• No results found

De sensitiviteit en de depressiesymptomen van de moeder in relatie tot agressief gedrag en internaliserende gedragsproblemen bij het kind met 20 maanden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De sensitiviteit en de depressiesymptomen van de moeder in relatie tot agressief gedrag en internaliserende gedragsproblemen bij het kind met 20 maanden"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterthesis Education and Child Studies

De sensitiviteit en de depressiesymptomen van de moeder in relatie tot agressief gedrag en internaliserende gedragsproblemen bij het kind met 20 maanden.

Masterthesis Orthopedagogiek, Universiteit Leiden Begeleider: Dhr. dr. S.C.J Huijbregts

Tweede lezer: D.S. van Adrichem, MSc. Student: Mw. N. Sahan (1431897) Juni, 2017

(2)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

2

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterthesis, een studie naar de invloed van de sensitiviteit en de

depressiesymptomen van de moeder op de ontwikkeling van agressieve- en internaliserende

gedragsproblemen bij peuters. Met het schrijven van dit stuk rond ik mijn masterstudie Clinical Child and Adolescent Studies af. Na het afronden van de bachelor studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden wist ik zeker dat ik meteen doorwilde met de masterstudie voor meer

verdieping. Binnen mijn masterstudie heb ik enorm veel geleerd en nieuwe vaardigheden ontwikkeld, waarvan een mijn onderzoek naar de factoren van de moeder in relatie tot de ontwikkeling van het kind. Gedurende zowel mijn bachelor- als masterstudie was de invloed van de moederlijke kenmerken altijd een belangrijke topic, waardoor ik me ook voor het onderzoek Een Goed Begin heb

ingeschreven. Met veel geluk kreeg ik in november 2016 te horen dat ik hierbij was ingedeeld. Sindsdien ben ik met veel enthousiasme en interesse bezig met mijn studie en hoop ik deze voor het nieuwe studiejaar af te ronden. Een belangrijk pluspunt van het masterproject Een Goed begin is het proces die je meemaakt tijdens het schrijven van je thesis. Ik voerde namelijk niet alleen mijn

onderzoek uit, maar nam ook deel aan de data-codering/verwerking. Hierbij mocht ik de vragenlijsten van de moeders invullen in het databestand en mocht ik de vrij spel- en opruimtaak filmpjes van de moeder en het kind coderen. Dit was zeer leerzaam voor mij. Hiernaast zorgde het er ook voor dat ik mijn onderzoeksresultaten beter kon interpreteren, gezien ik het gedrag van de moeders en de kinderen zelf gecodeerd had.

Bij het schrijven van mijn thesis heb ik veel steun en hulp gehad van een aantal personen. Allereerst wil ik mijn scriptiebegeleider Stephan Huijbregts bedanken voor het leveren van snelle en leerzame feedback. Hiernaast wil ik Dide van Adrichem bedanken voor het beantwoorden van mijn vragen en het geruststellen tijdens stress-momenten. Verder wil ik mijn medestudente/vriendin Sehide Yen bedanken voor het steunen, motiveren en meedenken gedurende mijn masterthesis. Sehide en ik zijn in september 2013 begonnen aan de bachelor Pedagogische Wetenschappen in Leiden en gaan hopelijk deze zomer samen afstuderen. Tot slot wil ik mijn familie en in het bijzonder mijn zus bedanken voor het steunen en motiveren gedurende mijn studiejaren. Jullie geduld, liefde, hulp en steun hebben een belangrijke bijdrage geleverd tijdens het doorlopen van mijn studie.

Nesrin Sahan Juni, 2017

(3)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

3

Abstract

Agressieve- en internaliserende gedragsproblemen ontwikkelen zich al vroeg in de kindertijd. De vroege ontwikkeling van gedragsproblemen kan gevolgen hebben tot in de volwassenheid. Dit onderzoek had als doel de relatie tussen de sensitiviteit en de depressiesymptomen van de moeder en de agressieve- en internaliserende gedragsproblemen van het kind te onderzoeken. Middels

vragenlijsten en observaties die bij 210 moeders (gemiddelde leeftijd= 22.48, SD=2.284) en hun kinderen van 20 maanden oud zijn afgenomen en uitgevoerd is geprobeerd hier meer inzicht in te krijgen. Aan de hand van de Child Behavior Checklist zijn de agressieve- en internaliserende gedragsproblemen van het kind onderzocht; de sensitiviteit van de moeders is bepaald door middel van observaties gedurende een vrij spel taak en de depressiesymptomen van de moeder zijn met de Beck Depression Inventiory Second Edition onderzocht. In lijn met de literatuur werd een positieve relatie gevonden tussen de depressiesymptomen van de moeder en de agressieve- en internaliserende gedragsproblemen van het kind. Hiernaast werd eveneens in lijn met eerder onderzoek een negatieve relatie gevonden tussen de sensitiviteit van de moeder en de agressieve- en internaliserende

gedragsproblemen van het kind. Verder bleek dat de depressiesymptomen een sterkere voorspeller waren van gedragsproblemen dan de sensitiviteit. Al met al kan gesteld worden dat moeder factoren, met name psychopathologie een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling van het kind. Hierdoor kan worden aangeraden om interventies hierop te richten om de invloed van de negatieve moederfactoren te minimaliseren en de opvoeding van het kind te optimaliseren.

Keywords: agressie, internaliserende gedragsproblemen, peuters, sensitviteit, depressiesymptomen.

(4)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

4

Inhoudsopgave Voorwoord………...2 Abstract………...3 Inleiding………...………5 Agressie………...………..………..5 Internaliserende gedragsproblemen……….6 Sensitiviteit...………..……….6 Depressiesymptomen……….…………..7

Een Goed Begin………..……….…………8

Huidig onderzoek………....……….8 Methode…..………...………10 Participanten………...……….………..10 Procedure……….…...10 Meetinstrumenten………..……11 Data-analyse………...13 Statistische-analyse………13 Resultaten………..13 Data-analyse………...13 Statistische-analyse………14 Discussie……….16 Bevindingen………...17 Beperkingen en implicaties………...….19 Literatuurlijst………..………..21

(5)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

5

De sensitiviteit en de depressiesymptomen van de moeder in relatie tot agressief gedrag en

internaliserende gedragsproblemen bij het kind met 20 maanden.

Emotionele en gedragsproblemen ontwikkelen zich al vroeg in de kindertijd (Loeber & Hay, 1997; Egger & Angold, 2006; Briggs-Gowan, Carter, Bosson- Heenan, Guyer, & Horwitz, 2006; Wilens et al., 2002). Al vanaf 8 tot 12 maanden beginnen kinderen met fysieke agressieve gedragingen zoals bijten en slaan (Alink et al., 2006; Lorber, Del Vecchio & Slep, 2015). Verder blijkt uit onderzoek dat sociaal-emotionele gedragsproblemen en agressief gedrag bij kinderen grotendeels stabiel zijn vanaf het tweede levensjaar en hiermee een voorspeller van gedragsproblemen in de latere leeftijd (Del Vecchio & O’Leary, 2006; Fanti & Henrich, 2010; Feng, Shaw & Silk, 2008). Verder blijkt dat gedragsproblemen die in de vroege kindertijd ontwikkelen een slechte prognose hebben (Moffit & Caspi, 2001). Gezien de kans op een vroege ontwikkeling van agressief gedrag en internaliserende gedragsproblemen is het van belang om onderzoek te doen naar de factoren die een rol spelen bij het ontstaan van gedragsproblemen in de kindertijd. In het huidig onderzoek wordt de invloed van de sensitiviteit en de depressiesymptomen van de moeder op zowel agressief gedrag als internaliserende gedragsproblemen bij het kind met 20 maanden onderzocht.

Agressie

Agressie kan worden gedefinieerd als het opzettelijk en met kwade bedoelingen toebrengen van schade (Gendreau & Archer, 2005). Zoals eerdergenoemd start de ontwikkeling van agressie vroeg in de kindertijd (Loeber & Hay, 1997). Bij jonge kinderen heeft agressie voornamelijk een instrumentele functie, bijvoorbeeld het wegduwen van een lepeltje pap dat het kind niet wilt eten. Het kind wilt niet opzettelijk de ouders schade toebrengen, maar past agressie toe als

verdedigingsmechanisme (Caplan, Vespo, Pedersen & Hay, 1991; Hartup, 1974).

