• No results found

Less (control) is more (intention) : minder controle stimuleert perceptie van intenties in dreigende- en neutrale situaties

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Less (control) is more (intention) : minder controle stimuleert perceptie van intenties in dreigende- en neutrale situaties"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Less (Control) is More (Intention):

Minder Controle stimuleert Perceptie van Intenties in Dreigende- en Neutrale Situaties.

J. Dragt

Bachelorproject : Sociale Psychologie Collegekaartnummer : 10557253

Begeleider : David Maij

(2)

2 Abstract

In deze studie werd onderzocht of deelnemers (N=36) in dreigende situaties vaker intentie overschatten dan in neutrale situaties en of dit ontstaat door hogere anxiety en/of minder controle. Tevens werd gekeken in hoeverre verschillende covariaten, zoals antropomorfisme, overschatting van intentie beïnvloedden. In bedreigende (non-lineaire muziek en donker) en neutrale situaties (liftmuziek en licht) beoordeelden deelnemers filmpjes waarin geometrische figuren intentioneel, mechanisch of random bewogen.

Deelnemers bleken meer anxiety en minder controle te ervaren in de horrorcondities dan in de neutrale-condities. Intentie werd vaker overschat in de horrorconditie en random filmpjes leidden tot meer overschattingen dan mechanische filmpjes. Lagere controle bleek in tegenstelling tot hogere anxiety een algemene predictor van overschatting van intentie. Daarnaast voorspelde lagere controle meer overschattingen in beide condities van de

mechanische filmpjes en voorspelde hogere scores op antropomorfisme meer overschattingen in de mechanische horrorconditie. Conditievolgorde had geen invloed.

(3)

3 Inhoud

Religie, Agency en Evolutie 4

Religie, Agency en Cognitie 6

Religie, Agency en Dreiging 7 Methode 10

Resultaten 14

Conclusie en Discussie 20

(4)

4

Religie, Agency en Evolutie

Religie is een tijdloos, universeel fenomeen met een breed spectrum aan

geloofsonderwerpen. Sommige van deze onderwerpen zijn tastbaar en direct, zoals een heilige koe. Anderen hebben betrekking op vage, subjectieve waarneming; een gevoel dat er iets is. Uit onderzoek bleek dat 95% van de wereldpopulatie wel ergens in gelooft (McKay & Whitehouse, 2014). De logische vraag die hieruit volgt is: Wat is de oorsprong van een wijdverbreid geloof in niet-natuurlijke fenomenen?

De cognitieve wetenschap van religie probeert dit vanuit antropologisch, historisch en evolutionair-psychologisch perspectief te beantwoorden. In de natuurlijkheid-van-religie-these stellen Barrett en Lanman (2008) dat religieuze gedachten en acties veel voorkomen in de menselijke historie door hun relatie met specifieke, van nature aanwezige, cognitieve systemen.

Een populaire theorie binnen deze visie, is het idee dat religie een bijproduct is van een adaptief systeem (Barrett, 2004). Adaptaties ontstaan in relatie tot de omgeving omdat organismen met meer overlevingsbevorderende systemen, grotere voortplantingskansen hebben en dus meer genetisch materiaal doorgeven aan volgende generaties. Zo worden bepaalde systemen uitgeselecteerd. Bijproducten zijn voortvloeisels van adaptieve systemen die op zichzelf de voortplantingskans niet bevorderen (Buss, Haselton, Shackelford, Bleske, & Wakefield, 1998). Een voorbeeld hiervan is muziek, dat verondersteld wordt een bijproduct van de adaptatie taal, te zijn (Pinker, 1994).

Met zijn error management theory stelt Haselton (2007) dat een miniem voordeel of het kleinste nadeel ten opzichte van grotere nadelen leidt tot selectie. Dit betekent dat adaptieve systemen als cognitie en perceptie ook kwaliteiten selecteren die niet berusten op accuratesse. Volgens Guthrie (1980) geldt dit voor het detecteren van potentieel gevaar. De onderzoeker veronderstelt dat mensen die ten onrechte ambigue informatie als gevaarlijk

(5)

5

interpreteerden, zoals een stok voor een slang aanzien (false positive), evolutionair voordeel hadden ten opzichte van mensen die ten onrechte een slang voor een stok aanzagen (false negative).

Op basis van deze visie ontwikkelde Barrett (2004) de hyperactive agency detection device (HADD) hypothese. In deze hypothese wordt gesuggereerd dat religie een bijproduct van het detectiesysteem voor potentieel gevaar is. Hypergevoeligheid van het detectiesysteem, zou leiden tot verhoogt waarnemen van betekenisvolle patronen in ambigue informatie. Hierbij kan de betekenis variëren in animacy (levendheid). De meest levendige vorm is antropomorfisme, waarbij menselijke eigenschappen worden toegeschreven aan dieren of niet-levende objecten (zoals een boze berg) (Guthrie, 1980). Daarnaast kan

patroonherkenning (Shermer, 2008) slechts een enkel aspect van animacy bevatten. Zoals het zien van agents (bijvoorbeeld gezichten in de wolken) of agency; het veronderstellen van intentie (zoals bij graancirkels) (Osaka, Ikeda, & Osaka, 2012).

Uit de redenatie die Barrett (2004) in de HADD hanteert, volgt dat sommige mensen door evolutionaire overerving gevoeliger zijn voor het zien van patronen in ambigue

informatie. Meerdere onderzoeken ondersteunen dit idee. Zo zagen paranormaal- en religieus gelovigen meer gezichten in landschappen (ook als deze er niet waren) dan sceptici en niet-gelovigen (Riekki, Lindeman, Aleneff, Halme, & Nuortimo, 2013). Tevens bleek dat

gelovigen de aanwezigheid van een menselijke figuur in een biologische bewegingstaak vaker ten onrechte bevestigden dan sceptici en dat dit samenhangt met paranormaal geloof maar niet met traditionele religie (van Elk, 2013). Deze resultaten bieden slechts indirecte evidentie voor de HADD. Daarom is het relevant na te gaan in hoeverre er een cognitieve basis is voor religie en een agent/agency detectiesysteem en of dit systeem opereert in relatie tot potentieel gevaarlijke omstandigheden, zoals Guthrie (1980) suggereert.

