• No results found

Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw. Een multi level-analyse met individuele en contextkenmerken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw. Een multi level-analyse met individuele en contextkenmerken - Downloaden Download PDF"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hans De Witte, Loek Halman & John Oelissen

Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de

twintigste eeuw

Een multi level-analyse met individuele en contextkenmerken

Op basis van de data van de Europese waarden studie van 1999/2000 wordt gepoogd om verschillen in ar­ beidsoriëntatie tussen 31 Europese landen te verklaren. Vanuit de moderniseringsthese en de schaarstehy- pothese worden veronderstellingen op individueel en contextueel niveau afgeleid en getoetst via een multi level-analyse. De mate waarin men meer intrinsiek dan extrinsiek op arbeid is georiënteerd, vormt de afhan­ kelijke variabele. Uit de resultaten blijkt dat de variantie in arbeidsoriëntatie groter is op individueel niveau dan tussen de geanalyseerde landen. Vooral individuele achtergrondkenmerken brengen een zekere diffe­ rentiatie in arbeidsoriëntatie aan, die grotendeels in de lijn ligt van de hypothesen. Daarnaast wordt ook een samenhang vastgesteld met twee waardeoriëntaties: een intrinsieke oriëntatie op arbeid hangt samen met postmaterialisme en met een gerichtheid op zelfbepaling (in tegenstelling tot conformisme). Voor wat betreft de verschillen tussen de diverse Europese landen bleek dat de oriëntatie op arbeid niet werd beïn­ vloed door de mate van welvaart in een land, of door het niveau van de werkloosheid. Deze bevindingen worden bediscussieerd in het besluit, waarin tevens enkele suggesties worden gedaan voor vervolgonder­ zoek.

Inleiding

Wanneer men waarden en hun evolutie bestu­ deert, kan men moeilijk om het levensdomein 'arbeid' heen. De overgrote meerderheid van de bevolking besteedt immers een belangrijk deel van haar leven aan 'werken' in de vorm van be­ taalde arbeid, terwijl iedereen op de een of an­ dere manier is betrokken in diverse vormen van niet-betaalde arbeid. Weinig thema's roe­ pen echter zoveel ambivalentie op als 'arbeid'. Wie naleest wat diverse auteurs over dit thema hebben geschreven, komt nagenoeg steeds de­ zelfde tweespalt tegen: arbeid vormt zowel een zegen als een vloek (Achterhuis, 1984; Kerk- hofs, 1997). Talloos zijn daarbij de verwijzingen naar de filosofe Hannah Arendt, die eens het onderscheid maakte tussen 'werk' en 'arbeid' (Drenth, 1984; Lagrou, 1997). 'Werk' verwijst daarbij naar de positieve kant: het uitvoeren

van zinvolle, creatieve bezigheden waardoor men zich kan ontplooien. 'Arbeid' (of labour, cf. het Nederlandstalige 'labeur') daarentegen verwijst naar de negatieve zijde: naar belas­ tende, afstompende routinearbeid, die het wel­ zijn aantast. Het 'werk' of de 'arbeid' die wij al­ len uitvoeren, houdt steeds elementen van bei­ de zijden in.

In deze bijdrage richten we ons op de ar­ beidsoriëntaties (of werkoriëntaties) in Europa en wel op de aspecten van werk die responden­ ten belangrijk vinden. In de literatuur over ar­ beidsoriëntaties worden veelal twee hoofddi­ mensies onderscheiden (Centers & Bugental, 1966; MOW, 1987) die goed aansluiten bij Arendts onderscheid in enerzijds aspecten die tot ontplooiing kunnen leiden (werk), en an­ derzijds de minder aangename kanten van be­ taalde arbeid (labeur).

In de in trin siek e arbeidsoriëntatie wordt

* Hans De Witte is als docent Arbeidspsychologie verbonden aan de Onderzoeksgroep voor Stress, Gezondheid en Welzijn van deKULeuven; Loek Halman en John Gelissen zijn respectievelijk UHD en post-docbij het Departement Sociologie van de Universiteit van Tilburg.

(2)

Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw

het doel van de arbeid in het werk zelf gezocht: de werknemer die zich via het werk wenst te ontplooien. Deze oriëntatie wordt daarom ook wel aangeduid met expressieve arbeidsoriënta­ tie. Dit stemt overeen met 'werk' in de visie van Arendt. Mensen die deze oriëntatie heb­ ben, beklemtonen het belang van inhoudelijk interessant werk en vinden het belangrijk om hun capaciteiten te benutten en te kunnen ont­ plooien. Tevens verkiezen ze werk waarin ze 'iets kunnen bereiken', initiatief kunnen tonen en verantwoordelijkheid kunnen nemen.

In de extrinsieke arbeidsoriëntatie daarente­ gen wordt werk beschouwd als een middel om een doel te bereiken dat buiten het werk is ge­ legen. Daarom wordt deze ook wel aangeduid als 'instrumentele' arbeidsoriëntatie. Zij die deze oriëntatie hebben, vinden inkomen en de zekerheden die het werk hun biedt belangrijke zaken. De precieze inhoud van het werk wordt daarbij minder belangrijk gevonden. Daar­ naast wordt tevens benadrukt dat het werk gunstige omstandigheden en voorwaarden kent, zoals goede fysieke arbeidsomstandighe­ den, niet te veel spanning, goede werktijden en een goede vakantieregeling. Hier vinden we dus verwijzingen naar het reduceren van de onprettige kanten van werk.

Beide oriëntaties lijken ook aan te sluiten bij de bredere ontwikkelingen in de samenle­ ving die veelal met de overkoepelende term modernisering worden aangeduid. Op het ge­ bied van waarden wordt er daarbij veelal vanuit gegaan dat de traditionele of conventionele vi­ sie afneemt, terwijl de gerichtheid op moderne individualistisch georiënteerde waarden toene­ emt (Ester, Halman & de Moor, 1994; Harding & Hikspoors, 1995). In de moderne waarden wordt een sterke klemtoon gelegd op zelfbepa­ ling door het individu. Toegepast op het do­ mein van de oriëntaties op het gebied van ar­ beid impliceert deze evolutie dat een intrinsie­ ke (of expressieve) arbeidsoriëntatie in sterkere mate op de voorgrond treedt, ten nadele of ten koste van een extrinsieke (of instrumentele). Arbeid wordt in sterkere mate dan voorheen een levensdomein waarin men zich vooral wil ontplooien. Deze redenering maakt niet alleen de evolutie d o o r de tijd h een begrijpelijk, ook kunnen er hypothesen uit worden afgeleid ter verklaring van de verschillen tussen landen. Een van de vele conclusies van voorgaand on­ derzoek, onder meer gebaseerd op eerdere da­

taverzameling uit 1981 en 1990, was dat Euro­ pa, ook en zeker op het gebied van arbeidsori­ ëntaties wordt gekenmerkt door diversiteit. Zanders (1994: 312) constateert bijvoorbeeld dat er in de jaren tachtig wat dat betreft niet veel verandering is opgetreden. Diversiteit, zo is zijn conclusie, 'blijkt het kenmerk van Euro­ pa'. Zijn conclusies hadden betrekking op twaalf landen in Europa. De recentste onder­ zoeksgegevens uit 1999/2000 maken een her­ nieuwde kennismaking met de arbeidsoriënta­ ties van de Europeanen mogelijk zodat ant­ woord kan worden gegeven op de vraag in hoe­ verre de inwoners van Europa nog immer verschillen dan wel overeenkomen in dergelij- ke oriëntaties. Maar niet alleen kunnen dat soort vergelijkingen worden gemaakt tussen de inwoners van de twaalf landen die al in eer­ dere dataverzamelingsrondes waren opgeno­ men, ook kunnen nu vergelijkingen worden gemaakt met respondenten uit vrijwel alle Centraal- en Oost-Europese landen. Deze lan­ den verschillen in menig opzicht van de West- Europese, al was het alleen maar door de Com­ munistische ideologie die aldaar lange tijd door de Sovjet Unie werd opgelegd. Ook in an­ dere opzichten, bijvoorbeeld de economische ontwikkeling, de arbeidssituatie, de werkloos­ heid, en de arbeidsparticipatie van vrouwen, zijn er markante verschillen tussen Oost- en West-Europese landen. Dit doet de vraag opko­ men of dat ook repercussies heeft gehad voor de arbeidsoriëntaties die daardoor mogelijk nog diverser zijn in Europa.

