• No results found

Stress en sociale aandacht bij kinderen met en zonder autisme

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Stress en sociale aandacht bij kinderen met en zonder autisme"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Stress en sociale aandacht bij kinderen met en

zonder autisme

Lisa C. de Witt

S1136283

Masterscriptie Pedagogische Wetenschappen

Afdeling Orthopedagogiek

Universiteit Leiden

Scriptiebegeleider: mw. MSc. J. Pijper

Tweede lezer: mw. Dr. S. van Rijn

(2)

1 Inhoud Abstract ... 2 Methode ... 6 Participanten ... 6 Meetinstrumenten ... 7 Procedure ... 8 Statistische analyses ... 9 Resultaten ... 10 Discussie ... 13 Referenties ... 19

(3)

2 Abstract

Background: A frequent occurring trait among children with autism is a lack of social attention. Aim: The aim of present study is to investigate whether stress can be an underlying mechanism for social attention. In addition to investigating the relationship between stress and social attention, it is also studied whether there is a difference between children with and without autism, with regard to the total amount of perceived stress, the perceived stress of eight different sources of stress and the degree of social attention. Method: This study included 21 children with autism and 35 non-clinical controls, aged three and a half to six years. Perceived stress was measured with the Stress Survey Schedule and the degree of social attention was determined by the, designed for current research, Paradigm of Social Attention. Results: The results showed that children with autism, compared to their typically

developing peers, experience more stress, regardless of the source of stress, and have less social attention. No significant relationship was found between the total amount of perceived stress and the degree of social attention. However, negative correlations were found between the degree of social attention and the sources of stress Changes, Anticipation, Sensory/Personal and Social/Environmental. The more stress children experience of these sources, the less social attention they have. Discussion: The most important finding is that stress related to social situations seems to be related to less social attention. Findings and suggestions for future research are discussed.

(4)

3 Stress en sociale aandacht bij kinderen met en zonder autisme

Een autismespectrumstoornis (ASS) is een neurobiologische ontwikkelingsstoornis,

gekenmerkt door beperkingen in de sociale communicatie en interactie, en door repetitief gedrag en specifieke interesses (DSM-V, American Psychiatric Association, 2013). De autismepopulatie vormt een heterogene groep, wat inhoudt dat de hiervoor genoemde kenmerken in verschillende mate en in verschillende combinaties voorkomen. Een ander kenmerk dat bij kinderen met autisme frequent naar voren komt is een tekort aan sociale aandacht (Dawson, Bernier, & Ring, 2012). Sociale aandacht is het proces waarbij spontaan en automatisch wordt georiënteerd op objecten die sociale informatie bevatten, zoals gezichten, spraak en handelingen van andere individuen (Klein, Shepherd, & Platt, 2009).

Normaal ontwikkelende kinderen hebben vanaf hun geboorte aandacht voor objecten die sociale informatie bevatten (Dawson et al., 2012). Deze sociale aandacht is essentieel voor het ontwikkelen van sociale- en cognitieve vaardigheden (Courchesne et al., 1994; Shic, Bradshaw, Klin, Scassellati & Chawarska, 2011). Onderzoek toont aan dat kinderen met autisme een tekort hebben aan sociale aandacht (Dawson et al., 2012). Zo blijkt dat kinderen met autisme meer naar non-sociale objecten kijken, in vergelijking met kinderen zonder autisme (Dawson et al., 2004; Shic et al., 2011; Swettenham et al., 1998). Daarnaast kijken kinderen met een ASS vaker naar de mond of het lichaam van een ander individu dan naar de ogen, die de meeste sociale informatie bevatten (Klin, Jones, Schultz, Volkmar & Cohen, 2002). Essentiële sociale informatie wordt hierdoor gemist, wat kan leiden tot onder andere problemen in de sociale communicatie, welke deel uitmaken van het autismefenotype.

Er is geen eenduidigheid over waarom kinderen met een ASS een tekort aan sociale aandacht hebben. De onderliggende mechanismen die sociale aandacht beïnvloeden worden nog niet volledig begrepen (Freeth, Foulsham, & Kingstone, 2013). Gezien het feit dat de eerder genoemde gevolgen van een gebrek aan sociale aandacht significant zijn, is het van belang om te identificeren welke mechanismen, in de vroege kindertijd, invloed hebben op sociale aandacht. Dit leidt tot een beter begrip van het sociale gedrag van een kind en deze informatie kan worden ingezet in de ondersteuning en behandeling van kinderen met autisme. Dawson (1991) veronderstelde dat kinderen met autisme minder sociale aandacht hebben, omdat zij sociale stimuli als stressvol ervaren. Dit vanwege de complexiteit, variabiliteit en onvoorspelbaarheid van deze stimuli. Daarnaast hebben zij door ASS-gerelateerde problemen, zoals problemen in het executief functioneren en sensorische informatie-verwerkingsproblemen, moeite met het verwerken van stress (Groden et al., 2005; Liss, Saulnier, Fein, & Kinsbourne, 2006). Onder executief functioneren worden de hogere controleprocessen van de hersenen verstaan, zoals inhibitie, flexibiliteit en werkgeheugen (Anderson, 2001). Bij sensorische informatieverwerkingsproblemen hebben de hersenen moeite met het waarnemen, integreren en begrijpen van sensorische informatie (Vanspranghe & Vermeulen, 2004). Door stressverwerkings-moeilijkheden, reageren kinderen met autisme mogelijk anders op stress dan normaal ontwikkelende

(5)

4 kinderen (Liss et al., 2006). Wellicht gaan kinderen met autisme zich minder op deze stressvolle, sociale stimuli richten, waardoor zij minder sociale aandacht hebben.

Dat sociale stimuli stress veroorzaken, wordt ondersteund door empirisch onderzoek dat aantoont dat kinderen met autisme direct oogcontact als stressvol ervaren (Kaartinen et al., 2012; Kylliäinen & Hietanen, 2006; Skuse, 2003; van Engeland, Roelofs, Verbaten & Slangen, 1991), kinderen met autisme meer stress ervaren bij het zien van mensen dan bij het zien van objecten (Hirstein, Iversen & Ramachandran, 2001) en door onderzoek waaruit blijkt dat kinderen met autisme meer stress ervaren bij een psychosociale stresstest, dan bij een fysieke stresstest (Jansen, Gispen- de Wied, van der Gaag, & van Engeland, 2003). Kinderen met autisme lijken echter niet alleen sociale stimuli als stressvol te ervaren, maar zijn ook meer kwetsbaar voor andere dagelijkse stressoren, zoals bijvoorbeeld voor veranderingen in planning of structuur en voor niet- sociale sensorische stimuli (Goodwin, Groden, Velicer, & Diller, 2007; Groden et al., 2001). Empirisch onderzoek wijst uit dat, ondanks grote individuele verschillen, veel kinderen met een ASS hypersensitief zijn voor sensorische informatie (Liss et al., 2006; Rogers & Ozonoff, 2005; Travassoli, Miller, Schoen, Nielsen, & Baron-Cohen, 2014). Zij ervaren dagelijkse prikkels, die de algemene populatie niet eens opmerkt, als belastend. Hierdoor worden zij overladen met prikkels en ervaren zij de omgeving snel als bedreigend en stressvol. Het verband tussen verschillende soorten stress en de mate van sociale aandacht, bij jonge kinderen, is nog niet eerder onderzocht en is de focus van deze studie.

Stress is de reactie op het ervaren van bedreigende en/of uitdagende situaties (Sapolsky, 2004). Het ervaren van stress is niet altijd problematisch. Een bepaalde mate van stress is nodig om optimaal te kunnen functioneren. Het langdurig en teveel stress ervaren heeft echter wel significante gevolgen voor het dagelijks functioneren (Laurent & Rubin, 2004). Het is daarom belangrijk om het stress-niveau optimaal te houden. Dit kan gerealiseerd worden middels verschillende reacties. Allereerst zijn er fysiologische reacties, reacties die niet altijd makkelijk zichtbaar zijn met het blote oog (Compas, 2006; Sapolsky, 2004). Bij deze reacties wordt het sympathische deel van het autonome zenuwstelsel geactiveerd. Diverse fysiologische reacties worden hierbij verhoogd, zoals de hartslag en huid-geleiding, met als doel het lichaam klaar maken voor actie. Hierdoor komt energie vrij om met de stressoren om te gaan. Vanwege de objectiviteit van fysiologische metingen, worden deze vaak in onderzoek gebruikt om stress te meten (Martin & Pear, 2010). Onderzoek toont aan dat kinderen met een ASS een verhoogde sympathische baseline activiteit hebben (Groden et al., 2005; Hirstein et al., 2001; Ming, Julu, Brimacombe, Connor & Daniels, 2005;). Dit houdt in dat zij al in rusttoestand stress lijken te ervaren. Daarnaast blijkt dat zij meer fysiologische reactiviteit tonen op omgevingsstressoren, dan normaal ontwikkelende kinderen (Goodwin et al., 2006; Groden et al., 2005).