(6)

6

Religie, Agency en Cognitie

Verschillende hersengebieden, die een rol spelen in de waarneming van agents en agency, komen in aanmerking als cognitieve basis voor religie. Deze hersengebieden worden gezamenlijk ‘het sociale brein’ genoemd (Haxby, 2010), omdat hun voornaamste functie het herkennen en begrijpen van levende agents is (Wiggett, Pritchard, & Downing, 2009). Binnen deze gebieden spelen onder andere spiegelneuronen een belangrijke rol in het herkennen van gezichten en bewegingen. Het Theory of Mind (ToM) netwerk is actief bij het waarnemen van intentie (Gobbini et al., 2011). ToM is het idee dat mensen zich een voorstelling kunnen maken van de intenties van een ander en het inzicht hebben, dat deze intenties kunnen verschillen van de eigen intentie (Leslie, 1987).

Diverse onderzoeken naar breinactivatie in reactie op stimuli (die varieerden in vorm, mate van abstractie en niveau van intentie) ondersteunen het idee dat de perceptie van agents en agency verschillend worden verwerkt. Bovendien blijkt dat agents niet per se levende wezens hoeven te zijn. Zo toonde een fMRI-studie aan dat spiegelneuronen zowel

menselijke- als robotgezichten ‘herkennen’ als agents maar dat menselijke gezichten tevens meer activatie in de ToM gebieden oproepen, terwijl robotgezichten juist gebieden activeren, die verband houden met mechanische beweging (Gobbini et al., 2011). Uit ander onderzoek bleek dat mensen aan de bewegingen van geometrische vormen (een rondje en een klein- en groot driehoekje) snel menselijk eigenschappen als “bang” of “verliefd zijn” toekennen (Heider & Simmel, 1944) en dat dit samengaat met activiteit in het ToM gebied die sterker wordt naarmate de bewegingen meer sociale actie suggereren (Osaka, Ikeda, & Osaka, 2012). Andersom blijken kinderen met autisme, wat zich openbaart in problemen met ToM, juist minder menselijke eigenschappen toe te kennen aan diezelfde figuren en vooral moeite te hebben met mentalizen; het infereren van een expliciete, psychologische staat, zoals foppen (Abell, Happé, & Frith, 2000).

(7)

7

Daarnaast is er ook ondersteuning dat religie en geloof in bovennatuurlijke

verschijnselen samenhangt met activatie van het ToM gebied. Zo werd gevonden dat minder vaardigheid in mentalizen de directe aanleiding is dat autisten, over het algemeen, minder in God geloven dan de algehele populatie (Norenzayan, Gervais, & Trzesniewski, 2012). Verder laten diverse fMRI-studies zien dat uiteenlopende aspecten van religie op verschillende manieren worden verwerkt en dat gelovige en niet-gelovige mensen verschillen in

breinactivatie. Zo stelden onderzoekers vast dat drie psychologische dimensies van religie (religieuze kennis, perceptie van God‘s inmenging en emotie) verschillende locaties binnen het ToM gebied activeren (Kapogiannis et al., 2009). In overeenstemming hiermee werd gevonden dat diepgelovige Christenen, in tegenstelling tot niet-gelovige deelnemers, het ToM gebied activeren tijdens het bidden (Schjoedt, Stødkilde-Jørgensen, Geertz, & Roepstorff, 2009). Tot besluit bleken paranormaal-gelovigen, meer dan sceptici, intentionaliteit toe te kennen aan willekeurig bewegende geometrische figuurtjes wat gepaard ging met sterkere activatie van het ToM gebied (Riekki, Lindeman, & Raij, 2014).

Samengevat is er dus evidentie voor een cognitieve basis van de verwerking van agents, agency en religie. Bovenstaande onderzoeken beantwoorden echter niet of deze cognitieve systemen hypergevoelig reageren op potentieel gevaar of dat er sprake is van een extreme sensitiviteit voor (mogelijk) sociale (inter)acties. Om dit te beantwoorden is het van belang te kijken of bepaalde omstandigheden de waarneming van agents en agency

beïnvloeden.

Religie, Agency en Dreiging

Zoals besproken, wordt met het HADD verondersteld dat de perceptie van agents en agency is gebaseerd op een gevaardetectiesysteem (Barrett, 2004) dat reageert op cues in de omgeving (Guthrie,1980) en is ontstaan door overschatting van gevaar wat evolutionair

(8)

8

voordeel opleverde (Haselton, 2007). In lijn hiermee is het aannemelijk dat een zekere mate van dreiging zoals onzekerheid of angst de perceptie van agents en agency bevordert.

Verschillende onderzoeken bieden evidentie voor het idee dat onzekerheid en dreiging op meerdere manieren de waarneming van agents en agency beïnvloedt. Zo kenden

deelnemers aan een interactief spel, in de verbale uitleg van de gebeurtenissen (aan een geblinddoekte teddybeer), meer agency toe aan knikkers, naarmate de controle over de knikkers afnam (Barrett & Johnson, 2003). Daarnaast bleek onzekerheid de toename van agency, die werd opgeroepen door gevoelens van ontzag, te mediëren. Ontzag verminderde de tolerantie voor onzekerheid, waardoor het geloof in niet-menselijke agents toenam en meer menselijke intentie in willekeurige cijferreeksen werd gezien (Valdesolo, & Graham, 2013). Exploratief onderzoek liet bovendien zien dat (naast leeftijd en persoonlijkheidsverschillen) vooral bedreigende situaties, zoals onbekend en donker, werkelijke agency ervaringen oproepen en dat dit meer samenvalt met een tijdelijk angstige staat (state anxiety) dan een permanent angstige staat (algemene anxiety) (Barnes, & Gibson, 2013).

Tot slot blijkt niet iedere vorm van dreiging animacy te stimuleren. Bij Christelijke en niet-religieuze deelnemers bleek dat nadenken over de eigen dood, antropomorfisme

vermindert, ten opzichte van nadenken over een pijnlijke tandartsbehandeling. Bovendien riep een (veilige) boom meer antropomorfisme op dan een (potentieel bedreigende) vulkaan (Norenzayan, Hansen, & Cady, 2008). Het is dus onduidelijk in hoeverre dreigende situaties het waarnemen van animacy, agents en agency promoten.

Bovenstaande onderzoeken geven geen directe ondersteuning voor het HADD. Enerzijds is er evidentie voor de aanname van een cognitieve basis voor religie en de perceptie van agents en agency. Anderzijds blijft de aanname dat dit op een hypergevoelig gevaardetectiesysteem is gebaseerd, ongefundeerd, door de wisselende invloed van dreiging en het gebrek aan studies naar de invloed van dreiging op diverse aspecten van agency.

