• No results found

Je bent jong en je wilt wat. Een heranalyse van het onderzoek 'Strijd en Zekerheid' - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Je bent jong en je wilt wat. Een heranalyse van het onderzoek 'Strijd en Zekerheid' - Downloaden Download PDF"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J. Veltman*

Je bent jong en je wilt wat

Een heranalyse van het onderzoek ‘Strijd en Zekerheid’1

In mei 1983 verscheen het onderzoeksrapport ‘Strijd en Zekerheid’, een verslag van een onder­ zoek naar ledenverlies en ledenbinding onder le­ den en ex-leden van de Voedingsbond FNV. Dit onderzoek was verricht door een aantal studen­ ten (waaronder ondergetekende) onder leiding van prof.dr. A.W.M. Teulings (Sociologisch In­ stituut, Universiteit van Amsterdam); deze nam ook de uiteindelijke verslaglegging voor zijn reke­ ning. Bij bestudering van het eindrapport rezen bij mij een aantal twijfels ten aanzien van de con­ clusies zoals die in het rapport naar voren kwa­ m en. Deze waren gebaseerd op nadere bestude­ ring van de kwantitatieve gegevens en op de ge­ houden interviews en vormden aanleiding tot heranalyse.

Daarnaast is een belangrijke overweging om tot een heranalyse van het onderzoeksresultaat over te gaan het feit dat een niet onaanzienlijk deel van de geïnterviewde ex-leden (eenderde deel) tijdens het onderzoek niet meer werkzaam was, zonder dat dit feit voldoende in de vergelijking tussen leden en ex-leden verdisconteerd was. Het is immers niet ondenkbaar dat juist de niet- werkzamen om geheel andere redenen hun vak- bondslidmaatschap opzeggen wanneer we hen vergelijken met de nog werkzamen.

Naast het aangeven van een aantal punten van kritiek, zal ik me in dit artikel dan ook voorna­ melijk concentreren op de uitgevoerde heranalyse van de gegevens van het onderzoek. Achtereen­ volgens zal eerst in algemene zin aandacht wor­ den besteed aan het probleem van ledenverlies, daarna wordt in de analyse het onderscheid wer- kenden/niet werkenden aangebracht, waarna te­ ruggekeerd wordt naar de oorspronkelijke onder­ zoeksopzet van paarsgewijze vergelijking.

* J. Veltman is doctoraal studente bij de vakgroep A r­ beid & Organisatie van het Sociologisch Instituut (Universiteit van Amsterdam).

1. Ledenverlies en ledenbinding

De laatste jaren is er een duidelijke kentering zichtbaar in de omvang van het ledenbestand van de bij de FNV aangesloten bonden;het ledenaan­ tal is momenteel onder de 1 miljoen gezakt. Kop­ loper daarbij is de Industriebond FNV die in vrij korte tijd van de grootste FNV-bond naar een tweede plaats zakte. In vraaggesprekken naar bui­ ten toe wordt door veel bonden én door de cen­ trale de indruk gewekt dat dit ledenverlies ver­ oorzaakt wordt door het verlies aan werkgelegen­ heid in bepaalde bedrijfstakken. De vraag is ech­ ter of deze opvatting de enig allesomvattende ver­ klaring kan bieden. Dat hieraan getwijfeld moet worden blijkt wel uit het feit dat in de periode januari 1980 tot januari 1983 in de industrie ruim 100 000 arbeidsplaatsen verloren gingen, terwijl in dezelfde periode het ledental in deze sector afnam met maar liefst 120 000.2 Leden­ verlies is te allen tijde een probleem van de vak­ beweging en is als zodanig ook vaak onderwerp van onderzoek geweest. Ook in tijden van hoog­ conjunctuur is er sprake van dit verschijnsel. Heden ten dage is deze kwestie relevant omdat nü het aantal uittredingen het aantal nieuwe aan­ meldingen verre overtreft. Daarmee kunnen wij stellen dat het probleem eigenlijk twee kanten heeft: een toestroming/uittredingsprobleem en een bindingsprobleem.

In de literatuur wordt naast het verlies aan werk­ gelegenheid, nog een aantal andere mogelijke oor­ zaken voor terugloop van het ledental aangege­ ven.3 Dat betreft o.a.:

a. de tegenstelling leiding-leden, de tegenstelling centralisatie-decentralisatie (R. Laterveer,

1970);

b. het takenpakket van de vakbeweging als we

dit internationaal vergelijken (bijv. wel of geen bemiddeling bij werkloosheid, ook in finan­ ciële zin; functie in omscholing van vakbonds­ leden e.d. (zie o.a. S. Scheuer, 1984);

c. de veranderde rol van de vakbeweging en de

(2)

in de moderne maatschappij (Van der Vall, 1965) en

d. een verslechterde danwel secundaire (arbeids­

markt )positie van een deel van de vakbonds­ leden (Teulings, 1983).

In dit artikel wil ik voorbijgaan aan de eerstge­ noemde mogelijke oorzaken van ledenverlies en me concentreren op de twee laatst genoemde punten.