Uit de literatuur blijkt dat agressief gedrag zowel door genen als door omgeving wordt bepaald (Van den Oord, Verhulst & Boomsma, 1996). Onderzoek naar de genetische aanleg van agressief gedrag heeft aangetoond dat de dopaminereceptor D4 (DRD4) een significante relatie heeft met externaliserend gedrag (Benjamin, Ebstein & Belmaker, 2002; Schmidt, Fox, Rubin, Hu & Hamer, 2002). Hiernaast blijkt dat de omgevingsfactoren een lage SES, criminele ouders, harde en

inconsistente discipline, ouderlijke afwijzing, ouderlijke depressie en een gebrek aan ouderlijke betrokkenheid belangrijke voorspellers zijn van agressief gedrag (Loeber & Dishion, 1983; Loeber & Stouthamer-Loeber, 1986; Goodman & Gotlib, 1999).

Naast de verschillende voorspellende factoren zijn er ook meerdere gevolgen van agressief gedrag. Junger en Van der Laan (1997) hebben de gevolgen ingedeeld in gezondheid, sociale ontwikkeling en economische situatie. Gevolgen voor de gezondheid zijn overtredingen van verkeersregels, riskant seksueel gedrag, middelenmisbruik en een ongezond eetpatroon. Op sociaal

(6)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

6

niveau gaat het voornamelijk om delinquent gedrag. Wat betreft de economische situatie veroorzaakt agressief gedrag schoolverzuim, schooluitval en gokverslavingen (Junger & Van der Laan, 1997). Internaliserende gedragsproblemen

Internaliserende gedragsproblemen zijn problemen die naar binnen zijn gericht en die vaak niet worden opgemerkt. Enkele voorbeelden hiervan zijn depressie, obsessie, faalangst en een lage zelfwaardering (Helsen, 2001). Zoals agressieve gedragingen kunnen internaliserende

gedragsproblemen vroeg in de kindertijd ontwikkelen en aanhouden tot in de volwassenheid waarbij er een vergrote kans is op bijvoorbeeld hart- en vaatziekten en zelfmoord (Briggs-Gowan et al., 2006; Barlow, 2002). Verder blijkt uit onderzoek dat internaliserende gedragsproblemen eveneens door een interactie tussen genen en omgeving ontstaan (Bartels et al., 2004). Mogelijke omgevingsfactoren hierbij zijn laag opleidingsniveau van de ouders, insensitieve opvoed strategieën, lage

sociaaleconomische status, middelenmisbruik van de ouder en een tekort aan sociale steun (Carter et al., 2010; Briggs-Gowan et al., 2001). Internaliserende gedragsproblemen zijn vaak moeilijk te herkennen door anderen omdat ze niet direct terug te zien zijn in gedrag (Briggs-Gowan et al., 2006). Dit zorgt voor moeilijkheden omtrent het rapporteren van deze gedragingen. De zelfrapportages van kinderen kunnen namelijk minder betrouwbaar zijn door sociale wenselijkheid en de rapportages van leerkrachten en ouders kunnen minder betrouwbaar zijn doordat ze niet gebaseerd zijn op

gedragswaarnemingen. Hierdoor wordt er vaak van uitgegaan dat kinderen die minder actief zijn in interacties met leeftijdsgenoten, verdrietig en minder betrokken zijn vaak internaliserende

gedragsproblemen ondervinden (Rockhill et al., 2010). Internaliserende gedragsproblemen worden vaak onderscheiden in drie schalen, namelijk: angst/depressie, sociale terugtrekking en lichamelijke klachten (Achenbach, 1991). Angst wordt beschreven als het onvermogen van een kind om reacties op normale stimuli te kunnen reguleren (Weems & Silverman, 2008). Kinderen met angstproblemen kunnen gevoelens van extreme zorgen en angst ervaren waardoor ze vermijdend gedrag kunnen vertonen. Hiernaast kunnen angstproblemen ook tot lichamelijke klachten zorgen, zoals

spierspanningen, gevoelloosheid, spijsverteringsklachten en slaapstoornissen (Weems & Silverman, 2008). Kinderen met een depressie hebben vaak dezelfde symptomen als volwassenen, maar ervaren deze in mindere mate. Deze symptomen zijn onder andere slaapstoornissen, gevoelens van

waardeloosheid, gebrek aan energie en concentratie en zelfmoordgedachten (American Psychiatric Association, 2013). Uit onderzoek blijkt dat depressie vaak voortduurt tot de adolescentie en de volwassenheid en hierbij een belangrijke risicofactor is voor psychologische problemen, middelenmisbruik en zelfmoord (Birmahar et al., 1996).

Sensitiviteit

Sensitiviteit is het vermogen om de signalen van het kind op te kunnen vangen, op een goede manier te kunnen interpreteren en er adequaat op te kunnen reageren (Jaffari-Bimmel, Juffer, Van

(7)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

7

Ijzendoorn, Bakermans-Kranenburg & Mooijaart, 2006). Hiernaast stimuleren sensitieve ouders een optimale ontwikkeling van het kind door het bieden van hulp en ruimte voor exploratie (Kawabata, Alink, Tseng, Van Ijzendoorn & Crick, 2011). Een aanmerkelijk component binnen sensitiviteit is een positieve ouder-kind interactie. Kenmerken van een positieve ouder-kind interactie zijn naar elkaar brabbelen, glimlachen en samenspel met eenzelfde focus (Siegel, DeLoache & Eisenberg, 2003).

Uit de literatuur blijkt dat sensitief ouderschap een belangrijke voorspeller is van meerdere positieve ontwikkelingsuitkomsten. Allereerst blijkt dat sensitieve ouders een grotere kans hebben op een veilige hechtingsrelatie met hun kind (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1987). Uit onderzoek blijkt dat veilige gehechtheidsrelaties samenhangen met minder gedragsproblemen en gunstige sociale ontwikkelingen (Bowlby, 1973). Verder blijkt dat moederlijke sensitiviteit de kans op delinquent gedrag in de adolescente vermindert (Van der Voort, Linting, Juffer, Bakermans-Kranenburg & Van Ijzendoorn, 2013). Uit eerder onderzoek blijkt ook dat ouderlijke sensitiviteit de taal- en cognitieve ontwikkeling van het kind stimuleert (Ryan, Martin & Gunn, 2006; Martin, Ryan & Brooks-Gun, 2007). Ouders met insensitieve opvoedstrategieën hebben daarentegen meer kans op negatieve gevolgen, namelijk: seksueel misbruik, psychopathologische kenmerken, verschillende verzorgers, mishandeling, delinquentie, een beneden gemiddeld IQ en depressiesymptomen (Levy, 2000; Goodman et al., 2011).

Depressiesymptomen

De hoofdsymptomen van depressie zijn een sombere stemming en een gebrek aan interesse in dagelijkse activiteiten. Hiermee worden de handelingen bedoeld die voor de diagnose werden verricht (Ingram, 2012). De overige symptomen van depressie kunnen onderverdeeld worden in categorieën, namelijk: stemmings-, motivatie-, somatische- en cognitieve symptomen. Stemmingssymptomen worden gekenmerkt door neerslachtigheid. Motivatie symptomen overlappen de handelingen die gerelateerd zijn aan doelgerichtheid. Personen met een depressie kunnen een tekort hebben op dit gebied, waardoor ze het moeilijk kunnen vinden om zelfs de kleinste doel te behalen. Somatische symptomen hebben betrekking op lichamelijke veranderingen zoals een verstoring van het

slaappatroon, een verstoring van de eetlust en het verlies van seksuele interesse. Tot slot omvatten de cognitieve symptomen het concentratievermogen en het vermogen om beslissingen te kunnen nemen (Ingram, 2012).

Om de oorzaak van depressie te onderzoeken is aan de hand van een longitudinale studie onderzocht waarom stressvolle ervaringen bij sommige individuen leiden tot depressie en bij andere niet (Caspi et al., 2003). Hieruit kwam naar voren dat personen met een bepaalde genetische aanleg (korte allel van de 5-HTT) meer vatbaar zijn voor omgevingsfactoren, zowel negatief als positief. Dit houdt in dat deze personen meer vatbaar zijn voor stressvolle ervaringen waardoor ze eerder de kans hebben op een depressie. De personen zonder deze genetische aanleg zijn als het ware immuun voor

(8)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

8

stressvolle ervaringen waardoor ze minder kans hebben op een depressie. Hiermee kan geconcludeerd worden dat depressie door een gen-omgeving interactie ontstaat (Caspi et al., 2003).