Individualisering en economische

ontwikkeling als mogelijke oorzaken van

verschillen in arbeidsoriëntatie

Met de term 'modernisering' wordt het langlo­ pende en voortdurende proces aangeduid waar­ bij samenlevingen van traditionele naar m o­ derne samenlevingen evolueren (Van der Loo & Van Reijen, 1990; Van Hoof & Van Ruysse- veldt, 1996). Het concept modernisering is een koepelbegrip waarmee een groot aantal funda­ mentele maatschappelijke veranderingen wor­ den samengevat die quasi gelijktijdig op econo­ misch, technologisch, politiek, sociaal en cul­ tureel gebied optreden (Van der Loo & Van Reij­ en, 1990; Halman, 1991). Op economisch vlak vormen de economische groei en de toename

Com

bine

ren

e

n

b

ala

n

cer

en

(3)

Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw

van welvaart cruciale tendensen die onder meer gepaard gaan met toenemende professio­ nalisering, specialisatie en een sterke stijging van het opleidingsniveau van de (werkende) be­ volking (Ester et al., 1994). Deze processen hebben geleid tot een aanzienlijke vergroting van de individuele keuzemogelijkheden. Dit laatste vormt de grondslag voor het in d iv id u a­ liserin gsproces: de beslissingsvrijheid van in ­ dividuen neemt toe, ook wat hun waarden en overtuigingen betreft, terwijl ze zich gaande­ weg losmaken uit de opiniestructurerende rol van traditionele instituties. Het individualise- ringsconcept dekt echter vele ladingen (Peters, 1995; Felling, Peters &. Scheepers, 2000). De inhoudelijke invulling van dit concept legt de nadruk op de-traditionalisering: een culturele verandering waarbij tradities worden verlaten en men in toenemende mate de nadruk legt op autonomie, zelfcontrole, eigen verantwoorde­ lijkheid en zelfsturing (Peters & Scheepers,

2000) .

Toegepast op het domein van arbeid, bete­ kent dit dat er in toenemende mate belang wordt gehecht aan en nadruk wordt gelegd op de intrinsieke (of expressieve) arbeidsoriënta­ tie, waarin autonomie en zelfontplooiing cen­ traal staan. Ook Inglehart benadrukt het be­ lang van toegenomen zekerheden om de veran­ deringen die zich in de samenleving hebben voorgedaan te kunnen begrijpen. Hij vertrekt vanuit de behoeftentheorie van Maslow (1954) die heeft betoogd dat de diverse behoeften die kunnen worden onderscheiden hiërarchisch zijn geordend in een behoeftenpiramide. On­ deraan bevinden zich de 'lagere' of fundamen­ tele behoeften (fysiologische behoeften en de behoeften aan veiligheid en bestaanszeker­ heid). Daarboven onderscheidt hij de zoge­ naamde 'hogere' behoeften aan waardering en zelfontplooiing. Deze hogere behoeften wor­ den in de visie van Maslow pas relevant wan­ neer de lagere, fundamentele behoeften zijn bevredigd. Inglehart bouwt hierop voort in zijn scbaarstehypothese die inhoudt dat de waardeoriëntatie van een individu diens soci­ aal-economische positie weerspiegelt: men zal vooral waarde hechten aan datgene wat schaars is. Wanneer de arbeidssituatie weinig veilig­ heid of zekerheid biedt (bijvoorbeeld geen baanzekerheid, onvoldoende loon of onveilige arbeidsomstandigheden), zal men een extrin­ sieke (of instrumentele) arbeidsoriëntatie aan­

hangen, deze aspecten zijn immers onvol­ doende aanwezig in de arbeidssituatie. Wan­ neer de arbeidssituatie het wél toelaat om in de bevrediging van de basisbehoeften te voorzien, ligt een intrinsieke (of expressieve) arbeidsori­ ëntatie meer voor de hand. De lagere behoef­ ten zijn immers bevredigd, waardoor men zich op de realisatie van de hogere behoeften kan richten. Ook vanuit dit perspectief wordt dus gesuggereerd dat de toename van de welvaart samengaat met de versterking van een intrin­ sieke oriëntatie op arbeid. Dit impliceert ech­ ter ook dat een economische recessie en de toe­ name van werkloosheid de verspreiding van een dergelijke oriëntatie kunnen afremmen of zelfs ombuigen. In een studie in de Verenigde Staten stelt Schor (1992) inderdaad vast dat de bevolking in tijden van economische recessie meer nadruk legt op aspecten zoals het inko­ men en werkzekerheid dan voorheen.

De voorkeur voor specifieke waarden wordt dus mede bepaald door de aanwezigheid van (materiële en immateriële) mogelijkheden (of hulpbronnen) en beperkingen (vergelijk Van den Elzen, 2002). Dit geldt zowel op het indivi­ duele niveau, als op het niveau van het land waarin individuen leven. Op beide niveaus kunnen immers kenmerken worden onder­ scheiden die deze mogelijkheden en beperkin­ gen indiceren. We hanteren deze stelling als uitgangspunt voor het uitwerken van hypothe­ sen met betrekking tot individuele kenmerken en kenmerken van landen.

Individuele kenmerken en hun samenhang

met arbeidsoriëntaties

In deze bijdrage onderzoeken we allereerst de verklarende kracht van zes achtergrondken- merken (het geslacht, de leeftijd, het oplei­ dingsniveau, het verrichten van betaalde ar­ beid, werkloos zijn, en het gezinsinkomen) en twee waardeoriëntaties (postmaterialisme en zelfbepaling). De reden om dergelijke kenmer­ ken te analyseren, is tweeledig. Ten eerste zijn we geïnteresseerd in de verklarende kracht van elk individueel kenmerk op zich. Daarnaast le­ vert het introduceren van dergelijke individue­ le kenmerken nog een additioneel voordeel op wanneer we verschillen in arbeidsoriëntaties tussen landen willen verklaren. Indien deze kenmerken met de geanalyseerde oriëntaties

(4)

Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw

samenhangen, kunnen verschillen tussen lan­ den te wijten zijn aan een verschil in sociale en demografische compositie in de landen die worden vergeleken. Zo kan een verschil tussen twee landen te wijten zijn aan het simpele feit dat er in het ene land meer jongeren en hoog­ geschoolden wonen dan in het andere, het zo­ genaamde compositie-effect (Snijders & Bos- ker, 1999). Via een m u lti level-analyse worden deze effecten vastgesteld, waardoor we dus niet alleen uitspraken kunnen doen over de mate waarin de individuele kenmerken met arbeids­ oriëntaties samenhangen, maar ook over de mate waarin deze kenmerken verschillen tus­ sen landen helpen verklaren.

Achtergrondkenmerken

In zijn postmaterialismetheorie doet Inglehart (1977; 1990; 1997) een beroep op een socialisa- tiehypothese. Deze stelt dat individuen de waardeoriëntatie verinnerlijken die samen­ hangt met de sociaal-economische levensom­ standigheden in de periode waarin ze opgroei­ den. Deze oriëntatie blijft relatief stabiel gedu­ rende de rest van hun leven (cohorteffect). Dit impliceert dat jongeren een meer intrinsieke (of expressieve) arbeidsoriëntatie zullen verto­ nen omdat ze zijn opgegroeid in de naoorlogse welvaartsperiode waarin in hun basisbehoef­ ten was voorzien. Voor de oudere generaties geldt dit in mindere mate, zij zijn immers ge­ socialiseerd in een periode waarin schaarste een belangrijkere rol speelde. Hypothese 1 luidt daarom: jongeren zullen in sterkere mate gericht zijn op een intrinsieke (of expressieve) arbeidsoriëntatie dan ouderen. In de onder­ zoeksliteratuur worden er overigens tegenstrij­ dige resultaten gevonden voor wat betreft deze hypothese. Zo blijkt uit de M eaning o f wor- king- studie dat ouderen in iets sterkere mate intrinsiek georiënteerd zijn (MOW, 1987: 240), terwijl uit een internationale vergelijking op basis van de EVS-data van 1981 en 1990 wel het verwachte verband naar voren komt: jongeren stellen zich iets meer intrinsiek georiënteerd op (Zanders, 1993). Andere studies stellen dan weer geen verband vast tussen de leeftijd en de intrinsieke (of expressieve) arbeidsoriëntatie (Van den Elzen, 2002).

Ook kan een samenhang worden verwacht tussen de arbeidsoriëntatie en het opleidings­

niveau: naarmate het opleidingsniveau hoger is, neemt de gerichtheid op de werkintrinsieke aspecten toe (hypothese 2). Lager geschoolden hebben veelal minder werk- en inkomensze­ kerheid en verrichten vaak zwaarder en gevaar- lijker werk. Vanuit de visie van Maslow en In­ glehart zullen ze zich dan ook in eerste instan­ tie richten op het verbeteren van hun arbeids­ omstandigheden en -voorwaarden en een extrinsieke arbeidsoriëntatie vertonen. De ar­ beidssituatie van de hoger geschoolden komt aan hun 'lagere' noden tegemoet. Zij zijn dan ook in een zodanige materiële positie om zich te richten op de 'hogere' noden, waardoor ze een intrinsieke arbeidsoriëntatie kunnen ont­ wikkelen. Deze samenhang komt naar voren in nagenoeg elk arbeidspsychologisch en -so­ ciologisch onderzoek dat gedurende de laatste vijftig jaar werd uitgevoerd (voor een over­ zicht: De Witte, 1990; zie ook Zanders, 1993; 1994). Met betrekking tot het al dan niet wer­ ken zou een soortgelijke redenering kunnen worden opgezet.1

Van de w erklozen kunnen we verwachten dat ze een minder sterke intrinsieke (of expres­ sieve) arbeidsoriëntatie zullen vertonen (hypo­ these 3). Zij worden immers geconfronteerd met enkele fundamentele behoeften die niet vervuld zijn, zoals baanzekerheid en een (vol­ doende) inkomen.Voor de w erken d en geldt het omgekeerde. Zij kunnen in het arbeidsproces participeren, wat tegemoetkomt aan hun basis­ behoefte aan onder meer zekerheid en hen te­ vens mogelijkheden tot zelfontplooiing biedt (Van der Elzen, 2002). We verwachten dan ook dat deze categorie in sterkere mate een intrin­ sieke (of expressieve) arbeidsoriëntatie zal ver­ tonen (hypothese 4).

