• No results found

Anatomische sekse als uitvinding in de botanie : hoe stampers tot vrouwelijke en meeldraden tot mannelijke geslachtsorganen werden (1675-1735) - 3 HET ONDERZOEK NAAR DE REPRODUCTIE VAN DE LEVENDE NATUUR: TECHNISCHE FACTOREN EN HET DENKEN OVER DE RELATIE M

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Anatomische sekse als uitvinding in de botanie : hoe stampers tot vrouwelijke en meeldraden tot mannelijke geslachtsorganen werden (1675-1735) - 3 HET ONDERZOEK NAAR DE REPRODUCTIE VAN DE LEVENDE NATUUR: TECHNISCHE FACTOREN EN HET DENKEN OVER DE RELATIE M"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UvA-DARE (Digital Academic Repository)

Anatomische sekse als uitvinding in de botanie : hoe stampers tot vrouwelijke

en meeldraden tot mannelijke geslachtsorganen werden (1675-1735)

Brouwer, C.E.

Publication date

2004

Link to publication

Citation for published version (APA):

Brouwer, C. E. (2004). Anatomische sekse als uitvinding in de botanie : hoe stampers tot

vrouwelijke en meeldraden tot mannelijke geslachtsorganen werden (1675-1735).

General rights

It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulations

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.

(2)

3

HET ONDERZOEK NAAR DE REPRODUCTIE VAN DE LEVENDE NATUUR: TECHNISCHE FACTOREN EN HET DENKEN OVER DE RELATIE MANNELIJKHEID-VROUWELIJKHEID

Inleiding

In het vorige hoofdstuk werd geconcludeerd dat stamper en meeldraad pas object van onderzoek werden toen onderzoekers meer aandacht kregen voor planten als autonome studieobjecten, die los stonden van hun medicinale waarde. Voortbordurend op de inspanningen van de zestiende-eeuwse Italiaan Cesalpino namen in de zeventiende eeuw wetenschappelijke genootschappen deze taak op zich. Dit leidde tot het ontstaan van een interesse voor het indelen van planten (taxonomie) en voor de bouw ervan (anatomie). Vooral de Royal Society stimuleerde haar leden Marcello Malpighi (1628-1694) en Nehemiah Grew (1641-1712) om de anatomische methode op planten toe te passen.

Op de vloedgolven van deze tendensen was Malpighi vervolgens de eerste geleerde die in een publicatie getiteld Anatome plant arum aandacht schonk aan de vraag hoe stamper en meeldraad gezamenlijk bijdroegen aan het ontstaan van kiemkrachtig zaad. Tussen 1675 en 1695 kwam vervolgens de kennisvariatie over deze bloemdelen op. Dit gebeurde door toedoen van Malpighi, Grew, de Duitse geleerde Rudolph Jacob Camerarius (1665-1721) en de Franse natuurvorser Joseph Pitton de Tournefort (1656-1708). Deze geleerden deelden een aantal uitgangspunten over een gemeenschappelijke taak van stamper en meeldraad in de voortplanting van planten, maar leidden hieruit verschillende denkbeelden af. In 1735 eindigde deze kennisvariatie, toen de dubbelgeslachtelijke visie op stamper en meeldraad een constitutief element werd van het taxonomische systeem van Linnaeus dat na publicatie tot een handboek werd.

Aan het einde van hoofdstuk 2 rees de vraag hoe het ontstaan en de sluiting van de kennisvariatie over stamper en meeldraad begrepen kan worden. Zoals uit het openingshoofdstuk duidelijk werd, adviseert de Engelse wetenschapssocioloog Harry Collins analisten van kennisvariatie die de sluiting daarvan in kaart willen brengen, om op zoek te gaan

(3)

naar beperkende mechanismen. In deze studie kies ik ervoor om daarbij te kijken naar technische mechanismen en mechanismen ontleend aan het denken over de relatie mannelijkheid-vrouwelijkheid. In hoeverre speelden deze mechanismen tijdens de opkomst (1675-1695) en sluiting (1695-1735) van de kennisvariatie over stamper en meeldraad een beperkende rol?

Om een referentiekader te vinden waarmee verderop in deze studie de beperkende mechanismen in het onderzoek naar stamper en meeldraad kunnen worden geëxpliciteerd, richt ik me in dit hoofdstuk op het onderzoek dat tussen 1660 en 1760 de context vormde voor het stamper-en-meeldraad-onderzoek: het onderzoek naar de vermenigvuldiging van de levende natuur in het algemeen (dus mensen, dieren en planten).1

Al sinds de Griekse oudheid behoorde de voortplanting van de levende natuur tot de interessesfeer van onderzoekers.2 De term die toen gangbaar was om dit fenomeen te beschrijven, was de Latijnse term 'generatio', die voortbrenging of geboorte betekent en in de zeventiende-eeuwse Republiek der Nederlanden werd vertaald als 'voortteeling'.3 'Generatio' suggereerde de alledaagse herhaling van Gods scheppingsdaad, compleet met hitte en licht. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw vervingen onderzoekers deze term door het woord 'reproductie', vanwege de meer mechanistische bijklank.4

Zoals op grond van de reeds beschreven tijdgeest te verwachten viel, benaderden de onderzoekers die aan wetenschappelijke genootschappen waren gelieerd dit thema vooral vanuit een empirisch-instrumentele invalshoek. Hierin lag het accent op het doen van proefnemingen met behulp van diverse instrumenten en andere hulpmiddelen. Welke technische factoren en welk denken over de relatie mannelijkheid-vrouwelijkheid bepaalden nu dit onderzoek? En in aanmerking nemend dat 1695 het jaar was waarin de sluiting van de kennisvariatie over stamper en meeldraad begon: is er in het reproductieonderzoek een verschil waarneembaar tussen de technische factoren en het denken over de relatie mannelijkheid-vrouwelijkheid vóór en na 1695?

Voor wat betreft de technische factoren worden daarbij, zoals in hoofdstuk 1 reeds naar voren kwam, de materiële, sociale en literaire overtuigingstechnieken tot uitgangspunt genomen die de Engelse geleerde Robert Boyle (1627-1691) volgens de wetenschapsonderzoekers Shapin

(4)

Figuur 3.1. Onderzoek naar de voortplanting bij insecten. Illustratie ontleend aan Blankaart, Schou-burg der rupsen, Frontispice.

(5)

en Schaffer introduceerde in het empirisch-instrumenteel onderzoek van de natuur. 'Materiële overtuigingstechniek' verwijst naar Boyle's proefnemingen waarbij hij instrumenten zoals de luchtpomp gebruikte. 'Sociale techniek' verwijst naar Boyle's herhaling van de proeven waarop hij zijn visie baseerde voor het oog van anderen. 'Literaire techniek' refereert aan de manier waarop Boyle de lezers van zijn onderzoeksrapport overtuigde van zijn denkbeelden door de proeven die daaraan ten grondslag lagen op beeldende wijze te beschrijven. Het zijn deze technieken die er volgens Shapin en Schaffer voor zorgden dat Boyle een debat met zijn landgenoot de geleerde Thomas Hobbes (1588-1679) won, over hoe geleerden tot natuurkundige kennis moesten komen (bijvoorbeeld over het bestaan van een vacuüm in lucht)5 Gebruikten de geleerden die de vermenigvuldiging van de levende natuur onderzochten nu precies dezelfde typen overtuigingstechnieken als de triomferende Boyle? Of bezaten zij nog een andere type overtuigingstechniek? En is er een verschil in populariteit waarneembaar tussen de overtuigingstechnieken die deze reproductieonderzoekers tijdens de opkomstfase (1675-1695) en tijdens de sluitingsfase (1695-1735) van de kennisvariatie over stamper en meeldraad hanteerden?

Voor wat betreft het denken over de relatie mannelijkheid-vrouwelijkheid neem ik, zoals ik in hoofdstuk 1 reeds beargumenteerde, de denkbeelden over die relatie tot uitgangspunt die de Amerikaanse historicus Thomas Laqueur aantrof in het vroegmoderne onderzoek naar de bijdragen van vrouwelijke en mannelijke geslachtsorganen aan de reproductie. Zo suggereert Laqueur dat tot ongeveer 1700 het denkbeeld domineerde dat vrouwelijkheid was afgeleid van mannelijkheid, een denkbeeld dat hij als éénseksemodel betitelde. Vanaf omstreeks 1700 zou in het onderzoek naar sekseverschillen een andere representatie opgekomen zijn, waarin vrouwelijkheid scherp van mannelijkheid werd afgebakend, er diametraal tegenover werd geplaatst. Laqueur noemde dit het tweeseksenmodel.8 Hij oppert dat vanaf 1700 beide modellen naast elkaar bestonden, maar dat na 1800 het tweeseksenmodel de alleenheerschappij bezat.9

Reproduceerden de natuurvorsers die de voortplanting van de levende natuur onderzochten nu precies dezelfde denkbeelden over de relatie tussen mannelijkheid en vrouwelijkheid, en in hoeverre is daarbij een verschil waarneembaar tussen de periodes vóór en na 1695? En in verband met dat laatste: klopt Laqueurs periodisering van deze denkbeelden,

(6)

en wel in het bijzonder zijn veronderstelling dat in de achttiende eeuw beide denkbeelden naast elkaar bestonden (of werden gereproduceerd), maar dat in de negentiende eeuw alleen het tweeseksenmodel werd aangehangen?

