• No results found

De kosten van pensioenvoorzieningen in de 21e Eeuw - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De kosten van pensioenvoorzieningen in de 21e Eeuw - Downloaden Download PDF"

Copied!
7
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De kosten van pensioen­

voorzieningen in de 21e eeuw

Dit artikel beschouwt en vergelijkt de uitkomsten van een zevental studies van de afgelopen jaren aangaande de kostenontwikkeling van de toekomstige ouderdomsvoorziening in Nederland. Er valt een opvallende convergentie van de uitkomsten te constateren: de kosten van de totale ouder­ domsvoorziening in Nederland (omvattend de AOW en het aanvullend pensioen) zullen tegen het einde van de jaren twintig van de volgende eeuw tegen de 35% van de bruto lonen bedragen. Thans is dit percentage 19 a 20. Deze toeneming is substantieel te achten. Daarbij gevoegd andere kosten, verband houdend met de veroudering der bevolking, ontstaat een belangrijk verdelings­ vraagstuk.

Inleiding

De verwachte toekomstige veroudering van de Nederlandse bevolking zal belangrijke sociaal- economische gevolgen hebben. Niet alleen stijgt het aandeel van de 65-plussers in de totale bevol­ king, maar ook zal de inkomenspositie van de ouderen in de komende tijd belangrijk verbeteren wanneer de additionele pensioenvoorziening (zie hierna) voor grote groepen werknemers tot rij­ ping komt.

In dit artikel gaat het ons om de kostenontwikke­ ling van de (toekomstige) pensioenvoorzieningen. Andere aspecten blijven buiten beschouwing. De afgelopen jaren zijn een zevental studies aan­ gaande de kostenontwikkeling van de toekomstige ouderdomsvoorziening in Nederland tot stand ge­ komen. Het gaat hier - in chronologische volg­ orde — om studies afkomstig van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds/Van Klinken (1981/1983), het Actuarieel Genootschap (1983), Van Eekelen en Ruben(1984), de Nederlandsche Bank N.V. (1986), de Universiteit van Amsterdam (1986) , het Centraal Planbureau (1986) en de Commissie Financiering Oudedagsvoorziening (1987) . l

De resultaten van zes van deze studies tenderen naar uitkomsten van dezelfde grootte-orde. Op

* Dr. J.B. Kuné was tot I februari 1988 verbonden aan het Instituut voor Econometrie en Actuariaat van de Universiteit van Amsterdam. Sinds 1 februari werkt hij bij de Centrale Staf Actuariaat van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds te Heerlen.

deze wijze wordt wellicht een redelijk betrouw­ baar beeld van de kostenontwikkeling van de toe­ komstige ouderdomsvoorziening verkregen. De hier bedoelde ouderdomsvoorziening omvat het basispensioen (de AOW) en het additionele pensioen.

In de volgende paragraaf wordt kort de toekomsti­ ge demografische situatie in Nederland geschetst, terwijl in paragraaf 3 in hoofdlijnen wordt uiteen­ gezet hoe een en ander op pensioengebied in Ne­ derland geregeld is. In de daarop, volgende para­ graaf worden de belangrijkste resultaten van de bovengenoemde zeven studies vermeld. We gaan niet in op de in de verschillende studies gehan­ teerde methoden en technieken van financiering. Dit is ook niet nodig omdat voor ons alleen de uit­ keringspercentages (percentage brutoloon) van belang zijn. De reden hiervan wordt hieronder uiteen gezet. In de laatste paragraaf tenslotte wor­ den de belangrijkste conclusies geformuleerd.

De verwachte demografische ontwikkeling in Nederland

Het is inmiddels in brede kring bekend dat Ne­ derland aan het vergrijzen is. Volgens prognose- berekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (1985) zal Nederland in het jaar 2000 tussen de 14,8 en 15,5 miljoen inwoners tellen te­ gen 14,5 miljoen in 1985. Tegelijkertijd zal de be­ volking tot 2000 verder ‘ontgroenen’ en ‘vergrij­ zen’. Kort na de eeuwwisseling zal het inwonertal van Nederland langzaam gaan dalen. Onderwijl zet het proces van ontgroening en vergrijzing zich

(2)

in versterkte mate voort. Vooral na het jaar 2010 zal het percentage 65-plussers sterk toenemen. Het aantal bejaarden (personen van 65 jaar en ouder) zal volgens de middenvariant toenemen van 1,7 miljoen in 1985 via 2,2 miljoen in het jaar 2000 tot 3,6 miljoen in 2035, meer dan een ver­ dubbeling dus. Het aandeel van de groep bejaar­ den in de totale bevolking stijgt navenant van 12% in 1985 tot 27 % in 2035. Tegenover deze vergrij­ zing staat een sterke daling van het aandeel van de 0-19 jarigen van ruim 28% in 1985 tot ongeveer IS'A% in het jaar 2035.