In dit onderzoek wordt er op een andere manier naar stress gekeken, namelijk naar gedrags-matige reacties. Gedragsgedrags-matige reacties zijn in tegenstelling tot fysiologische reacties wel goed zichtbaar voor anderen.De bewuste, cognitieve en gedragsmatige inspanning die iemand levert om met stress om te gaan, wordt coping genoemd (Compas, Connor-Smith, Saltzman, Thomsen, &

(6)

5 Wadsworth, 2001; Lazarus & Folkman, 1984). Coping vervult veelal een mediërende functie. De manier waarop iemand met een stressbron omgaat, is van invloed op de impact van stress op een individu. Onderzoek suggereert dat kinderen met autisme, in vergelijking met normaal ontwikkelende kinderen, vaak anders en minder effectief reageren op stress, zoals met agressie of repetitieve

gedragingen (Jansen et al., 2003; Liss et al., 2006). Hierdoor is de impact van stress op een kind met autisme vaak groot. Ander veelvoorkomend gedrag in reactie op stress, onder kinderen met een ASS, is het terugtrekken uit de (sociale)omgeving (Liss et al., 2006). Het terugtrekken uit dagelijkse situaties is onderdeel van een vermijdende copingstrategie (Compas, 2006; Roth & Cohen, 1986). Bij vermijdende coping wordt een stressvolle situatie genegeerd of vermeden, om stress te reguleren. Er is dan geen aandacht meer voor de stressvolle omgeving. Voordat onderzocht kan worden of een tekort aan sociale aandacht als copingstrategie gebruikt wordt, moet eerst onderzocht worden of er een relatie is tussen stress en sociale aandacht.

Dit onderzoek richt zich op jonge kinderen (i.e., 3.5 – 6 jaar) met en zonder een ASS. De eerste vraag die in deze studie centraal staat is: Is er een verschil in de totale hoeveelheid ervaren stress tussen kinderen met autisme en kinderen zonder autisme? Er wordt eveneens nagegaan of er een verschil is in ervaren stress, tussen beide groepen, bij acht verschillende stressbronnen (i.e. Rituelen, Veranderingen, Onplezierig, Positief, Anticipatie, Sensorisch/ Persoonlijk, Sociaal/ Omgeving en Voedsel gerelateerd). Op basis van eerder onderzoek wordt verondersteld dat kinderen met autisme meer stress in het dagelijks leven ervaren dan kinderen zonder autisme (Goodwin et al., 2006; Groden et al., 2005). De tweede vraag is: Is er een verschil in de mate van sociale aandacht tussen kinderen met autisme en kinderen zonder autisme? Er wordt verwacht dat kinderen met autisme minder aandacht hebben voor de sociale prompts die de onderzoeksleider geeft, dan kinderen zonder autisme (Dawson et al., 2012). Kinderen met autisme zullen vaker geen respons geven en minder vaak een meervoudig respons geven, dan kinderen uit de controlegroep. Tot slot wordt er antwoord gegeven op de vraag: Is er een relatie tussen de hoeveelheid ervaren stress en de mate van sociale aandacht? Ook wordt gekeken naar de relaties tussen de acht, eerder genoemde, stressbronnen en de mate van sociale aandacht. Verwacht wordt dat kinderen die meer stress ervaren, minder aandacht hebben voor de sociale omgeving (Dawson, 1991).

Huidig onderzoek maakt gebruik van een instrument, om sociale aandacht te meten, die nog niet eerder in onderzoek is gebruikt, namelijk het Paradigma Sociale Aandacht. Dit instrument lijkt meer ecologisch valide en eenvoudiger af te nemen in de klinische praktijk, dan andere instrumenten. In empirisch onderzoek wordt frequent gebruik gemaakt van een eye tracker om sociale aandacht te meten (o.a. Chawarska, Macari, & Shic, 2013; Klin, Lin, Gorrindo, Ramsay & Jones, 2009; Shic et al., 2011). Hiermee kan in een gecontroleerde, laboratorische setting nauwkeurig worden vastgesteld waar een kind naar kijkt (Tobii Technology, 2013). Echter manifesteren sociale tekorten zich met name in dagelijkse sociale interacties, waardoor metingen van een eye tracker een vertekening kunnen geven van de realiteit (Klin et al., 2002). Om die reden wordt in deze studie gebruik gemaakt van het

(7)

6 Paradigma Sociale Aandacht. Dit is een instrument waarbij op vier manieren de aandacht van het kind tijdens sociale interacties wordt gevraagd. In aanvulling op dit instrument vullen moeders een

vragenlijst in over stress in het dagelijks leven van hun kinderen.

Dit onderzoek is een eerste stap in de zoektocht naar of stress een onderliggend mechanisme kan zijn van sociale aandacht problemen bij kinderen met ASS. Onderzoek naar de relatie tussen stress en de mate van sociale aandacht is fundamenteel, omdat de gevolgen van zowel stress als een tekort aan sociale aandacht aanzienlijk zijn (Compas et al., 2001; Dawson, 2008; Johnson et al., 2005). Inzicht in dit verband kan mogelijk worden ingezet om de behandeling voor kinderen, met name voor kinderen met autisme, te verbeteren.

Methode Participanten

Voor dit onderzoek zijn in totaal 56 kinderen, tussen de drieënhalf en zes jaar oud, geworven middels het netwerk van de universiteit Leiden en Centrum Autisme. Ouders van zowel kinderen met als zonder een ASS zijn benaderd. Inclusie criteria voor de ASS groep waren: 1) het hebben van een onafhankelijke klinische diagnose autisme volgens de DSM-IV criteria (American Psychiatric Association, 1994), die bij aanvang van dit onderzoek was bevestigd met behulp van de Autisme Diagnostic Interview-Revised (ADI-R, Rutter, Le Couteur & Lord, 2008) en/of de Autism Diagnostic Observation Schedule (ADOS, Lord, Rutter, DiLavore, & Risi, 2001), 2) het niet hebben van een neurologische aandoening, zoals epilepsie, een ernstig hoofdletsel met verlies van het bewustzijn en/of een metabolische ziekte. In totaal voldeden 21 kinderen (9,5% meisjes) aan deze criteria met een gemiddelde leeftijd van 60.29 maanden (SD = 11.14), afkomstig van klinische centra. Van de ouders in de ASS-groep was 24.2% laagopgeleid, 27.3% gemiddeld opgeleid en 48.5% hoogopgeleid. Het inclusie criterium voor de controlegroep was dat er bij niemand in het gezin sprake mocht zijn van een diagnose autisme. In totaal voldeden 35 kinderen (17,1% meisjes) aan dit criterium met een

gemiddelde leeftijd van 55.29 maanden (SD = 11.80), afkomstig van reguliere basisscholen in de Randstad. In de controlegroep was 7.5% van de ouders laagopgeleid, 22.4% gemiddeld opgeleid en 70.1% hoogopgeleid. Tot slot werden er, in de totale onderzoeksgroep, enkel Nederlands of Engels sprekende kinderen geïncludeerd.