Technische factoren

Naast de materiële, de sociale en de literaire óók de cognitieve overtuigingstechniek In hoeverre zijn de technieken die Shapin en Schaffer destilleren uit het debat tussen Hobbes en Boyle afdoende om het onderzoek naar de voortteling van de levende natuur in de periodes 1650-1695 en 1695-1760 te begrijpen? In het kader van die vraag is het ten eerste belangrijk om te weten of de drie typen overtuigingstechnieken die Shapin en Schaffer bij Boyle aantreffen de enige typen overtuigingstechnieken waren die werden toegepast in het vroegmoderne onderzoek naar de reproductie van de levende natuur.

Dat de reproductieonderzoekers net als Boyle materiële, sociale en literaire overtuigingstechnieken gebruikten, werd mij duidelijk uit een uitvoerige reconstructie van het onderzoek naar de voortteling van de levende natuur. Opvallend daarbij was dat deze onderzoekers soms zelfs lieten doorschemeren welk model van de relatie geleerde-natuur aan de materiële techniek ten grondslag lag." In het onderstaande zal ik dit met enkele voorbeelden illustreren.

Zowel de Nederlandse geleerde Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723), de Engelse natuurvorser Robert Hooke (1635-1702) als de Nederlandse ontleedkundige Jan Swammerdam (1637-1680) hanteerden een materiële overtuigingstechniek door aan te geven dat de waarheid over de natuur naar boven kwam zodra zij de microscoop gebruikten. Nadat Hooke in 1665 uitvoerig had beschreven hoe hij zijn microscoop op zo'n manier opstelde dat het object zo veel mogelijk licht van de zon ontving, deed hij vervolgens zo goed en zo kwaad als het ging moeite

12

"to discover the true appearance and next make a plain representation of it". Van Leeuwenhoek haastte zich in 1683 om te melden dat hij dankzij de microscoop "Dierkens" ontwaarde in het mannelijk zaad van een hond.13 Swammerdam liet in 1669 blijken dat het zijn "vergrootglas" was dat hem deed besluiten de ontwikkeling van ei tot vlinder als een

(7)

metamorfose te kenschetsen: uit het ei ontstaat een larve, deze ontwikkelt zich tot een pop en daaruit komt de vlinder voort.14

Wanneer de reproductieonderzoekers aangaven welk model van de relatie geleerde-natuur aan deze materiële overtuigingstechniek ten grondslag lag, accentueerden zij deze voorstellingen soms door ze in termen van mannelijkheid en vrouwelijkheid te vatten. Zo karakteriseerde de Franse geleerde Pierre Louis Moreau de Maupertuis (1698-1759) in het verslag van zijn onderzoek naar de oorsprong van de mens de geleerden in hun relatie tot de natuur als "ceux qui veulent pénétrer les sécrets de la nature".15

In het kader van de sociale overtuigingstechniek repliceerden de reproductieonderzoekers de proefoemingen voor het oog van anderen. In dat verband wijdde de Franse geleerde Etienne Geoffroy (1672-1731) in 1704 een demonstratie aan Van Leeuwenhoeks leer over de "animalcules". In aanwezigheid van leden van de medische faculteit van de universiteit van Parijs en andere genodigden, verrichtte hij microscopische observaties

16 aan sperma.

De reproductieonderzoekers wendden ook literaire overtuigingstechnieken aan. Zij beschreven hun onderzoeksprocedure in hun onderzoeksrapport zodanig dat de lezers daardoor in een bepaalde mate overtuigd raakten van de denkbeelden die resulteerden uit de proefnemingen. Zo presenteerde de Nederlandse geleerde Stephanus Blankaart (1650-1702) zijn verhandeling over lagere dieren als insecten en slakken in een briefvorm, voegde hij naturalistische plaatjes toe van onder meer parende slakken, beschreef hij uitvoerig hoe hij insecten bestudeerde (wanneer hij onderzoek deed en met welke dieren, en hoe hij deze dieren prepareerde voor het onderzoek), meldde hij wie zijn visie op de voortteling van de slakken onderschreven (Swammerdam) en hanteerde hij een functionele schrijfstijl.18 Uit dit alles blijkt dat de overtuigingstechnieken die Boyle in het experimenteel natuurkundig onderzoek gebruikte, ook werden toegepast in het onderzoek naar de voortplanting van de levende natuur. Maar een nadere analyse van het vroegmoderne onderzoek naar de voortteeling bracht aan het licht dat deze drie typen overtuigingstechnieken niet de enige technieken waren die het reproductieonderzoek bepaalden. Vooral in het onderzoek dat zich op de voortplanting van

(8)

Figuur 3.2. Copulerende slakken. Illustratie ontleend aan Blankaart, Schou-burg der rupsen, 158.

(9)

lagere dieren en planten concentreerde, kwam naast een materiële, een sociale en een literaire overtuigingstechniek ook wat in deze studie wordt afgebakend als een cognitieve overtuigingstechniek op. Deze techniek komt er op neer dat de onderzoekers voor de interpretatie van wat ze zagen een vergelijking met organen van hogere dieren maakten. Ze zetten een bepaalde 'bril' op, ofwel namen 'theoriegeladen' waar.

De Franse natuurvorser Edme Mariotte, overleden in 1684, liet al in 1678 blijken dat hij niet ongevoelig was voor een dergelijk perspectief toen hij opmerkte dat de zintuigen van de geleerden niet de zaken representeerden zoals ze in zichzelf waren, maar zoals ze waren vanuit het perspectief van de geleerden.19 Daarbij gebruikten de onderzoekers een speciaal soort theorie: de analogie met organen van dieren. De redenering die ze bij het overtuigen hanteerden had dan als grondpatroon: 'Geloof me maar, deze claim is waar, want ik gebruikte in mijn onderzoek naar lagere dieren en planten de analogie met organen van hogere dieren'. Hoe ontstond dit type overtuigingstechniek?

Bij de onderzoekers van planten wakkerde de opkomst van het uniformiteitsprincipe in de zeventiende eeuw het idee aan dat planten analoog aan dieren waren. Al sinds de Griekse oudheid hadden hogere dieren gediend als model om de levensprocessen van planten te verklaren. Maar aan het einde van de zeventiende eeuw werd dit productiever, toen de naturalisten het Aristotelische onderscheid tussen dierlijke en plantaardige zielen - waardoor 21 flora en fauna van oudsher in verschillende causale categorieën waren geplaatst - verwierpen. Dankzij deze opheffing van het Aristotelische onderscheid tussen plantaardige en dierlijke zielen functioneerden dieren voor het eerst als model voor planten toen de natuurvorsers onderdelen van het voedingsproces van planten wilden ophelderen. Zo kwamen zij tot de visie dat bij planten een sapcirculatie voorkwam die analoog was aan de bloedsomloop van gewervelde dieren. Niet lang daarna begonnen zij zich af te vragen of de voortteling bij dieren

22 model kon staan voor de voortplanting bij planten.

In navolging van Aristoteles was het voor de zeventiende-eeuwse natuurvorsers die reproductie bij hogere dieren en mensen onderzochten vanzelfsprekend om voortplanting gelijk "te stellen aan geslachtelijke voortteling. Hiermee doelden ze op voortplanting door middel van vrouwelijke en mannelijke geslachtsorganen. Aristoteles had hierover opgemerkt dat alleen

(10)

mannetjes en vrouwtjes het vermogen hadden om te bewegen met als doel om met behulp van die organen de geslachtsdaad of coïtus te voltrekken. Dit denkbeeld deelden de zeventiende-eeuwse natuurvorsers. Van lagere dieren en planten veronderstelden zij echter dat zij zich op een totaal andere wijze vermenigvuldigden. Van insecten bijvoorbeeld namen zij lange tijd aan dat zij zich middels spontane generatie reproduceerden. Spontane generatie verwijst naar de theorie dat insecten en andere lagere dieren direct uit soortsvreemde materie ontstonden. Bij planten veronderstelden de onderzoekers dat deze hun nakomelingen, de zaden, vormden in een proces van knopvorming.