Door Teulings wordt in het onderzoeksrapport ‘Strijd en Zekerheid’ als uitkomst van het onder­ zoek vooral de secundaire arbeidsmarktpositie van een deel van de ondervraagde ex-vakbonds- leden, met name jongeren, vrouwen en onge­ schoolden, benadrukt. Deze secundaire positie zou zich uiten in meer crisiservaring en crisis- bewustzijn, in werk met een hoger werkloos­ heidsrisico, met meer bezwarende werkomstan­ digheden, met een eenzijdige verslechtering van de kwaliteit van de arbeid, met het meer te ma­ ken hebben gehad met disciplineringsmaatrege- len en met het zich bevinden in bedrijven met een lagere organisatiegraad (zie voor dit laatste punt ook Crouch, 1982, blz. 66-67). Met het schetsen van een dergelijk beeld sluit Teulings aan bij een reeds oude vraag in de studie naar vakorganisaties. De vraag waarom het juist dege­ nen met de zwakste arbeidsmarktpositie zijn die zich het minst organiseren (zie ook Crouch, 1982, blz. 51, 68) of anders gesteld waarom juist deze vakbondsleden besluiten de vakbond na enige tijd weer vaarwel te zeggen. In deze verklaring wordt ledenverlies dus grotendeels beschouwd als veroorzaakt door externe factoren waarop de vakbond weinig invloed heeft.

Een tweede, geheel tegengestelde verklaring, tref­ fen we aan bij Van der Vall (1963). In zijn om­ vangrijke studie komt Van der Vall tot de conclu­ sie dat de vakbeweging in de moderne welvaarts­ staat, zoals die zich na de Tweede Wereldoorlog heeft ontwikkeld, een instelüng is die vooral in de ogen van jongeren te weinig nut afwerpt en in verhouding tot de (collectieve) baten teveel (in­ dividuele) kosten met zich meebrengt. Een con­ clusie waarbij vooral een rationele keuze voor het vakbondslidmaatschap naar voren komt. Een af­ weging die we eveneens als meest bepalend te­ genkomen bij Olson (1965). Olson benadrukt de kosten/batenafweging die gemaakt wordt bij toe­ treding tot een vrijwillige organisatie (als de vak­ bond) en de problemen die ontstaan wanneer zo’n organisatie ‘publieke goederen’ voortbrengt

en te weinig of geen ‘selectieve voordelen’ biedt. Naast deze rationale afweging geven beide onder­ zoekers ook aan dat tevens meer sociale en/of psychologische motieven een rol kunnen spelen bij toetreding of uittreding tot/uit een vrijwillige organisatie.

In hoeverre de verklaring die Teulings in het rap­ port ‘Strijd en Zekerheid’ biedt voor ledenverlies ondersteund wordt door het onderzoeksmateriaal en aansluit bij eerder genoemde verklaringen zal hieronder, na het kort aangeven van een aantal punten van kritiek, aan de orde komen.

2. Punten van kritiek

Het onderzoek vond plaats in de periode februari- augustus 1982 onder leden en ex-leden van de Voedingsbond FNV. Na een a-selecte steekproef­ trekking onder een beperkt deel van de ex-leden (geconcentreerd in de randstad) werden op een negental kenmerken (o.a. leeftijd, sexe, lidmaat- schapsduur) ‘bijpassende’ leden gezocht. Door deze ‘paarsgewijze vergelijking’ (matching) waar­ bij uiteindelijk 128 respondenten betrokken wa­ ren, zou nader inzicht verkregen kunnen worden in de cruciale vraag waarom de één wel het vak­ bondslidmaatschap opzegt en de ander, in verge­ lijkbare omstandigheden, niet. De twee centrale begrippen in het onderzoek zijn ‘werkervaringen’ en ‘vakbondservaringen’, die tezamen als oorza­ ken van ledenverlies worden aangemerkt. Naast de al eerder aangegeven conclusie van het onder­ zoek dat ex-leden zich in vergelijking met leden in een secundaire arbeidsmarktpositie bevinden, wordt door de onderzoeker ook een verschil in mentaliteit ten opzichte van de vakbond gesigna­ leerd. Ex-leden zijn conservatiever en individua- listischer en maken eerder een kosten/batenafwe­ ging.

Kritiek heb ik met name op het eerstgenoemde deel van de conclusie, dat ex-leden zich in het secundaire arbeidsmarktsegment zouden bevin­ den. Een flink deel van deze conclusie is geba­ seerd op variabelen die mijns inziens niet be­ trouwbaar en/of valide zijn, terwijl het onder­ scheid werkzaam/niet werkzaam teveel wordt veronachtzaamd. Zo blijkt bijvoorbeeld in de be­ rekening van de organisatiegraad in de bedrijven geen onderscheid te zijn gemaakt naar bedrijfs- grootte. Duidelijk is dat het — rekenkundig ge­ zien — een groot verschil maakt of men als enig (ex-)vakbondslid werkzaam is in een bedrijf met in totaal drie personeelsleden (dan komt het percentage op 33,3) of dat men als enige werk­ zaam is in een bedrijf met in totaal 30

(3)

perso-Je bent jong en je wilt wat

neelsleden (3,3% ). Zonder het grondtal in ogen­ schouw te nemen waarover ze berekend zijn, zeg­ gen percentages weinig. Daarbij komt en dat is ernstiger, dat in een flink aantal gevallen de ex- leden zelf niet opgenomen zijn in de percentage- berekening; dit verklaart dan ook de hoge score van de ex-leden in de categorie 0-5% organisatie­ graad. Daarnaast is op te merken dat de onder­ zoeker met betrekking tot deze en de variabelen omtrent ontslag/sanering en vertrek uit het be­ drijf geen rekening heeft gehouden met het zeer grote aantal ‘missing values’ op deze variabelen dat soms oploopt tot 50% . De variabelen om­ trent reorganisaties en fusies, inkrimping, stagna­ tie en disciplinering in het bedrijf zijn grotendeels onbruikbaar door verkeerde interpretatie van de onderzoeksvragen of van het onderzoeksmate­ riaal.4

Wanneer we een aantal variabelen uit het data­ bestand verwijderen en opnieuw een analyse ma­ ken met als grondmethode de paarsgewijze verge­ lijking zal blijken dat genoemde conclusies uit het onderzoek genuanceerd moeten worden. Een nuancering die hoe dan ook moet plaatsvinden wanneer in eerste instantie het belangrijke onder­ scheid ‘wel of niet werkzaam’ in de analyse be­ trokken wordt.