Met betrekking tot het gezin sin kom en geldt grosso modo hetzelfde als met betrekking tot het opleidingsniveau. Omdat een hoger gezins­ inkomen de keuzemogelijkheden vergroot en financiële beperkingen reduceert, lijken de condities vervuld om een meer zelfontplooi- ende oriëntatie te ontwikkelen, zodat mag worden verwacht dat een hoger (gezinsinko­ men gepaard zal gaan met een meer intrinsieke (of expressieve) arbeidsoriëntatie (hypothese 5).

Tot slot zullen we nagaan in hoeverre het ge­ slacht met een specifieke arbeidsoriëntatie sa­ menhangt. Hier ligt de hypothese wat minder voor de hand. Vanuit de vaststelling dat

(5)

vrou-Com

bine

ren

e

n

b

ala

n

cer

en

Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw

wen vaker een minder gunstige positie op de arbeidsmarkt innemen, zou een minder intrin­ sieke oriëntatie kunnen worden verondersteld. De positie op de arbeidsmarkt hangt echter in sterke mate samen met het opleidingsniveau en het (gezins)inkomen. Deze variabelen zul­ len in de analyse onder controle worden ge­ houden, zodat het niet nodig is om nog een zuiver geslachtsverschil vast te stellen. In de onderzoeksliteratuur worden ook tegenstrijdi­ ge conclusies getrokken voor wat betreft de sa­ menhang met het geslacht. Uit voorgaande EVS-studies bleek dat mannen iets meer in­ trinsiek georiënteerd zijn dan vrouwen (Zan­ ders, 1994; Van den Elzen, 2002). Uit het even­ eens internationale M eaning o f w orking- on­ derzoek komt het omgekeerde naar voren (MOW, 1987). We stellen dan ook geen concrete hypothese op wat de verschillen tussen man­ nen en vrouwen betreft, en voegen deze varia­ bele om exploratieve redenen aan de analyse toe. Tevens willen we alle andere samenhan­ gen met arbeidsoriëntaties uitzuiveren voor mogelijke geslachtsverschillen.

Waardeoriëntaties

Zoals we al hebben aangegeven, beschrijft In- glehart in zijn p ostm a teria lism eth eo rie de cul­ turele verschuiving van materialisme naar postmaterialisme. Op basis van de schaarstehy- pothese, gecombineerd met de socialisatiehy- pothese, stelt hij dat er zich een intergeneratio- nele generatiewisseling in waarden heeft voor­ gedaan in de naoorlogse welvaartsperiode. De ouderen met hun voornamelijk materialisti­ sche oriëntaties waarbij het accent ligt op eco­ nomische groei, bestaanszekerheid en veilig­ heid, worden langzaam aan vervangen door jongeren met een overwegend postmaterialisti- sche oriëntatie waarin de nadruk ligt op de be­ vrediging van hogere behoeften, zoals zelfont­ plooiing, autonomie en emancipatie. Gegeven deze invulling, lijkt het plausibel om een sa­ menhang te veronderstellen tussen een post- materialistische oriëntatie en een intrinsieke (of expressieve) arbeidsoriëntatie (hypothese 6). In beide oriëntaties staan de individuele au­ tonomie en ontplooiing immers centraal. Het postmaterialisme is daarbij niet strikt beperkt tot een specifiek levensdomein (al staat het maatschappelijke en politieke forum er wel in

centraal), terwijl de arbeidsoriëntatie vanzelf­ sprekend is beperkt tot het domein van de ar­ beid. Zo'n gerichtheid op autonomie en zelf­ ontplooiing, die kenmerkend is voor de post- materialistische oriëntatie, komt ook naar vo­ ren in het onderscheid tussen 'zelfbepaling' en 'conformisme', dat vooral in het werk van Mel- vin Kohn en zijn medewerkers (bijvoorbeeld Kohn, 1977; Kohn & Schooier, 1983) aan de orde is gesteld. Centraal in Kohn's werk staat de band tussen de beroepspositie van een werk­ nemer en zijn waardeoriëntatie. Werknemers met een hogere beroepspositie benadrukken het belang van zelfbepaling. Ze vinden dat het wenselijker is om zich te baseren op eigen in­ zichten en oordelen, en benadrukken de per­ soonlijke verantwoordelijkheid en individuele autonomie. Werknemers met een lagere be­ roepspositie leggen meer nadruk op het belang van con form ism e. De standaard voor het eigen gedrag wordt bij een externe autoriteit gezocht: bij een hoger geplaatste of bij de geldende nor­ men en waarden in een bedrijf of breder de sa­ menleving (zie ook: Tax, 1982). De oorzaak voor deze samenhang zoekt Kohn in het oplei­ dingsniveau en in de kenmerken van het uitge­ voerde werk (met name: autonomie of occupa- tion al self-direction). In de initiële studies van Kohn stonden voornamelijk waarden in de op­ voeding centraal, maar in latere studies werd ook aandacht besteed aan andere levensgebie­ den. Gegeven de definitie van zelfbepaling ligt ook hier een samenhang met een intrinsieke (of expressieve) arbeidsoriëntatie voor de hand (hypothese 7). Een intrinsieke (of expressieve) arbeidsoriëntatie kan immers als een concreti­ sering van de waardeoriëntatie zelfbepaling worden opgevat, binnen het domein van de ar­ beid.

Landenkenmerken en hun samenhang met

arbeidsoriëntaties

Ter verklaring van landenverschillen kan aller­ eerst worden gekeken naar de mogelijke conse­ quenties van allerlei structurele kenmerken van de landen. Zoals op individueel niveau werd betoogd, kan economische ontwikkeling en de daaraan gekoppelde toename van de wel­ vaart als 'motor'achter de toename van de indi­ viduele keuzemogelijkheden worden be­ schouwd. Daarom ligt het voor de hand om

(6)

Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw

een samenhang te veronderstellen tussen enerzijds de arbeidsoriëntatie en het welvaarts­ niveau van een land. Onze hypothese luidt daarbij dat inwoners van landen met een hoger welvaartsniveau meer gericht zullen zijn op een intrinsieke (of expressieve) arbeidsoriënta­ tie (hypothese 8). Hoewel economische ont­ wikkeling in het algemeen leidt tot verbeterde levensomstandigheden en grotere welvaart, be­ tekent het nog niet dat alle onzekerheden zijn weggenomen. Werkloosheid bijvoorbeeld is niet iets dat nationale overheden zonder meer in de hand hebben en kunnen controleren. Maar werkloosheid is mogelijk wel van invloed op de arbeidsoriëntaties. Immers, een hoge werkloosheid in een land maakt arbeid een schaars product en daarmee zal in een land met hoge werkloosheid meer nadruk liggen (of worden gelegd) op het veiligstellen van werk en de zekerheden die daarmee zijn gegeven. Met andere woorden: meer nadruk op extrinsieke aspecten en minder op de intrinsieke aspecten van arbeid (hypothese 9).

Naast deze structurele contextkenmerken kunnen natuurlijk ook culturele contextken­ merken een rol spelen bij het verklaren van de verschillen en overeenkomsten in arbeidsori­ ëntaties tussen de landen. Ook hier dient zich een groot aantal mogelijke factoren aan. We be­ perken ons echter tot de twee waardeoriënta­ ties die eerder al aan bod kwamen. Allereerst zullen we nagaan in hoeverre het 'niveau' van p ostm aterialism e binnen een land (geaggre­ geerde score) van invloed is op de mate waarin individuen binnen dit land een intrinsieke (of expressieve) arbeidsoriëntatie vertonen. Uiter­ aard wordt de mate van postmaterialisme (mede) bepaald door de economische ontwik­ keling - welvaart zorgt immers voor een toe­ name van postmaterialistische oriëntaties (In- glehart, 1977). De verwachting is dan dat de be­ volking van een land met een postmaterialisti­ sche cultuur vooral is gericht op een intrinsieke arbeidsoriëntatie (hypothese 10). Deze hypothese houdt een additionele toet­ sing in van hypothese 6, waarbij een dergelijk verband werd verondersteld op individueel ni­ veau. We volgen nu een zelfde redenering bij het postuleren van een samenhang tussen de mate van zelfbep alin g binnen een land en de mate waarin de individuen in dat land een in­ trinsieke arbeidsoriëntatie hebben (hypothese 11). Ook hier wordt verondersteld dat een cul­

tuur die wordt gekenmerkt door zelfbepaling bij haar inwoners een sterkere intrinsieke ar­ beidsoriëntatie met zich mee brengt, onder constanthouding van compositieverschillen en overige contextuele variabelen. 2

Onderzoeksopzet

Data en steekproeven

De data werden in de periode 1999/2000 ver­ zameld in het kader van de derde golf van de Europese waarden studie (EVS). Deze data wer­ den in 33 landen in West-, Centraal- en Oost- Europa verzameld via mondelinge interviews bij een representatieve steekproef van de be­ volking ouder dan achttien jaar.Voor een gede­ tailleerdere beschrijving van de steekproef­ trekking in elk land verwijzen we naar het code- en source-boek van deze derde golf (Halman, 2001; zie ook de EVS-website: www.europeanvalues.nl).