Dit denkbeeld werd bijvoorbeeld aangehangen door de toonaangevende zestiende-eeuwse Italiaanse naturalist Andraea Cesalpino (1519-1603) . Voor stampers zag hij in dit proces van knopvorming geen enkele rol weggelegd. Aan meeldraden, die hij als "doppen" ("putamina") aanduidde, kende hij in dat kader alleen een functie toe in de bescherming van de gevormde knop. Het plantengedeelte dat Cesalpino centraal stelde in de voortplanting van planten was het "merg" ("medullam"). Doordat in dit merg inwendige warmte werd toegevoegd aan een vochtig en rein deel van het voedsel, ontstonden hieruit de knoppen met de zaden.

Dit proces van het ontstaan van zaden via knopvorming was volgens Cesalpino te vergelijken met het ontstaan van sperma in mannelijke dieren. Sperma was naar zijn mening net als plantenzaad een samenstelsel van voedsel en warmte. Voedsel en warmte werden bij dieren echter niet in het merg met elkaar vermengd, zoals bij planten, maar in de maag. Aan deze warmte, door Cesalpino als "vitali spiritu" aangeduid, kende hij een belangrijke rol toe in de voortteling. Hij ging ervan uit dat na de geslachtsdaad een embryo zou ontstaan wanneer deze warmte uit het sperma van mannen erin slaagde om de materie die vrouwen aan de voortplanting bijdroegen om te vormen.

Vanwege zijn claim dat het plantenzaad op dezelfde manier ontstond als het sperma, namelijk uit een samenstelsel van voedsel en warmte, vatte Cesalpino het zaad van de plant op als een analogon van het (mannelijke) sperma. Uit deze veronderstelling trok hij echter niet de voor de hand liggende conclusie dat de plant geheel of gedeeltelijk een mannelijk geslachtsorgaan moest zijn en de aarde, waarin het zaad na rijping terechtkwam, een baarmoeder. Hij verzette zich zelfs expliciet tegen het idee dat planten geslachtsorganen zouden

(11)

bezitten. Daarbij verdiepte hij de opvatting van Aristoteles dat planten geen geslachtelijkheid vertoonden. Volgens Cesalpino ontbraken bij planten namelijk de geslachtsorganen waarin hetzij bevruchtingsstof (in het geval van mannelijke geslachtsorganen), hetzij materie (in het geval van vrouwelijke geslachtsorganen) lag opgeslagen.28

In de zeventiende eeuw verkreeg Cesalpino's kennisclaim over voortteling bij planten door middel van het vormen van knoppen nog aanhang bij enkele natuurfilosofen, zoals de reeds genoemde Van Leeuwenhoek.2 In het laatste kwart van de zeventiende eeuw kwamen de claims over zaadvorming als knopvorming echter onder vuur te liggen van de geleerden die een cognitieve overtuigingstechniek begonnen toe te passen. Tegen de achtergrond van de reeds beschreven opkomst van het uniformiteitsbeginsel impliceerde deze techniek dat zij een analogie maakten met processen die zich afspeelden in organen van dieren en mensen.

In relatie tot insecten bijvoorbeeld, trok Swammerdam parallellen met de voortplanting die door geslachtsorganen werd bewerkstelligd. Zodoende beweerde hij in 1669 dat het opperhoofd van de bijenkorf de beschikking had over "vrouwelijke geslachtsorganen". Daarmee was het niet langer geoorloofd om dit opperhoofd als "koning" aan te duiden; voortaan was de titel "koningin" meer op zijn plaats. Daarnaast kwam hij tot de conclusie dat de hommels van het bijenvolk in het bezit waren van "mannelijke geslachtsorganen".30 Onderzoek naar vergelijkbare delen bij slakken deed hem vervolgens besluiten "dat ider slak, voor sijn selve, mannelijk ende vrouwelijk is. Sijnde de roede verwonderlijk lang; ende gemaakt op de wij se van die der Walvisschen."3I

Ook in relatie tot planten begonnen de natuurvorsers de cognitieve overtuigingstechniek toe te passen. In het plantenonderzoek nam deze toepassing echter een bredere gedaante aan dan in het onderzoek naar de voortteling van lagere dieren, want in dit onderzoek begonnen zij parallellen te trekken tussen stamper en meeldraad en organen van hogere dieren in het algemeen. In het vorige hoofdstuk werd duidelijk dat dit op het gebied van de voortplanting bij planten tot soms wonderlijke visies op stamper en meeldraad leidde - vanuit een eenentwintigste-eeuwse kijk op de zaak althans. Na het toepassen van deze cognitieve techniek kwam Tournefort bijvoorbeeld tot de conclusie dat meeldraden zich in het proces van zaadvorming gedroegen als "excretie-organen" en stampers als organen waarin een kiem tot

(12)

wasdom kwam. Bij Camerarius leidde bij het toepassen van de cognitieve overtuigingstechniek in 1694 zoals gezegd tot de visie dat meeldraden "mannelijke geslachtsorganen" waren en stampers "vrouwelijke geslachtsorganen".33

Uit de analyse van het vroegmoderne onderzoek naar de reproductie van lagere dieren en planten die ik voor deze studie uitvoerde, blijkt dus dat naast de materiële, sociale en literaire overtuigingstechnieken die Shapin en Schaffer bij Boyle aantroffen, ook een vierde type overtuigingstechniek werd toegepast in het: de zogeheten cognitieve overtuigingstechniek.

Varianten in de overtuigingstechnieken

In het kader van een analyse van de overtuigingstechnieken die werden gehanteerd in het onderzoek naar de reproductie van de levende natuur, is het ook belangrijk om na te gaan of de reproductieonderzoekers de vier overtuigingstechnieken aanwendden in de gedaante zoals Shapin en Schaffer die bij Boyle aantroffen. Dit blijkt niet zo te zijn: ze pasten veel genuanceerdere versies van deze technieken toe.

Zo meldden deze geleerden in het kader van de materiële overtuigingstechniek niet alleen dat ze hun visie hadden ontwikkeld via microscopische observaties, maar verwezen ze ook naar experimentele proefnemingen.34 De zal dit aan de hand van enkele voorbeelden illustreren.

Terwijl Van Leeuwenhoek, Hooke en Swammerdam uitsluitend de microscoop gebruikten bij het onderzoeken van hun (voor)geprepareerde onderzoeksobjecten, deed de Duitse geleerde Gleditsch ook experimenten om zijn denkbeelden kracht bij te zetten. Hij greep bijvoorbeeld in de bevruchting van zalmen in. Hij 'onttrok' eieren aan vrouwelijke exemplaren van deze vissoort en sperma aan mannelijke exemplaren, en mixte beide 'grondstoffen' in een houten vat dat met helder water was gevuld. Ook schiep hij met allerhande zaken als dozen, zand, stenen en borstels een omgeving waarin deze kunstmatig bevruchte eieren zich konden ontwikkelen. Langs deze weg vestigde hij de claim dat de bevruchting van vissen als forellen en zalmen ook op een kunstmatige manier tot stand gebracht kon worden.35

In samenhang met deze twee varianten van de materiële techniek, verbeeldden de onderzoekers de relatie geleerde-natuur die aan de onderzoekingen ten grondslag lag tussen

(13)

1660 en 1760 niet langer uitsluitend als een gelijkwaardige relatie. Er waren er ook die deze relatie afschilderden als een verhouding waarin een machtige onderzoeker een onderdanige natuur op de knieën dwong om haar geheimen te openbaren en hem zo op denkbeelden over haar functioneren te brengen. Daarbij accentueerden zij deze voorstellingen soms door gebruik te maken van beelden van mannelijkheid en vrouwelijkheid.

Van Leeuwenhoek bijvoorbeeld liet vooral doorschemeren dat hij de relatie geleerde-natuur als een gelijkwaardige opvatte. In een versierde titelprent toegevoegd aan zijn Ontledingen en ontdekkingen van de cinnaber naturalis (Leiden 1686), stelde hij de natuur voor als een vrouw met vele borsten, borsten die zij met een ferme zwaai van haar omslagdoek vrijwillig ontbloot. Aan haar voeten ligt een onderzoeker, die met behulp van een vergrootglas een niet duidelijk te identificeren object bestudeert, mogelijk de cinnaber naturalis uit de titel van het boek. Anderen kijken over zijn schouder mee.