Er was geen significant verschil wat betreft het geslacht in beide groepen, χ2

(1, N = 56) = .62, p = .430. Tabel 1 geeft een overzicht van de demografische eigenschappen van de participanten, per groep. Er kwam naar voren dat de kinderen uit de autismegroep significant hoger scoorden op ASS-kenmerken gemeten met de Social Responsiveness Scale (SRS, Roeyers, Thys, Druart, de Schryver, & Schittekatte, 2011), dan kinderen uit de controlegroep (zie Tabel 1). Bij de SRS zijn enkel norm-gegevens beschikbaar van kinderen vanaf vier jaar oud. In totaal waren er van 15 ASS- kinderen de

(8)

7 normgegevens beschikbaar, zij hadden gemiddeld gezien ernstige autismesymptomatologie

(M = 76.20, SD = 12.19). Uit de controlegroep waren van 21 kinderen de normgegevens beschikbaar, zij hadden gemiddeld genomen een gemiddelde ernst van autismesymptomatologie (M = 47.71, SD = 4.97). Daarnaast scoorden de kinderen met een ASS significant hoger op internaliserend en externaliserend probleemgedrag op de Child Behavior Checklist (CBCL, Verhulst & van der Ende, 2000), dan controles (zie Tabel 1). De ASS-kinderen scoorden op zowel internaliserende problemen als externaliserende problemen in het klinisch- grensgebied (respectievelijk, M = 62.82, SD = 7.84 en M = 60.24, SD = 8.43). De controlegroep scoorden op internaliserende en externaliserende problemen in de niet- klinische range (respectievelijk M = 47.79, SD = 10.79 en M = 45.44, SD = 8.00).

Tabel 1

Demografische eigenschappen van de participanten Autismegroep (N = 21) Controlegroep (N = 35) M (SD) M (SD) t (df) p Leeftijd (mnd.) 60.29 (11.80) 55.29 (11.80) -.57 (54) .123 Autisme kenmerkena Internaliserende problemenb Externaliserende problemenb 93.71 (27.83) 62.82 (7.84) 60.24 (8.43) 28.00 (11.59) 47.79 (10.79) 45.44 (8.00) -9.34 (18.82) -5.48 (42.28) -6.11 (49) < .001 < .001 < .001 a

ruwe scores, b normscores

Meetinstrumenten

Stress. De Stress Survey Schedule (SSS, Groden et al., 2001) is een instrument dat de ervaren stress in het dagelijks leven van individuen met autisme en/of andere ontwikkelingsstoornissen meet (Goodwin et al., 2007). De vragenlijst kan ingevuld worden door de cliënt zelf, of door een informant die de cliënt goed kent. In dit onderzoek is de SSS ingevuld door de moeder van het kind. De SSS omvat 49 items, verdeeld over acht stressschalen: Veranderingen (11 items, range 11 – 55),

Onplezierig (9 items, range 9 – 45), Positief (8 items, range 8 – 40), Anticipatie (7 items, range 7 – 35), Rituelen (4 items, range 4 – 20), Sensorisch/ Persoonlijk (4 items, range 4 – 20), Sociaal/ Omgeving (3 items, range 3 – 15) en Voedsel gerelateerd (3 items, range 3 – 15). De ervaren stress op de items wordt gescoord op een 5-punts Likertschaal (1 = niet tot mild, 2 = mild tot gemiddeld, 3 = gemiddeld, 4 = gemiddeld tot ernstig, 5 = ernstig). Moeders moesten de intensiteit van de stressreactie van hun kind beoordelen, waarbij hogere scores meer stress indiceren. De SSS is psychometrisch goed

onderbouwd (Goodwin et al., 2007). Met uitzondering van de schaal Sociaal/ Omgeving (α = .57), die gemiddeld intern consistent is, zijn de overige schalen hoog intern consistent. Cronbach’s alpha variëren tussen .76 (Sensorisch/ Persoonlijk) en .91 (Rituelen) voor deze overige schalen. In huidig

(9)

8 onderzoek wordt gebruik gemaakt van alle stressschalen. Voorbeelden van items waren: het moeten deelnemen aan een groepsactiviteit (Veranderingen), persoonlijke objecten of materialen kwijt zijn (Onplezierig), knuffels en affectie ontvangen (Sensorisch/ Persoonlijk), het moeten wachten in een rij (Anticiperen), een cadeautje krijgen (Positief), het moeten wachten op eten (Voedsel gerelateerd), een situatie waarin het niet lukt om voor zichzelf op te komen (Sociaal/ omgeving) en gestoord worden in het uitvoeren van een ritueel (Rituelen).

Sociale aandacht. Het Paradigma Sociale Aandacht kan de mate van sociale aandacht bij jonge kinderen (i.e., 3.5 – 6 jaar) vaststellen (Universiteit Leiden, 2015). Dit paradigma is ontwikkeld voor huidig onderzoek en is gebaseerd op de ADOS (Lord, et al., 2001) en de Early Social

Communication Scales (ESCS, Mundy et al., 2003). In dit paradigma is het kind aan het spelen met een soort speelgoed dat hij/ zij zelf, van een tafel met vier soorten speelgoed (een Cars auto, een Thomas de trein, een V-Tech telefoon of een V-Tech tablet) heeft uitgekozen. Tijdens het spelen wordt door de onderzoeksleider, op vier manieren de aandacht van het kind in sociale interactie gevraagd door: de naam van het kind te roepen, “mag ik hem even vast?”, “kijk hier eens

(stopwatch)?!” en “hé, heb je dit al gezien?”. Dit worden de sociale prompts genoemd en deze vragen om een respons van het kind. De responsen van het kind worden, door twee onafhankelijke, getrainde onderzoeksassistenten, gecodeerd aan de hand van video’s. Bij geen respons wordt een score van 0 gegeven, bij een enkelvoudige reactie wordt een score van 1 toegekend en bij een meervoudige reactie wordt een score van 2 gegeven. Bij een enkelvoudige reactie reageert het kind op één manier,

bijvoorbeeld met een non-verbale reactie, een verbale reactie of een motorische reactie. Bij een meervoudige reactie toont het kind minimaal twee van bovengenoemde reacties. In dit onderzoek wordt de totale score van sociale aandacht gebruikt op deze vier sociale prompts (minimum 0 en maximum 8), hoge scores indiceren meer sociale aandacht. De intercodeurbetrouwbaarheid is berekend door 20% van de video-opnamen dubbel te coderen. Er was regelmatig tussentijds overleg om consensus te bereiken en de betrouwbaarheid is aan het eind nogmaals nagegaan. Het paradigma blijkt zeer betrouwbaar (κ = 1.00).

Procedure

Huidig onderzoek maakte deel uit van een groter onderzoek naar sociaal gedrag en

emotieregulatie bij jonge kinderen met autisme. Het onderzoek is voorgelegd en goedgekeurd door de Commissie Medische Ethiek van het Leids Universitair Medisch Centrum. Schriftelijk toestemming van ouders, voor gezamenlijke deelname van moeder en kind, was vereist en werd verkregen middels een informed consent. Het was een cross-sectioneel onderzoek, wat inhoudt dat kenmerken van verschillende groepen vergeleken en beschreven werden op een bepaald moment in de tijd (Moore, McCabe, & Craig, 2011).

(10)

9 In Centrum Autisme was een aparte, stimulusvrije ruimte beschikbaar waarin het Paradigma Sociale Aandacht individueel kon worden afgenomen, door een onderzoeksleider en twee getrainde onderzoeksassistenten. De afname werd gefilmd zodat de responsen van het kind achteraf gecodeerd konden worden. In de tijd dat het kind bezig was met het paradigma, zat moeder in dezelfde ruimte, aan een andere tafel en vulde de SSS in. Tijdens het invullen van de vragenlijst had moeder de gelegenheid om vragen te stellen aan de onderzoeksassistent. Na afloop van het onderzoek kregen de ouders een vergoeding en de kinderen een cadeautje, als dank voor deelname.

Statistische analyses

Om allereerst te onderzoeken of er een verschil was in de totale hoeveelheid ervaren stress tussen kinderen met en zonder een ASS, werd gebruik gemaakt van een tweezijdige onafhankelijke t-toets. Hierbij was de totale hoeveelheid ervaren stress de afhankelijke variabele en onderzoeksgroep de onafhankelijke variabele. Om vervolgens na te gaan of er een verschil was in ervaren stress, tussen beide groepen, bij de acht stressbronnen, werden bij normaal verdeelde stressschalen (i.e. Onplezierig, Rituelen en Veranderingen) eveneens tweezijdige onafhankelijke t-toetsen uitgevoerd en bij niet-normaal verdeelde stressschalen (i.e. Anticiperen, Sensorisch/ Persoonlijk, Voedsel gerelateerd, Positief en Sociaal/ Omgeving) Mann-Whitney testen. Ten tweede werd gekeken of er een verschil was in de mate van sociale aandacht tussen kinderen met en zonder autisme. Het verschil tussen deze groepen werd geanalyseerd met behulp van een tweezijdige onafhankelijke t-toets, waarbij de mate van sociale aandacht de afhankelijke variabele was en de onderzoeksgroep de onafhankelijke variabele. Met behulp van de Pearson’s Chi-square toets werd onderzocht of er een verschil was tussen de

autisme- en controlegroep wat betreft de gegeven responsen (geen, enkelvoudig of meervoudig). De onderzoeksgroep was hierbij eveneens de onafhankelijke variabele en het gegeven respons was de afhankelijke variabele. Ten derde werd nagegaan of er een relatie was tussen de totale hoeveelheid ervaren stress en de mate van sociale aandacht. Hierbij werd, over alle participanten samen (vanwege de geringe autismegroep), de Pearson’s correlatiecoëfficiënt berekend. Voor de drie

normaal-verdeelde stressschalen werd eveneens de Pearson’s correlatiecoëfficiënt berekend en voor de vijf niet- normaal verdeelde stressschalen werd de Kendall’s tau berekend. Kendall’s tau geeft meer accurate generalisaties dan de Speraman’s rho als de dataset klein is en er veel ties aanwezig zijn (Field, 2009).