Onze studie van arbeidsoriëntaties is be­ perkt tot 31 landen. Noord-Ierland werd uit de analyse gehouden omdat er geen contextgege- vens beschikbaar waren die uitsluitend betrek­ king hadden op dit land, en de gegevens die apart in Oost-Duitsland zijn verzameld werden bij die van West-Duitsland gevoegd omdat er al­ leen over Duitsland als geheel contextgegevens beschikbaar zijn. De steekproef binnen elk land werd gewogen naar variabelen zoals ge­ slacht en leeftijd, zodat deze representatief zijn voor de betreffende landen. Alle landen kregen in de uiteindelijke analyse een zelfde gewicht (N is telkens 1000), waardoor de dataset in deze bijdrage 31 duizend respondenten omvat.

Meetinstrumenten

De gegevens zijn zowel afkomstig van de EVS- vragenlijst als van internationale databanken (structurele contextgegevens). Om de a rb eid s­ oriën taties in kaart te brengen, werden in het EVS-onderzoek vijftien werkaspecten aan de respondenten voorgelegd, met de vraag aan te geven welke aspecten men persoonlijk belang­ rijk vond (antwoordmogelijkheden: 'belang­ rijk' versus 'niet belangrijk'). Op dertien van deze aspecten werd een principale componen­ tenanalyse uitgevoerd met varimaxrotatie.3 Deze leverde de verwachte tweedimensionale structuur op. De intrinsieke arbeidsoriëntatie wordt hoofdzakelijk geïndiceerd via aspecten

Com

bine

ren

e

n

ba

la

nc

er

en

(7)

Com

bine

ren

e

n

b

a

an

ce

re

n

Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw

zoals initiatief kunnen nemen, een verant­ woordelijke baan hebben en iets kunnen berei­ ken. De extrinsieke oriëntatie heeft vooral be­ trekking op goede werktijden, een goede va­ kantieregeling en een goed loon. De items die betrekking hadden op een specifieke oriëntatie werden opgeteld en gedeeld door het aantal items, waardoor er per arbeidsoriëntatie een index ontstond die varieerde tussen 0 en 1. Om met slechts één index te kunnen werken, werd de extrinsieke oriëntatie vervolgens afgetrok­ ken van de intrinsieke. Daardoor ontstaat één maat die varieert van —1 (uitsluitend extrinsiek georiënteerd) tot +1 (uitsluitend intrinsiek ge­ oriënteerd). Een positieve score drukt dus uit dat men meer intrinsiek (of expressief) is geori­ ënteerd dan extrinsiek (of instrumenteel). Zo'n index vereenvoudigt de analyses en sluit in­ houdelijk ook beter aan bij de theoretische uit­ gangspunten van bijvoorbeeld Maslow en In- glehart. Deze auteurs veronderstellen immers dat de voorkeur voor een intrinsieke arbeids­ oriëntatie ten koste gaat van een extrinsieke oriëntatie omdat de intrinsieke oriëntatie pas relevant wordt nadat de condities werden gere­ aliseerd om de lagere of fundamentelere be­ hoeften te bevredigen. Overigens zijn de analy­ ses ook uitgevoerd op de twee arbeidsoriënta­ ties afzonderlijk. De resultaten en de interpre­ taties van die analyses bleken niet erg af te wijken van de analyses met beide oriëntaties gecombineerd.

De (post)m aterialistische waardeoriëntatie werd geoperationaliseerd zoals voorgesteld door Inglehart (1977). Aan de respondenten werden vier langetermijndoelstellingen voorge­ legd die men binnen een land kan nastreven. Twee ervan indiceren materialistische doelen ('orde bewaren' en 'prijsstijgingen tegengaan') en twee ervan postmaterialistische ('inspraak geven' en 'vrije meningsuiting vrijwaren’). De respondent wordt gevraagd een eerste en tweede voorkeur uit te spreken. Op basis van deze voorkeuren worden de respondenten in vier groepen ingedeeld: indien de voorkeur uit­ gaat naar de twee materialistische doelen wordt men ingedeeld in de groep 'zuivere ma­ terialisten' (score 1). Indien de eerste voorkeur een materialistisch en de tweede een postma- terialistisch doel is, wordt men ingedeeld in een groep 'materialisten met postmaterialisme als tweede keuze' (score 2). Een postmaterialis­ tische eerste voorkeur tezamen met een mate­

rialistische tweede preferentie is het patroon van de groep 'postmaterialisten met materia­ lisme als tweede keuze' (score 3), en indien men twee postmaterialistische doelen nastre­ venswaardig vindt, wordt men in de groep 'zui­ vere postmaterialisten' (score 4) geplaatst. Een hogere score op deze variabele verwijst dus naar een meer postmaterialistische oriëntatie.

Ook de door Kohn voorgestelde waarden- tegenstelling zelfbep alin g -con form ism e werd grotendeels op de oorspronkelijke wijze geope­ rationaliseerd, namelijk door de respondenten een lijst voor te leggen met elf opvoedings­ waarden ('aspecten die kinderen in de opvoe­ ding dienen te leren'). Van elke waarde dienden ze aan te geven of ze deze belangrijk vinden of niet (dichotome score). Op de vier typerendste items werd een principale componentenana­ lyse uitgevoerd. Deze leverde een eendimen­ sionale structuur op, met 'gehoorzaamheid' en 'goede manieren'aan de conformistische zijde, en 'onafhankelijkheid' en 'verantwoordelijk­ heidsgevoel' aan de zelfbepalende kant. Voor deze dimensie werden factorscores berekend, waarbij een positieve score de zelfbepalende oriëntatie weerspiegelt.

De landenkenmerken of contextgegevens zijn uit twee bronnen afkomstig. De structurele contextgegevens werden ontleend aan twee in­ ternationale databanken. Als maat voor de wel­ vaart van een land werd gekozen voor het bruto huishoudelijk product (gross dom estic product p er capita, ppp: GDP) zoals gesuggereerd door van Snippenburg (1986). Deze maat werd ont­ leend aan de H um an D evelopm ent Indicators van het H um an D evelopm ent R eport van 2000 (UNDP, 2001). Het percentage werkloosheid binnen een land werd ontleend aan de World D e­ velopm en t Indicators (The World Bank, 2001). Beide structurele contextkenmerken hebben be­ trekking op 1999. Dit sluit goed aan bij de datum waarop de EVS - data werden verzameld.

De culturele contextgegevens werden afge­ leid uit de EVS-data door voor elk land de ge­ middelde score te berekenen voor de postmate- rialisme- en de zelfbepalingsindex, die hier­ voor werden toegelicht. Deze geaggregeerde scores werden vervolgens als landenkenmerk toegevoegd aan de dataset op landenniveau.

Analyse

Gekozen werd voor een m u lti level design, waarbij gebruik is gemaakt van het HLM

(8)

Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw

programma (Raudenbush, et al., 2001). Deze techniek is specifiek ontwikkeld om na te gaan Welk deel van de variantie in een afhankelijke variabele (hier: een meer intrinsieke dan ex­ trinsieke arbeidsoriëntatie) te wijten is aan in­ dividuele versus landenkenmerken. We kiezen voor een random in tercept m odel. In een der­ gelijk m u lti ievei-model wordt rekening gehou­ den met de geclusterde structuur van de data (individuen binnen landen) en worden de rela­ ties tussen landen en binnen landen simul­ taan gemodelleerd.

Resultaten

Eerste beschrijving van de verschillen tussen de

Europese landen

Voordat we onze hypothesen toetsen, dienen we eerst na te gaan of er wel variatie is op de af­ hankelijke variabele. Omdat we met een ver- schilscore werken, drukt de afhankelijke varia­ bele de voorkeur uit voor een 'meer intrinsieke dan extrinsieke'arbeidsoriëntatie. Voor de een­ voud verwijzen we in het vervolg van deze bij­ drage naar deze maat als 'voorkeur voor een in­

trinsieke' arbeidsoriëntatie. Een variantie-ana- lyse met de 31 landen als onafhankelijke varia­ belen en de voorkeur voor een intrinsieke arbeidsoriëntatie als afhankelijke variabele, toont aan dat de landen inderdaad (significant) van elkaar verschillen (F (30, 30846) = 84,95; P < .0001). De niet-lineaire associatiemaat 'eta' bedraagt .28, wat op een matige samenhang wijst. De gemiddelden van de diverse landen werden opgenomen in figuur 1.