3. Werkzaam en niet meer werkzaam

Het percentage niet werkzame respondenten5 is vooral onder de ex-leden hoog te noemen. Ruim eenderde deel van de ex-leden is ten tijde van het onderzoek niet meer werkzaam; voor de leden geldt dit voor bijna 20%. Deze laatste groep kent in vergelijking met de eerste vooral een kortere duur van de werkloosheid. Ik ga er bij deze her- analyse6 vanuit dat niet meer in loondienst wer­ kenden — en vooral zij die gezien de leeftijd de verwachting op terugkeer in het arbeidsproces al min of meer hebben moeten opgeven — in het al­ gemeen andere motieven hebben om het vak- bondslidmaatschap op te zeggen dan de nog wel werkenden.

Ex-leden

Als eerste wil ik een vergelijking maken tussen de

ex-leden onderling. Uit deze vergelijking komt

een aantal interessante punten naar voren. Zo is het verschil in leeftijdsopbouw tussen werkenden en niet werkenden opmerkelijk te noemen. De werkzame ex-leden zijn vooral te vinden in de jonge(re) leeftijdscategorieën. Meer dan 40% is jonger dan 25 jaar, terwijl als we de categorie tot 35 jaar meetellen dit percentage stijgt tot 67. Voor de niet werkenden ligt de zaak net omge­

keerd; deze zijn vooral te vinden in de oudere leeftijdscategorieën : de helft van deze niet wer­ kenden is ouder dan 45 jaar. Daarnaast is 74% van de werkenden van het mannelijk geslacht; bij de niet werkenden ligt dit percentage op 59. Het door Teulings gemaakte onderscheid in men­ taliteit7 van leden en ex-leden ten opzichte van de bond doet zich eveneens voor binnen deze groep ex-leden. De werkzame, jongere vakbonds­ leden scoren wat hun mentaliteit en hun ‘vak- bondsbewustzijn’ (ondersteuning arbeidsvoor­ waardenbeleid)8 duidelijk lager dan de niet meer werkzamen. Wanneer we naar de (arbeidsmarkt) positie van deze beide groepen ex-leden kijken, die zich zou uiten in een aantal eerder genoemde factoren als kwaliteit van de arbeid, arbeidsom­ standigheden e.d., komt het volgende beeld naar voren. De werkzame ex-leden geven te kennen dat zij, méér dan bij niet werkzamen het geval is, de laatste jaren te maken hebben gehad met een verbetering in de variatie, verantwoordelijkheid en zelfstandigheid van het werk. Eenderde deel van de niet werkzamen heeft te maken gehad met inkrimping van het personeelsbestand in het eigen bedrijf; eenzelfde deel noemt een uitbrei­ ding van het aantal personeelsleden. Bij de werk­ zamen liggen deze cijfers gunstiger: hier spreekt ruim 20% van een inkrimping, in ruim 40% was sprake van een uitbreiding. Daarbij is het perspec­ tief met betrekking tot de ontwikkeling van dit personeelsbestand voor de werkenden ook gun­ stiger. Ondanks dat beide groepen voor meer dan de helft vrij positief zijn over de economische po­ sitie van het bedrijf, is naar de mening van de werkenden meer sprake van een positieve ontwik­ keling in de komende jaren. In hun mening over het vinden van een andere — gelijkwaardige — baan verschillen beide groepen niet veel. Bijna 80% is van mening dat dit (ten tijde van het on­ derzoek) een moeilijke, zo niet onmogelijke op­ gave is.

Leden

Wanneer we nu de onderverdeling werkzaam-niet

werkzaam ook hanteren voor de geïnterviewde leden, blijken ook hier — zij het deels op andere

punten — relevante verschillen naar voren te komen.

Hoewel de niet werkzame leden vooral te vinden zijn in de leeftijdscategorie t/m 25 jaar (42% ) is hier geen sprake van een statistisch significant verschil, wat bij de ex-leden wél het geval was. Ook komen we hier niet het grote verschil in mentaliteit ten opzichte van de bond tegen, zoals dat bij de ex-leden voorkwam. De leden hebben

(4)

over het algemeen en veel minder ‘calculatieve’ instelling ( ‘wat kost het, wat krijg ik ervoor te­ rug’) naar de bond toe. Wel verschillen de werk­ zame en niet werkzame leden op de variabelen ‘vakbondsbewustzijn’ (arbeidsvoorwaardenbe­ leid) en ‘politisering’ (het concept van een brede vakbeweging).9 Dit verschil moet echter niet als een tegenstelling Vel-niet’, maar meer gradueel opgevat worden. Dat wil zeggen dat de niet meer werkzame leden zich in hoge mate achter het bondsbeleid inzake bijvoorbeeld nivellering, soli­ dariteit met de niet actieven én achter het con­ cept van een brede vakbeweging stellen. De werk­ zame leden doen dit ook, maar scoren hierop toch wat lager dan de niet werkzame leden. De vrij radicale en ondersteunende houding van de niet werkzame leden komt ook tot uitdrukking in hun potentiële actiebereidheid en hun politie­ ke partijkeuze. 91% van hen is, volgens eigen zeg­ gen, bereid bij sluiting van het bedrijf tot bezet­ ting over te gaan om zo te pogen de werkgelegen­ heid te handhaven. Een groot deel van hen stemt overwegend op kleine linkse partijen bij de Twee­ de Kamer-verkiezingen.