Van vier participanten ontbrak de score op alle stressvariabelen en van twee participanten ontbrak de score op de mate van sociale aandacht. Deze participanten zijn uit het onderzoek geëxcludeerd. Dit betekent dat bij de eerste onderzoeksvraag de analyse werd gedaan over 52

participanten, bij de tweede onderzoeksvraag over 54 participanten en door een listwise deletie bleven er 50 participanten over voor de analyse van de derde onderzoeksvraag. Er waren geen uitbijters (i.e., Z = 2.5 SD boven/onder gemiddelde) op de stressvariabelen en er was één uitbijter op de variabele Sociale aandacht (Z = -3.10). Daarnaast waren er twee bivariate uitbijters, waarvan één ook een

(11)

10 univariate uitbijter. Omdat deze uitbijters uit de autismegroep kwamen en deze, zoals verwacht, een lage score hadden op de mate van sociale aandacht en rond en/of boven het gemiddelde scoorden op de hoeveelheid ervaren stress, werden deze uitbijters in de analyses meegenomen.

Er werd een significantieniveau van α = .05 gehanteerd. Indien er significante verschillen waren, werd de effectgrootte berekend. Voor de Cohen’s d werd de volgende indeling gehanteerd: d = .2 - .6 was een klein effect, d = .6 – 1.2 was een gemiddeld effect en d = 1.2 – 2.0 was een groot effect (Cohen, 1988). Voor de sterkte van de correlaties gold dat een zwakke relatie correspondeerde met r = .1 – .3, een matige relatie met r = .3 - .5, een sterke relatie met r = .5 - .7 en een heel sterke relatie met r = 0.7 – 0.9. (Hopkins, 2002).

Resultaten

In Tabel 2 wordt een overzicht van de beschrijvende gegevens van alle variabelen weergegeven.

Tabel 2

Beschrijvende gegevens van alle variabelen Stress a M SD Min. Max. Stress totaal 94.67 33.19 53 176 Veranderingen 21.75 8.40 11 45 Onplezierig Positief Anticiperen Sensorisch/ Persoonlijk Rituelen Sociaal/ Omgeving Voedsel gerelateerd 20.25 12.52 12.33 9.42 9.06 5.60 3.75 6.98 4.85 5.46 3.73 4.22 2.18 1.67 11 8 7 5 4 3 2 38 25 26 22 18 13 8 Sociale aandacht b 5.06 .1.31 0 . 8 Noot: a N = 52, b N = 54

Verschil in ervaren stress tussen kinderen met en zonder autisme

Er was een significant verschil in de totale hoeveelheid ervaren stress tussen autisme- en controlegroep, t(24.36) = -4.42, p < .001. De gemiddelde hoeveelheid stress, voor beide groepen, staan weergegeven in Tabel 3. Kinderen met autisme ervoeren gemiddeld meer stress dan de niet-klinische controles. De effectgrootte was groot (Cohen’s d = 1.38). Daarnaast was er op alle drie de stress-schalen een significant verschil in de hoeveelheid ervaren stress: Veranderingen, t(50) = -5.27, p < .001, Onplezierig, t(23.49) = -3.55, p = .002 en Rituelen t(22.81) = -3.18, p = .004. De stress-bronnen Veranderingen, Onplezierig en Rituelen leverden meer stress op bij kinderen met autisme, dan bij kinderen zonder autisme. De effect grootte was gemiddeld voor Rituelen (Cohen’s d = 1.00) en voor Onplezierig (Cohen’s d = 1.11) en groot voor Veranderingen (Cohen’s d = 1.47).

(12)

11 Me di aa n Tabel 3

Gemiddelde hoeveelheid ervaren stress op de normaal verdeelde variabelen Autismegroep (N = 17) Controlegroep (N = 35) M (SD) M (SD) Stress totaal Veranderingen Onplezierig Rituelen 121.71 (33.49) 28.88 (8.19) 25.18 (7.68) 11.82 (4.85) 81.54 (24.13) 18.29 (6.04) 17.86 (5.24) 7.71 (3.16)

Voor de niet-normaal verdeelde stressschalen waren er eveneens significante verschillen gevonden tussen de autisme- en controlegroep: Anticiperen (U = 155.50, Z = -2.79, p = .005), Sensorisch/ Persoonlijk (U = 66.50, Z = -4.54, p < .001), Voedsel gerelateerd (U = 119.00, Z = -3.58, p < .001), Positief (U = 130.50, Z = -3.28, p = .001) en Sociaal/ Omgeving (U = 139.00, Z = -3.15, p = .002). Kinderen met autisme ervoeren meer stress op deze vijf stressbronnen dan kinderen zonder autisme (Figuur 1). De effect groottes varieerde van een matig effect voor Anticiperen (r = -.39) tot een sterk effect voor Sensorisch/ persoonlijk (r = -.63).

Figuur 1. Medianen van de hoeveelheid ervaren stress op de niet-normaal verdeelde variabelen 13 12 5 14 7 10 7 3 10 5 0 2 4 6 8 10 12 14 16 Autismegroep Controlegroep Stressschaal

(13)

12 Verschil in de mate van sociale aandacht tussen kinderen met en zonder autisme

Er was een significant verschil tussen de autisme- en controlegroep wat betreft de mate van sociale aandacht, t(52) = 2.78, p = .008. Kinderen met een ASS (N = 20, M = 4.45, SD = 1.36) hadden minder sociale aandacht dan kinderen zonder een ASS (N = 34, M = 5.41, SD = 1.16). De effectgrootte was gemiddeld (Cohen’s d = -.76). In tabel 4 staat weergegeven in hoeverre kinderen met autisme anders reageren, op de vier sociale prompts die de onderzoeksleider gaf, in vergelijking met kinderen zonder autisme. Uit de resultaten kwam naar voren dat ASS-kinderen, in vergelijking met niet- klinische controles, significant vaker geen respons gaven op de sociale prompts die de

onderzoeksleider gaf, χ² (1) = 6.17, p = .013 en significant minder vaak een meervoudig respons, χ² (1) = 4.08, p = .043. Er was geen verschil tussen beide groepen wat betreft het geven van een enkelvoudig respons, χ² (1) = .22, p = .637.

Tabel 4

Verdeling van de responsen (op vier sociale prompts) van de autisme- en controlegroep Respons Autismegroep (N = 20) Controlegroep (N = 34) Totaal Geen 13 (16.2%) 8 (5.9%) 21 (9.7%) Enkelvoudig 45 (56.2%) 72 (52.9%) 117 (54.2%) Meervoudig 22 (27.5%) 56 (41.2%) 78 (36.1%) Totaal 80 (100%) 136 (100%) 216 (100 %)

Relatie tussen stress en sociale aandacht

De correlaties tussen Stress en Sociale aandacht staan weergegeven in Tabel 5. Uit de

resultaten kwam naar voren dat de totale hoeveelheid stress niet correleerde met Sociale aandacht. De stressschalen Onplezierig, Rituelen, Voedsel gerelateerd en Positief correleerden eveneens niet met Sociale aandacht. Er is echter wel een significant negatieve correlatie gevonden tussen Veranderingen en Sociale aandacht, er was sprake van een zwak verband. Meer stress gerelateerd aan veranderingen ging gepaard met minder sociale aandacht. Er was eveneens een significant, zwak negatieve correlatie tussen Sensorisch/ Persoonlijk en Sociale aandacht. Meer sensorische/persoonlijke stress ging gepaard met minder sociale aandacht. Verder is er een significant, matig negatieve correlatie gevonden tussen Anticiperen en Sociale aandacht. Meer stress gerelateerd aan anticiperen ging gepaard met minder sociale aandacht. Tot slot is er ook een significant, matig negatieve correlatie gevonden tussen Sociaal/ Omgeving en Sociale aandacht. Meer stress op Sociaal/ omgeving ging gepaard met minder sociale aandacht.