Pensioenvoorzieningen in Nederland

In Nederland kennen we globaal gesproken twee soorten ouderdomspensioen, het basispensioen (de AOW-uitkering) en het additionele pensioen. De basisouderdomsvoorziening is geregeld in de Algemene Ouderdomswet (AOW), welke op 1 ja­ nuari 1957 in werking trad. De wet voorziet in een welvaartsvast pensioen vanaf de 65-jarige leeftijd. Het bedrag der uitkering is onafhankelijk van het inkomen. Sedert 1 januari 1985 hebben gehuwde mannen en vrouwen zelfstandig recht op een eigen AOW-pensioen. De hoogte daarvan be­ draagt 50% van het netto-minimumloon. Onge- huwden ontvangen 70% van het netto-minimum­ loon. Echtparen, waarvan de oudste partner vóór

1 april 1988 recht op AOW heeft en de jongste partner nog geen 65 jaar is, ontvangen daarnaast een toeslag ter grootte van het individuele AOW- pensioen. Tot 1 april zal deze toeslag onafhanke­ lijk zijn van het arbeidsinkomen van de jongere partner. Voor toeslagen toegekend na 1 april 1988 is het inkomen van de jongere partner wel van be­ lang, indien de laatste op of na 1 april 1988 nog geen zestig jaar is. Het netto AOW-pensioen voor gehuwden tesamen bevindt zich sedert 1976 wet­ telijk op het niveau van het netto-minimumloon voor gehuwden zonder kinderen. Dit minimum­ loon is op zijn beurt gekoppeld aan de index voor regelingslonen en daarmede welvaartvast. Ver­ plicht verzekerd zijn alle ingezetenen van Neder­ land van 15 tot 65 jaar, ongeacht nationaliteit, plus enkele groepen die in het buitenland verblij­ ven (bijv. scheepslieden en personeel in Neder­ landse buitenlandse dienst). Het AOW-pensioen wordt gefinancierd volgens het omslagstelsel. De aanvullende pensioenvoorziening voor werk­ nemers in het bedrijfsleven wordt tegenwoordig algemeen gezien als een continuering van het ar­ beidsinkomen na pensionering.

Er bestaat een grote verscheidenheid aan regelin­

gen t.w.,

- ongeveer 1050 ondernemingspensioenfondsen; dit zijn fondsen behorende bij één onderne­ ming of concern;

- 80 bedrijfspensioenfondsen, dit zijn fondsen, die gelden voor een gehele bedrijfstak of ge­ deelte daarvan;

- bijna 20.000 ondernemingspensioenregelin- gen, die rechtstreeks bij een levensverzeke­ ringsmaatschappij zijn ondergebracht. Een precies inzicht in de aard van de verschillen­ de regelingen bestaat niet; een redelijk represen­ tatief beeld van de situatie op pensioengebied in

1980 wordt gegeven door Besseling en Schee­ pers.2

De pensioenregelingen zijn te onderscheiden in een aantal hoofdvormen:

- vaste bedragenregelingen; ongeacht de leeftijd of het inkomen van de deelnemer wordt jaar­ lijks een vast pensioenbedrag opgebouwd; - beschikbare-premieregelingen; per deelnemer

wordt jaarlijks een bepaald bedrag beschikbaar gesteld ten behoeve van pensioenopbouw. In de praktijk worden opgebouwde rechten veelal aangepast aan prijs- en/of inkomensontwikke­ lingen door middel van extra stortingen; - gemiddelde-salarisregelingen; voor elk dienst­

jaar wordt een bepaald percentage (bijv. VA, 1% of 2%) van de in dat jaar geldende pensi­ oengrondslag aan pensioenrechten toegekend. Wederom worden in de praktijk opgebouwde rechten veelal aangepast aan prijs- en/of inko­ mensontwikkelingen door middel van extra stortingen;

- eindsalarisregelingen; het opgebouwde pen­ sioen op de pensioneringsleeftijd is naast van deelnemingstijd en opbouwpercentage afhan­ kelijk van de laatste grondslag.