(9)

9

Daarnaast zijn er ook methodologische bezwaren. Veel van de beschreven

onderzoeken geven min of meer bewust cues af over de aanwezigheid van animacy. Zoals de aanwezigheid van een teddybeer waartegen gepraat moet worden (Barrett, & Johnson, 2003), likertschalen met vragen over de mate van animacy (Valdesolo, & Graham, 2014;

Norenzayan, Hansen, & Cady, 2008) en instructie over het perspectief waarin informatie geïnterpreteerd moet worden (o.a. mensen) (Abell, Happé, & Frith, 2000). Aangezien in onderzoek werd gevonden dat bewuste priming met een gezicht (van Elk, Rutjens, van der Pligt, & van Harreveld, 2014) en subliminale priming met het woord “persoon” (Dijksterhuis, Preston, Wegner, & Aarts, 2008) de waarneming van agents en agency vergroot, valt het niet uit te sluiten dat (on)bedoelde cues, via primingeffecten, de resultaten hebben beïnvloed. Het is daarom relevant om agent-gerelateerde concepten zoveel mogelijk te vermijden in de opzet.

Tot slot werd in de meeste studies alleen gekeken naar óf de waarneming van agents (via patroonherkenning) óf agency (via intentie) (van Elk, 2013; Osaka, Ikeda, & Osaka, 2012). Een uitzondering hierop is het onderzoek van Valdesolo en Graham (2014) dat beide vormen onderzocht. Dit gebeurde echter in verschillende experimenten en met twee zeer uiteenlopende metingen (vragenlijst en cijferreeksen). Bovendien was er geen sprake van directe dreiging. Zodoende is het onduidelijk of dreigende situaties zowel de perceptie van agents áls agency bevorderen en of dit voor patroonherkenning en intentie verschilt.

In de huidige studie werd daarom gekeken of dreiging de overschatting van intentie stimuleert. Hiervoor werden deelnemers met zichzelf vergeleken onder wel- en niet-dreigende omstandigheden. Gevoel van dreiging werd gemanipuleerd met non-lineaire muziek naar voorbeeld van eerder onderzoek (Stein, Davitian, & Kaye, 2010) en door het licht te doven (Barnes, & Gibson, 2013). Overschatting van intentie werd gemeten door filmpjes met

intentionele-, mechanische-, en random bewegende figuurtjes te tonen (Abell, Happé, & Frith, 2000; Heider, & Simmel, 1944) en te vragen naar de veronderstelde aanwezigheid van

(10)

10

intentie. Hierbij werd minimale informatie verschaft over het soort intenties en iedere verwijzing naar agents vermeden.

Gebaseerd op de aanname dat een gevaardetectiesysteem ten grondslag ligt aan de waarneming van agents en agency werd verwacht dat een dreigende situatie de overschatting van intenties stimuleert (hypothese 1) en dat dit ontstaat door verhoogde anxiety en/of

verminderde controle (hypothese 2).

Daarnaast werd exploratief onderzocht of vormen van geloof in het bovennatuurlijke, dualisme, intolerantie voor onzekerheid, negativiteitsbias, neiging tot antropomorfisme of leeftijd predictor van overschatting van intentie waren en of gevoelstoestand (positief of negatief) de interpretatie van de intenties (positief of negatief) beïnvloedde.

Methode Deelnemers

Van de 45 deelnemers vielen er 7 af door ontbrekende data op de afhankelijke variabele. Daarnaast werden 2 uitbijters (conditievolgorde 2211 en 1221) (1=horror, 2=neutraal), met waarden boven drie standaarddeviaties van het gemiddelde, op de

afhankelijk variabele, verwijderd. Van de eerste uitbijter (2211) werd vermoed dat deze de taak niet serieus nam. Uit de data bleek dat het aantal false alarms in beide condities zeer hoog was en vooral in de twee laatste blokken (neutrale-condities) sterk toenam. De tweede uitbijter (1221) (met extreme waarden in de horrorconditie) had oorpijn, wat de concentratie verstoorde. Voor de volledigheid moet opgemerkt worden dat door toevoegen van de eerste uitbijter aan de analyse, het hoofdeffect van conditie op false alarms verdween (V =.07, F(1, 32) = 2.26, p = .143, ɳp2 =.07) en dat toevoeging van de tweede uitbijter het hoofdeffect

(11)

11

De overgebleven 36 deelnemers (20 vrouwen en 16 mannen met een gemiddelde leeftijd van 24.4 jaar, SD = 5.11) waren allen gezond en hadden normaal of tot normaal gecorrigeerd zicht. Uit de chikwadraattoetsen bleek dat de deelnemers gelijk verdeeld waren over conditievolgorden (χ2 (175)=180.00, p =.382) en dat de verhouding mannen/vrouwen hierbij gelijk verdeeld was (χ2 (5)= 2.50, p =.777).

Door een instellingsfout in Qualtrics ontbrak er data van de anxiety-metingen. Hierdoor vielen 7 deelnemers af voor de analyses van anxiety (Conditievolgorde:1122; 2x 2211; 2112; 2x 1221; 1212). Uit de chikwadraattoetsen bleek dat dit de evenredige verdeling van deelnemers (χ2 (140)= 145.00, p =.369) en de verhouding mannen/vrouwen (χ2 (5)= 4.99, p =.417) in de conditievolgorden, niet beïnvloedde. Deelnemers waren bekenden van de onderzoekers en kregen geen vergoeding voor deelname.

Design

Het onderzoek was een within-subjects design met als between-subjects factor conditievolgorde die volledig gecounterbalanced was. Deelnemers werden willekeurig tweemaal aan een horror- en tweemaal aan een neutrale-conditie toegewezen.

Materialen

Dreiging werd gemanipuleerd door te variëren met non-lineaire muziek in de horrorconditie (Stein, Davitian, & Kaye, 2010) en liftmuziek in de neutrale-conditie

(geluidsterkte 20) en door het licht te doven in de horrorconditie (Barnes, & Gibson, 2013). Voor de meting van overschatting van intenties werd gebruik gemaakt van drie typen filmpjes met geometrische figuren die verschillend bewogen (intentioneel, mechanische en random). Bij de random filmpjes was de enige beperking dat de figuren niet door elkaar bewogen. De filmpjes duurden 6 of 10 seconden en waren in drieën geknipte versies van filmpjes uit eerder onderzoek (Riekki, Lindeman, & Raij, 2014). Deze werden door elkaar aangeboden, in wisselende snelheden, in vier blokken van 18 filmpjes met voorafgaand aan het eerste blok 3

(12)

12

oefenfilmpjes met feedback (correct/niet correct). Het scorebereik van false alarms (wel intentie zien bij afwezigheid) was (na samenvoeging van blokken in dezelfde conditie) 0 tot 24 per conditie. Geen intentie zien in de intentionele filmpjes of geen antwoord geven werd genoteerd als incorrect maar niet als false alarm.