De kwaliteit van de arbeid geeft binnen de groep leden ook verschil te zien, maar minder dan bij de ex-leden onderling. Net als bij de werkzame ex-leden is bij de werkzame leden de zelfstandig­ heid en de verantwoordelijkheid van het werk toegenomen. Daarnaast kan worden geconsta­ teerd dat de niet werkzame leden in bedrijven werkten waar sprake was van slechte arbeidsom­ standigheden . Ruim 90% van hen spreekt van on­ gemakken als kou, tocht en hitte op de eigen werkplek. Opmerkelijk is dat driekwart van hen meldt in het eigen bedrijf te maken te hebben ge­ had met disciplineringsmaatregelen als schorsing en ontslag. Tenslotte is het vinden van een gelijk­ waardige baan ook voor de groep leden een moei­ lijke opgave.

De vergelijking tussen leden en ex-leden laat — in meer samenvattende zin — het volgende zien. De groep werkzame ex-leden (de ‘individualisten ’) blijkt vooral te bestaan uit jongere, mannelijke werknemers. Het feit dat de niet werkzame ex- leden (de ‘uitgerangeerden’) vooral in de oudere leeftijdscategorie te vinden zijn zal er debet aan zijn dat een groot deel van hen (62%) een toe­ komstig hernieuwd vakbondslidmaatschap niet meer ziet zitten. Van de ‘individualisten’ geeft echter 64% (!) te kennen een hernieuwd lidmaat­ schap in de toekomst niet uit te sluiten.

De verdeling onder de leden over de leeftijdscate­ gorieën is gelijkmatiger. Het blijkt vooral de groep

van de meer individualistisch georiënteerde ex- leden te zijn die een kosten/batenafweging ten aanzien van het vakbondslidmaatschap maakt en die uiteindelijk in samenhang met een minder sterke ideologische binding aan de bond dit kos­ tenaspect laat prevaleren. Vooral de groep jonge­ re niet meer werkzame leden (de ‘radicalen’) hangt het sterkst het concept van de brede vakbe­ weging aan, terwijl zij ook ten aanzien van het arbeidsvoorwaardenbeleid en qua mentaliteit zich het meest achter de bond stellen.

Wanneer we de directe eigen werksituatie bezien (of de laatste werksituatie) dan blijkt een aantal verschillen. Zo bestaat de groep niet werkende le­ den en ex-leden vrijwel uitsluitend uit handarbei­ ders. Zij hebben meer negatieve ervaringen en een negatiever perspectief ten aanzien van de ontwik­ keling van het personeelsbestand in het eigen be­ drijf. Datzelfde geldt ook voor de werkzame le­ den (de ‘modalen’) ten opzichte van de werkza­ me ex-leden. Het vinden van een gelijkwaardige baan is voor alle respondenten een moeilijke zaak. Concluderend Üjkt er sprake te zijn van een zeke­ re rangorde onder de respondenten. Het meest gunstig lijken de ‘individualisten’ eraan toe te zijn. Dit zijn vooral jongere, mannelijke vakbondsle­ den. De ‘modalen’ zijn niet zoveel slechter af, maar zij stellen zich als vakbondslid meer achter het beleid en de organisatie. Deze groep is qua leeftijdsopbouw gevarieerder dan die van de werk­ zame ex-leden. De niet meer werkzamen waren er het slechtst aan toe in de eigen werksituatie, waarbij vooral de ‘radicalen’ in de meest ongun­ stige situatie verkeerden. Toch zijn zij het die zich het meest achter de bonden stellen en hun vertrouwen in de bond niet verloren hebben. De ‘uitgerangeerden’ lijken wat hun mentaliteit ten opzichte van de bond betreft meer op de ‘moda­ len’ dan op de ‘individualisten’.

werkzaam niet werkzaam

lid modalen radicalen

1. jong/oud 1. jong 2. man/vrouw 2. man/vrouw ex-lid individualisten uitgerangeerden

1. jong 1. oud

2. man 2. man/vrouw

1. leeftijd: categorie overwegend . . . 2. geslacht: categorie overwegend . . .

Dit eerste deel van de analyse laat zien dat het onderscheid werkenden/niet werkenden een rele­

(5)

Je bent jong en je wilt wat

vant gegeven is, dat maakt dat we leden en ex- leden niet als zodanig kunnen vergelijken, omdat binnen de categorieën aanzienlijke verschillen be­ staan. De oorspronkelijke onderzoeksopzet (de paarsgewijze vergelijking, ofwel ‘matching’) is heel wel bruikbaar om na te gaan wat nu de meest bepalende factor is in het opzeggen van het lid­ maatschap, maar dan moeten we ervoor zorgen dat de gematchte respondenten inderdaad op een groot aantal kenmerken overeenkomen. Een van de belangrijkste kenmerken daarbij bleek het al dan niet werkzaam zijn. In het nu volgende twee­ de deel van de analyse heb ik getracht de vergelij­ king zuiver te maken door weer terug te keren naar de oorspronkelijke onderzoeksopzet, maar nu met uitsluiting van de niet meer werkenden. De respondenten die geselecteerd zijn voor deze analyse moesten voldoen aan het volgende crite­ rium: het ex-lid moest ten tijde van het onder­ zoek werkzaam zijn, terwijl dit ook moest gelden voor het bijpassende lid. Van de 42 werkzame ex- leden bleken er 7 te zijn die een bijpassend niet werkzaam lid hadden. Voor deze fase van de ana­ lyse bleven uiteindelijk 35 ex-leden met hun ‘bij­ passende’ leden over.