De Pensioen- en spaarfondsenwet verschaft aan deze regelingen een wettelijke basis. Op grond van artikel 13 van deze wet dient de financiering van de private pensioenvoorziening te geschieden op basis van het kapitaaldekkingstelsel. De meeste regelingen kennen ook een voorziening voor weduwen en wezen. Het weduwenpensioen bedraagt veelal 70% van het bereikbare ouder­ domspensioen en het wezenpensioen weer 20% van het weduwenpensioen, doorgaans met ver­ dubbeling voor volle wezen. Er wordt veelal naar gestreefd ingegane pensioenen zoveel mogelijk waardevast te doen zijn.

Sedert 1973 kunnen organisaties van zelfstandig beroepsbeoefenaren verplichtstelling van een zgn.

(3)

beroepspensioenregeling verkrijgen. Zodra deze verplichtstelling er is, moeten alle beroepsgeno­ ten in principe aan de regeling deelnemen. Nog maar een betrekkelijk gering aantal groepen zelfstandigen heeft een dergelijke regeling getrof­ fen. De meeste zelfstandigen treffen individueel voorzieningen en/of beschouwen hun bedrijfkapi- taal als pensioenvermogen.

De Algemene Burgerlijke Pensioenwet is de pen­ sioenvoorziening voor ambtenaren en daarmee gelijkgestelden. Voor militairen bestaan er eigen regelingen. Voor het personeel van de Nederland­ se Spoorwegen is het Spoorwegpensioen in het le­ ven geroepen.

De pensioenopbouw bij het ABP en SPF bedraagt per dienstjaar VA % van de grondslag; voor rela­ tief lage inkomens geldt een percentage van 2. Maximaal worden 40 dienstjaren in aanmerking genomen. Per dienstjaar werd - tot 1 januari 1986 — 2% van het AOW-pensioen ingebouwd in het overheidspensioen. Hieruit volgt dat bij 40 dienstjaren een pensioen werd verkregen groot 70% van de grondslag,3 (of 80% bij relatief lage inkomens) plus nog 20% van het AOW-pensioen. Per 1 januari 1986 is dit systeem van AOW-aftrek vervangen door het franchisesysteem bij een op- bouwpercentage van VA per dienstjaar. Bij het franchisestelsel blijft van het salaris een bedrag ter grootte van 20/7. AOW-gehuwd buiten be­ schouwing voor de bepaling van de pensioen­ grondslag i.e. dat gedeelte van het salaris dat met pensioen wordt gehonoreerd.

De ingegane pensioenen, evenals de uitgestelde pensioenen, volgen de ontwikkeling van de over- heidssalarissen. Het weduwenpensioen bedraagt 70% van het bereikbare ouderdomspensioen en het wezenpensioen bedraagt 20% van het wedu­ wenpensioen.

Tenslotte zijn er groepen werknemers die geen of een aanvullende pensioenregeling van geringe be­ tekenis hebben (de zgn. witte en grijze vlek). Van de ruim 3,6 miljoen werknemers (incl. ambtena­ ren) van 25 tot 65 jaar die Nederland in oktober telde, blijkt 17,9% geen aanvullende pensioen­ voorziening te hebben (de witte vlek). Ongeveer 35% van de werknemers zonder een aanvullend pensioen kan daarop ook geen aanspraak maken, omdat hun inkomen op jaarbasis ƒ 20.000,— of minder bedraagt (cf. 20/7. AOW- gehuwd, incl. vakantiegeld, in 1986: ƒ 28.869,-). Zie voor een nadere analyse een studie van de Pensioenkamer.4

Studies naar pensioenkosten

De in de inleiding genoemde pensioenkostenstu­ dies vergelijken we met betrekking tot het uitke­ ringspercentage (percentage totale pensioenuitke­ ringen van de bruto loonsom) dan wel de omslag- last en niet met betrekking tot de kapitaaldek- kingspremie. Hiervoor bestaan verschillende redenen.