Anxiety-niveau werd vier maal (na ieder blok) gemeten met zes vragen uit de PANAS-X (Watson, & Clark, 1999). Een voorbeeldvraag is “In hoeverre voelt u zich gespannen?”. Daarnaast werd het item “In hoeverre voelt u zich angstig?” toegevoegd.

Antwoordmogelijkheden varieerden van 1(helemaal niet) tot 5(helemaal wel). Vraag 1, 5 en 6 waren contra-indicatief en werden omgescoord. Het scorebereik was (na samenvoeging van blokken in dezelfde conditie) 14 tot 70 per conditie. De betrouwbaarheid van anxiety was goed (α = .87).

Ervaren controle werd vier maal (na ieder blok) gemeten met drie afzonderlijke vragen. Een voorbeeldvraag is: “In hoeverre ervaart u controle over de taak?”

Antwoordmogelijkheden varieerden van 1(helemaal niet) tot 7(helemaal wel). Vraag 2 werd omgescoord. Het scorebereik was (na samenvoeging van blokken in dezelfde conditie) 6 tot 42 per conditie. De drie controle-items bleken gezamenlijk onvoldoende betrouwbaar (α = .24). Daarom werd gekozen om alleen item 1 (controle tijdens de taak) te behouden.

Religie werd gemeten met vier vragen. Een voorbeeldvraag is: “Hoe vaak bidt u?”. Antwoordmogelijkheden varieerden van 1(helemaal niet) tot 7(heel vaak). Het scorebereik was 4 tot 28. De betrouwbaarheden van religie was redelijk (α = .77).

Spiritualiteit werd gemeten met twee vragen. Een voorbeeldvraag is:” In hoeverre beschouwt u zichzelf als spiritueel?”. Antwoordmogelijkheden varieerden van 1 (helemaal niet) tot 7 (helemaal wel). Het scorebereik was 2 tot 14. Item 2 bleek te algemeen dus alleen item 1 (“beschouwt u zichzelf als spiritueel?”) werd voor analyse behouden.

(13)

13

Dualisme werd gemeten door op een schaal van 0 tot 100 aan te geven welke afbeelding het meest van toepassing was.

Negativiteitsbias werd gemeten met zeven stellingen (Fessler, Pisor, & Navarette, 2014). Een voorbeeldstelling is “ Ik vrees vaak voor mijn eigen veiligheid”.

Antwoordmogelijkheden varieerden van 1(helemaal niet) tot 9(helemaal wel). Stelling 5 en 6 werden omgescoord. Het scorebereik was 7 tot 63. Negativiteitsbias had na verwijdering van item 4 en 7 een acceptabele betrouwbaarheid (α = . 68).

Antropomorfisme werd gemeten met 14 vragen (Waytz, Cacioppo, & Epley, 2010). Een voorbeeldvraag is: “In hoeverre heeft een koe vrije wil?”. Antwoordmogelijkheden varieerden van 1(heel erg oneens) tot 9(heel erg eens). Het scorebereik was 14 tot 126. De betrouwbaarheid van antropomorfisme was goed (α = .82).

Intolerantie van onzekerheid werd gemeten met 11 stellingen van de verkorte Intolerance of Uncertainty Scale (Carleton, Norton, & Asmundson, 2007). Een

voorbeeldstelling is: “Ik vermijd onzekere situaties”. Antwoordmogelijkheden varieerden van 1(helemaal niet) tot 5(helemaal wel). Het scorebereik was 11 tot 55. De betrouwbaarheid van intolerantie voor onzekerheid (α = .78) was redelijk.

Paranormaal geloof werd gemeten met 15 stellingen uit de Revised Paranormal Belief Scale (RPBS; Tobacyk, 2004). Een voorbeeldstelling is: “Reïncarnatie komt voor”.

Antwoordmogelijkheden varieerden van 1(zeer oneens) tot 7(zeer eens). Het scorebereik was 15 tot 105. De betrouwbaarheid van paranormaal geloof was zeer goed (α = .93).

Invloed van stemming op interpretatie van intentie werd gemeten door waargenomen intenties te laten scoren van 1(heel positief) tot 9(heel negatief). Het scorebereik was 18 tot 162 per blok.

(14)

14

Na het lezen van de informatiebrochure en het ondertekenen van het informed consent werd de huidgeleidingsapparatuur aangebracht op de niet-dominante hand. Vervolgens werd uitgelegd dat deelnemers moesten beantwoorden of er intentie was in het filmpje en met welke toetsen ja en nee aangegeven kon worden. Daarnaast werd verteld hoe waargenomen intentie gescoord moest worden en werden deelnemers verzocht na afloop van ieder blok twee korte vragenlijsten en na afloop van het geheel een lange vragenlijst in te vullen. Verdere instructie (zoals het opzetten van de koptelefoon na de oefentrials en hoe kon worden gestart) werd gegeven via het beeldscherm. Na afloop van de vier blokken met filmpjes en de vier korte vragenlijsten over anxiety en controle beantwoordden de deelnemers vragen over sekse, leeftijd, links- of rechtshandigheid, opleidingsniveau, drugsgebruik, religie, spiritualiteit, dualisme, antropomorfisme, intolerantie voor onzekerheid, negativiteitsbias en paranormaal geloof. Ter controle werd gevraagd naar het verondersteld doel van het onderzoek en eventuele opmerkingen. Afsluitend werden deelnemers geïnformeerd over het doel van het onderzoek en bedankt voor hun medewerking.

