• No results found

De invloed van sociale uitsluiting op zelf-ondermijnend gedrag en verloopintenties : de modererende invloed van prototypiciteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van sociale uitsluiting op zelf-ondermijnend gedrag en verloopintenties : de modererende invloed van prototypiciteit"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van Sociale Uitsluiting op Zelf-Ondermijnend Gedrag en

Verloopintenties:

De Modererende Invloed van Prototypiciteit

Sarah John

Studentnummer: 6044565

Onder begeleiding van Dr. Astrid Homan Tweede beoordelaar: Dr. Janina Marguc

Titel: De Invloed van Sociale Uitsluiting op Zelf-Ondermijnend Gedrag en Verloopintenties: De Modererende Invloed van Prototypiciteit

Masterthese Arbeids- en Organisatiepsychologie Universiteit van Amsterdam

(2)

Abstract

Sociale uitsluiting op de werkvloer kan leiden tot verscheidene negatieve uitkomsten. Zo blijkt het gerelateerd te zijn aan verminderde werkprestaties en baantevredenheid (Acquavita, Pittman, Gibbons, & Castellanos-Brown, 2009). Daarnaast is in het verleden naar voren gekomen dat sociale uitsluiting positief gerelateerd is aan zelf-ondermijnend gedrag en verloop (Renn, Allen, & Huning, 2013), welke beide veel kosten met zich meebrengen voor organisaties (Becker & Cropanzano, 2011; Thau et al., 2007). In het huidig onderzoek is onderzocht hoe prototypiciteit de invloed van sociale uitsluiting op zelf-ondermijnend gedrag en verloopintenties modereert. Hierbij kan zelf-ondermijnend gedrag omschreven worden als gedrag dat nadelig is voor het behalen van doelen en het eigenbelang (Baumeister & Scher, 1988), wat in het huidige onderzoek onderzocht zal worden in de vorm van verminderd tijdbeheer en een verminderd vermogen om beloningen uit te stellen (Twenge, Catanese, & Baumeister, 2003). Gebleken is dat het ervaren van sociale uitsluiting, er voor zorgde dat werknemers meer intenties hadden om de organisatie te verlaten. Tevens is gevonden dat perifere groepsleden meer intenties hadden om de organisatie te verlaten na het ervaren van sociale uitsluiting dan prototypische groepsleden.

(3)

De Invloed van Sociale Uitsluiting op Zelf-Ondermijnend Gedrag en Verloopintenties: De Modererende Invloed van Prototypiciteit

Bij onderzoek naar organisaties is naar voren gekomen dat tussen de 19 en 66 procent van de werknemers enige vorm van sociale uitsluiting op het werk ervaart (Fox & Stallworth, 2005) en dat deze gevoelens van sociale uitsluiting gerelateerd zijn aan werkprestaties en

baantevredenheid (Acquavita, Pittman, Gibbons, & Castellanos-Brown, 2009).

In de huidige studie is onderzocht of prototypiciteit van invloed is op de relatie tussen sociale uitsluiting en zelf-ondermijnend gedrag en verloopintenties, waarbij prototypiciteit omschreven kan worden als de mate waarin een groepslid beschouwd wordt als iemand die eigenschappen heeft in de vorm van onderscheidende kenmerken van de groep (Hogg, Cooper-Shaw, & Holzworth, 1993). Er werd gekeken of prototypiciteit er voor zorgt dat mensen een buffer hebben tegen de negatieve gevolgen van sociale uitsluiting. Aangezien er tot op heden weinig aandacht is besteed aan de modererende factoren in dit verband, was het huidige onderzoek van belang om hier meer duidelijkheid over te scheppen. Daarnaast biedt meer begrip van dit fenomeen leidinggevenden en collega’s inzicht in wanneer sociale uitsluiting de grootste nadelige invloed heeft, en biedt het handvatten om de negatieve gevolgen van sociale uitsluiting te kunnen verminderen.