In de eerste plaats geldt vanuit macro-economisch gezichtspunt dat de lasten, welke een ouderdoms­ voorziening op de nationale economie legt - on­ geacht de wijze van financiering — gelijk zijn aan de consumptieve bestedingen van de post-actie- ven. Hierbij wordt afgezien van de mogelijkheid van kapitaalexport(import). Het volume van de uitkeringen is een indicator voor bedoelde con­ sumptieve bestedingen. Men realisere zich dat de kosten van een pensioenvoorziening altijd dezelf­ de zijn. Het komt er steeds weer op neer dat het in een bepaalde periode beschikbare nationaal produkt verdeeld moet worden over actieven, post-actieven (krachtens door hen opgebouwde claims) en andere niet-actieven. Ongeacht de wij­ ze van financiering zullen de toekomstige pen­ sioenen moeten worden betaald uit het toekomstig nationaal inkomen. Populair gezegd: wie dan leeft, dan zorgt! Het onderscheid tussen de ver­ schillende pensioenfinancieringssystemen (om­ slag en verschillende varianten van kapitaaldek­ king) bestaat hierin dat de inkomensbronnen ver­ schillend zijn. Bij het systeem van omslag wordt het totaal van de pensioenuitkeringen gefinan­ cierd uit premieheffing in dezelfde tijdsperiode, terwijl bij een systeem met (elementen van) kapi­ taaldekking de uitkeringen voor een bepaald ge­ deelte gefinancierd worden uit de opbrengst van beleggingen. De gedachtengang dat het mogelijk zou zijn de lasten van een pensioenvoorziening (voor de nationale economie) door middel van fondsvorming op een bepaalde manier in de tijd te verdelen, is derhalve principieel onjuist. In de tweede plaats is voor vergelijkingsdoelein- den het uitkeringspercentage gehanteerd, omdat niet duidelijk is of de in de verschillende studies vermelde kapitaalpremies (dit zijn premies beho­ rende bij enigerlei systeem van kapitaaldekking als financieringsmethode van het aartvullend pen­ sioen) een sluitende financiering bewerkstelligen, dat wil zeggen dat aan het einde der referentiepe­ riode geen balanstekorten of -overschotten be­ staan. Deze situatie wordt bereikt als in de finan­ ciering alle verwachte stijgingen van ingegane en uitgestelde pensioenen zijn begrepen en de

(4)

gehan-teerde rekenrente gelijk is aan de verwachte bestendige marktrente.

Alle studies gaan uit van een eindsalarisregeling, hetgeen wil zeggen dat een deelnemer na 40 dienstjaren een ouderdomspensioen verwerft dat inclusief de AOW 70% van diens laatste salaris bedraagt.

De studie van het ABP/Van Klinken

Deze studie geeft (alleen) het uitkeringspercenta­ ge (percentage van de bruto salarissen van de po­ pulatie ABP-deelgerechtigden) in de periode 1977-2060. Onder de (tamelijk optimistische) ver­ onderstelling van een wat betreft leeftijd, geslacht en inkomen gelijkblijvende verdeling van het in- tredingsbestand (gelijk aan dat van het jaar 1977) bedraagt het verwachte uitkeringspercentage on­ geveer 35 in het jaar 2029. De genoemde veron­ derstelling impliceert op de lange termijn statio­ naire bestanden van deelgerechtigden. Bij afne­ mende aantallen jaarlijkse nieuwe toetreders — hetgeen voor de eerstkomende jaren waarschijn­ lijk is — wordt het uitkeringspercentage nog iets hoger.

Met de AOW-voorziening zal in de jaren 2025-2029 — blijkens een studie van Van den Bosch, Van Eekelen en Petersen5 — ca. 23% van het premieplichtig inkomen gemoeid zijn; als percentage van het bruto loon ligt dit rond de 21%.6

De totale ouderdomsvoorziening, omvattende het basispensioen en het aanvullend pensioen komt bij het ABP/Van Klinken aan het eind van de jaren twintig van de volgende eeuw uit op ongeveer 56% van het bruto loon. Dit percentage zou indi­ catief zijn voor de gehele Nederlandse be­ volking.7

De hierna te bespreken studies komen alle tot la­ gere percentages. De reden van het verschil is wellicht - gedeeltelijk - gelegen in verschillen met betrekking tot de inkomens(verdeling) van de 64-jarigen, het gehanteerde kansstelsel, de leef­ tijdsopbouw van de verschillende bestanden deel­ gerechtigden alsmede het feit dat in de ABP-rege- ling een aanvullend invaliditeitspensioen begre­ pen is.