Uit onderzoek blijkt dat ongeveer 13% van de pas bevallen moeders een depressie ontwikkelen. Deze moeders ervaren gevoelens zoals eenzaamheid, wanhoop, angst, verlies van

controle en genot (O’Hara & Swain, 1996). De gevoelens hebben een grote impact op het leven van de moeder en kunnen op lange termijn blijven bestaan (Crotty & Sheehan, 2004). Naast de lange termijn effecten kan een depressie ook direct invloed hebben op partnerrelaties en de emotionele- en

cognitieve ontwikkeling van kinderen (Goodman, 2004; Coghill et al., 1986; Milgrom, Westley & Gernmill, 2004). Uit meerdere onderzoeken blijkt dat kinderen van depressieve moeders een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van emotionele- en gedragsproblemen met inbegrip van antisociaal gedrag (Anderson & Hammen, 1993; Brennan, Hammen, Anderson & Bor, 2000; Cummings & Davies, 1994; Downey & Coyne, 1990; Goodman & Gotlib, 1999; Fergusson & Lynskey, 1993). Om de depressiesymptomen van de moeders te kunnen verminderen, zijn een aantal behandelingen opgesteld, namelijk: antidepressiva, psychotherapie, sociale ondersteuning, ondersteunende begeleiding en een combinatie van deze behandelingen (Holden, Sagovsky & Cox, 1989; Leahy-Warren & McCarthy, 2007).

Een Goed Begin

Het huidig onderzoek is onderdeel van de longitudinale studie Een Goed Begin (EGB) van de afdeling Orthopedagogiek van de Universiteit Leiden. Het doel van EGB is inzicht verkrijgen in de factoren die een rol spelen in de vroege ontwikkeling van antisociaal gedrag en psychopathologie met hierbij de mogelijke effecten van de interventie ‘Een Goed Begin’. Hierbij gaat het om factoren die zowel sociaal als genetisch, biologisch en neurocognitief van aard zijn (Smaling et al., 2015). Door middel van zes meetmomenten worden de voorspellende factoren in kaart gebracht. Het eerste meetmoment vindt plaats wanneer de moeder 27 weken in verwachting is. Dit wordt vervolgd door meetmoment twee bij zes maanden zwangerschap, meetmoment drie bij twaalf maanden

zwangerschap, meetmoment vier bij twintig maanden zwangerschap, meetmoment vijf wanneer het kind tweeënhalf jaar oud is en meetmoment zes bij 45-48 maanden.

Huidig onderzoek

In de huidige studie wordt de relatie tussen kind-agressie en internaliserende gedragsproblemen en twee mogelijke voorspellende factoren, namelijk de sensitiviteit en de

depressiesymptomen van de moeder onderzocht. Hierbij zijn de kinderen ongeveer 20 maanden oud. Aan de hand van de beschreven literatuuruitkomsten zijn een aantal verwachtingen opgesteld. De vragen die centraal staat in dit stuk zijn: Is er een relatie tussen de sensitiviteit van de moeder, de depressiesymptomen van de moeder en agressieve en internaliserende gedragsproblemen bij het kind

(9)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

9

op 20 maanden? en Is sensitiviteit een betere voorspeller dan depressiesymptomen van agressief

gedrag en internaliserende gedragsproblemen van het kind op 20 maanden?

Allereerst wordt in overeenstemming met de literatuur een negatieve relatie verwacht tussen sensitiviteit en agressief gedrag van het kind (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1987; Bowlby, 1973). Uit eerder onderzoek blijkt namelijk dat de sensitiviteit van de moeder de kans op een veilige gehechtheidsrelatie vergroot en daarmee de gedragsproblemen van het kind vermindert (Bowlby, 1973; Van der Voort et al., 2013). Verder wordt in lijn met de literatuur een positieve relatie verwacht tussen depressiesymptomen van de moeder en agressief gedrag van het kind (Anderson & Hammen, 1993; Brennan, Hammen, Anderson & Bor, 2000; Cummings & Davies, 1994; Downey & Coyne, 1990; Goodman & Gotlib, 1999; Fergusson & Lynskey, 1993). Uit onderzoek blijkt namelijk dat kinderen van depressieve moeders een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van emotionele- en gedragsproblemen met inbegrip van antisociaal gedrag (Anderson & Hammen, 1993; Brennan, Hammen, Anderson & Bor, 2000; Cummings & Davies, 1994; Downey & Coyne, 1990; Goodman & Gotlib, 1999; Fergusson & Lynskey, 1993).

Hiernaast wordt in lijn met eerder onderzoek verwacht dat er een negatieve relatie is tussen moederlijke sensitiviteit en internaliserende gedragsproblemen bij het kind. Uit onderzoek blijkt namelijk dat een insensitieve opvoedstrategie een risicofactor is voor internaliserende

gedragsproblemen bij het kind (Carter et al., 2010; Briggs-Gowan et al., 2001). Verder wordt in het huidige onderzoek verwacht dat er een positieve relatie is tussen moederlijke depressiesymptomen en internaliserende gedragsproblemen bij het kind. Uit eerdere studies blijkt namelijk dat kinderen van moeders met een depressie een vergroot kans hebben op het ontwikkelen van internaliserende gedragsproblemen (Anderson & Hammen, 1993; Brennan, Hammen, Anderson & Bor, 2000; Cummings & Davies, 1994; Downey & Coyne, 1990; Goodman & Gotlib, 1999; Fergusson & Lynskey, 1993).

Tot slot wordt onderzocht welke van de twee voorspellende factoren een betere voorspeller is van agressief gedrag en internaliserende gedragsproblemen bij het kind. Doordat de resultaten over de invloed van moederlijke depressiesymptomen op gedragsproblemen van het kind eenduidiger zijn en de invloed van depressie van de moeder op het gedrag van het kind zich op meerdere manieren kan uiten, wordt in de huidige studie verwacht dat de invloed van de depressiesymptomen groter is dan de invloed van moederlijke sensitiviteit (Anderson & Hammen, 1993; Brennan, Hammen, Anderson & Bor, 2000; Cummings & Davies, 1994; Downey & Coyne, 1990; Goodman & Gotlib, 1999;

(10)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

10

Methode

De huidige studie is zoals eerdergenoemd gebaseerd op het longitudinaal onderzoek ‘Een Goed Begin’ (EGB) dat de mogelijke voorspellers van negatieve ontwikkelingsuitkomsten bij kinderen onderzoekt (Smaling et al., 2015). EGB bestaat uit zes meetmomenten waarbij binnen het huidig onderzoek wordt gekeken naar de voorspellers binnen het vierde meetmoment. In deze sectie zullen allereerst de participanten van de huidige studie worden beschreven. Hierna wordt de procedure van EGB verder toegelicht. Vervolgens zullen de meetinstrumenten die voor het huidig onderzoek zijn gebruikt, worden beschreven en tot slot wordt de data-analyse toegelicht.

Participanten

Voor de huidige studie zijn data van 210 moeders geïncludeerd. Bij deze moeders had het vierde meetmoment plaatsgevonden en waren de kinderen ongeveer 20 maanden oud. De leeftijden van de moeders varieerden van 16 tot en met 27 jaar met een gemiddelde leeftijd van 22.48 jaar (SD= 2.284). Het merendeel van de deelnemende moeders zijn geboren in Nederland (93.3%) en hebben een Nederlandse nationaliteit (95.7%). Verder blijkt uit de gegevens dat 31.4% van de moeders financiële problemen heeft, 19% van de moeders rookt en 11% werkloos is. De overige relevante kenmerken (kind-agressie, internaliserende gedragsproblemen van het kind, sensitiviteit van de moeder en depressiesymptomen van de moeder) komen later in de resultatensectie aan bod.

Procedure

De moeders die hebben deelgenomen aan EGB zijn door verschillende bronnen geworven, namelijk via: ziekenhuizen, verloskundigen, maatschappelijk werksters, zwangerschapslessen en negen-maanden beurzen (Smaling et al., 2015). Om deel te kunnen nemen aan het onderzoek moesten de moeders tussen de 17 en 25 jaar zijn, moest het de eerste zwangerschap zijn, moesten de moeders de Nederlandse taal voldoende beheersen en mocht de zwangerschap niet gecompliceerd zijn. Binnen het onderzoek waren er ook een aantal exclusiecriteria. Moeders met ernstige medische problemen, een (zware) drugsverslaving, een psychiatrische stoornis, een chronische ziekte, een laag IQ (IQ<70) en een zwangerschap van een kind met een ernstige ontwikkelingsstoornis konden niet deelnemen (Smaling et al., 2015). De deelnemende moeders ontvingen bij elk meetmoment een uitgebreide uitleg over de taken waarmee het informed consent werd verkregen. Hierbij werd ook door de onderzoekers aangegeven dat de moeder vrij was om elk moment een vraag te kunnen stellen. EGB heeft van De Commissie Ethiek van de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Universiteit Leiden en De Medische Ethische Toetsingscommissie van het Leids Universitair Medisch Centrum een goedkeuring gekregen (Smaling et al., 2015).