(14)

13 Tabel 5

Correlaties tussen sociale aandacht en ervaren stress (N = 50)

Sociale aandacht r/ т p Stress totaal -.26 .072 Veranderingen -.31 .027* Rituelen -.25 .083 Onplezierig -.23 .113 Anticiperen -.42 .030* Sensorisch/ Persoonlijk -.25 .027* Sociaal/ Omgeving -.24 .040* Voedsel gerelateerd -.19 .102 Positief -.10 .368

Noot: * significant, r Pearson’s correlatiecoëfficiënt: Stress totaal, Veranderingen, Rituelen en Onplezierig, т Kendall’s tau: Anticiperen, Sensorisch/ persoonlijk, Sociaal/ omgeving, Voedsel gerelateerd en Positief.

Discussie

Het doel van de huidige studie was onderzoeken of stress een onderliggend mechanisme kan zijn van sociale aandacht. Voor zover bekend is dit het eerste onderzoek dat zich richt op de relatie tussen stress en sociale aandacht. Voordat naar deze relatie werd gekeken, werd onderzocht of er een verschil is tussen kinderen met en zonder autisme wat betreft de totale hoeveelheid ervaren stress, de ervaren stress bij acht verschillende stressbronnen (i.e. Veranderingen, Rituelen, Onplezierig,

Anticiperen, Sensorisch/ Persoonlijk, Sociaal/ Omgeving, Voedsel gerelateerd en Positief) en de mate van sociale aandacht. Resultaten van deze studie tonen aan dat kinderen met autisme, ongeacht de stressbron, meer stress ervaren dan kinderen zonder autisme. Daarnaast komt naar voren dat kinderen met een ASS minder sociale aandacht hebben dan normaal ontwikkelende kinderen. Tot slot zijn er samenhangen gevonden tussen stressbronnen gerelateerd aan Veranderingen, Anticiperen, Sensorisch/ Persoonlijk en Sociaal/ Omgeving en de mate van sociale aandacht. Meer stress op deze vier

stressbronnen gaat gepaard met minder sociale aandacht.

Ten eerste, de bevinding dat kinderen met een ASS meer stress ervaren dan kinderen zonder een ASS is consistent met de verwachtingen van huidig en eerder empirisch onderzoek (Goodwin et al., 2007; Groden et al., 2001; Corbett, Schupp, Levine, & Mendoza, 2009). In het onderzoek van Corbett et al. (2009) wordt, net als in huidig onderzoek, gebruik gemaakt van de SSS ingevuld door ouders, om de ervaren stress tussen kinderen met en zonder autisme te vergelijken. Er werd verwacht dat kinderen met autisme meer stress ervaren dan kinderen zonder autisme, omdat kinderen met autisme een disfunctie hebben in de Hypothalamus- Hypofyse- Bijnier- as (HPA-as) en zij erg gevoelig zijn voor sensorische stimuli. De HPA-as speelt een belangrijke rol bij stress door o.a. cortisol te produceren, die indirect energie oplevert om met stress om te gaan (Corbett, Mendoza, Abdullah, Wegelin, & Levine, 2006). Uit het onderzoek komt naar voren dat kinderen met autisme,

(15)

14 zoals verwacht, meer stress ervaren dan kinderen zonder autisme (Corbett et al.,2009). Naast de gerapporteerde stress op de SSS, wordt ook gebruik gemaakt van fysiologische metingen om het cortisolniveau te meten. Het blijkt dat, in lijn met de verwachting, hoe meer gerapporteerde stress op de SSS, hoe hoger de cortisolniveau’s van de kinderen met autisme zijn. Tevens komt naar voren dat hoe gevoeliger kinderen met autisme zijn voor sensorische stimuli, hoe meer stress wordt

gerapporteerd op de SSS en hoe hoger de cortisolniveau’s. Uit andere empirische studies blijkt eveneens dat kinderen met een ASS veel stress ervaren bij sensorische stimuli (Liss et al., 2006; Rogers & Ozonoff, 2005; Travassoli et al., 2014) en dat zij bovendien meer stress ervaren bij sociale stimuli, zoals oogcontact (Kaartinen et al., 2012; Kylliäinen & Hietanen, 2006; Skuse, 2003). Uit huidig onderzoek blijkt dat kinderen met autisme, in vergelijking met hun normaal ontwikkelende leeftijdsgenoten, niet alleen meer stress ervaren bij sociale- en sensorische stimuli, maar ook meer stress ervaren op de zes andere stressbronnen (i.e. Veranderingen, Onplezierig, Rituelen, Positief, Anticiperen en Voedsel gerelateerd). Dit is eveneens consistent met het onderzoek van Corbett et al. (2009).

Ten tweede, het resultaat dat kinderen met autisme minder sociale aandacht hebben dan kinderen zonder autisme komt eveneens overeen met verwachtingen en resultaten uit eerdere empirische studies (Dawson et al., 2012; Shic et al., 2011; Swettenham et al., 1998). Met het Paradigma Sociale Aandacht wordt op gedragsniveau naar sociale aandacht gekeken. In huidig onderzoek geven kinderen met autisme, in vergelijking met normaal ontwikkelende kinderen, significant vaker geen respons en significant minder vaak een meervoudig respons op de sociale prompts die de onderzoeksleider geeft. Het voor huidig onderzoek ontworpen Paradigma Sociale Aandacht geeft hiermee overeenstemmende resultaten met eerdere empirische studies. Zo blijkt uit objectieve eye tracking studies, waarin jonge kinderen met autisme naar videoclips kijken met daarin sociale interacties, dat kinderen met autisme nauwelijks gericht zijn op sociale stimuli (Hosozawa, Tanaka, Shimizu, Nakano, & Kitazawa, 2012; Nakano et al., 2010; Klin et al., 2002). Uit deze studies komt naar voren dat kinderen met autisme, in vergelijking met kinderen zonder autisme, minder naar gezichten of naar de spreker in de video kijken. Indien kinderen met een ASS naar het gezicht kijken, kijken zij vaker naar de mond dan naar de ogen, die de meeste sociale informatie bevatten. Daarnaast wordt er door kinderen met autisme meer en langer naar niet- sociale objecten gekeken, zoals naar letters of speelgoed, dan naar de sociale objecten. De resultaten, op gedragsniveau, die uit huidig onderzoek naar voren komen, komen bovendien overeen met empirische studies die gebruik maken van de functional magnetic resonance imaging (fMRI) techniek. Uit de resultaten van een meta-analyse van Philip et al. (2012) blijkt dat verschillende hersendelen van kinderen met autisme afwijkend activeren bij het zien of horen van sociale stimuli, waardoor er minder aandacht voor deze stimuli is. Zo blijkt allereerst dat kinderen met een ASS een disfunctie hebben in bepaalde

hersengebieden die betrokken zijn bij gezichtswaarneming (o.a. amygdala, gyrus fusiformis en sulcus temporalis superior). Uit deze meta-analyse blijkt dat kinderen met autisme, in vergelijking met

(16)

15 kinderen zonder autisme, minder activiteit vertonen in diverse visuele hersengebieden bij het zien van gezichten en meer activiteit vertonen in de amygdala (Dalton et al., 2005; Nordahl et al., 2012; Tottenham et al., 2014). De Amygdala speelt een belangrijke rol in het verwerken en reguleren van stimuli die angst oproepen, zoals gezichtsuitdrukkingen (Davis & Whalen, 2001; Sapolsky, 2004). Verder blijkt uit empirisch onderzoek dat er geen verschil is tussen kinderen met en zonder autisme, wat betreft de hoeveelheid activiteit in object- gerelateerde hersengebieden (o.a. laterale occipitale cortex), bij het zien van objecten (Humphreys, Hasson, Avidan, Minshew & Behrmann, 2008; Schultz et al., 2000). Al met al hebben kinderen met autisme moeite met het lezen van gezichten en emoties van andere individuen, maar geen moeite met het analyseren van objecten. Bovendien komt uit de meta-analyse van Philip et al. (2012) naar voren dat kinderen met autisme, in vergelijking met normaal ontwikkelende kinderen, ook minder activiteit vertonen in auditief- en taal gerelateerde

hersengebieden (o.a. gyrus temporalis superior), bij het horen van vocale geluiden. Uit ander empirisch onderzoek blijkt dat, consistent met de meta-analyse van Philip et al. (2012), er minder activiteit is in verschillende auditieve- en talige hersengebieden bij kinderen met autisme, in

vergelijking met kinderen zonder autisme, bij het horen van vocale geluiden (Gervais et al., 2004). Dit verschil tussen kinderen met en zonder autisme was niet aanwezig wanneer zij niet- sociale

omgevingsgeluiden hoorden, zoals een knal.