Van zijn opvatting van de relatie tussen de geleerde en de natuur als een ongelijkwaardige, getuigde de Nederlandse onderzoeker en geneesheer Regnier de Graaf

(1641-1673). De Graaf sierde zijn boek over vrouwelijke geslachtsorganen op met een titelplaat of frontispice waarin hij de natuur representeerde als een vrouw met een ontblote borst. Met haar ene hand probeert ze deze af te dekken, in haar andere hand draagt deze vrouwelijke natuur een afbeelding van de interne vrouwelijke geslachtsorganen. Op het gezicht van de vrouw ligt een vertwijfelde en machteloze uitdrukking, alsof ze net een verkrachting achter de rug heeft. Op de grond aan haar voeten bevinden zich putti die zich om een tafel scharen en met een vergrootglas een daarop gelegen object beschouwen. Naast de tafel bevindt zich een konijn dat op zijn rug

38 ligt. Het is opengesneden om er het object uit te halen, een konijnenei of follikel.

Naast het inzetten van varianten van de materiële overtuigingstechniek, gebruikten de natuurvorsers ook verschillende sociale overtuigingstechnieken. Sommigen herhaalden de observaties en experimenten waarop hun visie was gebaseerd voor het oog van deskundige anderen, om zo tot verankering van opvattingen bij anderen te komen, terwijl anderen dit juist niet deden (asociale techniek). Van een sociale techniek getuigde bijvoorbeeld de Nederlanse naturalist Caspar Commelin in zijn Horti medici Amstelodamensi; de hierboven reeds

(14)

Figuur 3.3. Frontispice bij Leeuwenhoek, Ontledingen en ontdekkingen van de cinnaber naturalis.

(15)

*~~»2*2i d H Ë

R . D E & R A A T D E M U L I E H U M OH.GXNIS

dtLni. 3aeavorum, tx. OjfiunA RA.CXIANA. l£j*i

(16)

genoemde Malpighi kan model staan voor de asociale techniek. Commelin beeldde op de versierde titelprent bij zijn verhandeling een docent af die in de Amsterdamse Hortus medicus lesgeeft over planten en die is uitgedost als een Griekse filosoof. Aan zijn toehoorders, onder wie een enkele gesluierde vrouw, laat hij zien hoe de plant genaamd Leucadreon argenteum, die zich op een tafel voor hem bevindt, moet worden bestudeerd. Twee van de toehoorders maken aantekeningen van zijn toelichting. De klassiek geklede onderwijzer stelt mogelijk Theophrastus voor, die ook wel wordt aangeduid als de "vader van de studie van planten".40

(17)

Waar Commelin zijn proefiiemingen voor anderen repliceerde, deed Malpighi dit niet. Hij voelde zich genoodzaakt om dat uit te leggen: aan het begin van zijn Anatome plantarum gaf hij expliciet aan dat hij zijn methode van onderzoek jammer genoeg niet aan anderen zoals assistenten had kunnen demonstreren.41

Behalve dat zij verschillende materiële en sociale overtuigingstechnieken toepasten, benaderden de natuurfilosofen die de reproductie van de levende natuur onderzochten en beschreven, hun lezers ook op een literaire manier. In hun onderzoeksrapporten gebruikten zij in totaal zeven verschillende literaire middelen om hun lezers te overtuigen van hun visie op stamper en meeldraad. Deze middelen waren: het presenteren van de onderzoeksresultaten in de vorm van een briefvorm, het toevoegen van naturalistische plaatjes aan de tekst, het uitvoerig beschrijven van de gevolgde onderzoeksprocedure (tijdstip van onderzoek, gebruikte materialen, bewerkingen van het materiaal), het verslag doen van mislukte experimenten, het hanteren van een functionele schrijfstijl, het zelfverzekerd praten over feiten maar aarzelend over theoretische oorzaken, en het opvoeren van andere geleerden als mensen die het eigen denkbeeld ondersteunden in plaats van als scheidsrechters.42 Van deze literaire overtuigingstechniek bestonden twee varianten die te maken hadden met het soort indruk dat de geleerden bij de lezer van hun onderzoeksrapport achterlieten. Wanneer dit een vage indruk was, zetten zij in hun onderzoeksrapport weinig (drie of minder) literaire middelen in. Kreeg de lezer een duidelijke indruk van de onderzoeksprocedure die aan hun beweringen ten grondslag lag dan had de auteur van het rapport vier of meer middelen gebruikt.43

De Nederlandse natuurvorser Nicolaas Hartsoeker (1656-1725) was een voorbeeld van een auteur die bij de lezer van zijn onderzoeksverslag slechts een vage impressie van de proefnemingen achterliet. Hartsoeker paste in zijn Proeve der deurzicht-kunde (1694) slechts een tweetal literaire middelen toe om bij de lezer deze indruk tot stand te brengen dat hij er als het ware zelf bij was geweest: hij voegde naturalistische plaatjes toe en hanteerde een functionele, zakelijke stijl bij de beschrijving van de proefneming.44 De eerder genoemde Hooke echter, bezorgde zijn lezer juist een uitermate duidelijke indruk. In zijn Micrographia uit 1665 gebruikte hij naast de middelen die Hartsoeker inzette namelijk ook nog de briefvorm en een uiterst

(18)

gedetailleerde beschrijving van de onderzoeksprocedure. Ook citeerde Hooke andere onderzoekers niet in de hoedanigheid van scheidsrechter voor de denkbeelden die hij erop nahield, maar als natuurfilosofen die deze denkbeelden onderschreven.

De naturalisten die specifiek de voortplanting van lagere dieren en planten bestudeerden, hanteerden tot slot ook twee varianten van de cognitieve overtuigingstechniek. De onderzoekers die voor het interpreteren van wat ze zagen een vergelijking maakten met vrouwelijke én mannelijke geslachtsorganen van dieren, zetten een 'geslachtelijke bril' op. Genoemde Swammerdam deed dit bijvoorbeeld in zijn insectenonderzoek. De geleerden die voor het interpreteren van wat ze zagen een vergelijking maakten met andere dierlijke organen, hanteerden een 'niet-geslachtelijke bril'. Tournefort maakte in dat kader bijvoorbeeld een vergelijking tussen nieren en meeldraden.46

De reproductieonderzoekers wendden de diverse overtuigingstechnieken dus niet aan in dezelfde vorm als Boyle deed. Zij bleken veel genuanceerdere versies te hanteren. Van de materiële techniek pasten zij zowel een variant toe waarbij zij zich beperkten tot microscopische observaties, als een variant waarbij zij observeerden én experimenteerden. Aan deze materiële techniek lag zowel een gelijkwaardig, als een ongelijkwaardig model van de relatie geleerde-natuur ten grondslag. In het kader van de sociale techniek gebruikten zij zowel een variant waarbij zij het onderzoek dat tot een bepaalde visie leidde voor het oog van anderen repliceerden, als een variant waarbij ze dit nalieten. Van de literaire techniek zetten zij zowel een variant in waarbij de lezer van het onderzoeksverslag een vage impressie kreeg van de gevolgde onderzoeksprocedure, als een variant waarbij deze een helder beeld overhield. Wat de cognitieve overtuigingstechniek betreft hanteerden zij naast een variant waarin een vergelijking werd gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen van dieren, een variant waarin een parallel werd getrokken met andere dierlijke organen.

Verschil in populariteit van de varianten van de overtuigingstechnieken vóór en na 1695

(19)

Voor een inventarisatie van de overtuigingstechnieken die werden aangewend in het onderzoek naar de reproductie van de levende natuur, is het ook belangrijk om te weten of er vóór en na 1695 verschillen zaten in de toepassing van de varianten van de vier genoemde overtuigingstechnieken. 1695 was immers het jaar waarin de sluiting van de kennisvariatie over stamper en meeldraad begon.

Een analyse van de mate waarin deze varianten van de overtuigingstechnieken vóór en na 1695 werden toegepast, toont aan dat er een verschuiving plaats vond. Vóór 1695 waren er relatief meer onderzoekers die alleen gewag maakten van het gebruik van microscopische observaties, terwijl er na 1695 verhoudingsgewijze meer natuurfilosofen waren die zowel microscopische observaties als experimenten uitvoerden.47 Vóór 1695 lag het accent bij deze geleerden derhalve op de (materiële) procedure van het microscopisch observeren van de vermenigvuldiging van levende organismen, na 1695 op die van het instrumenteel observeren én experimenteren.48 Ofwel: voor 1695 waren microscopische observaties populair, erna observaties én experimenten.