Zoals eerder genoemd wordt binnen het huidig onderzoek gericht op meetmoment vier dat bij de moeder thuis plaatsvindt waarbij het kind ongeveer 20 maanden oud is. Bij elk huisbezoek zijn er minimaal twee getrainde onderzoekers aanwezig die elk een eigen taak hebben. De eerste onderzoeker

(11)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

11

neemt de taken af bij het kind en let op het kind wanneer de moeder de vragenlijsten invult. De tweede onderzoeker zorgt voor de video-opnames tijdens de taken, maakt hierbij notities en neemt de

vragenlijsten af bij de moeder (Smaling et al., 2015). De deelnemende moeders ontvangen na elk meetmoment een waardebon tussen de €15,00 tot €35,00 en een klein cadeau voor het kind (Smaling et al., 2015).

Meetinstrumenten

Demografische kenmerken moeders: Becoming a Mother (BaM).

De demografische kenmerken van de moeders zijn verzameld met behulp van de BaM tijdens de 27ste week van de zwangerschap. Dit is een Nederlandse versie van de vragenlijst ‘Becoming a Mother’ en meet kenmerken zoals het onderwijsniveau, de economische status, de levensstijl en de gezondheid van de moeder. Enkele voorbeeldvragen zijn ‘Rookt u?’, ‘Heeft u financiële problemen?’ en ‘Wat is uw hoogst genoten opleiding? (Hay et al., 2011). De afnametijd van de BaM bedraagt ongeveer een half uur en deze is afgenomen tijdens de zwangerschap. Er is nog weinig bekend over de

betrouwbaarheid en validiteit van dit instrument, maar de Engelse versie van de BaM is eerder gebruikt in de Cardiff Child Development Study (Hay et al., 2011).

Sensitiviteit van de moeder: Free Play.

De sensitiviteit van de moeders is gemeten aan de hand van een vrij spel situatie. De taak duurt drie minuten waarbij de moeder en het kind worden gefilmd tijdens het spelen. De moeder en het kind krijgen bij de leeftijd passende speelgoed van de onderzoekers van EGB, zoals auto’s en een xylofoon. De sensitiviteit van de moeder gemeten door middel van een codeerschema gebaseerd op de

handleiding van Miller en Sameroff (1998) en Mesman (2010). Hierbij wordt de sensitiviteit van de moeder gedefinieerd als het vermogen om te kunnen spelen en communiceren in een passende en sensitieve manier. Het codeerschema bestaat uit vier categorieën genummerd van nul tot en met vier. Bij een score van nul is er geen sensitiviteit in de interactie tussen moeder en kind en volgt de moeder de signalen van het kind niet. Bij een score van één is er sprake van lage sensitiviteit gedurende de taak. Als moeder een twee scoort heeft ze een gemengde en/of beperkte vorm van sensitiviteit. De moeder vertoont zowel sensitief als insensitief gedrag waardoor er geen consistentie is. Tot slot scoort moeder een drie als ze gedurende de taak sensitief is in haar interactie met het kind (Miller &

Sameroff, 1998; Mesman, 2010). De scores kunnen verder verdeeld worden in twee groepen, waarbij de scores nul en één tot de lage sensitieve groep en de scores twee en drie tot de gematigde/hoge sensitieve groep behoren. De video-opnames zijn achteraf door hiervoor getrainde onderzoekers gecodeerd. Om de betrouwbaarheid te verhogen zijn 20% van de opnames door twee onafhankelijke onderzoekers gecodeerd, waarbij de intercodeurbetrouwbaarheid minimaal ICC= .8 was, wat wijst op een aanzienlijke overeenkomst.

(12)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

12

Depressiesymptomen van de moeder: Beck Depression Inventiory Second Edition (NL)

(BDI-II-NL).

Om de depressiesymptomen van de moeder te meten is binnen het huidig onderzoek de BDI-II-NL afgenomen. Dit is de Nederlandse versie van de BDI-II die de mate van depressie meet bij personen van 13 jaar en ouder (Beck, Erbaugh, Ward, Mock & Mendelsohn, 1996; Beck, Steer & Brown, 1996). De vragenlijst bestaat uit 21 items waarbij de persoon aangeeft hoe hij/zij zich in de afgelopen twee weken heeft gevoeld op basis van een vier-punts Likertschaal (0= minimaal, 1=licht, 2=matig ernstig en 3= ernstig). De optelsom van de scores geeft de mate van de depressiesymptomen weer. De maximale score die een persoon kan halen is 63. Bij een totaalscore van 20 of hoger is er sprake van matige/ernstige depressiesymptomen. Een tweetal voorbeeldvragen uit de vragenlijst zijn ‘Ik moet vaker huilen’ en ‘Ik slaap slechter’ (Beck, Erbaugh, Ward, Mock & Mendelsohn, 1996; Beck, Steer & Brown, 1996). De kwaliteit van de BDI-II-NL is beoordeeld door de COTAN. Hierbij is de norm en de criteriumvaliditeit als onvoldoende beoordeeld. De inhoudsvaliditeit is echter voldoende volgens de COTAN en de betrouwbaarheid goed (COTAN, 2005).

Agressie van het kind: Child Behavior Checklist 1,5-5 (CBCL)

Om het agressief gedrag van het kind te meten is ook gebruik gemaakt van de CBCL. De CBCL is een vragenlijst om emotionele- en gedragsproblemen bij kinderen te meten (Achenbach & Ruffle, 2000; Achenbach & Rescorla, 2000). De vragenlijst bestaat uit 100 items die onderverdeeld zijn in zeven subschalen, namelijk: angstig/depressief, teruggetrokken, slaapproblemen, lichamelijke problemen, agressief gedrag, emotioneel reagerend en aandachtsproblemen. Binnen het huidig onderzoek is de subschaal ‘agressief gedrag’ afgenomen die uit 20 items bestaat. De ouder vult de items in op basis van het gedrag van het kind in de afgelopen twee maanden. De items worden beantwoord aan de hand van een drie-punts Likertschaal, waarbij een score van 0 ‘het gedrag komt nooit voor’, een 1 ‘het gedrag komt weleens voor’ en een score van 2 ‘het gedrag komt

vaak/regelmatig voor’ is. De maximale score hierbij is 40. Bij een score tussen de 21 en 24 heeft de persoon een emotieregulatiestoornis en bij een score van 25 of hoger behoort de persoon tot het klinische gebied (Achenbach & Ruffle, 2000). De interne consistentie van de CBCL was zeer hoog (α = 0,94) en de test-hertest betrouwbaarheid was ook goed (r= .70) (Achenbach, 1991; Braet et al., 2011).

Internaliserende gedragsproblemen van het kind: Child Behavior Checklist 1,5-5 (CBCL).

De internaliserende gedragsproblemen van het kind zijn eveneens door middel van de CBCL in kaart gebracht. Zoals eerder beschreven, bestaat de CBCL uit zeven subschalen. Voor

internaliserende gedragsproblemen is gekeken naar de subschalen ‘emotioneel reagerend’,

(13)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

13

Achenbach & Rescorla, 2000). Deze schalen bestonden totaal uit 36 items. De moeders vulden deze

items in aan de hand van het gedrag van het kind in de afgelopen twee maanden op een drie-punts Likertschaal (0= het gedrag komt nooit voor, 1= het gedrag komt weleens voor en 2= het gedrag komt vaak/regelmatig voor). De maximale score die hierbij behaalt kan worden is 72. Ook hierbij geldt hoe hoger de totaalscore hoe ernstiger het probleemgedrag. Zoals eerder genoemd is interne consistentie van de CBCL zeer hoog (α = 0,94) en de test-hertest betrouwbaarheid is ook goed (r= .70)

(Achenbach, 1991; Braet et al., 2011). Data-analyse

Voordat de hypothesen werden getoetst , is de data geïnspecteerd. Hierbij is gekeken naar de normaliteit en de multicollineariteit van de variabelen. De normaliteit van de variabelen is onderzocht aan de hand van histogrammen en de skewness en kurtosis. Er is sprake van normaliteit als de staven van de histogrammen ongeveer een klokvorm hebben en de waarden van de skewness en kurtosis tussen de -3 en 3 liggen (Moore, McCabe, & Craig, 2009). Verder is de multicollineariteit tussen de sensitiviteit van de moeder en de depressiesymptomen van de moeder onderzocht. Hierbij wordt gekeken of er sprake is van een hoge correlatie tussen de twee onafhankelijke variabelen (Moore, McCabe, & Craig, 2009).

Statistische analyse.