4 . Gematchte leden en ex-leden

Deze groep werkzame respondenten bestaat voor meer dan 30% uit jongeren t/m 25 jaar, wanneer we de daarop volgende categorie (26-34 jaar) mee­ tellen komt dit percentage op 60. Er zitten rela­ tief weinig ouderen in deze groep: slechts 17 a 19% is ouder dan 45 jaar. Ruim 80% is van het mannelijk geslacht. De gemiddelde lidmaatschaps- duur is niet kort: zo is 40% tussen de 2 en 5 jaar lid (geweest), 27% is langer dan 5 jaar lid en 33% is korter dan 2 jaar lid (geweest). Het is dus niet zo dat vooral degenen die nog maar kort lid zijn het grootste deel van de opzeggers uitmaken. Het overgrote deel van deze respondenten (± 70%) verwijst naar de eigen werksituatie als reden tot toetreding tot de vakbond, waarbij als voornaam­ ste motief het zoeken van zekerheid of directe steun wordt genoemd (± 60% ). Leden zijn daar­ bij vooral via de sociale omgeving of de thuis­ situatie tot het lidmaatschap gekomen, ex-leden vooral via een vakbondslid op het eigen bedrijf of op eigen initiatief.

Opmerkelijk is dat de mentaliteit ten opzichte van de bond een aanzienlijk significant verschil laat zien tussen deze leden en ex-leden. Ex-leden scoren op vrijwel alle items als ‘bond kost teveel en ik krijg er te weinig voor terug’ (in het alge­ meen: belangenbehartiging; kosten/baten) aan­ zienlijk anders dan de leden. Wij kunnen hieruit

concluderen dat voor deze ex-leden de vakbond als directe belangenbehartigende organisatie niet meer of althans minder relevant is. Dat wil ech­ ter niet zeggen dat deze ex-leden in het algemeen de vakbond ook een minder brede politieke func­ tie toekennen. Het verschil met de leden is hier niet significant. Het variabele ‘vakbondsbewust- zijn’ (ondersteuning arbeidsvoorwaardenbeleid) - dat al eerder verschil te zien gaf — zorgt ook hier voor een verschil, maar wat geringer dan bij de vragen omtrent belangenbehartiging het geval was. De leden stellen zich in het algemeen ster­ ker achter het bondsbeleid zoals dat naar buiten toe gevoerd wordt inzake bijvoorbeeld solidari­ teit en nivellering; ex-leden lijken meer te kiezen voor een individuelere opstelling. Deze werkza­ me leden en ex-leden zijn voor een groot deel (bijna 60%) van mening dat de Voedingsbond zich in haar cao-beleid het meest sterk moet ma­ ken voor het behoud van de werkgelegenheid. In de tweede plaats geeft een deel prioriteit aan de handhaving van de koopkracht (leden: 33% , ex- leden 28%) terwijl slechts weinigen kiezen voor het op peil houden van de sociale voorzieningen als eerste prioriteit. Deze voorkeur voor behoud van de werkgelegenheid komt o.a. tot uitdruk­ king in de potentiële actiebereidheid van de respondenten. Zo is 71% van de leden en 53% van de ex-leden bereid bij een eventuele sluiting van het bedrijf tot bezetting over te gaan om zo te pogen de werkgelegenheid te behouden. Een klei­ ner deel van de leden (26%) en van de ex-leden (32%) toont in het geheel geen actiebereidheid op welk item dan ook. Ook is bij 21% van de ex- leden sprake van een afname van de actiebereid­ heid over de hele linie. Bij de leden komt dit niet voor. Daarentegen meldt ruim een kwart van de leden én de ex-leden een (potentiële) toename van de actiebereidheid.

De hier besproken groep respondenten bestaat voor 35% uit hoofdarbeiders. Een klein deel (± 30%) van deze werkzamen heeft een leiding­ gevende functie, maar dat is vooral over minder dan vijf werknemers. De grootte van het bedrijf laat geen verschillen zien tussen leden en ex- leden. De helft van deze respondenten is (zoals dat ook bij de totale groep het geval is) werk­ zaam in kleine(re) bedrijven (tot 35 werknemers). Bij een deel van de leden (31%) en van de ex- leden (23%) heeft zich de afgelopen jaren een in­ krimping van het personeelsbestand in het bedrijf voorgedaan. Een groter deel (resp. 38 en 39%) heeft echter een uitbreiding of zelfs sterke uit­ breiding van personeel ervaren. Wat betreft de

(6)

toekomstige ontwikkeling van dit personeelsbe­ stand is men nog tamelijk optimistisch. Van de leden verwacht 29% en van de ex-leden 40% een (verdere) uitbreiding de komende jaren. Daar staat tegenover dat resp. 36 en 26%een (verdere) inkrimping verwacht. Dit vrij gunstige beeld uit zich ook in de mening van de respondenten over de economische positie van het eigen bedrijf. Bij­ na driekwart meent dat die positie als ‘sterk’ be­ stempeld mag worden; een iets lager percentage (± 65) meent dat dit de komende jaren zo zal blijven. Slechts weinig respondenten zijn van me­ ning dat het nu ‘niet zo best’ of ‘matig’ met het bedrijf gaat.