Uit figuur 1 blijkt dat de gemiddelden op de afhankelijke variabele geen extreme waarden aannemen. Aan de intrinsieke zijde van de schaal is de maximumscore slechts 0,13 (Slove­ nië). Hoog op de intrinsieke pool scoren verder nog vier West-Europese landen: Nederland, Denemarken, Frankrijk en Ijsland. De maxi­ mumscore aan de extrinsieke zijde bedraagt - 0,20 (Litouwen). Een hoge extrinsieke score wordt tevens gevonden in twee andere Oost- Europese landen: Slowakije en Belarus. Daar­ naast blijken ook de inwoners van Spanje en Groot-Brittannië meer extrinsiek dan intrin­ siek op arbeid georiënteerd te zijn.Van een een­ duidige scheidingslijn tussen Oost- en West- Europa is dus geen sprake.

at bg cz dk es fr hr ie it lu mt pl ro se sk uk be by de e e fi gr hu is lt lv nl pt ru si ua

(9)

Com

bine

ren

e

n

b

a

an

ce

re

n

Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw

Toetsing van de hypothesen

Tabel 1 bevat de resultaten van de m ulti-level- analyses.

De toets van het n u lm o d el is significant. Er doen zich - zoals gezegd - dus inderdaad ver­ schillen in arbeidsoriëntatie voor tussen de landen van Europa. De inspectie van de varian- tiecomponenten onderaan tabel 1 toont echter aan dat de variantie op landenniveau een stuk kleiner is dan die op het individuele niveau. De intrinsieke arbeidsoriëntatie wordt dus hoofdzakelijk verklaard door verschillen op in­ dividueel niveau, en in veel beperktere mate door verschillen tussen landen, al is de

varian-tiecomponent voor het landniveau wel signifi­ cant. Het verschil in verklaringskracht valt te­ vens op te maken uit de lage waarde van de in- traklassecorrelatie: slechts 7,5 procent van de variantie heeft te maken met verschillen tus­ sen landen; de overige 92,5 procent situeert zich tussen individuen.

Model 1 introduceert de achtergron dken - m erken van de individuele respondenten in de analyse, waardoor de eerste vijf hypothesen ge­ lijktijdig worden getoetst. De eerste hypothese stelt dat jongeren intrinsieker zullen zijn. Deze veronderstelling wordt door de analyse gefalsificeerd: het zijn juist de oudere

respon-Tabel 1 Resultaten van de multi level-analyses met arbeidsoriëntatie (intrinsieke minus extrinsieke werk- aspecten) als afhankelijke variabele (ongestandaardiseerde coëfficiënten).

Model 0 1 2 3 4 Intercept

-.011

-.0 1 0

-.011

-.0 1 0 -.0 1 0 Achtergrondkenmerken Geslacht (0 = man; 1 = vrouw) — .005 (n.s.) —.004 (n.s.) -.0 0 4 (n.s.) — .004 (n.s.) Leeftijd .001*** .001*** .001*** .001*** Opleiding(sleeftijd) .012*** .010*** .010*** .010*** Werkend (dummy) -.016*** -.020*** -.020*** -.020*** Werkloos (dummy) -.033** -.035*** -.035*** -.035*** Gezinsinkomen .022 .019*** .019*** .018***

Attitudes (individueel niveau)

Postmaterialisme .029*** .029*** .029*** Zelfbepaling .019*** .019*** .019*** Structurele contextkenmerken GDP in 1999 .000 (n.s.) .000 (n.s.) Werkloosheid (in %) -.0 0 5 (n.s.) -.0 0 5 (n.s.) Culturele contextkenmerken Postmaterialisme .013 (n.s.) Zelfbepaling .018 (n.s.) Variantiecomponenten Landenniveau .007 .007 .006 .005 .006 Individueel niveau .088 .0844 .083 .083 .083 Chi-kwadraat 2146.76 2329.97 2014.48 1387.18 1394.46 df 30 30 30 28 26 P .000 .000 .000 .000 .000 Deviantie 12122 11005 10625 10652 10660 Intra-klasse correlatie .075 .079 .0714 .059 .063 Verklaarde varianties Individueel niveau 0 .036 .052 .052 .052 Landniveau 0 .013 .104 .269 .217 * * *p

<.001

(10)

Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw

denten die zich intrinsieker opstellen. De coëf­ ficiënt heeft immers een positief teken in plaats van het verwachte negatieve. Een hogere opleiding gaat - zoals verondersteld in hypo­ these 2 - inderdaad samen met een intrinsie- kere oriëntatie. Ook de hypothese met betrek­ king tot werkloos zijn wordt bevestigd (hypo­ these 3): werklozen scoren lager (negatief teken), wat op een minder intrinsieke arbeids­ oriëntatie wijst. Opvallend genoeg wordt het­ zelfde vastgesteld met betrekking tot de wer­ kenden: ook zij scoren lager (negatief teken). Hypothese 4 wordt dus verworpen. Wat hypo­ these 5 betreft, wordt onze verwachting beves­ tigd: een hoger gezinsinkomen hangt inder­ daad samen met een intrinsiekere arbeidsori­ ëntatie. Tot slot wordt geen geslachtseffect vast­ gesteld: mannen en vrouwen verschillen niet van elkaar wat hun arbeidsoriëntatie betreft. Hierover werd geen hypothese opgesteld.

Zoals eerder al aangegeven, zijn de analyses ook voor de arbeidsoriëntaties afzonderlijk uit­ gevoerd. De resultaten bevestigen grotendeels de hier gepresenteerde analyses. Zo vertonen zowel het opleidingsniveau als het gezinsinko­ men een positieve relatie met de intrinsieke ar­ beidsoriëntatie én een negatieve met de extrin­ sieke oriëntatie. Beide samenhangen zijn zoals verwacht. De werkenden verschillen niet van de overige respondenten inzake de intrinsieke gerichtheid op arbeid. Ze vertonen echter wel een sterkere extrinsieke (of instrumentele) ge­ richtheid op arbeid. Dit nuanceert enigszins de samenhang die we vonden tussen 'werken' en een minder intrinsieke arbeidsoriëntatie. Deze samenhang wordt dus uitsluitend veroor­ zaakt door de sterkere extrinsieke arbeidsori­ ëntatie van de werkenden. De afzonderlijke analyses nuanceren wel de conclusie enigszins voor wat betreft de arbeidsoriëntatie van de ouderen die volgens onze analyse meer intrin­ siek dan extrinsiek zou zijn. De oudere respon­ denten stellen zich in vergelijking tot jongeren evenwel minder intrinsiek op, en combineren dit (verwachte) resultaat met een eveneens minder extrinsieke oriëntatie op arbeid. Op beide afzonderlijke maten scoren ze dus lager dan de jongeren. Dit verschil is echter het grootst met betrekking tot de extrinsieke ori­ ëntatie. Wanneer beide scores van elkaar wor­ den afgetrokken, dan scoren de ouderen daar­ door relatief gezien intrinsieker dan de jongere respondenten. Dit verschil is echter een arte­

fact, dat veroorzaakt blijkt te worden door de combinatie van de twee afzonderlijke scores.

De introductie van de achtergrondkenmer- ken laat het tevens toe om na te gaan of er zich een compositie-effect voordeed. Dit effect is nagenoeg afwezig. De introductie van de zes achtergrondkenmerken brengt immers nage­ noeg geen wijziging in de variantiecomponent van het landenniveau met zich mee. De intra- klassecorrelatie neemt zelfs wat toe. Met an­ dere woorden: door te controleren voor com­ positie-effecten neemt de precisie van de schat­ ting van de variantie-omponent voor de con­ text toe. Dit suggereert dat de geïntroduceerde achtergrondkenmerken een deel van de varian- tie binnen landen in de afhankelijke variabele kunnen verklaren (R2=.036). Deze verklaren verschillen tussen landen echter in veel m in­ dere mate (R2=.013).

In het tweede model worden twee w aarde­ oriën taties toegevoegd aan de achtergrondken­ merken die al in het vorige model waren opge­ nomen. Beide waardeoriëntaties blijken signi­ ficant met de afhankelijke variabele samen te hangen. Een postmaterialistischer oriëntatie gaat zoals verwacht samen met een intrinsie­ kere arbeidsoriëntatie. Daarmee wordt hypo­ these 6 bevestigd. Ook een sterkere gerichtheid op zelfbepaling gaat samen met een intrinsie­ kere arbeidsoriëntatie, wat de bevestiging van hypothese 7 inhoudt. De introductie van de waardeoriëntaties reduceert de coëfficiënten van twee achtergrondkenmerken in zekere mate: de coëfficiënten van het opleidingsni­ veau en die van het gezinsinkomen dalen licht. Dit suggereert dat een deel van de invloed van deze achtergrondkenmerken via de twee geïn­ troduceerde waardeoriëntaties loopt. Opval­ lend is dat de coëfficiënten van enkele achter­ grondkenmerken na de introductie van de waardeoriëntaties enigszins toenemen. De in­ troductie van de waardeoriëntaties vergroot dus in zekere mate het effect van de leeftijd en van de d u m m ies 'werkend' en 'werkloos zijn'.