In de huidige studie zijn er twee soorten toetsen uitgevoerd om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden. Om de relatie tussen de sensitiviteit van de moeder, de depressiesymptomen van de moeder, de agressie van het kind en de internaliserende gedragsproblemen van het kind te onderzoeken, zijn vier correlatie-toetsen uitgevoerd (Moore, McCabe, & Craig, 2009). Hiernaast is aan de hand van een multipele regressieanalyse onderzocht welke onafhankelijke variabele een betere voorspeller is van agressie van het kind. De multipele repressieanalyse is een geschikte toets, omdat de invloed van twee (of meer) voorspellers op een afhankelijke numerieke variabele wordt getoetst (Moore, McCabe, & Craig, 2009). De uitkomstvariabelen zijn hierbij de agressie en de

internaliserende gedragsproblemen van het kind, waarbij de voorspellers de sensitiviteit en de depressiesymptomen van de moeder zijn.

Resultaten Data-inspectie

Voordat de analyses van het huidig onderzoek werden uitgevoerd, zijn de variabelen gecontroleerd op missende waarden. Hierdoor waren er een aantal moeders en kinderen die niet meegenomen konden worden in de analyses. Nadat deze personen uit de analyses werden gehaald, bleven er 200 moeders over voor de variabele moederlijke sensitiviteit, 196 moeders voor moederlijke depressie, 200 kinderen voor de variabele kind-agressie en 184 kinderen voor de variabele

(14)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

14

internaliserende gedragsproblemen. Nadat de data gecontroleerd was op missende waarden is de data-inspectie uitgevoerd. Hieruit bleek dat de variabelen kind-agressie, internaliserende gedragsproblemen en moederlijke sensitiviteit normaal verdeeld zijn. De variabele moederlijke depressie voldoet niet aan de voorwaarden van normaliteit. De skewness ligt binnen de range van -3 en 3, maar de kurtosis net niet. De histogrammen hebben wel ongeveer een klokvorm, maar zijn rechts-scheef verdeeld. Vanwege de grootte van de steekproef (N=196) heeft de scheve verdeling van de variabele moederlijke depressie weinig invloed op de analyses (Moore, McCabe, & Craig, 2009). Naast de normaliteit is binnen de data-inspectie ook gekeken naar de multicollineariteit van de onafhankelijke voorspellende variabelen moederlijke depressie en moederlijke sensitiviteit. Tussen deze variabelen was er geen hoge correlatie waardoor er geen sprake is van multicollineariteit. Gezien de grootte van de steekproef (N=187) heeft dit eveneens weinig invloed op de toetsing van de hypothesen (Moore, McCabe, & Craig, 2009). Een overzicht van de beschrijvende statistieken van de variabelen is af te lezen in Tabel 1.

Tabel 1

Beschrijvende statistieken

Statistische analyse

Correlatieanalyse. In de huidige studie zijn allereerst correlatieanalyses uitgevoerd om de relaties tussen moederlijke sensitiviteit, moederlijke depressie, kind-agressie en internaliserende gedragsproblemen van het kind te onderzoeken. De resultaten van deze analyses zijn af te lezen in Tabel 2. Allereerst blijkt uit de correlatieanalyse dat er negatieve relatie is tussen de moederlijke sensitiviteit en kind-agressie. Deze relatie is echter niet significant. Hiernaast is een significante (positieve) relatie gevonden tussen moederlijke depressie en kind-agressie (r(187) = .323, p=.001). Dit houdt in dat een hogere score op moederlijke depressie samengaat met een hogere score op

kind-N Minimum Maximum Mean Std. Deviation Skewness Kurtosis

Sensitiviteit 200 1 3 2.22 .61 -.16 -.51 Depressiesymptomen 196 0 38 8.05 6.70 1.48 3.10 Kind-agressie 200 1 28 13.10 5.54 .32 -.05 Internaliserende gedragsproblemen 184 0 30 8.55 5.56 1.35 2.45

(15)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

15

agressie. Verder werd een significante (negatieve) relatie gevonden tussen moederlijke sensitiviteit en internaliserende gedragsproblemen bij het kind (r(178) = .13, p=.042). Dit betekent dat een hogere score op moederlijke sensitiviteit samengaat met een lagere score op internaliserende

gedragsproblemen bij het kind. Tot slot is een significante (positieve) relatie gevonden tussen moederlijke depressie en internaliserende gedragsproblemen bij het kind (r(173) = .178, p=.01). Dit houdt in dat een verhoging van moederlijke depressie samengaat met een verhoging van

internaliserende gedragsproblemen bij het kind.

Tabel 2

Correlatieanalyses

*p < .05. **p < .01.

Regressieanalyse. Uit de correlatieanalyses bleek dat er geen significante relatie is tussen de sensitiviteit van de moeder en kind-agressie, maar wel tussen de depressiesymptomen van de moeder en kind-agressie. Hierdoor is een regressieanalyse uitgevoerd om de voorspellende waarde van de depressiesymptomen van de moeder op kind-agressie te meten. Hierbij waren de depressiesymptomen van de moeder de onafhankelijke voorspellende variabele en kind-agressie de afhankelijke variabele. Uit de resultaten blijkt dat de depressiesymptomen van de moeder een significante (positieve)

voorspeller is van kind-agressie (β = .323, t(187) = 4.636, p<.05). Dit houdt in dat een hogere score op moederlijke depressie samengaat met een hogere score op kind-agressie. De multipele

regressieanalyse heeft ook aangetoond dat moederlijke depressie verantwoordelijk is voor 10.4% van de verklaarde variantie van kind-agressie (R²= .104, F(1,185) = 21.490, p < .05). De resultaten van de regressieanalyse zijn af te lezen in Tabel 3.

Tabel 3

Regressieanalyse (afhankelijke variabele: kind-agressie)(N=187)

**p< .01. Kind-agressie Internaliserende gedragsproblemen Sensitiviteit -.024 -.130* Depressiesymptomen .323** .178* B SE b* t P Depressiesymptomen .323 .055 .256 4.636 .000**

(16)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

16

Multipele regressieanalyse. Uit de correlatieanalyses bleek dat er zowel voor moederlijke

sensitiviteit als moederlijke depressie een significante relatie is met internaliserende gedragsproblemen bij het kind. Om te onderzoeken welke onafhankelijke variabele een betere voorspeller is van

internaliserende gedragsproblemen bij het kind is een multipele regressieanalyse uitgevoerd. Hierbij zijn de onafhankelijke voorspellende variabelen moederlijke sensitiviteit en moederlijke depressie en is de afhankelijke variabele internaliserende gedragsproblemen van het kind. Uit de analyse blijkt dat er een significante (positieve) relatie is tussen moederlijke depressie en internaliserende

gedragsproblemen bij het kind (β = .162, t(167) = 2.104, p<.05). Dit betekent dat een hogere score op moederlijke depressie samengaat met een hogere score op internaliserende gedragsproblemen bij het kind en hiermee een significante voorspeller is van internaliserende gedragsproblemen bij het kind. Hiernaast blijkt uit de multipele regressieanalyse dat de sensitiviteit van de moeder geen significante voorspeller is van internaliserende gedragsproblemen als de variabele depressiesymptomen van de moeder wordt meegenomen in de voorspelling. Dit houdt in dat de variabele depressiesymptomen een sterkere voorspeller is dan de variabele sensitiviteit van internaliserende gedragsproblemen van het kind. Verder bleek uit de analyse dat de onafhankelijke variabelen moederlijke depressie en sensitiviteit samen verantwoordelijk zijn voor 3.4% van de verklaarde variantie van de variabele internaliserende gedragsproblemen bij het kind (R²= .034, F(2,164) = 2.858, p < .05). De unieke bijdrage van moederlijke sensitiviteit is 2.5% en van moederlijke depressie 4.5%. De resultaten van multipele regressieanalyses zijn af te lezen in Tabel 4.

Tabel 4

Multipele regressieanalyse (afhankelijke variabele: internaliserende gedragsproblemen bij het kind)(N=167)

*p< .05.

Discussie

In de huidige studie is onderzocht in hoeverre er een samenhang is tussen sensitiviteit,

depressie, agressie en internaliserende gedragsproblemen. Hiernaast is onderzocht of de sensitiviteit of de depressiesymptomen van de moeder een sterkere voorspeller is van kind-agressie en

internaliserende gedragsproblemen van het kind. De analyses hebben aangetoond dat er een negatieve relatie is tussen de sensitiviteit van de moeder en internaliserende gedragsproblemen van het kind.