Ten derde, er zijn enkel significante relaties gevonden tussen de stressbronnen Veranderingen, Anticiperen, Sensorisch/ Persoonlijk en Sociaal/ Omgeving. Meer stress op deze vier stressbronnen ging gepaard met minder sociale aandacht. Opvallend is dat deze stressbronnen in de SSS meer sociaal gerelateerde items bevatten (o.a. moeten deelnemen aan een groepsactiviteit, knuffels en affectie ontvangen en het moeten wachten in een rij) en hierdoor meer sociaal gerelateerd lijken te zijn dan de stressbronnen Rituelen, Onplezierig, Voedsel gerelateerd en Positief, die minder items met sociale componenten bevatten (o.a. persoonlijke objecten of materialen kwijt zijn, het moeten wachten op eten of gestoord worden in het uitvoeren van een ritueel). Deze minder sociale stressbronnen waren niet gerelateerd aan sociale aandacht. De bevinding dat sociaal gerelateerde stressbronnen gerelateerd zijn aan sociale aandacht sluit aan op de veronderstelling van Dawson (1991), namelijk dat kinderen met autisme sociale stimuli als stressvol ervaren, vanwege de complexiteit, onvoorspelbaarheid en

variabiliteit, waardoor deze kinderen minder aandacht hebben voor de sociale omgeving. Daarnaast is er geen significante relatie gevonden tussen de totale hoeveelheid stress en de mate van sociale aandacht, wat tegen de verwachting in ging. Een verklaring voor het ontbreken van deze samenhang kan zijn dat in huidig onderzoek niet alle afzonderlijke stressbronnen, waar de totale hoeveelheid stress uit wordt opgemaakt, samenhingen met sociale aandacht, maar alleen de meer sociaal

gerelateerde stressbronnen. Een andere verklaring voor het feit dat er geen relatie is gevonden tussen de totale hoeveelheid stress en de mate van sociale aandacht kan zijn dat met name kinderen met autisme geen sociale aandacht hebben als zij stress ervaren. Eerder empirisch onderzoek heeft aangetoond dat kinderen met autisme vaak anders op stress reageren dan kinderen zonder autisme

(17)

16 (Jansen et al., 2003; Liss et al., 2006). Zo trekken kinderen met autisme zich vaker terug uit stressvolle situaties. Wellicht gaan deze kinderen stressvolle, sociale stimuli vermijden, waardoor er een tekort is aan sociale aandacht (Dawson, 1991). Dit terugtrekken uit de omgeving wordt gezien als een

vermijdende copingstrategie (Compas, 2006; Roth & Cohen, 1986). Mogelijk wordt een gebrek aan sociale aandacht, door kinderen met autisme, als vermijdende copingstrategie gebruikt om zo sociale gerelateerde stress te reguleren. In huidig onderzoek zijn de autisme- en controlegroep echter samengenomen waardoor er geen onderscheid tussen deze groepen is gemaakt.

Huidige studie heeft een aantal beperkingen. Een eerste beperking is dat het aantal

participanten met autisme vrij gering is. Een gevolg hiervan is dat er niet gedifferentieerd kan worden tussen kinderen met een ASS bij de correlatieanalyses, er kan geen onderscheid gemaakt worden tussen kinderen met veel en minder autismekenmerken. Een tweede gevolg hiervan is dat er geen correlaties, tussen stress en sociale aandacht, over de ASS-groep berekend kunnen worden. Hierdoor is het nog niet duidelijk of de gevonden relaties anders zijn voor kinderen met en zonder autisme. Het is belangrijk om de bevindingen te repliceren en de relatie tussen stress en sociale aandacht te

onderzoeken in een grotere ASS- steekproef. Echter bestaat huidige steekproef uit enkel jonge kinderen met autisme, waarbij inzicht in de relatie tussen stress en sociale aandacht belangrijk is. De ontwikkeling van jonge kinderen is namelijk nog heel beïnvloedbaar (Reichow, 2012). Daarnaast zijn verschillende vormen van betrouwbaarheid en validiteit van het Paradigma Sociale Aandacht, het instrument dat voor huidig onderzoek is ontworpen, nog onbekend. Om accurate resultaten te

verkrijgen en resultaten die generaliseerbaar zijn naar de gehele populatie, is het belangrijk dat deze psychometrische eigenschappen acceptabel zijn (Tilburg University, 2015). Op basis van huidig onderzoek lijkt het paradigma ecologisch valide en is de intercodeurbetrouwbaarheid goed. Vervolg-onderzoek zal de andere psychometrische eigenschappen, zoals de test-hertest betrouwbaarheid en inhoudsvaliditeit, nader moeten onderzoeken. Tot slot geeft huidig onderzoek, ondanks dat gebruik gemaakt is van ecologisch valide instrumenten, weinig inzicht in mogelijk onderliggende

mechanismen die gerelateerd kunnen zijn aan sociale aandacht. Hoewel er een samenhang op

gedragsniveau is gevonden tussen meer sociaal gerelateerde stressbronnen en sociale aandacht, is het nog onduidelijk of de relaties ook zichtbaar zijn in onderliggende mechanismen. Daarnaast zouden andere onderliggende mechanismen ook invloed kunnen hebben op sociale aandacht zoals disfuncties in de hersenen (Philip et al., 2012).

Verder geeft huidig onderzoek richting aan vervolgonderzoek. Dit onderzoek heeft enkel een samenhang gevonden tussen meer sociale stressbronnen en de mate van sociale aandacht. Het is echter nog onduidelijk hoe deze variabelen aan elkaar gerelateerd zijn. Het is belangrijk om in een

vervolgstudie te onderzoeken of een gebrek aan sociale aandacht als vermijdende copingstrategie gebuikt wordt, omdat deze vorm van coping een ineffectieve manier is om met stress om te gaan (Roth & Cohen, 1986). Om dit na te gaan is experimenteel onderzoek nodig, waarbij kinderen uit de

(18)

17 blootgesteld aan stressvolle sociale stimuli, zoals video’s met mensen met verschillende emotionele gezichtsuitdrukkingen zoals verdriet, angst of blijdschap, ofwel aan een conditie met neutrale, niet- sociale video’s. Allereerst kan de hoeveelheid ervaren stress worden vastgesteld met behulp van fysiologische metingen. Het is goed om niet alleen naar gedragsmatige stress te kijken, maar ook naar fysiologische reacties op stress. Fysiologische metingen zijn een objectieve manier om de mate van stress vast te stellen (Martin & Pear, 2010). Daarnaast kan de mate van sociale aandacht op twee manieren worden vastgesteld. Met een eye tracker kan tijdens het kijken van de video worden bepaald waar en hoelang een kind naar bepaalde elementen in de video kijkt. Na het zien van de video kan vervolgens het Paradigma Sociale Aandacht worden afgenomen, waarbij kan worden nagegaan of de mate van sociale aandacht verschilt tussen kinderen met een ASS die zojuist veel of weinig sociale stress hebben ervaren. Resultaten van de eye tracker en het paradigma kunnen vergeleken worden. Indien blijkt dat kinderen met autisme minder sociale aandacht hebben wanneer zij blootgesteld worden aan sociale stimuli die zij als stressvol ervaren, dan wanneer zij blootgesteld worden aan neutrale niet- sociale stimuli, is dit een eerste aanwijzing dat kinderen stressvolle stimuli vermijden. Om vervolgens na te gaan of alleen kinderen met autisme minder sociale aandacht hebben wanneer zij sociale stress ervaren, of dat dit bij kinderen zonder autisme ook het geval is, is het belangrijk dat er een controlegroep is waarbij de hoeveelheid ervaren stress en de mate van sociale aandacht eveneens wordt vastgesteld bij blootstelling aan sociale stimuli. Met dit experimentele onderzoek kunnen bovendien de reacties van kinderen, bij blootstelling aan stressvolle sociale stimuli, worden geanalyseerd en worden geplaatst onder diverse copingstrategieën. Zo kan worden nagegaan of kinderen met autisme vaker, dan normaal ontwikkelende kinderen, gebruik maken van een vermijdende copingstrategie. De reacties die kinderen laten zien, die vallen onder de vermijdende copingstrategie, kunnen ook vergeleken worden met kenmerken van een gebrek aan sociale aandacht. De mediërende/ modererende rol van een gebrek aan sociale aandacht als copingstrategie, in de relatie tussen stress en het effect van stress op het dagelijks functioneren van een kind, kan met dit