Van de enkele geleerden die de relatie geleerde-natuur verbeeldden, lieten de meesten in hun representaties blijken dat ze deze relatie vóór 1695 als een gelijkwaardige zagen, maar na 1695 als een ongelijkwaardige.49 En terwijl de meeste naturalisten hun observaties en experimenten over de voortteling van de levende natuur vóór 1695 niet herhaalden voor het oog van reëel bestaande getuigen (asociale techniek), deed de meerderheid dit na 1695 juist wel.50 Vóór 1695 bewerkstelligde de meerderheid van de onderzoekers in de lezer van het onderzoeksverslag een vage indruk van deelname aan de waarnemingen en experimenten, waar de meerderheid er na 1695 juist in slaagde om een duidelijke impressie achter te laten.51 Vóór 1695 keken de meeste geleerden tot slot met een niet-geslachtelijke 'bril' naar de voortteling van lagere dieren en planten, na 1695 werd bijna uitsluitend een geslachtelijke 'bril' gehanteerd.52

Vóór en na 1695 waren er dus belangrijke verschillen in de populariteit van de diverse varianten van de vier typen overtuigingstechnieken onder natuurvorsers.

Het denken over de relatie mannelijkheid-vrouwelijkheid

(20)

In hoeverre was de periodisering die Laqueur aanbracht in het denken over de relatie mannehjkheid-vrouwelijkheid adequaat om de periodes 1660-1695 en 1695-1760 mee te begrijpen? Ten eerste bleken beide modellen die hij in dit denken onderscheidde niet pas rond 1700 op te komen. De claim dat in vrouwtjesdieren ovaria of eierstokken aanwezig waren, werd al rond de jaren zeventig van de zeventiende eeuw veel naar voren gebracht, vooral in boeken en artikelen van Nederlandse auteurs.

Reeds in 1668 verscheen bijvoorbeeld in de Philosophical transactions een bespreking van een verhandeling over vrouwelijke geslachtsorganen van de hand van de Nederlandse ontleedkundige Johannes van Horne (1621-1670). Daarin kwam naar voren dat Van Horne de vrouwelijke testikels vergeleek met de eierstokken in oviparen zoals kippen.53 In 1672 volgde de publicatie van het eerder genoemde boek De mulierum organis generationis inservientibus van de hand van De Graaf. Hij legde daarin uit dat in het vrouwelijk lichaam follikels met eieren aanwezig waren en noemde de organen die deze follikels met eieren produceerden niet alleen "vrouwelijke teelballen", maar duidde ze eveneens aan als "ovaria".54

Enkele jaren daarna, rond 1675, werd ook in artikelen in het door de Academia Naturae Curiosorum uitgegeven tijdschrift Miscellanea curiosa het woord "ovarium" gebruikt als omschrijving voor de organen die follikels met eieren produceerden, naast de termen "testiculi" en "testes". Dit gebeurde in twee korte verslagen van observaties van vrouwelijke geslachtsorganen.55

(21)

174- R E G N E R U S D E G R . A A F

T A B U L A U N D E C I M A . Uterum cum fins Ligament» exhibec. A . Uteri fundus.

B. Uteri Cervix. C C. Ligamenu Uteri IMS, D D . Ligament* Uteri Rotund*.

E E . Verttonti portiones Ligament* Rotunda, quoufque ea in Abdomine fitnt,

tegen-tes.

FF. Peritonai f artes qua in Hernia dilatm jo-lent.

G G . Ligament* Uteri Rotunda extra Abdommu cavitatem protenf*.

H H . Ligament* Rotunda pront ia pinguedme Pubis terminantur.

1 1 . Ligament* *IU Veftertiliomm afsimulata. K. Jnteflinum reüum.

LL- Tub* Fallopian*.

MM. Foramen in Tubarum extremitate. N N . Tubarum Fimbria.

O O . Vimbri*prout aliquandojimuljungumur. P P . Fimbria quarum beneficia Tubaplmmque

Tefiibu anneSuntur.

Q Q . Tefies, per quorum membranam Ova trans-parent.

H R. Ligament* Tefi'uulorum quibui Utero an-neSuntur.

S S . V*f* Lymphatic* prout ea, ex brutorum

l&>

Figuur 3.6. Voorstelling van de inwendige vrouwelijke geslachtsorganen in tabel xi met bijschrift (Q= eierstok, L= Fallopiaanse buis) Hierin duidt de Graaf eierstokken als "testes" aan. Illustratie ontleend aan de Graaf, De mulierum organis generationi inservientibus, 154.

(22)

ipö REGNERUS DE G R A A F

TABULA DECIMA-QUINTA ExhibetTefticulum fire O variu||

Vaccioum apcrtum} prout iUuflÜ'

ante coitum obfervari folec. -AA. Teftkulusfecundüm longitud'mem af mus.

B . Ovum maximum feu maturum in Tcftictdf

adbuc contemum.

C C . Ovaminorafcuimmatura 'm

Tejlhuhhartn-titf.

D D . Membrana Tefüculowm Dort os appellat*. E. Ovum maximum e Tefliculq exemptum. F. Tuba Fallopian* membranofa expanfw. G . Foramen coarctatum in

Tubaextremitatetid-flens.

H . Tub* Fallopian* extremity. II. Tub* pars reliqua. K. Corn» uterinipars abfcifla.

L.Tubaligamentum inbtminibus alk vefcerti-lionum aftmilatum.

l*k zv

Figuur 3.7. Voorstelling van eierstok (AA) en Fallopiaanse buis (F) in tabel xv. In het bijschrift duidt de Graaf eierstokken aan als "ovaria". Illustratie ontleend aan de Graaf, De mulierum

(23)

Maar welke van beide denkmodellen was nu dominant tot 1695, het jaar waarin de opkomst van de kennisvariatie eindigde? Dat vóór 1695 het denken over vrouwelijkheid als afgeleide van mannelijkheid domineerde, blijkt uit mijn uitvoerige analyse van de geleerde tijdschriften die in de periode 1670-1695 uitkwamen: het Journal des sgavans, de reeds genoemde Miscellanea curiosa en zijn opvolger de Ephemerides sive observationum medico-physicarum, en de ook al eerder gememoreerde Philosophical transactions. Geïnspireerd door Laqueur onderzocht ik in deze analyse welke woorden de onderzoekers die verslag deden van hun onderzoek naar de vermenigvuldiging van de levende natuur, gebruikten voor de vrouwelijke en mannelijke geslachtsorganen.

Tabel I: Frequentie termen ovaire/ovarium/ovary (O) en testicule/teste/testicle (T) in 3 tijdschriften in de periode 1670-1695 NB: N=aantal Tabel I Journal des scavans N "ovaire" Journal des scavans N "testicule" Miscellanea curiosa N "ovarium" Miscellanea curiosa N "testes" Philosophical transactions N "ovary" Philosophical transactions N "testicle' 1670-1675 0 7 0 0 3 6 1675-1680 0 0 7 7 6 6 1680-1685 0 0 0 0 1 5 1685-1690 0 0 4 10 0 0 1690-1695 0 4 17 7 0 0 Totaal 1670-1695 0 11 31 25 10 17

(24)

Zoals uit tabel I naar voren komt, gebruikten de natuurvorsers die in de periode 1670-1695 in de genoemde periodieken publiceerden over het algemeen vaker het woord "testes (muliebre)" dan het woord "ovarium" om eierstokken mee aan te duiden. In het Journal des scavans kwam in de periode 1670-1695 geen enkele maal de term "ovaire" en 11 keer het woord "testicule (feminin)" voor. In het tijdschrift uit het Duitse rijk kwam in de periode 1670-1695 28 keer het (nieuwe) begrip "ovarium" voor, tegen 24 maal de term "testiculum (muliebre)". In de Philosophical transactions kwam in de periode 1670-1695 10 keer het woord "ovary" voor en 17 maal de term "(female) testicle".56 Hoewel het Duitse tijdschrift een omgekeerde tendens liet zien, was het overkoepelende plaatje tussen 1670 en 1695 ruim in het voordeel van de term 'vrouwelijke teelballen': 53 maal 'testicule/testiculum/testicle' tegen 41 maal 'ovaire/ovarium/ovary'.

Uit mijn onderzoek blijkt kortom dat de opkomst van het tweeseksenmodel niet rond 1700 gedateerd moet worden, maar rond 1670. Bovendien bleek tot 1695 het éénseksemodel favoriet onder de natuurfilosofen.

Tweeseksenmodel niet dominant vanaf 1800, maar vanaf 1695

Ook een andere suggestie van Laqueur, dat het tweeseksenmodel pas rond 1800 ging domineren, wordt door mijn onderzoek onderuit gehaald. Dat model ging al in 1695 domineren. Rond 1730 kreeg het zelfs alleenheerschappij.