B SE b* t P Depressiesymptomen Sensitiviteit .162 -.083 .066 .670 .139 -.728 2.104 -1.087 .037* .279

(17)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

17

Hiernaast hebben de resultaten aangetoond er een positieve relatie is tussen de depressiesymptomen

van de moeder en de agressieve- en internaliserende gedragsproblemen van het kind. Tot slot is aangetoond dat de depressiesymptomen van de moeder een sterkere voorspeller is van zowel kind-agressie als internaliserende gedragsproblemen.

Bevindingen

Volgens de eerste hypothese werd in lijn met eerder onderzoek een negatieve relatie verwacht tussen de sensitiviteit van de moeder en de kind-agressie (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1987; Bowlby, 1973). In de huidige studie was de relatie inderdaad negatief, maar deze bleek niet

significant. Een mogelijke verklaring hiervoor is de kleine spreiding van zowel sensitiviteit als kind-agressie. De meeste moeders hadden een gemiddelde sensitiviteit en de meeste kinderen vertoonden weinig tot geen agressie. De kleine spreidingen kunnen mogelijk verklaard worden door sociaal wenselijkheid van de scores van de moeders op verschillende vragenlijsten. Kind-agressie wordt enkel beoordeeld door de moeder: responsen kunnen verder niet gecontroleerd worden op betrouwbaarheid. Verder kan de lage agressie-rapportage mogelijk verklaard worden doordat de moeders de agressieve gedragingen van het kind minder snel als agressief rapporteren omdat ze vaak denken dat het gedrag een vorm van spelen is en passend is bij de ontwikkeling van het kind (Cox, Huntington, Saada, Epee-Bounya & Schonwald, 2010). Sensitiviteit wordt gecodeerd door onafhankelijke en getrainde

onderzoeksleiders tijdens een vrij spel situatie, maar de moeders zijn wel op de hoogte van het feit dat ze gefilmd worden: hierdoor zouden ze meer sociaal wenselijk gedrag kunnen vertonen dan in een naturalistische situatie.

De tweede hypothese veronderstelde een negatieve relatie tussen de sensitiviteit van de moeder en de internaliserende gedragsproblemen van het kind. In lijn met eerder onderzoek werd verwacht dat insensitief gedrag van de moeder samen zou gaan met meer internaliserende gedragsproblemen van het kind (Carter et al., 2010; Briggs-Gowan et al., 2001). Conform de verwachtingen en de literatuur werd in de huidige studie een significante negatieve relatie gevonden tussen de sensitiviteit van de moeder en de internaliserende gedragsproblemen van het kind.

De derde hypothese veronderstelde een positieve relatie tussen de depressiesymptomen van de moeder en kind-agressie. In lijn met eerder onderzoek werd verwacht dat meer depressiesymptomen van de moeder samengaan met een hogere kind-agressie (Anderson & Hammen, 1993; Brennan, Hammen, Anderson & Bor, 2000; Cummings & Davies, 1994; Downey & Coyne, 1990; Goodman & Gotlib, 1999; Fergusson & Lynskey, 1993). De resultaten van het huidig onderzoek zijn conform de vooropgestelde verwachtingen.

De vierde hypothese veronderstelde eveneens een positieve relatie tussen de

depressiesymptomen van de moeder en internaliserende gedragsproblemen van het kind. In lijn met eerder onderzoek werd verwacht dat meer depressiesymptomen van de moeder samengaan met meer

(18)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

18

internaliserende gedragsproblemen van het kind (Anderson & Hammen, 1993; Brennan, Hammen,

Anderson & Bor, 2000; Cummings & Davies, 1994; Downey & Coyne, 1990; Goodman & Gotlib, 1999; Fergusson & Lynskey, 1993). De analyse van de huidige studie heeft de vooropgestelde hypothese bevestigd.

De laatste hypothese veronderstelde dat de depressiesymptomen van de moeder een betere voorspeller zou zijn dan de sensitiviteit van de moeder van zowel kind-agressie als internaliserende gedragsproblemen van het kind aangezien depressie op verschillende manieren een negatieve invloed kan hebben op kinduitkomsten (dat wil zeggen: op meer manieren dan alleen een verminderde sensitiviteit tijdens interacties met het kind) (Anderson & Hammen, 1993; Brennan, Hammen, Anderson & Bor, 2000; Cummings & Davies, 1994; Downey & Coyne, 1990; Goodman & Gotlib, 1999; Fergusson & Lynskey, 1993; Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1987; Bowlby, 1973). De resultaten van de huidige studie zijn conform de vooropgestelde verwachtingen. De moederlijke-depressie is een betere voorspeller van zowel kind-agressie als internaliserende gedragsproblemen van het kind. Uit de resultaten van de multipele regressieanalyse blijkt zelfs dat de moederlijke sensitiviteit geen significante voorspeller meer is van internaliserende gedragsproblemen van het kind als

moederlijke-depressie wordt meegenomen in de voorspelling. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat een verminderde sensitiviteit een van de verschillende uitingsvormen van moederlijke depressie is en als zodanig geen onafhankelijke voorspeller meer is van kindgedrag wanneer depressie wordt meegenomen in de analyses

Concluderend kan gesteld worden dat de huidige studie grotendeels aansluit op de vooropgestelde verwachtingen en de literatuur. Zowel depressie als

moederlijke-sensitiviteit hebben een relatie met kind-agressie en internaliserende gedragsproblemen van het kind. De analyses tonen echter aan dat de voorspellende waarde van moederlijke-depressie significant is, in tegenstelling tot de voorspellende waarde van moederlijke-sensitiviteit. Deze bevinding is in strijd met de resultaten van eerdere onderzoeken naar de invloed van sensitiviteit op gedragsproblemen van het kind en zou mogelijk verklaard kunnen worden door de invloed van confounding variables. Dit zijn variabelen die niet zijn meegenomen in de huidige studie, maar die wel de relatie tussen moederlijke-sensitiviteit en gedragsproblemen van het kind kunnen beïnvloeden (Moore, McCabe & Craig, 2009). Uit de huidige studie blijkt namelijk dat de verklaarde varianties tussen de 2.5% en 10.4% is. Dit laat zien dat de er ook nog een grote invloed is van niet-meegenomen variabelen.

Beperkingen en implicaties

De huidige studie bevat een aantal methodologische beperkingen. Een eerste beperking van het onderzoek is de leeftijd van de kinderen tijdens het meetmoment. Tijdens het meetmoment zijn de kinderen ongeveer 20 maanden oud, waarbij de aanwezigheid van gedragsproblemen nog sterk

(19)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

19

maken van meerdere meetmomenten om ook de invloed van relevante variabelen op de ontwikkeling van gedragsproblemen in kaart te kunnen brengen.

Een tweede beperking van de huidige studie is de generaliseerbaarheid van de steekproef. De leeftijd van de moeders ligt tussen de 16 en 27 jaar en het merendeel is in Nederland geboren (93.3%). Uit onderzoek blijkt dat de gemiddelde Nederlandse vrouw rond de 30e leeftijd haar eerste kind krijgt (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2015). Verder zijn binnen de huidige studie de demografische gegevens niet meegenomen in de analyses. Er kunnen namelijk bepaalde patronen zijn binnen de demografische gegevens van de deelnemende moeders die invloed kunnen hebben op de

onderzoeksresultaten. Al met al is het moeilijk om de onderzoeksresultaten van de huidige studie naar de algemene populatie moeders te genereren. Voor vervolgonderzoek is het hierdoor aan te raden om de leeftijd range van de steekproef te verbreden en de demografische kenmerken van de moeders in kaart te brengen.

Een derde beperking van het huidige onderzoek is de manier waarop de sensitiviteit van de moeder wordt onderzocht. De scores zijn namelijk enkel gebaseerd op een vrij spel moment van drie minuten waardoor het minder representatief kan zijn voor de werkelijke sensitiviteit van de moeder. Verschillende factoren kunnen dit meetmoment beïnvloeden waardoor er een vertekend beeld kan ontstaan. Een aanbeveling hierbij is om in vervolgonderzoek gebruik te maken van meerdere vrij spel momenten om het gemiddelde sensitiviteit van de moeder te kunnen bepalen.

Een vierde beperking van het onderzoek is het gebruik van voluntary response sample. Dit houdt in dat de moeders zelf konden instemmen of ze deel wilden nemen aan de studie (Moore et al., 2009). Vrije deelname vergroot de kans dat moeders die zeer insensitief zijn of kinderen hebben met ernstige gedragsproblemen niet deelnemen, omdat ze zich schamen of bang zijn dat er wordt

ingegrepen bij de opvoeding van het kind. Voor vervolgonderzoek is het aan te raden om een andere selectiemethode te hanteren waardoor deze kans wordt verminderd.