Resultaten

Uit verschillende herhaalde metingen analyses met anxiety en controle als within-subjects factoren en volgorde van condities als between-within-subjects factor, bleek dat de manipulatie geslaagd was. Voor de uitkomsten werd gekeken naar Pillai’s Trace in het multivariaat omdat de box’s test significant was voor anxiety (box’s M = 46.69, F(15,746.75) = 2.23, p = .005) en controle (box’s M = 33.63, F (15, 2372.32) = 1.82, p = .028). Wanneer samplegroottes gelijk zijn is dit een robuuste methode (Field, 2013: blz 643). Uit Tabel 1 en Figuur 1 valt af te leiden dat deelnemers significant meer anxiety ervoeren in de

horrorconditie (M = 28.62, SD = 8.30) dan in de neutrale-conditie (M = 20.62, SD = 5.21) (V =.70, F(1, 23) = 53,76, p < .001, ɳp2 = .70, r=.84). Dit effect was groot. Verder was er een

(15)

15

marginaal significante interactie tussen Anxiety condities x Conditievolgorde (V = .36, F(5, 23) = 2.57, p =.054, ɳp2 =.36). Nadere beschouwing van conditievolgordes liet zien dat

volgorde 1212 wel hetzelfde patroon had als de andere condities (horrorgemiddelde > neutrale gemiddelde) maar dat de anxiety-gemiddelden van horror- en neutrale-conditie verder uit elkaar lagen. Door een technische vertraging was vergelijking van subjectief gerapporteerde waarden met de huidgeleidingsmeting niet mogelijk. Verder ervoeren deelnemers significant minder controle in de horrorconditie (M = 9.50, SD = 3.59) dan in de neutrale-conditie (M = 11.00, SD = 3.50) (V =.38, F(1, 30) =18,71, p < .001, ɳp2 = .38, r=.62). Dit effect was groot.

Effectsizes werden berekend op basis van F-waarden (Field, 2013: blz 567).

Conditievolgorde had geen invloed op anxiety- en controleniveau. Met twee onafhankelijke T-testen werd gekeken of de horrormanipulatie doorwerkte in de neutrale-condities. Dit gold niet voor controle (t(30)= 0.00, p= 1.000) maar wel voor anxiety (t(27.372)= 2.45, p=.021) waarbij naar de waarden voor ongelijke varianties werd gekeken omdat deze aanname werd geschonden (Levene’s F=4.92, p=.035). Deelnemers ervoeren meer anxiety in de neutrale-conditie wanneer er een horrorneutrale-conditie aan voorafging.

Tabel 1

Gemiddelde Scores (M) en Standaardafwijkingen (SD) in de Neutrale- en de Horror-conditie van Anxiety en Controle.

___________________________________________________________________________ Conditie

___________________________________________________________________________ Neutraal Horror Verschilscore

___________________________________________________________________________ Variabelen M SD M SD M SD

___________________________________________________________________________ Anxiety (N = 29) 20.62 5.21 28.62 2.30 8.00 6.75

(16)

16

Controle (N =36) 11.00 3.50 9.50 3.59 1.50 2.29

Figuur 1. Gemiddelde Scores van Anxiety en Controle in de Neutrale- en de Horrorconditie

Voor de analyse van false alarms werd naar de mechanische en de random filmpjes gekeken aangezien fouten op intentionele filmpjes geen overschatting van intentie aantonen maar verminderd vermogen om intentie te zien. Op de intentionele filmpjes werd slechts één fout gemaakt (in de horrorconditie). Hieruit kan geconcludeerd worden dat alle deelnemers intenties herkenden. Met een herhaalde metingen analyse met false alarms als within-subjects- en volgorde van conditie als between-subjects variabele werd gekeken naar het verschil in false alarms tussen condities, het verschil tussen filmpjes en de invloed van conditievolgorde. Hierbij werd gekeken naar de non-parametrische waarden (Greenhouse-Geisser) aangezien de varianties in de neutrale-conditie van de mechanische- (Levene’s F(5,30) = 4.51, p =.004) en random filmpjes (Levene’s F(5,30) = 4.99, p =.002) ongelijk verdeeld waren. Hieruit bleek dat de deelnemers significant vaker false alarms rapporteerden in de horrorconditie van de random- (M = 2.44, SD = 2.95) en de mechanische filmpjes (M = 0.64, SD = 1.45) dan in de neutrale-conditie van de random- (M = 2.00, SD = 2.63) en de mechanische filmpjes (M = 0.36, SD = 1.09) (zie Tabel 2 en Figuur 2) (Greenhouse-Geisser F(1,30) = 4.56, p =.041, ɳp2 = .13, r =.36). Dit effect was gemiddeld. Bovendien was het

verschil in false alarms scores tussen de random- en de mechanische filmpjes significant

0 10 20 30 40 Neutraal Horror Gemi dd el de s co res Anx ie ty e n C ont ro le

(17)

17

(Greenhouse-Geisser F(1,30) = 17.33, p < .001, ɳp2 = .37, r=.61). Dit effect was groot.

Conditievolgorde was niet van invloed. Uit de independent anova analyse bleek dat de gemiddelde scores van false alarms in de neutrale- (F (5,30)= 1.78, p =.147) en de horrorconditie (F (5,30)=1.05, p =.407) en de misses (F (5,30)= 0.62, p =.687) niet verschilden tussen conditievolgordes.

Tabel 2

Gemiddelde Scores (M), Standaardafwijkingen (SD), Totalen en Verschilscores van de False Alarms in de Mechanische- en de Randomfilmpjes in de Neutrale- en de Horror-conditie. ___________________________________________________________________________

Conditie

___________________________________________________________________________ Neutraal Horror Totaal Verschil ___________________________________________________________________________ Type Filmpje M SD M SD M SD M SD ___________________________________________________________________________ Random (N=36) 2.00 2.63 2.44 2.99 4.44 5.40 0.44 1.44 Mechanisch (N=36) 0.36 1.09 0.64 1.45 1.00 2.18 0.28 0.88 Totaal (N=36) 2.36 3.31 3.08 3.80 5.44 6.86 0.72 1.92

Figuur 2. Gemiddelde Scores False Alarms per Filmpje in de Neutrale- en de Horrorconditie

0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Neutraal Horror Gemi dd el de s co res F al se Al ar ms Conditie Random Mechanisch

(18)