Het onderzoek aangaande flexibele pensioenleef­ tijd van het Actuarieel Genootschap (AG) Gedurende de jaren 1979-1983 heeft een werk­ groep onder auspiciën van het Actuarieel Genoot­ schap de financiële gevolgen van een systeem van flexibele pensioenleeftijd onderzocht, waarbij te­

vens in aanmerking is genomen de invloed op de kosten van de overige sociale verzekeringen. De studie geeft voor uiteenlopende situaties het totale premiepercentage, omvattend de AOW en het aanvullend pensioen, waarvan de financiering plaatsvindt door middel van kapitaaldekking, maar het geeft niet het uitkeringspercentage . Het premiepercentage bedraagt 35 van de salarissom- actieven.

De studie van Van Eekelen en Ruben

Van Eekelen en Ruben (PGGM, pensioenfonds van de welzijnssector) komen in een paper gepre­ senteerd op het 22e Internationale Congres van Actuarissen te Sydney in 1984 tot een omslaglast in het jaar 2029 voor de totale pensioenvoorzie­ ning van 35 a 38% van het premieplichtig inko- men-AOW, hetgeen neerkomt op zo'n 31 a 34% van het bruto loon.

De studie van de Nederlandsche Bank NV (DNB) Het voornaamste doel van de studie van Huijser en Van Loo, beiden werkzaam op de afdeling we­ tenschappelijk onderzoek en econometrie van De Nederlandsche Bank, is om een cijfermatig beeld te schetsen van de gevolgen van de vergrijzing voor de financiering van de ouderdomspensioe­ nen (basispensioen én additioneel pensioen) in Nederland. De analyse betreft de periode 1984-2025 en geschiedt met behulp van een een­ voudige economisch-demografisch rekenmodel. Bijzondere aandacht hebben de onderzoekers voor de ontwikkeling van het volume der pensi- oenbesparingen. Het uitkeringspercentage voor het jaar 2025 bedraagt in de DNB-studie 13,3 % van het bruto loon. Vanwege de netto-nettokoppe- ling blijft de AÖW-uitkering in het DNB-scenario achter bij het gemiddeld bruto loon per werkne­ mer. Als percentage van het bruto loon bedraagt het totaal der AOW-uitkeringen in het jaar 2025 ca. 18. Met de totale ouderdomsvoorziening is derhalve in het jaar 2025 ruim 31% van het bruto loon gemoeid.

De studie van de Universiteit van Amsterdam (UvA)

Aan de Interfaculteit der Actuariële Wetenschap­ pen en Econometrie der UvA is — mede op insti­ gatie en verzoek van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid — vanaf 1983 het re­ kenmodel pensioenvoorzieningen ontwikkeld. Het doel ervan is om onder uiteenlopende voor­ onderstellingen de financiële aspecten van de in­

(5)

troductie van een (verplichte) aanvullende pen­ sioenregeling voor werknemers op nationale schaal per 1-1-1990 te kunnen nagaan. Met pensi­ oenregelingen zoals die bestonden voor deze da­ tum wordt verder geen rekening gehouden. Dit betekent dat deze studie pas tegen het einde der referentieperiode (het jaar 2029), wanneer de ‘oude’ regelingen goeddeels zijn uitgewerkt, ver­ gelijkbaar is met de andere hier beschouwde stu­ dies. Het uitkeringspercentage bedraagt in het ba­ sis-scenario van deze studie in het jaar 2029 bijna 12% van het bruto loon.8 Hierbij gevoegd de 21% in verband met de AOW en enkele procent-punten uit hoofde van de ‘oude’ regelingen, zal met de to­ tale pensioenvoorziening in het jaar 2029 onge­ veer 35% van het bruto loon gemoeid zijn. De studie van het Centraal Planbureau (CPB) Het CPB-model beoogt een beschijving te geven van het huidige heterogene pensioensysteem in Nederland. Daartoe zijn de bestaande pensioen­ fondsen geaggregeerd tot een drietal fondsen, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, het Bedrijfs­ pensioenfonds en het Ondernemingspensioen­ fonds. Een viertal submodellen wordt onder­ scheiden:

a. Een submodel voor de beschrijving van de bestanden van actief-deelgerechtigden en ont­ slagen deelgerechtigden;

b. een submodel voor de vijf verschillende uitke- ringssoorten: ouderdom, invaliditeit, nagela­ ten betrekkingen, vervroegde uittreding en wachtgeld;

c. een submodel voor de berekening van de pre- miereserve van de drie onderscheiden pen­ sioenfondsen;

d. een submodel waarin de interestraming en de vermogensvorming geschiedt.