experimentele onderzoek worden nagegaan. Tot slot wordt aanbevolen om naar meerdere

onderliggende mechanismen, die van invloed kunnen zijn op sociale aandacht, te kijken. De fMRI-techniek lijkt een goede methode om bijvoorbeeld naar mogelijke disfuncties in de hersenen te kijken bij kinderen met en zonder autisme, in zowel stressvolle situaties als niet- stressvolle situaties. Huidige studie heeft een aantal wetenschappelijke- en klinische implicaties. Allereerst is dit onderzoek het eerste onderzoek dat zich richt op de relatie tussen stress en sociale aandacht. Inzicht in deze relatie is van belang, omdat zowel een te veel aan stress, als een gebrek aan sociale aandacht significante gevolgen hebben voor het functioneren (Compas et al., 2001; Dawson, 2008; Johnson et al., 2005). Dit inzicht kan bijdragen aan het beter begrijpen van gedragsmatige stress en sociale aandacht. Het is belangrijk om te weten dat met name sociale stressbronnen invloed kunnen hebben op de sociale aandacht van jonge kinderen. Ten tweede draagt het identificeren van verschillende

(19)

18 interventies te verbeteren en/of te ontwikkelen waarin stressbronnen worden aangepakt, om zo het negatieve effect dat stress heeft op het functioneren te verminderen. Als derde lijkt het Paradigma Sociale Aandacht, gezien de hoge ecologische validiteit, een geschikt instrument om de mate van sociale aandacht gemakkelijk vast te stellen in de klinische praktijk.

Al met al heeft huidig onderzoek aanwijzingen gevonden dat, in de vroege ontwikkeling van kinderen, met name sociaal gerelateerde stressbronnen gerelateerd lijken te zijn aan sociale aandacht. Vervolgonderzoek zal moeten nagaan welke onderliggende mechanismen nog meer gerelateerd zijn aan sociale aandacht en of een gebrek aan sociale aandacht als vermijdende copingstrategie wordt gebruikt.

(20)

19 Referenties

American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed.). Washington, DC: American Psychiatric Publishing.

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Anderson, V. (2001). Assessing executive functions in children: Biological, psychological, and developmental considerationst. Pediatric Rehabilitation, 4, 119–136.

Chawarska, K., Macari, S., Shic, F., 2013. Decreased spontaneous attention to social scenes in 6-month-old infants later diagnosed with autism spectrum disorders. Biological Psychiatry,

74, 195–203.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). Hillsdale, NJ: Lawrence Earlbaum Associates.

Compas, B. E. (2006). Psychobiological processes of stress and coping: implications for resilience in children and adolescents. Annals of the New York Academy of Schiences, 1094, 226-234.

Compas, B. E., Connor-Smith, J. K., Saltzman, H., Thomsen, A. H., & Wadsworth, M. E. (2001). Coping with stress during childhood and adolescence: Progress, problems and potential in theory and research. Psychological Bulletin, 127, 87-127.

Corbett, B. A., Mendoza, S., Abdullah, M., Wegelin, J. A., & Levine, S. (2006). Cortisol circadian rhythms and response go stress in children with autism. Psychoneuroendocrinology, 31, 59-68. Corbett, B. A., Schupp, C. W., Levine, S., & Mendoza, S. (2009). Comparing cortisol, stress and sensory sensitivity in children with autism. Autism research, 2, 39-49.

Courchesne, E., Townsend, J., Akshoomoff, N. A., Saitoh, O., Yeung-Courchesne, R., Licoln, A. J., . . . Lau, L. (1994). Impairment in shifting attention in autistic and cerebella

patients. Behavioral Neuroscience,108, 848–865.

Dalton, K. M., Nacewicz, B. M., Johnstone, T., Schaefer, H. S., Gernsbacher, M. A., Goldsmith, H. H., . . . Davidson, R. J. (2005). Gaze fixation and the neural circuitry of face processing in autism. Nature Neuroscience, 8, 519–526.

Davis, M. & Whalen, P. J. (2001). The amygdala: vigilance and emotion. Molecular Psychiatry, 6, 13-34.

Dawson, G. (1991). A psychobiological perspective on the early socioemotional development of children with autism. In S. Toth & D. Cicchetti (Eds.), Rochester symposium on developmental

psychopathology (pp. 207-234). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Dawson, G. (2008). Early behavioral intervention, brain plasticity, and the prevention of autism spectrum disorder. Development and Psychopahtology, 20, 775-803.

Dawson, G., Bernier, R., Ring, R. H. (2012). Social attention: a possible early indicator of efficacy in autism clinical trials. Journal of Neurodevelopmental Disorders, 4(11).

(21)

20 Dawson, G., Toth, K., Abbott, R., Osterling, J., Munson, J., Estes, A., & Liaw, J. (2004). Early social attention impairments in autism: social orienting, joint attention, and attention to distress.

Developmental Psychology, 40, 271-283.

Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS (3th ed.). London, California, New Delhi, Singapore: SAGE Publications.

Freeth, M., Foulsham, T., & Kingstone, A. (2013). What affects social attention? Social presence, eye contact and autistic traits. PLoS ONE, 8, e53286.

Gervais, H., Belin, P., Boddaert, N., Leboyer, M., Coez, A., Sfaello, I., . . . Zilbovicius, M. (2004). Abnormal cortical voice processing in autism. Nature Neuroscience, 7, 801-802.

Goodwin, M. S., Groden, J., Velicer, W. F., & Diller, A. (2007). Brief Report: Validating the Stress Survey Schedule for Persons with Autism and Other Developmental Disabilities. Focus on

Autism and Other Developmental Disabilities, 22, 183-189.

Goodwin, M. S., Groden, J., Velicer, W. F., Lipsitt, L. P., Baron, M. G., Hofmann, S. G., & Groden, G. (2006). Cardiovascular arousal in individuals with autism. Focus on Autism and Other

Developmental Disabilities, 21, 100-123.

Groden, J., Diller, A., Bausman, M., Velicer, W., Norman, G., & Cautela, J. (2001). The development of a stress survey schedule for persons with autism and other developmental disabilities. Journal of Autism and Developmental Disorders, 31, 207–217.

Groden, J., Goodwin, M. S., Baron, G., Groden, G., Velicer, W. F., Lipsitt, L. P., . . . Plummer, B. (2005). Assessing cardiovascular responses to stressors in individuals with autism spectrum disorders. Focus on Autism and Other Developmental

Disabilities, 20, 244–252.

Hirstein, W., Iversen, P., & Ramachandran, V. S. (2001). Autonomic responses of autistic children to people and objects. Proceedings of the Royal Society of London B, 268, 1883-1888.

Hopkins, W. G. (2002) A New View of Statics. Retrieved from http://www.sportsci.org/ resource/stats/effectmag.html

Hosozawa, M., Tanaka, K., Shimizu, T., Nakano, T., & Kitazawa, S. (2012). How children with specific language impairment view social situations: an eye tracking study. Pediatrics, 129, e1453–e1460.

Humphreys, K., Hasson, U., Avidan, G., Minshew, N., & Behrmann, M. (2008). Cortical patterns of category- selective activation for faces, places and objects in adults with autism. Autism Research,

1, 52-63.

Jansen, L. M. C., Gispen- de Wied, C. C., van der Gaag, R. J., & van Engeland, H. (2003). Differentiation between autism and multiple complex developmental disorder in response to psychosocial stress. Neuropsychopharmacology, 28, 582-590.