Een volgende beperking van het onderzoek is het gebruik van vragenlijsten. Dit brengt allereerst met zich mee dat andere relevante informatie niet meegenomen kan worden waardoor een vertekend beeld kan ontstaat. Als aanvulling kunnen observaties en open interviews afgenomen

worden, waarmee de variabelen beter in kaart kunnen worden gebracht (Verhulst & Verheij, 2006).

Een ander nadeel van vragenlijsten is response bias, waarbij de moeders mogelijk sociaal wenselijke antwoorden geven op gevoelige items. Dit kan namelijk zorgen voor een vertekend beeld van de data

(Moore et al., 2009). De agressieve- en internaliserende gedragsproblemen van het kind worden enkel

in kaart gebracht door de antwoorden van de moeder. Zoals eerder genoemd kan de moeder zich schamen of bang zijn dat er wordt ingegrepen bij de opvoeding van het kind waardoor ze de

(20)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

20

te raden om gebruik te maken van meerdere informanten, zoals vaders en secundaire opvoeders (bijvoorbeeld opa’s en oma’s).

Een laatste beperking van de huidige studie is de betrouwbaarheid van de meting van

internaliserende gedragsproblemen van het kind. Zoals eerder genoemd zijn internaliserende

gedragsproblemen vaak moeilijk te herkennen door anderen omdat ze niet direct terug te zien zijn in gedrag (Briggs-Gowan et al., 2006). Dit zorgt voor moeilijkheden omtrent het rapporteren van deze gedragingen. Hiernaast worden internaliserende gedragsproblemen pas later in de ontwikkeling opgemerkt, waardoor het bij de kinderen van de huidige steekproef nog ingewikkelder is (Lemery, Essex & Smider, 2002). Voor vervolgonderzoek is het hierdoor aan te raden om de internaliserende gedragsproblemen van het kind op een later moment te meten om sterkere uitspraken te kunnen doen.

Hoewel het huidige onderzoek een aantal beperkingen bevat, hebben de onderzoeksresultaten een belangrijke bijdrage voor de wetenschap en de maatschappij. De analyses hebben namelijk aangetoond dat depressiesymptomen van de moeder een belangrijke voorspeller zijn van zowel agressieve- als internaliserende gedragsproblemen. Verder blijkt in tegenstelling tot de literatuur dat de moederlijke-sensitiviteit geen significante voorspeller is van internaliserende gedragsproblemen van het kind als de moederlijke-depressie wordt meegenomen in de voorspelling. Al met al kan gesteld worden dat de moederlijke kenmerken belangrijk zijn bij de ontwikkeling van

gedragsproblemen bij het kind. Gezien de belangrijke rol van de moederlijke-depressie is het aan te raden om interventies tegen gedragsproblemen van het kind hierop te richten. Bij aanstaande moeders die een risico lopen op een depressie of die al depressief zijn is speciale aandacht nodig om de invloed hiervan op de ontwikkeling van vroege gedragsproblemen tegen te gaan. Aandacht zou kunnen uitgaan naar het intrinsiek beloningsmechanisme van een sensitieve opvoeding. Verder kunnen deze moeders cognitieve gedragstherapie ontvangen om de depressiesymptomen mogelijk te kunnen verminderen. Tot slot is het aan te raden om de moeders met depressiesymptomen psycho-educatie aan te bieden zodat ze goed om te kunnen gaan met een kind met agressieve- en internaliserende gedragsproblemen.

(21)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

21

Literatuurlijst

Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist 4-18 and 1991 Profile. Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry.

Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2000). Manual for ASEBA preschool forms & profiles. Burlington: University of Vermont, Research Center for Children, Youth &Families. Achenbach, T. M., & Ruffle, T. M., (2000). The Child Behaviour Checklist and related forms for assessing behavioural/emotional problems and competencies. Pediatrics in Review, 21(8), 265-271.

Ainsworth, M. D., Blehar, M., Waters, E., Wall, S. (1987). Patters of attachment. NJ, Hillsdale: Lawrence Erblaum Associates.

Alink, L. R., Mesman, J., Van Zeijl, J., Stolk, M. N., Juffer, F., Koot, H. M. et al. (2006). The early childhood aggression curve: Development of physical aggression in 10- to 50- month-old children. Child Development, 77(4), 954–966.

Anderson, C. A., & Hammen, C. (1993). Psychosocial outcomes of children of unipolar depressed, bipolar medically ill and norman women: A longitudinal study. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 61(3), 448-454.

Barlow, D. H. (2002). Anxiety and its disorders: The nature and treatment of anxiety and panic. New York: Guilford Press.

Bartels, A., van den Oord, E. J. C. G., Hudziak, J. J., Rietveld, A. J. H., van Beijsterveldt, C. E. M., & Boomsma, D. I. (2004). Genetic and environmental mechanisms underlying stability and change in problem behaviors at ages 3, 7, 10, and 12. Developmental Psychology, 40(5), 852–867.

Beck, A. T., Erbaugh, J., Ward, C. H., Mock, J., & Mendelsohn, M. (1996). An inventory for measuring depression. Archives of General Psychiatry, 4(6), 561-571.

Beck, A. T., Steer, R. A., & Brown, G. K. (1996). Manual for the Beck Depression Inventory- II. San Antonio, TX: Psychological Corporation.

Benjamin, J., Ebstein, R. P., & Belmaker, R. H., (Eds.). (2002). Molecular genetics and the human personality. Washington, DC: American Psyciatric Publishing Inc.

Birmaher, B., Ryan, N. D., Williamson, D. E., Brent, D. A., Kaufman, J., Dahl, R. E., & Perel, J. (1996). Childhood and adolescent depression: A review of the past 10 years. Part I. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35(11), 1427–1439.

Bowlby, J. (1973). Seperation. NY: Basic Books.

Braet, C., Callens, J., Schittekatte, M., Soyez V., Druart, C., & Roeyers, H. (2011). Assessing emotional and behavioural problems with the child behavior checklist: Exploring the

(22)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

22

relevance of adjusting the norms for the Flemish community. Psychologica Belgica,

51(3-4), 213-235.

Brennan, P. A., Hammen, C., Anderson, M. J., & Bor, W. (2000). Chronicity, severity, and timing of maternal depressive symptoms: Relationships with child

outcomes. Developmental Psychology, 36(6), 759- 766.

Briggs-Gowan, M. J., Carter, A. S., Bosson-Heenan, J., Guyer, A. E., & Horwitz, S. M. (2006). Are infant-toddler social-emotional and behavioral problems transient? Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 45(7), 849– 858.

Briggs-Gowan, M. J., Carter, A. S., Skuban, E. M., & Horwitz, S. M. (2001). Prevalence of social-emotional and behavioral problems in a community sample of 1- and 2-year-old children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40(7), 811–819.

Caplan, M., Vespo, J., Pedersen, J., & Hay, D. F. (1991). Conflict and its resolution in small groups of one- and two-year-olds. Child Development, 62(6), 1513–1524.

Caspi, A., Sugden, K., Moffit, T. E., Taylor, A., Craig, I. W., Harrington, H., … Poulton, R. (2003). Influence of life stress on depression: Moderation by a poly-morphism in the 5-HTT gene. Science, 301(5631), 386-389.

Carter, A. S., Wagmiller, R. J., Gray, S. A., McCarthy, K. J., Horwitz, S. M., & Briggs-

Gowan, M. J. (2010). Prevalence of DSM-IV disorder in a representative, healthy birth cohort at school entry: Sociode- mographic risks and social adaptation. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 49(7), 686–698.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (2015). Thema Bevolking, timing moederschap. Geraadpleegd op: http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/bevolking/publicaties/ Coghill, S., Caplan, H., Cogill, S., Alexandra, H., & Robson, K. (1986). Impact of maternal

postnatal depression on cognitive development of young children. British Medical Journal, 292(6529), 1165–1167.

Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN; 2005). COTAN documentatie NIP. Retrieved April 14, 2017, from http://www.cotandocumentatie.nl/

Cox, J. E., Huntington, N., Saada, A., Epee-Bounya, A., & Schonwald, A. D. (2010). Developmental screening and parents’ written comments. An added dimension

to the parents’ evaluation of developmental status questionnaire. Pediatrics, 126(3), 170-176.

Crotty, F., & Sheehan, J. (2004). Prevalence and detection of postnatal depression in an Irish community sample. Irish Journal of Psychiatric Medicine, 21(4),117–121.

(23)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

23

Cummings, E. M., & Davies, P. T. (1994). Maternal depression and child

development. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 35(1), 73- 112. Downey, G., & Coyne, J. C. (1990). Children of depressed parents: An integrative

review. Psychological Bulletin, 108(1), 50- 76.