(25)

Tabel II: Frequentie termen ovaire/ovarium/ovary (O) en testicule/testes/testicle (T) in 3 tijdschriften in de periode 1695-1730 NB: N= aantal Tabel II Journal des scavansN "ovaire" Journal des scavans N "testicule" Miscellanea curiosa N "ovarium" Miscellanea curiosa N "testes" Philosophical transactions N "ovary" Philosophical transactions N "testicle' 1695-1700 3 0 0 9 0 0 1700-1705 1 4 0 5 0 0 1705-1710 6 0 0 0 0 0 1710-1715 0 0 0 0 0 1715-1720 14 11 15 2 0 0 1720-1725 4 0 0 0 0 0 1725-1730 3 3 4 0 0 0 Totaal 1695-1730 32 18 19 16 0 0

Blijkens tabel II gaf de periode 1695-1730 een omgekeerd beeld te zien ten opzichte van de periode 1670-1695. Vanaf 1695 domineerde het tweeseksenmodel: de natuurvorsers die de voortplanting van de levende natuur onderzochten hanteerden vanaf toen vaker de term "ovarium" dan de term "testes (muliebre)". In het Journal des scavans kwam in de periode

1695-1730 32 keer "ovaire" en 18 maal "testicule (feminin)" voor. In het tijdschrift uit het Duitse rijk {Miscellanea of een opvolger daarvan) kwam in de periode 1695-1730 19 keer het woord "ovarium" en 16 maal het woord "testiculum (muliebre)" voor. In de Philosophical transactions kwam in deze periode noch "ovary" noch "testicle" voor, omdat in dit tijdschrift in deze periode geen artikelen verschenen over vrouwelijke geslachtsorganen.57

(26)

Worden de scores van de drie tijdschriften bij elkaar opgeteld, dan was vooral het gebruik van het begrip 'ovarium' in de periode 1695-1730 voor de natuurfilosofen een populaire aangelegenheid: 51 maal 'ovaire/ovarium/ovary' tegen 34 maal 'testicule/testes/testicle'. Deze gegevens wijzen op een toenemende voorkeur vanaf 1695 voor gebruik van het woord "ovarium" in plaats van het woord "testes (muliebre)" voor de organen waarvan (in navolging van Nederlandse onderzoekers zoals De Graaf) verondersteld werd dat deze follikels met eieren produceerden. Op een abstracter niveau duidt dit op een voorliefde van de geleerden voor een scherpe afbakening en tegenoverstelling van vrouwelijkheid en mannelijkheid. Het reserveren van een aparte term voor een vrouwelijk orgaan gaf uitdrukking aan de visie dat het vrouwelijk lichaam essentieel anders was dan het mannelijk lichaam.

Tabel III: Frequentie termen ovaire/ovarium/ovary (O) en testicule/testes/testicle (T) in 3 tijdschriften in de periode 1730-1745

NB: N= aantal Tabel III

Journal des scavans N "ovaire"

Journal des scavans N "testicule" Miscellanea curiosa N "ovarium" Miscellanea curiosa N "testes" Philosophical transactions N"ovary" Philosophical transactions N "testicle' 1730-1735 0 0 2 0 6 0 1735-1740 0 0 1 0 0 0 1740-1745 11 0 3 0 15 0 Totaal 1730-1745 11 0 6 0 21 0

(27)

Zoals gezegd meende Laqueur dat het denkbeeld waarin vrouwelijkheid scherp was afgebakend van mannelijkheid, rond 1800 dominant werd. Uit tabel III blijkt echter dat het tweeseksenmodel al in 1730 totale alleenheerschappij verkreeg. In het Journal des sgavans hanteerden onderzoekers tussen 1730 en 1745 11 maal de term "ovaire" en 0 keer "testicule (ferriinin)". In het tijdschrift uit het Duitse rijk {Miscellanea of een opvolger daarvan) in diezelfde periode werd in verslagen van onderzoek naar vrouwelijke geslachtsorganen 6 maal "ovarium" en 0 keer het woord "testiculum (muliebre)" gebruikt. In de Philosophical transactions kwamen de geleerden van 1730 tot 1745 21 maal met het woord "ovary" en nooit met de term "(female) testicle" op de proppen.58 In totaal gebruikten onderzoekers in de periode 1730-1745 38 maal "ovarium" of een derivaat van deze term en nul maal "testiculum muliebre" of een afgeleide daarvan. Dit betekent dat vanaf 1730 onder Europese naturalisten uitsluitend het tweeseksenmodel aanhangig was.

Conclusie

In dit hoofdstuk werd gezocht naar instrumenten waarmee de beperkende mechanismes in het onderzoek naar stamper en meeldraad konden worden opgespoord. In dat kader besteedde ik aandacht aan de technische factoren en het denken over de relatie mannelijkheid-vrouwelijkheid die van 1660 tot 1760 het onderzoek naar de voortteling van de levende natuur bepaalden.

Wat de technische factoren betreft vormde de volgende vraag het vertrekpunt: In hoeverre zijn de overtuigingstechnieken die Shapin en Schaffer aantroffen in het debat tussen Boyle en Hobbes afdoende voor een analyse van de factoren die het onderzoek naar de voortplanting van de levende natuur in de periodes 1660-1695 en 1695-1760 bepaalden? Om drie redenen bleek de opsomming van overtuigingstechnieken niet afdoende te zijn.

Ten eerste waren de overtuigingstechnieken waarmee Boyle het debat van Hobbes won niet de enige technieken die het onderzoek naar de reproductie van de levende natuur bepaalden. In dit reproductieonderzoek werd naast de materiële, sociale en literaire overtuigingstechniek namelijk ook een cognitieve overtuigingstechniek gebruikt. Dit was een techniek die zich uitsluitend ontwikkelde in het onderzoek naar de reproductie van lagere dieren en planten.

(28)

Daarnaast waren de overtuigingstechnieken die Shapin en Schaffer bij Boyle vonden grofmaziger van aard dan in het onderzoek naar de reproductie van de levende natuur het geval was. In dit onderzoek bleken natuurvorsers verschillende varianten van de materiële, sociale, literaire en cognitieve technieken te gebruiken om anderen te overtuigen van hun visie.

Tot slot bleken de overtuigingstechnieken die Shapin en Schaffer onderscheidden niet goed van toepassing op het reproductieonderzoek, omdat in dit onderzoek rond 1695 verschuivingen plaatsvonden in de populariteit van bovengenoemde varianten van overtuigingstechnieken. Zo lag het accent na 1695 op observaties in combinatie met experimenten, op het uitvoeren van replicaties in aanwezigheid van anderen, op het bewerkstelligen van een helder beeld van de gevolgde onderzoeksprocedure in de lezer en op het waarnemen met behulp van een geslachtelijke 'bril'. Vóór 1695 lag het accent op observaties alleen, op het achterwege laten van herhalingen van experimenten voor het oog van toeschouwers, op het schetsen van een vaag beeld van de gevolgde onderzoeksprocedure, en op het waarnemen met behulp van een niet-geslachtelijke 'bril'.

Wat het denken over de relatie mannelijkheid-vrouwelijkheid betreft, stond in dit hoofdstuk de vraag centraal of de periodisering die Laqueur aanbracht in dit denken klopte. In het bijzonder richtte ik me op zijn veronderstelling dat in de achttiende eeuw beide denkbeelden naast elkaar bestonden (of werden gereproduceerd), maar dat in de negentiende eeuw alleen het tweeseksenmodel aanhangig was.

Om twee redenen blijkt Laqueurs periodisering van het denken over de relatie tussen mannelijkheid en vrouwelijkheid niet afdoende om het onderzoek naar de voortplanting van de levende natuur in de periodes 1660-1695 en 1695-1760 te begrijpen. Ten eerste bleken beide modellen niet pas rond 1700 op te komen, maar al rond 1670. Ten tweede bleek het tweeseksenmodel niet pas vanaf 1800 te gaan domineren, maar reeds vanaf 1695. Rond 1730 verkreeg het tweeseksenmodel zelfs alleenheerschappij.

De vraag rijst hoe de technische factoren en het denken over de relatie mannelijkheid-vrouwelijkheid die het onderzoek naar de voortteling van de levende natuur bepaalden, zich

(29)

verhielden tot het onderzoek naar de vraag hoe stamper en meeldraad bijdroegen aan het ontstaan van kiemkrachtig zaad. Welke van de technische factoren die ik in dit hoofdstuk in het algemenere reproductieonderzoek identificeerde, speelden een rol in de sluiting van de kennisvariatie over stamper en meeldraad? En speelden de in dit hoofdstuk geïdentificeerde denkbeelden over de relatie mannelijkheid-vrouwelijkheid een rol in die sluiting? Zo ja, welke?