De introductie van beide waardeoriëntaties toont een beperkt compositie-effect aan, de va­ riantiecomponent op het landenniveau neem immers iets af (van .007 tot .006). De verschil­ len in arbeidsoriëntatie tussen de diverse lan­ den zijn dus in zekere mate te wijten aan een verschil in de mate van postmaterialisme en de opvoedingswaarden die er bestaan tussen deze landen. Immers, de verklaarde variantie

Com

bine

ren

e

n

ba

a

n

ce

re

n

(11)

Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw

voor het landniveau stijgt van .013 naar .104. Op het individuele niveau bedraagt de ver­ klaarde variantie van de sociale achtergrond- kenmerken en waardeoriëntaties gezamenlijk om en nabij de vijf procent.

In model 3 wordt de eerste reeks contextge- gevens aan de analyse toegevoegd: de structu­ rele con tex tken m erken GDP en het percentage werkloosheid. Opvallend genoeg brengt de ge­ lijktijdige introductie van beide contextken­ merken geen enkel significant effect met zich mee.4 De hypothesen 8 en 9 worden daarmee verworpen: de verschillen in arbeidsoriëntatie tussen de geanalyseerde landen kunnen niet worden toegeschreven aan het welvaartsniveau of aan de mate van werkloosheid. De daling van de variantiecomponent op het niveau van de landen suggereert dat de geïntroduceerde variabelen wel een zekere verklaringskracht bezitten. Hun directe effecten zijn echter niet statistisch significant. Wel vindt er ten opzich­ te van het nulmodel een reductie van 26,9 pro­ cent in de variantiecomponent voor het land­ niveau plaats wanneer deze contextvariabelen aan het model worden toegevoegd.

Het vierde model completeert de analyse door naast alle voorgaande variabelen tevens de culturele con tex tken m erken op te nemen. Dit levert evenmin de verwachte verbanden op. Noch de geaggregeerde score voor postma- terialisme, noch die voor zelfbepaling blijken met de arbeidsoriëntatie samen te hangen. Hy­ pothesen 10 en 11 worden dus eveneens verwor­ pen. Ook nu worden de diverse maten onder­ aan tabel 1 nagenoeg niet gewijzigd, wat even­ eens aantoont dat de nieuw geïntroduceerde variabelen geen verklaringskracht bezitten. In termen van verklaarde variantie neemt de ver­ klaringskracht zelfs af (R2=.217).

Besluit

In deze bijdrage is via m ulti level-analyse ge­ probeerd om verschillen in arbeidsoriëntaties te verklaren tussen Europese landen. De data waren afkomstig van de derde golf van de Euro­ p ese w aarden stu die (EVS) en hadden betrek­ king op 31 landen. Ze werden verzameld in 1999 en 2000. Zowel individuele (achtergrond- kenmerken en waardeoriëntaties) als landen- kenmerken werden in de analyses opgenomen. Twee soorten arbeidsoriëntatie werden onder­

scheiden : een intrinsieke (of expressieve) waar­ bij werk als doel op zich wordt beschouwd, en een extrinsieke (of instrumentele) waarbij werk wordt beschouwd als een middel om een doel te bereiken dat buiten het werk gelegen is. Als afhankelijke variabele gold de mate waarin men meer intrinsiek dan extrinsiek georiën­ teerd was op arbeid. Bij het ontwikkelen van de hypothesen werd vertrokken van de idee dat de voorkeur voor een specifieke arbeidsoriëntatie mede wordt bepaald door de mogelijkheden (of hulpbronnen) en beperktheden waarmee indi­ viduen worden geconfronteerd. In deze bij­ drage werden twee processen beschreven die deze mogelijkheden en beperktheden (mee) vormgeven: modernisering en schaarste. De moderniseringsthese stelt dat de toename van de welvaart een vergroting van de keuzemoge­ lijkheden van individuen met zich mee bracht. Dit faciliteert wellicht een intrinsiekere ar­ beidsoriëntatie waarin zelfontplooiing cen­ traal staat. Vanuit Ingleharts postmaterialisme- theorie werd tevens verondersteld dat schaars­ te aan arbeid samengaat met een extrinsiekere oriëntatie op arbeid. Uit beide processen wer­ den hypothesen afgeleid over individuele ach- tergrondkenmerken en contextgegevens, aan­ gevuld met twee hypothesen over de samen­ hang tussen een intrinsieke arbeidsoriëntatie en andere waardeoriëntaties.

Een eerste belangrijke vaststelling was dat de intrinsieke gerichtheid op arbeid slechts in beperkte mate varieerde tussen de betrokken Europese landen. Er werden weliswaar ver­ schillen vastgesteld, maar die waren relatief ge­ ring. Een grotere variatie werd vastgesteld op het individuele niveau. Deze vaststelling stemt overeen met conclusies uit een eerdere studie, die gebruikmaakte van de data van de tweede golf van de EVS en (daardoor) betrekking had op een beperktere set landen (Van den Elzen,

2002

) .

Het is dan ook weinig verbazingwekkend te constateren dat vooral de hypothesen die be­ trekking hadden op de in dividu ele variabelen werden bevestigd. De theoretische uitgangs­ punten van de hypothesen op het niveau van de individuele respondenten bleken daarbij vruchtbaar. Een intrinsieke(re) arbeidsoriënta­ tie bleek inderdaad samen te gaan met indica­ toren voor welvaart en schaarste, zoals veron­ dersteld in de moderniseringsthese en de schaarstehypothese. Zo vertoonden hoger op­

(12)

Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw

geleide respondenten en respondenten met een hoger gezinsinkomen een sterkere intrin­ sieke arbeidsoriëntatie. Deze vaststelling stemt overeen met de resultaten van andere studies (bijvoorbeeld MOW, 1987; Zanders, 1993; 1994). Daarnaast werd vastgesteld dat werklo­ zen een minder intrinsieke arbeidsoriëntatie vertonen, zoals verondersteld vanuit de schaar- stehypothese.

Twee conclusies weken echter van onze ver­ onderstellingen af. De werkenden bleken min­ der intrinsiek op arbeid gericht dan verwacht. Dit resultaat kan het gevolg zijn van het niet in de analyses opnemen van concrete kenmerken van het werk. Uit de onderzoeksliteratuur is gebleken dat de arbeidsoriëntatie van werken­ den in sterke mate wordt beïnvloed door ken­ merken van hun baan, zoals de mate waarin ze autonoom kunnen werken (De Witte, 1990). De categorie 'werkenden' is daarom erg hetero­ geen. Het verder opsplitsen van deze categorie naar enkele concrete kenmerken van hun ar­ beidssituatie zou wellicht andere resultaten hebben opgeleverd. Het is immers mogelijk dat de steekproef een iets omvangrijkere groep ex­ trinsiek georiënteerde werkenden omvat, om­ dat ze werk uitoefenen dat tot een dergelijke oriëntatie aanleiding geeft.

Daarnaast werd vastgesteld dat ouderen in- trinsieker op arbeid zijn georiënteerd dan jon­ geren, terwijl we het omgekeerde verband had­ den verondersteld. Deze conclusie is mogelijk het gevolg van een artefact. Een analyse met beide afzonderlijke arbeidsoriëntaties levert immers andere resultaten op die gedeeltelijk meer in lijn zijn met onze hypothesen. De oudere respondenten stellen zich in vergelij­ king tot jongeren minder intrinsiek op en combineren dit met een eveneens minder ex­ trinsieke oriëntatie op arbeid. Op beide afzon­ derlijke oriëntaties scoren ze dus lager dan de jongeren. Dit verschil is echter het grootst met betrekking tot de extrinsieke oriëntatie. Wan­ neer beide scores van elkaar worden afgetrok­ ken, scoren de oudere respondenten daardoor relatief gezien intrinsieker dan de jongeren. Dit verschil heeft dus een zuiver methodologi­ sche oorzaak omdat het wordt veroorzaakt door de combinatie van de twee afzonderlijke scores. Toch ondergraaft dit ten dele onze theo­ retische uitgangspunten. De lagere intrinsieke arbeidsoriëntatie van de oudere respondenten stemt overeen met onze verwachtingen. De la­

gere extrinsieke oriëntatie is er echter mee in strijd.Vanuit Ingleharts schaarste- en socialisa- tiehypothese hadden we immers een extrinsie- kere (of instrumentelere) arbeidsoriëntatie ver­ wacht in deze leeftijdscategorie. Een mogelijke verklaring voor deze verrassende constatering kan zijn dat jongeren aan het begin van hun ar- beidsloopbaan staan (Van den Elzen, 2002) en zich dus nog een plaats in de samenleving en op het werk dienen te verwerven waardoor ex­ trinsieke aspecten zoals loon en werkzeker­ heid belangrijker worden gevonden. Zodra een zekerder positie is verworven, kan men zich op latere leeftijd wellicht toeleggen op zelfont­ plooiing binnen het werk.

Naast achtergrondkenmerken werden te­ vens twee w aard eoriën taties van individuele respondenten aan de analyses toegevoegd. Be­ staand onderzoek beperkte zich in de regel tot de analyse van achtergrondkenmerken (Zan­ ders, 1993; Van den Elzen, 2002). Ook deze waardeoriëntaties blijken met een intrinsieke arbeidsoriëntatie samen te hangen. Een derge­ lijke samenhang werd in het verleden zelden onderzocht. In lijn met onze verwachtingen gingen een postmaterialistische instelling en een gerichtheid op zelfbepaling (in plaats van conformisme) samen met een intrinsieke ori­ ëntatie op arbeid. Deze resultaten liggen in lijn met de theorieën van respectievelijk Ingle- hart (1977; 1990) en Kohn (1977; Kohn & Schooier, 1983). Ze suggereren ook dat een in­ trinsieke arbeidsoriëntatie als een concretise­ ring kan worden beschouwd van beide ruimere en meer algemene waardeoriëntaties.