18

Met verschillende regressieanalyses werd getoetst of anxiety, controle en de andere factoren predictoren van false alarms waren. Uit de Kolmogorov-Smirnov analyses bleek dat de verschilscores van controle (K-S(36) = .22,p < .000) en false alarms (K-S(36) =.23,p < .000) ongelijk verdeeld waren. Uit analyse van de verschilscores van anxiety (M = 8.00, SD = 6.75) en controle (M = -1.50, SD = 2.29) op de verschilscores van de false alarms (M = 0.72, SD = 1.92) bleek dat controle wel (β = -.407, t(1,34) = -2.60, p =.014) en anxiety geen

predictor van false alarms was (β = .291, t(1,27) = 1.58, p =.126). Minder gevoel van controle leidde tot meer false alarms. Aangezien controle en false alarms niet normaal verdeeld waren werden condities ook afzonderlijk (bijvoorbeeld anxiety-H op false alarms-H) van elkaar getoetst om meer inzicht te krijgen. Uit het boxplot bleek dat false alarms in de neutrale conditie schever verdeeld waren dan in de horrorconditie. Daarnaast waren beide false alarmscondities (Horror: K-S(36) = .22, p < .000 en Neutraal: K-S(36) = .27, p < .000) en controle in de horrorconditie (K-S(36) = .17, p =.013) ongelijk verdeeld. Anxiety-H en anxiety-N bleken geen predictoren van respectievelijk false alarms-H (β = -.131, t(1,30 )= 1.92, p =.474) en false alarms-N (β = .009, t(1,30) = 0.05, p =.961). Controle bleek geen predictor van false alarms in de horrorconditie (β = -.229, t(1,34) = -1.37, p =.179) maar was wel een marginale predictor in de neutrale-conditie (β = -.311, t(1,34) = -1.91, p =.065). Minder controle lijkt dus te leiden tot hogere scores op false alarms maar uitsluitend in de neutrale-conditie. De overige factoren waren geen predictoren van false alarms. Om meer inzicht te krijgen in de exacte invloed van controle en overige factoren werd gekeken naar de invloed op filmpje niveau. Uit deze regressieanalyses bleek dat minder controle tot significant meer false alarms in de mechanische-horrorconditie (β = -.328, t(2,33) = -3.28,p =.039) en in de mechanische-neutrale-conditie (β = -.479, t(2,33) = -3.17, p =.003) leidde. Hogere scores op antropomorfisme bleek tevens tot significant meer false alarms te leiden maar uitsluitend in de mechanische-horrorconditie (β = .339, t(2,33) = -1.22, p =.033). Anxiety had geen

(19)

19

invloed. Tenslotte werd de samenhang tussen de verschillende factoren onderzocht. Hierbij werd gekeken naar de non-parametrische waarden (Kendall’s tau) omdat anxiety in de neutrale-conditie (K-S(29) = .17, p =.035) en antropomorfisme (K-S(36) = .17, p =.010) niet normaal verdeeld waren en de sample relatief klein was. Verminderde controle correleerde met verhoogde anxiety in de neutrale- (τ = -.52, p < .001) en de horrorcondities (τ = -.35, p = .007) maar hogere scores op antropomorfisme correleerde juist met lagere anxietywaarden in de horrorconditie (τ = -.26, p =.045). Controle had geen samenhang met antropomorfisme (zie Tabel 3).

Tabel 3

Correlaties van Anxiety- en Controle in de Neutrale- en Horrorconditie en Antropomorfisme ___________________________________________________________________________

Anxiety-N Anxiety-H Controle-N Controle-H Antropo. ___________________________________________________________________________ Anxiety-N (N=32) - .51** -.52** -.34** -.07 Anxiety-H (N=32) .51** - -.20 -.35* -.26* Controle-N (N=36) -.52** -.20 - .62** -.06 Controle-H (N=36) -.34** -.35** .62** - .02 Antropo. (N=36) -.07 -.26* -.06 .02 - ___________________________________________________________________________ *= p <.050, **= p <.010 Conclusie en Discussie

Uit de resultaten valt af te leiden dat, zoals verwacht, een gevoel van dreiging de overschatting van intentie stimuleert. In lijn met de verwachting ontstaat dit door een gevoel van minder controle. Dit leidt tot een overschatting van intenties in het algemeen en bij mechanische filmpjes in het bijzonder en uit zich het sterkst in een neutrale situatie. Hogere anxiety leidt, tegen verwachting in, niet tot overschatting van intenties maar correleert wel

(20)

20

met minder controle in dreigende en neutrale situaties. Tot slot leidt een grotere neiging tot antropomorfisme ook tot een overschatting van intenties in de mechanische filmpjes maar dit geldt uitsluitend voor dreigende situaties. Opvallend is dat antropomorfisme juist correleert met lagere scores op anxiety.

De bevinding dat de intenties vaker overschat worden in dreigende situaties sluit aan bij het idee dat omstandigheden perceptie beïnvloeden (Guthrie, 1980) en dat mensen in onzekere situaties betekenis toekennen aan betekenisloze informatie zoals Barrett (2004) in de HADD veronderstelt. Een alternatieve verklaring voor het aantal overschattingen in de

horrorconditie is de mogelijkheid dat het donker, in de dreigende situatie, het goed wisselen tussen ja/nee knoppen en cijfertoetsen belemmerde, waardoor meer fouten werden gemaakt. Dit is echter niet aannemelijk aangezien er slechts één fout werd gerapporteerd op de intentionele filmpjes, die in dezelfde omstandigheden werden beoordeeld.

De uitkomst dat minder controle leidt tot overschatting van intenties sluit aan bij eerder onderzoek (Barrett, & Johnson, 2003). Dat minder controle ook aanwezig was in neutrale situaties is onverwacht maar niet onverklaarbaar. Aangezien alleen gevraagd werd naar controle over de taak en geen baselinemeting van controle werd gedaan is het mogelijk dat mensen in basis verschillen in gevoel van controle of dat omstandigheden buiten de taak het basiscontrole niveau beïnvloedden. Daarnaast is het aannemelijk dat mensen de vraag verschillend interpreteren. Heel letterlijk door te denken “Ik heb de taak niet ontworpen” of “Ik moet me aan het taakprotocol houden”. Het is voorstelbaar dat voor sommige mensen het niet in handen hebben van de regie, controle vermindert, terwijl anderen dit pas ervaren in een dreigende/onaangename situatie wanneer “ontsnappen” onmogelijk is. Dreigende situaties geven zo méér aanleiding voor controlevermindering. Dit verklaart waarom controle algemeen lager was in de dreigende situaties wat zich uitte, in regelmatigere perceptie van intenties. Dat sommige mensen eerder minder controle ervaren en daardoor eerder intenties

(21)

21

overschatten sluit aan bij het idee, dat voortvloeit uit de theorie van de HADD, dat sommige mensen, door evolutionaire overerving (Haselton, 2007), een hogere gevoeligheid hebben om agency waar te nemen (Barrett, 2004). Op basis van deze studie kan echter niet vastgesteld worden, waardoor minder controle in de neutrale situatie ontstaat. Toekomstig onderzoek met een uitgebreidere vragenlijst en een baseline-meting van controle kan mogelijk meer inzicht geven in de invloed van, in basis (van nature) aanwezige controle.