Vóór ik deze vragen beantwoord, geef ik in het volgende hoofdstuk eerst inzicht in het ontstaan van de kennisvariatie over stamper en meeldraad. Kan het ontstaan van deze kennisvariatie gerelateerd worden aan de biografieën van Malpighi, Grew, Tournefort en Camerarius, of moet een verklaring hiervoor in hun overtuigingstechnieken gezocht worden?

(30)

Noten

1. Zie voor een afbeelding van dergelijk onderzoek bij insecten figuur 3.1. 2. Prévost, 'Rudolph Jacob Camerarius', 823.

3. Zie voor voortteeling Swammerdam, Historia ofte Algemeene Verhandeling van de Bloedeloose Dierkens, '19'; Hartsoeker, Proeve der deurzicht-kunde, 222-225; Merian, Over de voortteeling der Surinaemsche insecten, Frontispice. Zie voor voorbeelden van het gebruik van de term 'generatio' in de zeventiende eeuwse botanie Camerarius, De sexu plantarum epistola, 39; Grew, The anatomy of plants, 1682, IV, 171, par. 3.

4. Laqueur, Making sex, 154-156.

5. Shapin en Schaffer, Leviathan and the air-pump; Shapin, 'Robert Boyle's literary technology'. Zie voor een nadere uitleg van deze technieken hoofdstuk 1.

6. Zoals impliciet uit hoofdstuk 1 duidelijk wordt, werden deze overtuigingstechnieken gedestilleerd uit onderzoeksrapporten die via de 'sneeuwbalmethode' waren verzameld. Zie hoofdstuk 1 bijlage II voor deze publicaties.

7. Laqueur, Making sex, 4-9, 25-114. Zie ook Schiebinger, The mind has no sex?, 214-245.

8. Laqueur, Making sex, 4-9,149-244.

9. Laqueur, Making sex, 5. Oorspronkelijk citaat: "By around 1800, writers of all sorts were determined to base what they insisted were fundamental differences between the male and female sexes, and thus between man and woman, on discoverable biological distinctions and to express these in a radically different rhetoric".

10. Zoals verderop in dit hoofdstuk uitvoeriger blijkt, werd voor het denken over de relatie mannelijkheid-vrouwelijkheid dat vóór en na 1695 doorschemerde in het onderzoek naar de voortplanting van de levende natuur uitvoerig geanalyseerd in alle geleerde tijdschriften die in de periode 1660-1760 bestonden. Dit waren het Journal des sqavans uitgeven door de Académie Royale des Sciences, de reeds genoemde Miscellanea curiosa en zijn opvolgers ten eerste de Ephemerides sive observationum medico-physicarum en ten tweede de Acta physico-medica Academia Caesarea Naturae Curiosorum Ephemerides sive observationes historias et experimenta, uitgegeven door de Academia Naturae Curiosorum en de Philosophical transactions, uitgegeven door de Royal Society. Geïnspireerd door Laqueur werd voor verslagen van zelf uitgevoerd onderzoek naar voortplanting in deze tijdschriften vastgesteld welke woorden de auteur gebruikte voor geslachtsorganen van vrouwen of vrouwtjesdieren. Tevens werd er beschouwd of er verschillen bestonden in woordkeus vóór en na 1695 en werd vastgesteld per wanneer uitsluitend de term "ovarium" of een derivaat daarvan werd gebezigd.

11. Om dit te analyseren borduurde ik voort op een vooronderzoek naar de modellen van de relatie geleerde-natuur die aan de natuurfilosofische praktijk ten grondslag liggen. In dit onderzoek kwam Bacon naar voren als de onderzoeker die de relatie geleerde-natuur als een ongelijkwaardige opvatte en de Duitse plantengeograaf Alexander von Humboldt als degeen die deze relatie representeerde als een gelijkwaardige relatie. Zie hiervoor Christien Brouwer, 'Hiërarchie of harmonie? Gender en de wetenschappelijke ondervraging van de natuur', Tijdschrift voor vrouwenstudies 11 (1990) 260-272. Zie voor vergelijkbare analyses van de 'genderretoriek' van Bacon Easlea, Witch-hunting, magic and the new philosophy; Easlea, Science and sexual oppression; Keller, Reflections on gender and science; Merchant, The death of nature.

(31)

13. Leeuwenhoek, Ontledingen ende ontdekkingen, 41-67. Overigens had van Leeuwenhoek reeds in 1677 een brief geschreven naar de Royal Society over dergelijke 'animalcules' in het sperma van menselijke mannen. Deze brief werd na gedurige aarzeling van de kant van de Royal Society in 1679 in de Philosophical Transactions gepubliceerd. Zie hiervoor Roger, Les sciences de la vie dans la pensee franqaise, 295-305.

14. Swammerdam, Historia ofte Algemeene Verhandeling van de Bloedeloose Dierkens. 15. In mijn vertaling: "zij die willen binnendringen in de geheimen van de natuur". Zie hiervoor Maupertuis, Venus physique, 50.

16. Zie hiervoor Roger, Les sciences de la vie dans la pensee franqaise, 165-167. Zie voor de toepassing van de sociale overtuigingstechniek in het Jardin du Roi ook de versiering tegenover het titelblad van Tournefort, Elemens de botanique, I. Zie hiervoor het vorige hoofdstuk, figuur 2.10..

17. Zie hoofdstuk 1 voor een bespreking van deze middelen. Over die 'bepaalde mate: deze studie gaat er van uit dat bij vier of meer middelen in de lezer een duidelijk beeld ontstond over de gevolgde onderzoeksprocedure en bij drie of minder middelen een vaag beeld.

18. Blankaart beeldde als eerste geleerde in de geschiedenis de copulerende slakken af. Zie hiervoor Blankaart, Schou-burg der rupsen, 158. Deze illustratie is gereproduceerd in figuur 3.2..

19. Roger, Les sciences de la vie dans la pensee franqaise, 200. 20. Theunissen en Visser, De wetten van het leven, 33. 21. Stroup, A company of scientists, 131.

22. Theunissen en Visser, De wetten van het leven, 33-35. 23. Owen e.a., 'Aristotle', 264.

24. Theunissen en Visser, De wetten van het leven, 31; Farley, The spontaneous generation controversy. Farley benadrukt bovendien dat spontane generatie toevallig en plotseling gebeurde. Zie hiervoor Farley, The spontaneous generation controversy, 1.

25. Sachs, Geschichte der Botanik, 410-412; Nordenskiöld, The history of biology, 193. 26. Caesalpino, Deplantis, I, 11.

27. Sachs, Geschichte der Botanik, 410.

28. Caesalpino, Deplantis, 11; Sachs, Geschichte der Botanik, 410; Nordenskiöld, The history of biology, 193; Magdefrau, 'Cesalpino, Andraea', 81.

29. Leeuwenhoek, 'A letter concerning the seeds of plants', 702.

30. Swammerdam, Historia ofte Algemeene Verhandeling van de Bloedeloose Dierkens, '19', 105; Jeffrey Merrick, 'Royal bees. The gender politics of the beehive in early modem Europe', Studies in eighteenth century culture 18 (1988) 7-38, aldaar 17. Zie voor de 'ontdekking' van geslachtsorganen bij de koning(inne)bij ook Schiebinger, Nature's body, 23.

31. Swammerdam, Historia ofte Algemeene Verhandeling van de Bloedeloose Dierkens, 84.

32. Tournefort, Elemens de botanique, 47-49. 33. Camerarius, De sexuplantarum, 39.

34. Zie bijlage I voor een overzicht van de onderzoekers die vóór en na 1695 hetzij de materiële overtuigingstechniek toepasten die observaties impliceerde hetzij de materiële overtuigingstechniek hanteerden die observaties en experimenten impliceerde.

35. Zie voor het onderzoek naar zalmen en forellen Gleditsch, 'Exposition abrégée d'une fécondation artificielle.

(32)

geleerde en natuur werd benadrukt hetzij het model aan hingen van de relatie geleerde-natuur waarin een ongelijkwaardige relatie tussen geleerde en natuur werd geaccentueerd.

37. Leeuwenhoek, Ontledingen en ontdekkingen van de cinnaber naturalis, Frontispice. Zie voor een afbeelding van deze frontispice figuur 3.3..

38. Graaf, De mulierum organis generationi inservientibus, Frontispice. Zie voor een afbeelding van deze frontispice figuur 3.4..