Opvallend in deze analyse was ten slotte dat het slechts in zeer geringe mate mogelijk bleek om de verschillen tussen de diverse Euro­ pese landen te verklaren. Op het niveau van de landen (contextniveau) konden de diverse hy­ pothesen die uit de moderniseringsthese en de schaarstehypothese werden afgeleid niet wor­ den bevestigd. Zo bleken het aanwezige ver­ schil in welvaart (geïndiceerd via het bruto huishoudelijk product) en de mate van werk­ loosheid op landenniveau niet direct te zijn ge­ relateerd aan de intrinsieke arbeidsoriëntatie (structurele contextgegevens). Wel verklaarden deze variabelen ongeveer zeventien procent meer variantie op landniveau in vergelijking met het model waarin alleen werd gecontro­ leerd voor compositie-effecten. Ook de geag­ gregeerde scores van de waardeoriëntaties

(13)

post-Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw

materialisme en zelfbepaling (versus confor­ misme) bleken geen directe relaties te vertonen (culturele contextgegevens). De verschillen tus­ sen de diverse landen bleken in geringe mate te kunnen worden toegeschreven aan een ver­ schil in samenstelling van de nationale steek­ proeven naar achtergrondkenmerken. Een der­ gelijk compositie-effect werd wel vastgesteld met betrekking tot de waardeoriëntaties post- materialisme en zelfbepaling van de individue­ le respondenten. Deze compositie-effecten ver­ klaarden een substantieel deel van de variantie in landenverschillen.

De constatering dat verschillen met betrek­ king tot de arbeidsoriëntaties tussen landen moeilijk verklaarbaar zijn via contextgegevens (of compositie-effecten) is niet nieuw. Van den Elzen (2002) concludeerde in haar onderzoek hetzelfde. Het is opvallend dat we dit resultaat repliceren, omdat er nu meer landen in de ana­ lyse zijn opgenomen en dus ook mogelijk meer variatie, terwijl er tevens een poging werd on­ dernomen om zowel de moderniseringsthese als de schaarstehypothese te operationaliseren op individueel en contextniveau. Blijkbaar vol­ staat deze verruiming niet om de Europese ver­ schillen in arbeidsoriëntatie te verklaren. Ter afsluiting van deze bijdrage willen we dan ook even stilstaan bij mogelijke verklaringen van dit opvallende resultaat en enige suggesties ge­ ven waar de aandacht in vervolgonderzoek m o­ gelijk naar uit zou kunnen gaan.

Een eerste verklaring waarom contextken- merken er niet veel toe blijken te doen, ligt na­ tuurlijk in de geringe variantie in arbeidsoriën­ tatie tussen de Europese landen. Op individu­ eel niveau blijkt aanzienlijk meer variatie te bestaan dan op het landenniveau. Wanneer er weinig variatie is, kan er (statistisch gezien) ook weinig worden verklaard. In hoeverre dit een sluitende verklaring biedt, is onzeker. De variantie op landenniveau was weliswaar ge­ ring, maar toch ook weer niet geheel afwezig (zie figuur 1).

Een tweede mogelijke verklaring betreft het niveau van de analyse. Misschien is het natio­ nale niveau een te 'hoog'aggregatieniveau. Be­ paalde landen zijn immers erg groot en hetero­ geen samengesteld. Binnen dergelijke landen kunnen grote verschillen bestaan, bijvoor­ beeld in de mate waarin men met werkloos­ heid wordt geconfronteerd. In Europa bestaan er grote regionale verschillen in de mate van

werkloosheid. In 2000 bijvoorbeeld varieerde de werkloosheid van rond de twee procent in Noord-Brabant en Utrecht tot 31 procent in Seevrozapdu in Bulgarije, 27 procent in Cala- brië in Italië en 25 procent in Andalusië in Spanje (zie bijvoorbeeld Eurostat). Ook qua in­ dustrialisering, en dus in aspecten van het m o­ derniseringsproces, doen zich in deze landen wellicht relevante verschillen naar regio's voor. Italië is bijvoorbeeld zo'n land met grote regio­ nale verschillen tussen Noord-, Midden- en Zuid-Italië. In toekomstige analyses kan daar­ om een poging worden ondernomen om de contextgegevens op een lager - en daardoor wellicht relevanter - niveau te verzamelen en aan de analyse toe te voegen. Theoretische n o­ ties zoals modernisering dienen als verkla- ringskaders dan ook niet te worden verlaten vooraleer dergelijke analyses zijn uitgevoerd.

Een laatste mogelijke verklaring betreft de opgenomen indicatoren. In deze bijdrage werd ervoor gekozen om die in aantal te beperken. Toch zou het kunnen dat daardoor relevan­ tere) aspecten buiten beschouwing werden ge­ laten. De moderniseringsthese zou bijvoor­ beeld additioneel getoetst kunnen worden door rekening te houden met het soort verzor­ gingsstaat waarin men leeft. Op basis van Es- ping-Andersens analyse kunnen immers vier soorten verzorgingsstaten worden onderschei­ den, die een zekere differentiatie op het gebied van arbeidsoriëntaties met zich mee zouden kunnen brengen (Esping-Andersen, 1990; Arts & Gelissen, 1999). Geheel zeker is dit echter niet, omdat de toevoeging van een dergelijke typologie niet tot andere conclusies heeft ge­ leid (zie hiervoor Van den Elzen, 2002). Daar­ naast zou het kunnen dat de toevoeging van politiek-historische factoren de verklarings­ kracht van de analyse kan vergroten. Zo is bet mogelijk dat de tweedeling tussen Oost- en West-Europa verschillen met zich meebrengt. Het is immers mogelijk dat men in Oost-Euro- pa met een andere arbeidsoriëntatie gesociali­ seerd werd dan in West-Europa, wat een additi­ onele verklaring voor de bestaande verschillen zou kunnen bieden.

Vooralsnog is de conclusie dat er dus wel ver­ schillen bestaan tussen de landen, maar dat die verschillen niet erg markant zijn, terwijl bijvoorbeeld op basis van recente politiek-his­ torische ontwikkelingen wel (grote) verschillen tussen bijvoorbeeld OostEuropese en WestEu

(14)

Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw

ropese landen zouden kunnen worden ver­ wacht. Het feit dat verschillen in economische ontwikkeling niet ook tot verschillen in ar­ beidsoriëntaties heeft geleid, lijkt erop te dui­ den dat modernisering op het terrein van ar­ beid anders verloopt dan in andere levenssfe­ ren. Economische ontwikkeling lijkt niet te hebben geleid tot een sterkere nadruk op in ­ trinsieke oriëntaties. Met andere woorden, ook extrinsieke oriëntaties blijken in de welvaren­ der landen over het algemeen nog immer op brede steun te kunnen rekenen. Niet verwon­ derlijk, zo zou men kunnen betogen, want werk en het geld dat daarmee wordt verdiend, genereren niet alleen meer bestaanszekerheid, ze maken ook een luxer leven mogelijk. De noodzaak van werk om te overleven is in de he­ dendaagse verzorgingsstaat dan mogelijk wel verdwenen, maar dat maakt de extrinsieke as­ pecten die aan het werk kunnen worden on­ derscheiden niet minder belangrijk. Daarnaast biedt werk natuurlijk ook immaterieel voor­ deel. Door werk kan immers een breder sociaal netwerk ontstaan en ook dat kan voor velen een bron van voldoening zijn. Het een (extrin­ siek) hoeft dus het ander (intrinsiek) niet uit te sluiten. Intrinsieke werkaspecten blijven, ook voor mensen die in samenlevingen leven die meer zekerheid bieden, nog steeds belangrijk.

Noten

1 Het was natuurlijk beter geweest nadere nuance­ ringen aan te brengen in de nogal vage en diffuse categorie van werkenden, bijvoorbeeld door be­ roepsgroepen en/of -posities te onderscheiden, maar dat zou een halvering van het aantal res­ pondenten tot gevolg hebben. 53 procent van de ondervraagden gaf aan niet te werken.