De CPB-studie komt voor het jaar 2030 (het laatst beschouwde jaar) tot een uitkeringspercentage (percentage bruto loonsom) van het aanvullend pensioen (waarin ook begrepen het invalidi­ teitspensioen en het wachtgeld, zoals voorkomend bij de overheid alsmede de VUT-regelingen, voor zover uitgevoerd door de pensioenfondsen) van 14. De AOW-uitkering blijft achter bij de bruto loonontwikkeling met 1% per jaar, zodat in het jaar 2030 het premiepercentage (percentage pre­ mieplichtig inkomen) ongeveer 17 bedraagt, dit is zo'n 15Vi% van het bruto loon. De totale uitke­ ringslast bedraagt derhalve in het jaar 2030 ca. 29!/2% van het bruto loon.

De studie van de Commissie -Financiering Oude­ dagsvoorziening (commissie-Drees)

Ongerustheid over de financiering van de AOW leidde in 1985 in de Tweede Kamer tot een motie, waarin werd gevraagd om een commissie die de toekomstige AOW-problematiek zou bestuderen. In 1986 is de Commissie Financiering Oudedags­ voorziening onder voorzitterschap van dr. W, Drees ingesteld. De commissie heeft in oktober 1987 gerapporteerd. Het rapport is een zeer le­ zenswaardige studie voor een ieder die geïnteres­ seerd is in het ‘pensioengebeuren’ in Nederland. Op verzoek van de commissie heeft het CPB een studie over bovengenoemde problematiek ver­ richt, De oudedagsvoorziening tot 2030, definan- cieringsmogelijkheden op langere termijn, welke als bijlage in het verslag van de commissie is op­ genomen.9 Verschillende varianten met betrek­ king tot de ontwikkeling van de bevolking en de nationale economie worden in ogenschouw genomen.

De AOW-uitkering zal in het jaar 2030 15 a 17l/2% van de bruto loonsom uitmaken, hetgeen minder is dan de bovengenoemde 21%. Dit is voorname­ lijk een gevolg van het feit dat de AOW-uitkering jaarlijks met 1% achterblijft bij het gemiddeld loon (de zgn. incidentele component). Dit relatie­ ve achterblijven — welk voor de gehele periode 1985-2030 oploopt tot 55% — heeft een tegeno­ vergesteld effect op de relatieve hoogte van (het merendeel van) de aanvullende regelingen. Het blijkt dan ook dat met de totale ouderdomsvoor­ ziening in het rapport van de commissie-Drees in het jaar 2030 33 a 34% van het bruto loon ge­ moeid is.

Conclusies10

Bij het vergelijken van modeluitkomsten dient men — het kan niet nadrukkelijk genoeg gesteld worden — goed voor ogen te houden dat onder­ zoekers met uiteenlopende doelstelling op ver­ schillende wijze te werk zijn gegaan. Gehanteer­ de methoden, technieken, begrippen, grondsla­ gen en benodigde invoergegevens zullen door­ gaans verschillend zijn. Het vergelijken van uit­ komsten geschiede daarom met het nodige voorbehoud.

Bovengenoemde studies overziend lijkt het al met al niet te gewaagd te concluderen dat de kosten van de totale ouderdomsvoorziening in Nederland (omvattend de AOW en het aanvullend pensioen) aan het einde van de jaren twintig van de volgende eeuw tegen de 35% van de bruto lonen

(6)

zullen bedragen. Thans bedraagt dit percentage 19 ä 20.

Een toeneming van de lasten van de ouderdoms­ voorziening ter grootte van zo'n 12 ä 15%-punt van de bruto loonsom is substantieel te noemen. Daarbij gevoegd andere kosten verband houdend met de veroudering der bevolking (b.v. die van ge­ zondheidszorg),11 rijst de vraag of de actieven bereid en in staat zullen zijn deze lasten te dragen. Een verdelingsvraagstuk derhalve, dat om een po­ litieke oplossing vraagt.