(22)

21 Johnson, M. H., Griffin, R., Csibra, G., Halit, H, Farroni T., de Haan, M., . . . Richards, J.

(2005). The emergence of the social brain network: evidence from typical and atypical development. Development and Psychopathology, 17, 599-619.

Kaartinen, M., Puura, K., Mäkelä, T., Rannisto, M., Lemponen, R., Helminen, M., . . . Hietanen, J. K. (2012). Autonomic arousal to direct gaze correlates with social impairments among children with ASD. Journal of Autism and Developmental

Disorders, 42, 1917-1927.

Klein, J. T., Shepherd, S. V., & Platt, M. L. (2009). Social attention and the brain. Current

Biology, 19, 958-962.

Klin, A., Jones, W., Schultz, R., Volkmar, F., & Cohen, D. (2002). Visual fixation patterns during viewing of naturalistic social situations as predictors of social competence in individuals with autism. Arch Gen Psychiatry, 59, 809-816.

Klin, A., Lin, D.J., Gorrindo, P., Ramsay, G., & Jones, W. (2009). Two-year-olds with autism orient to non-social contingencies rather than biological motion. Nature, 459, 257–261. Kylliäinen, A. & Hietanen, J. K. (2006). Skin conductance responses to another person´s gaze in children with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 36, 517-525. Lazarus, R. A. & Folkman, S. (1984). Stress, appraisal, and coping. New York: Springer. Laurent, A. C. & Rubin, E. (2004). Emotional regulation challenges in Asperger's Syndrome and high functioning autism. Topics in Language Disorders, 24, 286-298.

Liss, M., Saulnier, C., Fein, D., & Kinsbourne, M. (2006). Sensory and attention abnormalities in autistic spectrum disorders. Autism, 10, 155-172.

Lord, C., Rutter, M., DiLavore, P. C., & Risi, S. (2001). Autism Diagnostic Observation Schedule (ADOS). Los Angeles: Western Psychological Services.

Martin, G. & Pear, J. (2010). Behavior modification: what it is and how to do it? (International Edition, 9th ed.). Boston: Pearson.

Ming, X., Julu, P. O. O., Brimacombe, M., Connor, S., & Daniels, M. L. (2005). Reduced cardiac parasympathetic activity in children with autism. Brain & Development, 27, 509-516.

Moore, D. S., McCabe, G. P., & Craig, B. (2011). Introduction to the Practice of Statistics (International Edition, 7th ed.). New York, NY: W.H. Freeman & Co Ltd.

Mundy, P., Delgado, C., Block, J., Venezia, M., Hogan, A., & Seibert, J. (2003). A Manual for the Abridged Early Social Communication Scales (ESCS). Miami: University of Miami.

Nakano, T., Tanaka, K., Endo, Y., Yamane, Y., Yamamoto, T., Nakano, Y., & Kitazawa, S. (2010). Atypical gaze patterns in children and adults with autism spectrum disorders dissociated from developmental changes in gaze behaviour. Proceedings of the Royal Society B, 277, 2935–2943.

(23)

22 Nordahl, C. W., Scholz, R., Yang, X., Buonocore, M. H., Tony, S., Rogers, S., & Amaral, D. G. (2012). Increased rate of amygdala growth in children aged 2 to 4 years with autism spectrum disorders: a longitudinal study. Archives of General Psychiatry, 69, 53–61.

Philip, R. C., Dauvermann, M. R., Whalley, H. C., Baynham, K., Lawrie, S. M., & Stanfield, A. C. (2012). A systematic review and meta-analysis of the fMRI investigation of autism spectrum disorders. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 36, 901–942.

Reichow, B. (2012). Overview of meta-analyses on early intensive behavioral intervention for young children with autism spectrum disorders. Jouranal of Autism and Developmental Disorders, 42, 512-520.

Roeyers, H., Thys, M., Druart, C., De Schryver, M. & Schittekate, M. (2011). SRS Screeningslijst voor Autismespectrumstoornissen, handeleiding. Amsterdam: Hogrefe Uitgevers.

Rogers, S. J. & Ozonoff, S. (2005). Annotation: what do we know about sensory dysfunction

in autism? A critical review of empirical evidence. Journal of Child Psychology and Psychiatry,

46, 1255-1268.

Roth, S. & Cohen, L. J. (1986). Approach, Avoidance, and Coping with Stress. American

Psychologist, 41, 813-819.

Rutter, M., Le Couteur, A., & Lord, C. (2008). Autism Diagnostic Interview, Revised (ADI-R) WPS Edition manual. Los Angeles: Western Psychological Services.

Sapolsky, R. M. (2004). Why zebras don’t get ulcers. New York: Times Books.

Schultz, R. T., Gauthier, I., Klin, A., Fulbright, R. K., Anderson, A. W., Volkmar, F., . . . Gore, J. C. (2000). Abnormal ventral temporal cortical activity during face discrimination among individuals with autism and asperger syndrome. Archives of Genral Psychiatry, 57, 331-340.

Shic, F., Bradshaw, J., Klin, A., Scassellati, B., & Chawarska, K. (2011) Limited activity monitoring in toddlers with autism spectrum disorder. Brain Research, 1380, 246-254.

Skuse, D. (2003). Fear recognition and the neural basis of social cognition. Child and Adolescent

Mental Health, 8, 50–60.

Swettenham, J., Baron-Cohen, S., Charman, T., Cox, A., Baird, G., Drew, A., . . . Wheelwright, S. (1998). The frequency and distribution of spontaneous attention shifts between social and nonsocial stimuli in autistic, typically developing, and nonautistic developmentally delayed infants. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39, 747-753.

Tilburg University (2015) Correlaties. Retrieved from https://www.tilburguniversity.edu/nl/ studenten/vaardigheden/spsshelpdesk/edesk/correlat/

Tobii Technology (2013). Product description: Tobii X2-60 Eye Tracker Compact Edition. Retrieved from http://www.tobii.com/eye-tracking-research/global/products/hardware/ tobii-x2-60-eye-tracker/technical-specifications/

(24)

23 Tottenham, N., Hertzig, M. E., Gillespie-Lynch, K., Gilhooly, T., Millner, A. J., & Casey, B. J. (2014).

Elevated amygdala response to faces and gaze aversion in autism spectrum disorder. Social Cognitive & Affective Neuroscience, 9, 106-117.

Travassoli, T., Miller, L.J., Schoen, S.A., Nielsen, D.M., & Baron-Cohen, S. (2014). Sensory over-responsivity in adults with autism spectrum conditions. Autism, 18, 428-432. Universiteit Leiden (2015). Handleiding Coderen: Paradigma Sociale Aandacht. Leiden: Universiteit Leiden.

Vanspranghe, E., & Vermeulen, P. (2004). Psychologische begeleiding van mensen met autisme. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie,29, 62-73. Van Engeland, H., Roelofs, J. W., Verbaten, M. N., & Slangen, J. L. (1991). Abnormal

electrodermal reactivity to novel visual stimuli in autistic children. Psychiatry Research, 38(1), 27–38.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het feit dat er geen significante verschillen zijn tussen de groepen bij de werkwoordinflectie, wijst er echter wel op dat de kinderen met SLI en SH kinderen onder hun

Normaal ontwikkelende kinderen zijn vanaf een jonge leeftijd in staat om neutrale klemtoon op een juiste manier te interpreteren en toe te passen. Bij contrastieve klemtoon bestaat

Inertial and magnetic sensors, attached to various segments of the human hand, can be used to measure movements of the hand1. This paper proposes a new method to assess hand

Samen met ouders, leerkrachten of medeleerlingen, aangepast aan ontwikkelingsniveau van het kind en uitgevoerd door professionals?. Geneesmiddelen: Als andere therapieën niet

subtilis, during the protein secretion process, the characteristics of membrane phospholipid bilayer and the pIs of heterologous α-amylases determine the electrostatic

Voor deze groep moet een diëtist niet streven naar een afwisselend dieet, maar rekening houden met de gevoeligheid, niet overvragen en langzaam laten wennen aan nieuw voedsel..

Er traden wel veranderingen op in de eetritmiek als reaktie op de sociale confrontaties, maar er leek geen specifiek effekt van sociale stress te zijn, wat zich uitte in een

An important feature of implicature is that it can be cancelled, which is also one of the features of wit. The superficial incongruity may not always be solved by the hearer, which