Dat invloed van controle niet tot uitdrukking komt in de random filmpjes ontstaat waarschijnlijk omdat deze lastiger te interpreteren zijn dan de mechanische filmpjes. Dit idee wordt ondersteund door het feit dat in beide random condities meer intenties werden

gerapporteerd dan in de mechanische condities. Waarschijnlijk gaat de invloed van controle verloren doordat er algemeen meer vergissingen worden gemaakt. Het is dus mogelijk dat de invloed van controle sterker is dan uit deze data blijkt. Daarom is het voor toekomstig onderzoek relevant om intentionele stimuli te gebruiken die eenduidiger zijn zonder te makkelijk te zijn. Zoals bijvoorbeeld filmpjes met één herkenbare interactie (met één type beweging) tussen twee figuren (te midden van afleidende figuren) die wel of niet aanwezig is doordat beide of slechts één van de interacterende figuren aanwezig is.

De relatie tussen anxiety en overschatting van intenties is onduidelijk. Deelnemers rapporteerden meer anxiety in de dreigende situatie maar dit leidde niet tot meer

waargenomen intenties. Het gebrek aan invloed kan ontstaan zijn doordat de sample te klein werd door ontbrekende data. Een andere mogelijke verklaring is de tegengestelde samenhang van anxiety met controle en antropomorfisme. Verhoogde anxiety correleerde met minder controle terwijl lagere anxiety correleerde met grotere neiging tot antropomorfisme. Doordat meerdere waarden in de metingen van anxiety ontbraken was het niet mogelijk om controle, anxiety en antropomorfisme in één model te toetsen zonder aanzienlijk dataverlies, daarmee gepaard gaand powerverlies en een mogelijke vertekening van de invloed van controle en

(22)

22

antropomorfisme. Het is dus voorbarig om te concluderen dat anxiety helemaal geen invloed heeft. In toekomstig onderzoek is het daarom relevant na te gaan wat de invloed van anxiety is wanneer deze wordt afgezet tegen controle en antropomorfisme.

Met betrekking tot samenhang van hogere anxiety met minder controle is het lastig om de richting van het verband te bepalen. Het is mogelijk dat minder controle over de taak tot meer anxiety leidt maar andersom kan meer anxiety ook een gevoel van minder controle veroorzaken. Aangezien alleen anxiety (van de horrorconditie) doorwerkte in de neutrale-conditie en minder controle in de neutrale-neutrale-conditie meerdere oorzaken kan hebben, is het aannemelijk dat de manipulatie vooral anxiety beïnvloedde, wat controlevermindering in de horrorcondities vergrootte. In toekomstig onderzoek met een manipulatie die zich richt op controle (zoals valse feedback op hartslagregulatie) in plaats van algemene anxiety is het wellicht mogelijk deze factoren beter te onderscheiden. Vooral in combinatie met metingen van werkelijke hartslagregulatie, een uitgebreidere controle-vragenlijst een baseline meting van controle en anxiety en objectieve-directe en subjectieve tussenmetingen van anxiety.

Voor de samenhang van grotere neiging tot antropomorfisme en lagere anxiety geldt hetzelfde. Ook hier is het lastig te bepalen wat de richting is. Enerzijds is het mogelijk dat lagere anxiety, neiging tot antropomorfisme bevordert. Dit komt overeen met eerder onderzoek waarbij deelnemers in minder dreigende situaties meer neiging tot

antropomorfisme hadden (Norezayan, Hansen, & Cady, 2008). Kritische noot hierbij is dat in de minst dreigende situatie, de neutrale-conditie, antropomorfisme geen invloed had. Het is daarom aannemelijker dat overschatten van intenties voortvloeit uit grotere neiging tot antropomorfisme en dat zien van intenties geruststellend werkt (voor mensen met neiging tot antropomorfisme) en zodoende het subjectieve gevoel van anxiety verlaagd. Het is mogelijk dat gevoelde anxiety en werkelijke anxiety verschilde. De anxiety-vragenlijst werd na de taak afgenomen en vergelijking met de objectieve huidgeleidingmeting was onmogelijk. Daarom is

(23)

23

niet uit te sluiten dat werkelijke anxiety tijdens de taak eigenlijk hoger lag dan de subjectief gerapporteerde waarden, die mogelijk het gevolg waren van geruststelling door het zien van intenties. Dit is in lijn met het idee dat mensen in een dreigende situatie op zoek gaan naar betekenisvolle informatie om grip te krijgen op de situatie (Guthrie, 1980) zoals in de theorie van de HADD wordt verondersteld (Barrett, 2004). Deze verklaring ondervangt ook waarom er in neutrale situaties geen invloed van antropomorfisme was. Neiging tot antropomorfisme lijkt onder een lichte dreiging tot een toename van intenties te leiden omdat dit geruststellend werkt maar treedt niet op in neutrale situaties als geruststelling onnodig is. Om inzicht te krijgen of deze redenatie stand houdt is het noodzakelijk om in vervolgonderzoek subjectieve anxiety metingen te koppelen aan objectieve anxiety metingen.

Tot slot moet opgemerkt worden dat antropomorfisme wellicht beperkt werd gemeten. Vragen gingen over intenties of onderwerpen die daar aan verwant zijn; vrije wil, bewustzijn, eigen geest, en emoties. Het is daarom mogelijk dat deelnemers met een hoge score op antropomorfisme eigenlijk vooral veel intentie veronderstellen wat de invloed op overschatting van intentie verklaard. Om meer inzicht te krijgen in antropomorfisme op bredere schaal is toevoeging van items als humor en fantasie een pre.

Samengevat kan geconcludeerd worden dat mensen in dreigende situaties meer intentionaliteit toekennen aan betekenisloze informatie. Daarnaast lijken mensen individueel te verschillen in het ervaren van dreiging (door minder ervaren controle) waardoor sommige mensen gevoeliger zijn voor het detecteren van agency dan anderen. Bovendien lijkt

toekennen van betekenis aan betekenisloze informatie geruststellend te werken voor mensen met een neiging tot het zien van betekenis. Deze bevindingen sluiten aan bij de theorie van de HADD waarin Barrett (2004) suggereert dat het geloof in niet-natuurlijke fenomenen zijn oorsprong vind in een overerfde neiging om onzekere situaties te begrijpen en hiermee overeenkomstig te handelen.

(24)

24 Literatuurlijst

Abell, F., Happe, F., & Frith, U. (2000). Do triangles play tricks? Attribution of mental states To animated shapes in normal and abnormal development.Cognitive

Development, 15(1), 1-16.

Barnes, K., & Gibson, N. J. (2013). Supernatural agency: Individual difference predictors and situational correlates. International Journal for the Psychology of Religion, 23(1), 42-62.