Het oudere bevolkingsdeel zal niet alleen een claim leggen op een groter deel van het nationaal produkt, maar ook de samenstelling daarvan doen veranderen. In de eerste plaats zullen binnen de collectieve sector verschuivingen optreden, bijv. meer voorzieningen ten behoeve van ouderen en minder uitgaven voor onderwijs. In de tweede plaats zal het verschil in consumptiepatroon van de ouderen ook leiden tot een andere samenstel­ ling van de produktie afkomstig uit de marktsec­ tor. Met name de verschuiving binnen de collec­ tieve sector zal de flexibiliteit hiervan op de proef stellen.

Wanneer de ontwikkeling van het besteedbaar in­ komen van de actieven ten opzichte van dat van de post-actieven voor de eerstgenoemden niet meer aanvaardbaar is, zal een proces op gang komen, dat leidt tot een relatieve inkomensachteruitgang van de post-actieven. De spanning die het inko- mensverdelingsvraagstuk oproept, zal leiden tot looneisen, meer inflatie en het achterblijven van de inkomens van de post-actieven (en andere in- actieven) bij deze inflatoire ontwikkeling. Verkieslijker dan het omlaag brengen van de pen­ sioenuitkeringen is het om het economisch draag­ vlak te verbreden. Een gunstige economische ont­ wikkeling zal vele problemen dichter bij een oplossing brengen. Met het oog hierop is het naar onze mening geboden dat het aantal inactieven in de leeftijdsgroep van 20 tot 65 jaar belangrijk ver­ mindert. Afgezien van het maatschappelijk wen­ selijke aspect is dit nodig om in de toekomst een zo groot mogelijk nationaal produkt te kunnen voortbrengen. De belasting- en sociale premie­ druk zal vervolgens kunnen dalen, waarna het besteedbaar inkomen der actieven zich gunstig zal ontwikkelen.

Onder deze omstandigheden lijkt de verwachting gewettigd dat de last van de vergrijzing alleszins draaglijk zal zijn. Het staat wel vast dat het terug­

brengen van het aantal inactieven een uitermate lastige opgave zal zijn; hiertoe zal langdurig een consistent en voor betrokkenen wellicht vrij hard beleid gevoerd moeten worden.

Behalve de beschikbaarheid van voldoende arbeid is ook van belang dat de investeringen en bijge­ volg de besparingen op een bepaald gewenst ni­ veau gehandhaafd blijven. Op de vraag of en in welke mate hier problemen kunnen ontstaan en hoe deze te ondervangen, zullen we hier niet ingaan.

Samenvattend kunnen we stelllen dat een beleid gericht op een bevredigende economische groei de aangewezen aanpak vormt, want een gunstige economische ontwikkeling zal de meeste proble­ men sneller en gemakkelijker tot een oplossing brengen.12

Noten

1. Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, Zeventiende Weten­ schappelijke Balans van het Algemeen Burgerlijk Pensi­ oenfonds: Financiële toestand per 31 december 1977, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1981; J. van Klinken, Pen­ sioenen in Nederland, Stenfert Kroese, Leiden, 1983; Actuarieel Genootschap, Flexibele Pensioenleeftijd: een studie naar de financiële consequenties in Nederland, rapport uitgebracht door een werkgroep van het Actua­ rieel Genootschap, juni 1983; P.J.C. van Eekelen en J. Ruben, The influence o f current economie and social de- velopments on pension schemes in The Netherlands, an actuarial view, Transactions 22th International Congress o f Actuaries, Sydney, 1984; De Nederlandsche Bank N .V ., Vergrijzing, pensioenen en contractuele besparin- ge, Monetaire Monografieën, nr. 5, Kluwer, Deventer, 1986; Universiteit van Amsterdam, Rekenmodel pensi­ oenvoorzieningen, enige uitkomsten voor de periode 1990-2029, deelrapport rekenmodel pensioenvoorzienin­ gen, R86/8, Interfaculteit der Actuariële Wetenschappen en Econometrie, Amsterdam, 1986; J.B. Kuné, Pensioen en Economie, enige financieel-economische aspecten van pensioenvoorzieningen, academisch proefschrift, Am­ sterdam, 1987; Centraal Planbureau, Pensioenfondsen in Nederland, een modelanalyse, occasional paper no. 38, Den Haag, 1986; Commissie Financiering Oudedags­ voorziening, Gespiegeld in de tijd, de AOW in de toe­ komst, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen­ heid, Den Haag, 1987.