2 Onze studie is natuurlijk niet de eerste analyse van de invloed van individuele en contextken- merken op arbeidsoriëntaties. Recent verdedigde Van den Elzen (2002) haar proefschrift, waarin ze op basis van de data van de EVS van 1990 de ar­ beidsoriëntaties in vijftien landen analyseerde via multi level-analyse. Daarbij werd de moder- niseringsthese getoetst op landenniveau, met onder meer het bruto nationaal product (bnp) als indicering van het welvaartniveau. Opvallend daarbij was dat geen enkel contextkenmerk in de

multi level-analyse een significante bijdrage le­

verde ter verklaring van een intrinsieke arbeids­ oriëntatie. De auteur suggereert dat dit te wijten kan zijn aan de relatief beperkte selectie van lan­ den (slechts vijftien) die wellicht te weinig varia­

tie vertegenwoordigen in termen van modernise­ ring. In deze bijdrage proberen we hieraan tege­ moet te komen door een groter aantal landen te analyseren. Vernieuwend daarbij is het aanzien­ lijke aantal landen uit Oost-Europa waardoor, zoals we in de inleiding al betoogden, wellicht meer variatie bestaat in mate van economische ontwikkeling en daaraan gerelateerde aspecten. Innovatief ten opzichte van de analyse van Van den Elzen is tevens het gebruik van recentere data, terwijl in onze analyse zowel de moderni- seringsthese als de schaarstehypothese geopera­ tionaliseerd worden op contextniveau. Tot slot verschilt deze studie nog van de vorige doordat ook een aantal waardeoriëntaties worden meege­ nomen in de analyses, en dit zowel op individu­ eel als op contextniveau. We hopen hiermee een op theoretisch vlak uitgebreider palet aan indica­ toren in de analyse te hebben betrokken.

3 Twee items werden achterwege gelaten omdat uit voorgaande studies bleek dat ze niet tot beide dimensies behoren ('prettige mensen om mee te werken') of omdat ze meerduidig interpreteer­ baar zijn ('goede promotiekansen').

4 Dit is wel het geval wanneer beide contextken- merken los van elkaar worden ingevoerd. Tel­ kens wordt dan een zwak effect vastgesteld dat tevens in de verwachte richting is. Wanneer bei­ de variabelen samen worden geïntroduceerd, ver­ tonen beide variabelen echter geen significant effect meer. Dit kan te wijten zijn aan hun on­ derlinge samenhang (r = -.43 op landenniveau (n = 31; p < .05), waardoor ze wellicht teveel varian- tie gemeenschappelijk hebben om los van elkaar nog van invloed te zijn.

Literatuur

Achterhuis, H. (1984), Arbeid, een eigenaardig m edi­

cijn, Baarn: Ambo.

Arts, W. & J. Gelissen (1999), Verzorgingsstaten in soorten. Op zoek naar ideaal- en reële typen.

Mens &>Maatschappij 74 (2) 143-165.

Ashford, S. & N. Timms (1992), What Europe thinks.

A study of Western European values, Aldershot:

Dartmouth.

Centers, R. & D. Bugental (1966), Intrinsic and ex­ trinsic job motivations among different segments of the working population, Journal of Applied Psy­

chology 50 (3) 193-197.

De Witte, H. (1990), Conformisme, radicalisme en

machteloosheid. Een onderzoek naar de sociaal- culturele en sociaal-economisch opvattingen van arbeiders in Vlaanderen, Leuven: HIVA-KuLeu-

ven.

Drenth, P. (1984), Centraliteit van werken, in: A. Soudijn & R. Takens (red.), Psychologie en econo­

m ische recessie, Lisse: Swets en Zeitlinger, p. 97-

114.

(15)

ofwel-Arbeidsoriëntaties in Europa aan het einde van de twintigste eeuw

fare capitalism, Cambridge: Polity Press.

Ester, R, L.Halman & R. de Moor (eds., 1993], The in ­

dividualizing society. Value change in Europe and North America, Tilburg: Tilburg University Press.

Felling, A., J. Peters & P. Scheepers (2000], Individu­

alisering in Nederland aan het einde van de twin­ tigste eeuw. Empirisch onderzoek naar omstreden hypotheses, Assen: Van Gorcum.

Halman, L. (1991), Waarden in de Westerse wereld.

Een internationale exploratie van de waarden in de Westerse samenleving, Tilburg: Tilburg Univer­

sity Press.

Halman, L. (2001], The European Values Study: a

Third Wave. Source book of the 1999/2000 Euro­ pean Values Study Surveys, Tilburg: EVS, WORC,

Tilburg University.

Harding, S. &. F. Hikspoors (1995], New work values: in theory and in practice, International Social

Science Journal 145 441-455.

Harding, S. & D. Phillips (1986), Contrasting values

in Western Europe. Unity, diversity and change,

London: Macmillan.

Inglehart, R. (1977), The silent revolution, Princeton: Princeton University Press.

Inglehart, R. (1990), Culture shift in advanced in­

dustrial society, Princeton: Princeton University

Press.

Inglehart, R. (1997). Modernization and postmoder­

nization, Princeton: Princeton University Press.

Kerkhofs, J. (1997), De Europeanen en hun waarden.

Wat- wij denken en voelen, Leuven: Davidsfonds.

Kohn, M. (1977), Class and conformity: a study in

values. With a reassessement 1977, Second edition,

Chicago: The University of Chicago Press.

Kohn, M. &. C. Schooler (1983), Work and personality.

A n enquiry into the impact of social stratifica­ tion, New Jersey: Ablex Publishing Corporation.

Lagrou, L. (1997), 'De zin van arbeid en werk', in: B. Raymaekers & A. Van de Putte (red.), Lessen voor

de eenentwintigste eeuw. Leuven: Universitaire

Pers, p. 43-69.

Maslow, A. (1954), Motivation and personality, New York: Harper and Row.

MOW International Research Team (1987), The

Meaning of Working. London: Academic Press.

Peters, J. (1995), Individualization: fiction or reality?

Sociale Wetenschappen 38 (4) 18-27.

Peters, J. & P. Scheepers (2000), Individualisering in Nederland: sociaal-historische context en theore­ tische interpretaties, in: A. Felling, J. Peters 8k P. Scheepers (2000), Individualisering in Nederland

aan het einde van de twintigste eeuw. Empirisch

onderzoek naar omstreden hypotheses, Assen:

van Gorcum, p. 9-47.

Raudenbush, S.W., A.S.Bryk, Y.F.Cheong &. R. Con- gdon (2001J. HLM 5: Hierarchical Linear and Non­ linear Modeling, Scientific Software Internatio­

nal, 2nd edition.

Schor, J. (1992), The overworked American. The

unexpected decline of leisure. New York: Basic

books.

Snijders, T. & R. Bosker (1999), Multilevel analysis.

A n introduction to basic and advanced multilevel modelling, London: Sage.

Tax, B. (1982), Waarden, mentaliteit en beroep. Een

onderzoek ten behoeve van een sociaal-culturele interpretatie van sociaal-economisch milieu,

Lisse: Swets & Zeitlinger.

The World Bank (2001). World Development Report

2000/2001, Oxford: Oxford University Press.

UNDP (2000). Human Development Report 2000, New York/Oxford: Oxford University Press. Van den Elzen, A. (2002), Zekerheid of zelfontplooi­

ing! Een internationaal vergelijkend onderzoek naar arbeids- en gezinswaarden. Proefschrift ter

verkrijging van de graad van doctor in de Sociale Wetenschappen aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.

Van der Loo, H. & W. van Reijen (1990), Paradoxen

van modernisering. Een sociaalwetenschappelij­ ke benadering, Muiderberg: Coutinho.

Van Hoof, J. & J. van Ruysseveldt (red., 1996), Socio­

logie en de m oderne samenleving. Maatschappe­ lijke veranderingen van de industriële revolutie tot in de 21ste eeuw, Heerlen: Open Universiteit.

Van Snippenburg, L. (1986), Modernisering en soci­

aal beleid. Een landenvergelijkende studie, Nijme­

gen : proefschrift.

Yankelovich, D, B. Zetterberg, B. Strümpel, M. Shanks et al. (1985), The world at work. An inter­

national report on jobs, productivity and human values, New York: Octogon Books.

Zanders, H. (1993), Changing work values, in: P. Es­ ter, L. Halman & R. de Moor (eds.), The individual­

izing society. Value change in Europe and North A m erica,Tilburg: Tilburg University Press, p. 129-

153.

Zanders, H. (1994), Veranderende arbeidsoriëntaties in Europa 1981-1990. In: H. de Witte (red.), Op zoek

naar de arbeidersklasse. Een verkenning van de verschillen in opvattingen en leefstijl tussen ar­ beiders en bedienden in Vlaanderen, Nederland en Europa. Leuven: Acco, p. 292-314.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

130 Faculty of Mathematics and Physics, Charles University in Prague, Praha, Czechia 131 State Research Center Institute for High Energy Physics (Protvino), NRC KI, Russia 132

Such an approach resists the reduction of game design to common game elements and instead aims to apply broader game-design practices and approaches in the development of

Crude oil samples were also investigated using the charge-tagging methodology and were found to be less amenable to straightforward analysis due to the complexity

The purpose of this study was (a) to examine the relationship between self and collective efficacy and student participation, and (b) to examine the structure of reciprocal

In this paper, the concepts of self-care, self-care deficit, nursing systems, basic conditioning factors, self-care requisites, nursing processes, and self-care operations will

Study 1 tests whether physiological arousal influences relationship-initiation motivation as a function of self-esteem in a social situation.. I sample only female participants

Patterson,
K.
(2003).
Servant
leadership:
A
theoretical
model.
Servant
Leadership


Most of the paper resources were digitized using the scanner in the Linguistics Department at the University of British Columbia (thank you again to Michael Schwann for allowing me