39. Zie bijlage III voor een overzicht van de onderzoekers die vóór en na 1695 de sociale techniek toepasten waarbij replicaties werden uitgevoerd in aanwezigheid van anderen.

40. Zie voor de frontispice die Commelin toevoegde aan zijn Horti medici Amstelaedamensis uit 1701 Wijnands, Zevenhuizen en Heniger, Een sieraad voor de stad, 73. Zie voor deze illustratie figuur 3.5..

41. Shapin en Schaffer, Leviathan and the air-pump, 59-70; Shapin, "Robert Boyle's literary technology', 491-498.

42. Malpighi, Anatome plantarum, 1675, Praefatio, 1-3.

43. Deze studie gaat er van uit dat bij vier of meer middelen in de lezer een duidelijk beeld ontstond over de gevolgde onderzoeksprocedure en bij 3 of minder middelen een vaag beeld. Zie bijlage IV voor een overzicht van de onderzoekers die vóór en na 1695 hetzij de literaire techniek hanteerden die van de onderzoeksprocedure een vaag beeld creëerde in de lezer hetzij de literaire techniek toepasten die in de lezer een duidelijk beeld genereerde van de gevolgde onderzoeksprocedure.

44. Hartsoeker, Proeve der deurzicht-kunde. 45. Hooke, Micrographia.

46. Zie bijlage V voor een overzicht van de onderzoekers die vóór en na 1695 hetzij de cognitieve techniek hanteerden waarbij een analogie gemaakt werd met zowel mannelijke als vrouwelijk geslachtsorganen, hetzij de cognitieve techniek toepasten waarbij zij een analogie maakten met andere organen dan zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen.

47. Vóór 1695 legden deze onderzoekers het accent op de (materiële) procedure van het observeren van de vermenigvuldiging van levende organismen want het aantal onderzoekers dat een materiële overtuigingstechniek toepaste die observaties impliceerde ten opzichte van het aantal onderzoekers dat een materiële overtuigingstechniek hanteerde die observaties en experimenten impliceerde was 11:1. Na 1695 legden deze onderzoekers het accent op de materiele techniek van het observeren én experimenteren want het aantal onderzoekers dat de materiële overtuigingstechniek toepaste die observaties en experimenten impliceerde ten

opzichte van het aantal onderzoekers dat de materiële overtuigingstechniek hanteerde die

observaties impliceerde was 11:8.

48. Fournier duidt de in deze studie gesignaleerde overgang van observeren naar observeren én experimenteren met zoveel woorden aan als 'de neergang van de anatomische methode'. Zie hiervoor Fournier, The fabric of life. Goodman en Russel vermelden bijvoorbeeld dat tijdens de bijeenkomsten gewijd aan de natuurkunde (i.t.t. die van de wiskunde) van de Franse Académie in de zeventiende eeuw veel aandacht werd besteed aan het anatomiseren van de natuur en het observeren van verschillen. Zie hiervoor David Goodman en Colin A. Russell, The rise of scientific Europe 1500-1800 (Sevenoaks, Kent 1991) 193.

49. Vóór 1695 legden deze onderzoekers het accent op de gelijkwaardigheid tussen geleerde en natuur want het aantal onderzoekers dat het model aanhing van de relatie

(33)

geleerde-legden zij het accent op de ongelijkwaardigheid tussen beiden want het aantal onderzoekers dat het model aanhing van de relatie geleerde-natuur waarin een ongelijkwaardige relatie tussen geleerde en natuur werd geaccentueerd ten opzichte van het aantal onderzoekers dat het model aanhing van de relatie geleerde-natuur waarin een gelijkwaardige relatie tussen geleerde en natuur werd benadrukt was 5:3.

50. Vóór 1695 gaven zij er de voorkeur aan om hun observaties en experimenten over deze kwestie niet voor het oog van werkelijke getuigen te herhalen, na 1695 wel want het aantal onderzoekers dat zich voor 1695 toelegde op deze sociale techniek ten opzichte van het aantal onderzoekers dat zich na 1695 bediende van deze sociale techniek is 7: 8.

51. Vóór 1695 bewerkstelligden zij in de lezer van het onderzoeksverslag vooral een vage indruk dat hij bij de waarnemingen en experimenten over de voortplanting van de levende natuur aanwezig was geweest want het aantal onderzoekers dat een literaire techniek toepaste die van de onderzoeksprocedure een vaag beeld creëerde in de lezer ten opzichte van het aantal onderzoekers dat een literaire techniek hanteerde die in de lezer een duidelijk beeld genereerde van de gevolgde onderzoeksprocedure was 7: 6. Na 1695 lag het accent op het aanbrengen van een duidelijke indruk in de lezer want het aantal onderzoekers dat een literaire techniek toepaste die in de lezer een duidelijk beeld genereerde van de gevolgde onderzoeksprocedure ten

opzichte van het aantal onderzoekers dat een literaire techniek hanteerde die van de

onderzoeksprocedure een vaag beeld creëerde in de lezer was 13:1.

52. Vóór 1695 keken de geleerden vooral met een niet-geslachtelijke 'bril' naar de voortplanting van lagere dieren en planten want het aantal onderzoekers dat een cognitieve overtuigingstechniek toepaste waarbij een analogie werd gemaakt met andere dierlijke organen dan mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen ten opzichte van het aantal onderzoekers dat een cognitieve overtuigingstechniek hanteerde waarbij een analogie werd gemaakt met mannelijke én vrouwelijke geslachtsorganen van dieren was 6: 4. Na 1695 werd met name met een geslachtelijke 'bril' naar lagere dieren en planten gekeken want het aantal onderzoekers dat een cognitieve overtuigingstechniek toepaste waarbij een analogie werd gemaakt met mannelijke én vrouwelijke geslachtsorganen van dieren ten opzichte van het aantal onderzoekers dat een cognitieve overtuigingstechniek hanteerde waarbij een analogie werd gemaakt met andere dierlijke organen dan mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen was 15: 1.

53. Anoniem, 'II Regneri De Graaf, M.D. Epistola, De nonnullis circa Partes Genitales Inventis Novis'. Lugduni Batav. in 16 A. 1668. III. Johannis van Horne, M.D. Observationem suarum circa Partes Genitales in utroque sexu, PRODROMUS. Lugd. Batav. in 16.A.1668', Pt 3 (1668) 663-665, aldaar 664.

54. Zie voor de benoeming door de Graaf van deze organen als "testes" Graaf, De mulierum organis generationi inservientibus, 154 en bijschrift tab. xi. Zie voor deze figuur met bijschrift figuur 3.6.. Zie voor de benoeming van de Graaf van eierstokken als "ovaria" Graaf, De mulierum organis generationi inservientibus, 171-194 en bijschrift tab. xv. Zie voor deze figuur met bijschrift figuur 3.7..

55. Dolaeus, 'Observatio cxxxi. De ovario muliebri' en Johannes Sigismund Elsholtius, 'Observatio cxcvii. De ovario humano atque tubis', Mc decuriae I anni vi en vii (1675 en 1676) [drukjaar 1687] 289-293.

56. Zie voor de artikelen waarop deze conclusies zijn gebaseerd en de frequentie waarin de bedoelde woorden voorkwamen per artikel bijlage VI.

(34)

58. Zie voor de artikelen waarop deze conclusies zijn gebaseerd gebaseerd en de frequentie waarin de bedoelde woorden voorkwamen per artikel bijlage Vil/

(35)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Whereas many scholars in Surveillance Studies have highlighted mass data collection, big data and the automated analysis of big datasets (profiling, discriminatory algorithms and so

By ‘following the circulation of particular objects, technologies and formats of participation among different settings and practices’ (Marres 2012a, XV) the cases provide

Ten derde, middels een poging om Surveillance Studies te koppelen aan concepten van materiële publieken binnen de Wetenschap en Technologie Studies, concludeer ik dat

Merger rate as a function of redshift for binary BH mergers formed through the chemically homogeneous evolutionary channel (solid line, blue shaded) together with the merger rate

These changes include amended decision-making pro- cedures, which are in line with the overall tendency to abandon unani- mous voting in the Council and further

Hoorende de coninc van Spaengien t’ghene dat de coninck van Vranckrijck hem hadde geseyt, soo antwoorde hy hem aldus: “Lieve sone, na dien dat u belieft heeft my dese eere aen te

Door voor deze andere werkwijze en rechts- vorm te kiezen kunnen in twee richtingen span- ningen worden verminderd: voor de ontvan- gende samenleving, omdat de manier waarop

It is necessary to point out that as the cosmological evolution of the source parameters is certainly real and is not an effect of an ob- servational bias due to high flux limit of