De ‘kwaliteit van de arbeid’ geeft geen negatief beeld voor leden en ex-leden te zien, ondanks dat een deel aangeeft met een toenemende zwaarte en inspanning van het werk te maken te hebben gehad (en een klein deel dit ook als een verslech­ tering beschouwd). Ook hier blijkt weer dat een flink deel — meer dan de helft — juist een toena­ me van vooral zelfstandigheid en verantwoorde­ lijkheid heeft ervaren en dat dit bijna unaniem als een verbetering van de situatie wordt ervaren. Opvallend zijn de geringe verschillen tussen leden en ex-leden. Zowel leden als ex-leden hebben op de eigen werkplek weinig te maken gehad met de toepassing van disciplineringsmaatregelen. Op 80% van de ex-leden en 89% van de leden is nooit een dergelijke maatregel toegepast. Van degenen die daarmee wel geconfronteerd zijn, is slechts een enkeling naar de bond gestapt. De overigen hebben dit probleem zelf of in samenwerking met collega’s opgelost.

Het vinden van een gelijkwaardige baan is ook voor deze groep niet makkelijk. 80% van de leden en 74% van de ex-leden is van mening dat dit ta­ melijk moeilijk zo niet onmogeüjk is. Daarbij meent 43% van de leden en 63% van de ex- leden dat het bedrijf hen makkelijk zal laten gaan bij eventuele verandering van baan; een groot deel van de respondenten (ruim 40%) heeft, volgens eigen zeggen, in het geheel geen promotiekansen binnen de huidige werksituatie.

Als laatste nemen we enkele persoonlijke gege­ vens in ogenschouw. Uit de politieke partijkeuze van de respondenten die in 1981 mochten stem­ men, blijkt dat de leden in het algemeen linkser stemmen dan de ex-leden. 32% van de leden stemt op de PvdA (ex-leden: 27%), terwijl 25%op klei­ ne linkse partijen stemt (ex-leden: 10%). Daar­ naast kiest 18% voor het CDA (ex-leden: 20%) en 14% voor de VVD (ex-leden: 27%). Wanneer we D’66 tot de linkse partijen rekenen en CDA, VVD en overige als rechts aanmerken, zien we

dat 68% van de leden links stemt tegen 50% van de ex-leden.

De schoolopleiding van deze respondenten is in het algemeen laag te noemen (hetgeen overigens in het algemeen voor werkenden in de voedings- sector geldt): ruim een kwart van de ex-leden en 34% van de leden heeft alleen een lagere school­ opleiding of lagere school met cursussen en meer dan 30% van de respondenten heeft een lagere beroepsopleiding gevolgd. Slechts een kleiner deel heeft een wat hogere opleiding; van de ex-leden heeft 26% en van de leden heeft 17% een middel­ bare-of hogere opleiding.

Qua inkomen zit het overgrote deel van de respon­ denten in de laagste inkomensgroepen. 49% van de leden en 40% van de ex-leden heeft een inko­ men van minder dan ƒ20 000 netto per jaar. Ruim eenderde heeft een inkomen tussen de ƒ 20 000 en ƒ 30 000 per jaar. Slechts een gering percen­ tage (17 en 23) heeft een inkomen hoger dan ƒ30 000 per jaar.

Samengevat kunnen we stellen dat het opvallend is hoezeer de hier geselecteerde (gematchte) werk­ zame leden en ex-leden op basis van de kenmer­ ken waarop zij oorspronkelijk bij elkaar zijn ge­ zocht ook overeenkomsten vertonen op een flink aantal andere variabelen, met name met betrek­ king tot de eigen werksituatie. Ik noem hier voor­ al de overeenkomsten op de variabelen hoofd/ handarbeid, grootte bedrijf, disciplinering, ar­ beidsomstandigheden en kwaliteit van de arbeid. Op een aantal andere variabelen is wel enig ver­ schil zichtbaar, maar het gaat hier om zwakke verbanden die bovendien niet significant zijn. Dit betreft bijvoorbeeld de mening van de responden­ ten over het groei-perspectief van het personeels­ bestand in het eigen bedrijf, het al dan niet kun­ nen vinden van een gelijkwaardige baan, de actie- bereidheid, opleiding, inkomen en hun onder­ steuning van het concept van een brede vakbewe­ ging.

Sterkere en significante verschillen doen zich slechts ten aanzien van een gering aantal variabe­ len voor. In de eerste plaats verwijzen ex-leden wat meer naar de eigen werksituatie als motief om tot de bond toe te treden. Hoewel de leden dit motief ook noemen, verwijzen zij tevens naar een motief dat samenhangt met de situatie thuis. Dit komt tot uitdrukking in het feit dat leden, meer dan ex-leden, via een ander gezinslid (dat ook vakbondslid is) een vakbondslidmaatschap aangaan. In de tweede plaats zijn de verschillen op de scores van de variabelen ‘vakbondsbewust- zijn’ (ondersteuning van het arbeidsvoorwaarden­ beleid) en de mentaliteit ten opzichte van de

(7)

Je bent jong en je wilt wat

bond ( ‘wat kost het en wat krijg ik ervoor terug’) dusdanig dat hieraan, gekoppeld aan de linksere partijkeuze van de leden, verklarende waarde toe­ gekend mag worden.