Barrett, J. L. (2004). Why would anyone believe in God? (p. 91). Walnut Creek, CA: AltaMira Press.

Barrett, J. L., & Johnson, A. H. (2003). The role of control in attributing intentional agency to inanimate objects. Journal of Cognition and Culture, 3(3), 208-217.

Carleton, R. N., Norton, M. P. J., & Asmundson, G. J. (2007). Fearing the unknown: A short version of the Intolerance of Uncertainty Scale. Journal of Anxiety Disorders, 21(1), 105-117.

Dijksterhuis, A., Preston, J., Wegner, D. M., & Aarts, H. (2008). Effects of subliminal priming of self and God on self-attribution of authorship for events. Journal of experimental social psychology, 44(1), 2-9.

van Elk, M. (2013). Paranormal believers are more prone to illusory agency detection than skeptics. Consciousness and cognition, 22(3), 1041-1046.

van Elk, M., Rutjens, B. T., van der Pligt, J., & van Harreveld, F. (2014). Priming of supernatural agent concepts and agency detection. Religion, Brain & Behavior, (ahead-of-print), 1-30.

Fessler, D. M., Pisor, A. C., & Navarrete, C. D. (2014). Negatively-biased credulity and the cultural evolution of beliefs. PloS one, 9(4), e95167.

(25)

25 Publications Ltd.

Gobbini, M. I., Gentili, C., Ricciardi, E., Bellucci, C., Salvini, P., Laschi, C., & Pietrini, P. (2011). Distinct neural systems involved in agency and animacy detection. Journal of Cognitive Neuroscience, 23(8), 1911-1920.

Guthrie, S. (1980). A cognitive Theory of Religion. Current Anthropology, 21, 181-203. Haselton, M. G. (2007). Error management theory. Encyclopedia of social psychology, 1, 311-

312.

Haxby, J. V. (2010). Social neuroscience and the representation of others: Commentary. In A. Todorov, S. T. Fiske, & D. Prentice (Eds.), Social neuroscience: Toward

understanding the underpinnings of the social mind (pp. 77–81). New York: Oxford University Press

Heider, F, & Simmel, M. (1944). An experimental study of apparent behavior. American Journal of Psychology, 57, 243–259.

Kapogiannis, D., Barbey, A. K., Su, M., Zamboni, G., Krueger, F., & Grafman, J. (2009). Cognitive and neural foundations of religious belief. Proceedings of the National Academy of Sciences, 106(12), 4876-4881.

Leslie, A. M. (1987). Pretense and representation: The origins of" theory of mind.". Psychological review, 94(4), 412.

McKay, R. & Whitehouse, H. (2014). Religion and Morality. Psychological Bulletin. Advance online publication. http://dx.doi.org/10.1037/a0038455

Norenzayan, A., Gervais, W. M., & Trzesniewski, K. H. (2012). Mentalizing deficits constrain belief in a personal God. PloS one, 7(5), e36880.

Norenzayan, A., Hansen, I. G., & Cady, J. (2008). An angry volcano? Reminders of death and anthropomorphizing nature. Social Cognition, 26(2), 190-197.

(26)

26

Religious Believers Are More Prone to Illusory Face Perception than Skeptics and Non‐believers. Applied Cognitive Psychology,27(2), 150-155.

Riekki, T., Lindeman, M., & Raij, T. T. (2014). Supernatural believers attribute more intentions to random movement than skeptics: An fMRI study. Social

neuroscience, 9(4), 400-411.

Osaka, N., Ikeda, T., & Osaka, M. (2012). Effect of intentional bias on agency attribution of animated motion: an event-related fMRI study. PloS one, 7(11), e49053.

Pinker, S. (1994). The language instinct: The new science of language and mind (Vol. 7529). Penguin UK.

Shermer, M. (2008). Patternicity: Finding Meaningful Patterns in Meaningless Noise. Why the brain believes something is real when it is not. Opgehaald 8 maart 2015,van http://www.scientificamerican.com/article/patternicity-finding-meaningful-patterns/ Schjoedt, U., Stødkilde-Jørgensen, H., Geertz, A. W., & Roepstorff, A. (2009). Highly

religious participants recruit areas of social cognition in personal prayer. Social Cognitive and Affective Neuroscience, 4(2), 199-207.

Stein, D.T., Davitian, R. & Kaye, P.D. (2010). Do film soundtracks contain nonlinear analogues to influence emotion? Biology Letters, 6(6), 751-754. doi:10.1098/ rsbl.2010.0333

Tobacyk, J. J. (2004). A revised paranormal belief scale. The International Journal of Transpersonal Studies, 23(23), 94-98.

Valdesolo, P., & Graham, J. (2013). Awe, uncertainty, and agency detection. Psychological science, 0956797613501884.

Watson, D., & Clark, L. A. (1999). The PANAS-X: Manual for the positive and negative affect schedule-expanded form.

(27)

27

of individual differences in anthropomorphism. Perspectives on Psychological Science, 5(3), 219-232.

Wiggett, A. J., Pritchard, I. C., & Downing, P. E. (2009). Animate and inanimate objects in human visual cortex: Evidence for task-independent category effects.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit heeft een hogere berekende rente tot ge- volg omdat de berekende rentevoet over het eigen vermogen hoger is dan het betaalde rentepercentage over het vreemde vermogen..

Uitgaande van het relatieve belang van de sleutelsoorten bodemfauna voor de verschillende natuurdoeltypen zie deelrapport F kan de kwetsbaarheid van de verschillende

As no research about hand assess- ment practices in developing contexts was found, the objectives of this study were to identify the hand assessment tools used by South

Aangezien het volgens de gedachte van de ILC’s zinvoller is om iemand uit zijn of haar levensbeschouwing te laten getuigen dan om te praten over de ander – dus niet vertellen over

In Figure 2.20 a calibrated one-port measurement of a fixed load standard where time domain gating is implemented and its counterpart with no gating implemented, is shown.. The

In conclusion with regards to the overall IPA analysis, incorporation of three weighting factors and two interpretation methods, it can be deduced that the long term aim of

De modules hebben een afgebakend on- derwerp (bijvoorbeeld steunkousen aantrekken of beeld- schermwerk), zijn relatief kort (ongeveer 20 vragen) en visu- eel gericht (plaatjes,

De filmpjes die in de loop van de volgende edities van Marternieuws zullen verschijnen zullen meestal actueel zijn en fungeren als bijkomende documentatie bij