Egger, H. L., & Angold, A. (2006). Common emotional and behavioral disorders in preschool children: presentation, nosology, and epidemiology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(3), 313-337.

Fanti, K. A., & Henrich, C. C. (2010). Trajectories of pure and co- occurring internalizing and externalizing problems from age 2 to age 12: Findings from the National Institute of Child Health and Human Devel- opment Study of Early Child Care. Developmental Psychology, 46(5), 1159–1175.

Feng, X., Shaw, D. S., & Silk, J. S. (2008). Developmental trajectories of anxiety symptoms among boys across early and middle childhood. Journal of Abnormal Psychology, 117(1), 32– 47.

Gendreau, P. L., & Archer, J. (2005). Subtypes of aggression in humans and animals. In R.E. Tremblay, W.H. Hartup, & J. Archer (Eds.), Developmental origins of

aggression (pp. 25–46). New York: Guilford Press.

Goodman, J. (2004). Postpartum depression beyond the early postpartum period. Journal of Obstetric, Gynecologic, and Neonatal Nursing, 33(4), 410–420. Goodman, S. H., & Gotlib. I. H. (1999). Risk for psychopathology in the children of

depressed mothers: A developmental model for understanding mechanisms of transmission. Psychological Review, 106(3), 458- 490.

Hartup, W. W. (1974). Aggression in childhood: Developmental perspectives. American Psychologist, 29(5), 336–341.

Hay, D. F., Mundy, L., Roberts, S., Carta, R., Waters, C. S., Perra, O. et al. (2011). Known risk factors for violence predict 12-month-old infants’ aggressiveness with peers. Psychological

Science, 22(9), 1205–1211.

Helsen, J. E. (2001). Seperatie-individuatie en psychosociale problemen in de adolescentie. Academisch proefschrift. Utrecht: Universiteit Utrecht.

Holden, J., Sagovsky, R., & Cox, J. (1989). Counselling in a general practice setting; Controlled study of health visitor intervention in treatment of postnatal depression. British Medical Journal, 298(6668), 223-226.

Ingram, R. (2012). Depression. In V. S. Ramachandran (Ed.), Encyclopedia of Human Behavior (pp. 682-689). London: Academic Press.

(24)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

24

Jaffari-Bimmel, N., Juffer, F., Van IJzendoorn, M. H., Bakermans-Kranenburg, M. J., &

Mooijaart, A. (2006). Social development from infancy to adolescence: Longitudinal and concurrent factors in an adoption sample. Developmental Psychology, 42(6), 1143–1153.

Junger, M., & Van der Laan, A. M. (1997). Risicogedrag, zelfcontrole en omgeving: naar een theoretisch kader. Leiden: Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en

Rechtshandhaving.

Kawabata, Y., Alink, L. R. A., Tseng, W. L., Van IJzendoorn, M. H., Crick, N. R. (2011). Maternal and paternal parenting styles associated with relational aggression in children and adolescents: A conceptual analysis and meta-analytic review. Developmental Review, 31(4), 240–278.

Loeber, R., & Hay, D. (1997). Key issues in the development of aggression and violence from childhood to early adulthood. Annual Review of Psychology, 48(1), 371-410.

Leahy-Warren, P., & McCarthy, G. (2007). Postnatal depression: Prevalence, mothers perspectives and treatments. Archives of Psychiatric Nursing, 21(2), 91-100. Lemery, K.S., Essex, M.J., & Smider, N.A. (2002). Revealing the relation between

temperament and behavior problem symptoms by eliminating measurement

confounding: Expert ratings and factor analyses. Child Development, 73(3), 867-882. Levy, T. M. (2000). Handbook of Attachment Interventions. Los Angeles: Academic

Press.


Loeber R., & Dishion, T. (1983). Early predictors of male delinquency: A review. Psychological Bulletin, 94(1), 68-99.

Loeber, R., & Stouthamer-Loeber, M. (1986). Family factors as correlates and predictors of juvenile conduct problems and delinquency. In M. Tonry & N. Morris (Eds.), Crime and justice: A review of re- search (Vol. 7, pp. 29-149). Chicago: University of Chicago Press.

Lorber, M. F., Del Vecchio, T., & Slep, A. M. S. (2015). The emergence and evolution of infant externalizing behavior. Development and Psychopathology, 27(3), 663–680. Martin, A., Ryan, R. M. & Brooks-Gunn, J. (2007) The joint influence of mother and father

parenting on child cognitive outcomes at age 5. Early Childhood Research Quarterly, 22(4), 423–439.

Milgrom, J., Westley, D., & Gernmill, A. (2004). The mediating role of maternal responsiveness in some longer term effects of postnatal depression on infant development. Infant Behaviour and Development, 27(4), 443–454.

(25)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

25

Moffitt, T. E. & Caspi, A. (2001). Childhood predictors differentiate life-course persistent and

adolescence-limited antisocial pathways among males and females. Development and Psychopathology, 13(2), 355-375.

Moore, D. S., McCabe, G. P., & Craig, B. A. (2009). Introduction to the practice of statistics. New York: W.H. Freeman.

O' Hara, M., & Swain, A. (1996). Rates and risk of postpartum depression- A meta-analysis. International Review of Psychiatry, 8(1), 37-54.

Roberts, B. W., & DelVecchio, W. F. (2000). The rank-order consistency of personality traits from childhood to old age: A quantitative review of longitudinal studies.

Psychological Bulletin, 126(1), 3-25.

Rockhill, C., Kodish, I., DiBattisto, C., Macias, M., Varley, C., & Ryan, S. (2010). Anxiety disorders in children and adolescents. Current Problems in Pediatric and Adolescent Health Care, 40(4), 66–99.

Ryan, R. M., Martin, A. & Brooks-Gunn, J. (2006) Is one good parent good enough? Patterns of mother and father parenting and child cognitive outcomes at 24 and

36 months. Parenting, 6(2-3), 211–228.

Schmidt, L. A., Fox, N. A., Rubin, K. H., Hu, S., & Hamer, D. H. (2002). Molecular genetics of shyness and agression in preschoolers. Personality and Individual Differences, 33(2), 227-238.

Smaling, H. J. A., Huijbregts, C. J., Suurland, J., & Heijden, K. B. van der (2015). Prenatal reflective functioning in primiparous woman with a high-risk profile. Infant Mental Health Journal, 36(3), 251-261.

Siegel, R., DeLoache, J., & Eisenberg, N. (2003). How Children develop. New York: Worth Publishers.

Van den Oord, E. J. C. G., Verhulst, F. C., & Boomsma, D. I. (1996). A genetic study of maternal and paternal ratings of problem behaviours in 3-year-old-twins. Journal of Abnormal Psychology, 105(3), 349-357.

Van der Voort, A., Linting, M., Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van Ijzendoorn, M. H. (2013). Delinquent and aggressive behaviors in early-adopted adolescents: Longitudinal predictions from child temperament and maternal sensitivity. Children and Youth Services Review, 35(3), 439-446.

Verhulst, F. C., & Verheij, F. (2006). Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Assen: Van Gorcum. Weems, C., & Silverman, W. K. (2008). Anxiety disorders. In T. Beauchaine (Eds.), Child

(26)

Masterthesis N. Sahan Orthopedagogiek Universiteit Leiden

26

Wilens, T. E., Biederman, J., Brown, S., Monuteaux, M., Prince, J., & Spencer, T. J. (2002).

Patterns of psychopathology and dysfunction in clinically referred preschoolers. Development and Behavioral Pediatrics, 23(0), S31–S36.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als je meer dan vijf keer „ja“ hebt aangekruist, mag men aannemen, dat je je gedrag niet alleen goed onder controle hebt, maar dat je ook een goed sociaal gedrag hebt. En nu

Afsluitend past de conclusie dat ondanks verschillende meningen en beoordelingen door verschillende auteurs gesteld kan worden dat de Nederlandse tolerantie ten opzichte

Besides adapting source material written by Tolkien, Jackson connects his Hobbit films to his Lord of the Rings trilogy through reusing plot, visual and character tropes of

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

In onze Studie worden twee soorten ondersteunmg gegeven, beide als het kmd tussen de 7 en 11 maanden oud is. Een deel van de moeders knjgt video-mterventie, een vorm van

 A rugby match or full training session would probably serve as a better and more sport- specific intervention to bring about physiological and psychological fatigue

These include requirements with regard to the identity of the procuring entity 62 and the tenderers, including their qualifications; 63 registration for the auction;

Finally, the respondents indicated that travel time is by far the most important route choice factors for them, closely followed by traffic density.. Of lesser