Zijn de ex-leden veel meer calculatief ingesteld ten opzichte van het vakbondslidmaatschap, de groep werkzame leden lijkt van huis uit meer be­ trokken bij de vakbond. Voor hen lijken meer so­ ciale, psychologische en eventueel politieke mo­ tieven mee te spelen. Deze leden ondersteunen in vrij sterke mate het arbeidsvoorwaardenbeleid van de bond en de brede politieke functie die de bond kan vervullen. Zij maken de afweging tus­ sen kosten en baten niet of anders. Mogelijk com­ penseert de brede politieke functie van de vak­ bond en dat wat de vakbond op geaggregeerd ni­ veau ( ‘voor allen’) kan doen, een eventuele nega­ tieve uitkomst van een afweging van individuele kosten en baten. In elk geval lijkt zo’n politiek- ideologische compensatie in hun geval, gelet op hun mentaliteit eerder waarschijnlijk dan in het geval van de ex-leden.

5. Conclusies en slotbeschouwing

Een nader onderscheid binnen de groepen leden en ex-leden in werkzamen en niet meer werkza- men laat zien dat er sprake is van de nodige dif­ ferentiatie tussen en binnen deze groepen. Alge­ meen gesteld is/was de positie van de niet meer werkenden minder goed dan die van de werken­ den (wat overigens niet wil zeggen dat alle wer­ kenden in een goede positie verkeren). Wanneer we een rangorde aanbrengen blijken de ‘indivi­ dualisten’ (de werkzame ex-leden) er nog het best vanaf te komen in hun eigen werksituatie, maar zij scoren het laagst wat betreft hun mentaliteit ten opzichte van de bond en hun ondersteuning van het arbeidsvoorwaardenbeleid van de bond. Terugkeer in deze heranalyse naar de oorspronke­ lijke onderzoeksopzet — de paarsgewijze vergelij­ king — met uitsluiting van de niet meer werken­ den laat zien dat, in afwijking van het rapport van Teulings niet gesteld kan worden dat ex- leden, in vergelijking met leden, in slechtere werkomstandigheden verkeren, in economisch zwakkere bedrijven werken of te lijden zouden hebben onder andere factoren die zouden voort­ vloeien uit een secundaire (arbeids)marktpositie. De conclusie van deze heranalyse is veeleer dat de werkzame ex-leden aanzienlijk calculatiever zijn ingesteld ten aanzien van het vakbondslid­ maatschap.10

De conclusies van Teulings in het rapport ‘Strijd en Zekerheid’ dat ex-leden door een secundaire

arbeidsmarktpositie en door het feit dat zij min­ der vertrouwen in de vakbond hebben en in het algemeen minder achter het bondsbeleid staan ( ‘conservatiever’ zijn) uiteindelijk besluiten het vakbondslidmaatschap op te zeggen, moet dan ook verworpen worden. Voor zover er sprake is van een secundaire arbeidsmarktpositie, is deze te vinden bij de niet meer werkzamen.

Ledenverlies is daarom dan ook — althans als uit­ komst van dit onderzoek — te wijten aan twee

h oofdfactoren:

1. het al dan niet in loondienst zijn

Deze conclusie geldt dan vooral voor diegenen die al sinds langere tijd niet meer in loondienst werkzaam zijn en kan deels aansluiten (voor zo­ ver het bijvoorbeeld niet uitsluitend WAO’ers e.d. betreft) bij een in de eerste paragraaf ge­ noemde oorzaak van ledenverlies, te weten het verlies aan werkgelegenheid. Een onderzoek on­ der niet meer in loondienst werkende vakbonds­ leden en hun lotgenoten die wél het vakbonds­ lidmaatschap hebben opgezegd — waarbij vooral de duur van de werkloosheid en de kans op her- intreding, alsmede leeftijd en geslacht als be­ langrijke variabelen moeten worden beschouwd naast (door mij verwachte) verschillen in opstel­ ling en verwachtingspatroon ten aanzien van de bond — zou interessant onderzoeksmateriaal kun­ nen opleveren.

Deze eerste factor Üjkt als zodanig momenteel moeilijk beïnvloedbaar door de vakbeweging in Nederland, hoewel pogingen daartoe onderno­ men worden in de strijd tot instandhouding van de koppeling actieven-niet actieven en in de strijd om de 36-urige werkweek (herverdeling van arbeid).

2. de mentaliteit van het (ex-)vakbondslid Hierbij gaat het niet om verschillen in arbeids­ marktpositie, maar om het onderscheid calcula- tieve versus meer ideologische binding aan de bond. Daarmee sluit dit deel van de conclusie aan bij de eerder genoemde conclusies van Van der Vall over de veranderde opstelling van vooral jongeren ten opzichte van de vakbeweging. Dit wil echter niet zeggen dat het calculatief ingestel­ de ex-lid zich ook voor de toekomst van het vak­ bondslidmaatschap heeft afgewend. Dat is slechts ten dele het geval. Ruim 60% van deze ex-leden geeft aan dat zij een toekomstig hernieuwd vak­ bondslidmaatschap bij — zo mogen wij verwach­ ten — verander(en)de omstandigheden niet uit­ sluit. Daarmee is deze factor vooral te bestem­ pelen als een bindingsprobleem. In hoeverre en op welke wijze de vakbond daarop invloed kan

(8)

uitoefenen is een onderwerp van verdere dis­

cussie.