Een samenvatting van de studies van De Nederlandsche Bank (auteurs: A.P. Huijser en P.D. van Loo) en het Centraal Planbureau uit 1986 (auteurs: E.A. Bolhuis en W.J. Vossers) treffen we aan bij P.V. Vente, Vergrijzing en financiering van het ouderdomspensioen, Het Verzeke- rings-Archief 64, 1987, pp. 43-61

2. P.J. Besseling en H .J.M . Scheepers, Pensioenregelingen in Nederland: een vergelijkend onderzoek van 45 pensi­ oenregelingen in Nederland, Staatsuitgeverij, Den Haag,

(7)

1981.

3. De grondslag is het gemiddeld ambtelijk inkomen over de laatste twee volle kalenderjaren vóór het jaar waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt (de zgn. mid- delsom).

4. Pensioenkamer, Witte vlekken op pensioengebied, onder­ zoek naar het ontbreken van aanvullende pensioenvoor­ zieningen, Pensioenkamer, Den Haag, 1987.

5. F.A.J. van den Bosch, P .C .J. van Eekelen en C. Peters, De toekomst van de AOW: verdubbeling van de premies o f halvering van de uitkeringen, Economisch-Statistische Berichten, 68, 1983, blz. 1052-58.

6. Het totale premieplichtig inkomen-AOW van werkne­ mers bedraagt - blijkens de DNB-studie voorgenoemd - in de eerste decennia van de volgende eeuw bijna 90% van het totale bruto loon.

7. J. van Klinken, ibidem, blz. 24.

8. In de in voetnoot 1. genoemde studie R86/6 zijn de pensi­ oenuitkeringen gebaseerd op een afgetopt inkomen (ge­ lijk aan de WAO-premiegrens). Het hier genoemde per­ centage van 12 betreft uitkeringen op basis van het niet- afgetopte inkomen. Dit omwille van de vergelijk­ baarheid.

9. Deze studie van het CPB is een uitbreiding van de in voet­ noot 1. genoemde CPB-studie.

10. Zie voor een uitvoeriger bespreking J.B. Kuné, ibidem, deel III, hfdst. 4 en de algemene nabeschouwing. 11. Zie hiervoor o.m. Sociaal Cultureel Planbureau, Collec­

tieve uitgaven en demografische ontwikkeling, 1970-- 2030, SCP-cahier nr. 38, 1984.

12. In dit groeiscenario zullen op den duur hoogst waar­ schijnlijk weer andere - en wellicht veel ernstiger - pro­ blemen ontstaan, zoals aantasting van allerlei ecologische systemen, uitputting van grond- en hulpstoffen, e.d. Op deze problematiek is reeds begin zestiger jaren gewezen door de Club van Rome.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

GPFS [42] is a large filesystem which uses unix like inodes and directories, but stripes file blocks over multiple storage nodes to improve concurrent access to the file.. File

lower concentrations of N and P than saprotrophic fungi; 2) stronger homeostasis in C:N and C:P ratios 99.. 5 with increasing soil nutrient availability than saprotrophs; and 3)

A new reweighting technique is devel- oped for estimating the Z+jets background using γ+jets events in data; the resulting estimate significantly improves on the statistical

Abstract: In the present paper, we obtain the upper bounds for the second Hankel determinant for certain subclasses of analytic and bi-univalent functions.. Moreover,

In the previous section, the weighting of materials in the regenerator is fixed while the Curie temperature of the simulated material is allowed to vary. In this section, T Curie of

In this dissertation, colloidal sodium lanthanide fluoride (NaLnF 4 ) nanocrystals are described with an overall emphasis on i) size control, ii) surface chemistry

In Baudrillard’s political theory, power now functions in the language of simulation, electronic politics enchants the dark and missing matter of the society of

(2019), each image was scored from 1 to 3 with one being the poorest condition, according to the following criteria: (1) time of collection within the growing season; (2) tide