Met dank aan Jan Hendriks, Ton Korver en Jelle Visser voor hun commentaar op een eerdere ver­ sie van dit artikel.

Noten

1. Door ruimtegebrek kan ik hier niet al te diep ingaan op kritiek en heranalyse van het onderzoek. Een uit- gebreidere versie van dit artikel is te verkrijgen bij J. Veltman, Sociologisch Instituut, secretariaat Vak­ groep Arbeid en Organisatie, Oude Hoogstraat 24, 1012 CE Amsterdam.

2 . Gegevens gebaseerd op berekeningen van J. Visser (1985a).

3. Voor gegevens en theorie betreffende de ontwikke­ lingen in de organisatiegraad over langere perioden verwijs ik o.a. naar het artikel van J. Visser, ‘Vak- bondsgroei en vakbondsmacht in West-Europa’ (19856) en W.E.J. McCarthy (ed.), ‘Trade Unions’. 4 . Zie noot 1.

5 . Met werkzaam en niet meer werkzaam wordt door mij bedoeld: wel o f niet meer in loondienst werk­ zaam.

6 . Voor een nadere verantwoording van gegevens en correlaties waarop mijn conclusies zijn gebaseerd verwijs ik naar mijn uitgebreidere artikel; zie no o t 1. 7 . Dit mentaliteitsverschil wordt door Teulings Ver­

trouwen in vakbondsmacht’ genoemd. De responden­ ten kregen een aantal stellingen voorgelegd als: ‘lid zijn van de vakbeweging kost elke maand een hoop geld en je krijgt er weinig voor terug’ en ‘als ik ruzie krijg met mijn baas kan ik net zo goed naar een rechtswinkel stappen’.

8 . Dit Vakbondsbewustzijn’ verwijst naar het door de bond gevoerde arbeidsvoorwaardenbeleid en heeft betrekking op stellingen als ‘inkomen boven de

ƒ 75 000 moet worden afgeschaft’ en ‘het verschil tussen werkloosheidsuitkering en het loon moet worden vergroot’.

9 .Items die hierbij aan de orde kwamen waren bijv. de oliewinsten, ongelijkheid van mannen en vrouwen, kernbewapening en ontwikkelingshulp.

10. Hoewel in deze heranalyse dus veel variabelen over de eigen werksituatie uit het bestand verwijderd zijn, ben ik ervan overtuigd dat deze conclusie bij herin­ voering van dit soort (wel valide) variabelen, over­ eind blijft.

Literatuur

- Crouch, C., Trade Unions: The L o g ic o f C o lle c tive

A c tio n , Cambridge, 1982.

- Laterveer, R., M e t a n dere ogen, Metaalbedrijfsbond N W , Amsterdam, 1970.

- McCharty, W.E.J. (ed.), T rade Unions, Penguin Books, Harmondsworth, 1972, met name hoofdstuk V, ‘Factors affecting Union G row th’ m et bijdragen van H.B. Davis, D. Lockwood en G.S. Bain.

- Olson, M., The L ogic o f C o lle c tive A c tio n : P ublic G oods a n d th e T h eory o f G roups, Harvard Univer­ sity Press, 1965.

- Scheuer, Steen, The im p a c t o f u n e m p lo y m e n t on Union D e n s ity in D enm ark, Draft version, presented at the EGOS-Colloquium on T rade Unions in Eu­ rope, the Organizational Perspective’, 11-13 oktober 1984, Amersfoort.

- Teulings, A.W.M., S tr ijd en Z ek e rh eid , Universiteit van Amsterdam, Sociologisch Instituut, mei 1983. - Vail, M. van der, D e va k b ew eg in g in d e w elvaarts­

staat,Boom, Meppel, 1963.

- Visser, J., ‘Die Mitgliederentwicklung der Westeuro­ päischen Gewerkschaften 1920-1983; Trends und K onjunkture’, Z e itsc h rift fü r Sozialforsch u n g, We­ nen, 1985 (a).

- Visser, J., ‘Vakbondsgroei en vakbondsmacht in West-Europa’, T ijd sch rift v o o r A rb e id sv ra a g stu k k e n ,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Taking together the studies investigating the effects of rhythmic upper limb movement on cutaneous and stretch reflexes in the lower limbs, it is clear that interlimb pathways are

Research on specially designed programs such as Teaching Personal and Social Responsibility, Sport Education, Sport for Peace, and Cooperative Learning have provided support

In the following sections we provide our understanding of possible causes of worrying mental health trends we see among adolescents in the developed world; primarily the effects

(a) Radiation Limit 1: optically thin atmosphere / black body upper limit For an airless body (the Moon for example), or an atmosphere with no green- house gases or clouds,

It is a much larger sample when compared to other excavated house deposits on the NWC, and a sampling simulation of the faunal data essentially allows one to ask: "How much

Department of Physics, Simon Fraser University, Burnaby BC; Canada 153 SLAC National Accelerator Laboratory, Stanford CA; United States of America 154 Physics Department,

In sum, ultrasound overlay videos are evidenced to improve learners’ pronunciation of Cantonese and Japanese sounds, and by analogy, we predict that they will also be of benefit

A particular caveat to consider with the interpretation of the ages calculated from long bone lengths is the fact that they were calculated using formulae derived from a 19 th