Sociale Uitsluiting

Sociale uitsluiting kan gedefinieerd worden als de ervaring buitengesloten, of gedevalueerd te worden door anderen (MacDonald & Leary, 2005). Uit eerder onderzoek is gebleken dat het ervaren van sociale uitsluiting een negatief effect heeft op het werkgeheugen en het doorzettingsvermogen tijdens het maken van taken, en dat sociale uitsluiting zelfs leidt tot een toename in onethisch gedrag (Buelow, Okdie, Brunell, & Trost, 2015; Kouchaki & Wareham, 2015). Daarnaast is uit eerder onderzoek naar voren gekomen dat mensen die sociale uitsluiting ervaren gedrag vertonen dat hun eigen prestaties ondermijnt (Baumeister,

(4)

Twenge, & Nuss, 2002; Maner, DeWall, Baumeister, & Schaller, 2007). Zo vertoonden mensen die sociale uitsluiting ervoeren in een laboratoriumonderzoek van Twenge, Catanese en Baumeister (2002) meer onvermogen om beloningen uit te stellen dan mensen die geen sociale uitsluiting ervoeren. Tevens is gebleken dat wanneer mensen sociale uitsluiting ervoeren, dit meer verloopintenties tot gevolg had (Cottingham, Erickson, Diefendorff, & Bromley, 2013).

Een verklaring voor de ingrijpende invloed van sociale uitsluiting kan gevonden worden in de need to belong (Baumeister & Leary, 1995), wat omschreven kan worden als de basisbehoefte die mensen hebben om zich aan andere mensen te hechten. Wanneer deze behoefte vervuld wordt, zullen mensen psychologisch en fysiek welzijn ervaren. Echter, wanneer hun need to belong verstoord wordt, voelen mensen zich misdeeld, wat een

negatieve invloed kan hebben op emoties, gedrag en zelfs op gezondheid (Richman & Leary, 2009). Mensen beantwoorden hun behoefte om ergens bij te horen door verscheidene sociale verbindingen aan te gaan, waaronder sociale relaties op het werk die verbonden zijn aan het zelfbeeld en persoonlijke identiteit (Hogg & Terry, 2000). Deze sociale verbintenissen zorgen voor een netwerk van relaties voor werknemers, die invloed kunnen hebben op de beslissing om een bedrijf wel of niet te verlaten (Allen, 2006).

Effecten van Sociale Uitsluiting op Zelf-Ondermijnend Gedrag

Uit meerdere laboratoriumonderzoeken is naar voren gekomen dat sociale uitsluiting van gewaardeerde sociale relaties leidt tot fysieke en psychologische pijn, wat er voor zorgt dat afweermechanismen geactiveerd worden die mensen helpen om met deze sociale afwijzing om te gaan (Bernstein & Claypool, 2012; MacDonald & Leary, 2005). Een psychologisch afweermechanisme dat gekoppeld is aan sociale uitsluiting is een

gedeconstrueerde staat: een psychologisch afweermechanisme dat gebruikt wordt om acuut emotioneel leed te vermijden dat geassocieerd is met persoonlijk falen (Twenge et al., 2003).

(5)

Tijdens een gedeconstrueerde staat proberen mensen emotioneel lijden en gekwetste gevoelens die gepaard gaan met sociale uitsluiting af te weren, waarbij een brede

betekenisvolle manier van denken afgesloten wordt, en de aandacht vooral gericht wordt op het heden, in plaats van de toekomst (Baumeister, 1990). De psychologische kenmerken van hun gedeconstrueerde staat zouden zich onder andere kunnen uiten in het niet kunnen uitstellen van beloningen en een verminderd tijdbeheer (Twenge et al., 2003). Vandaar dat zelf-ondermijnend gedrag in het huidige onderzoek gemeten zal worden in de vorm van verminderd tijdbeheer en het niet kunnen uitstellen van beloningen.

Het kunnen uitstellen van beloningen is een zelfregulerende vaardigheid die van belang is voor het uitvoeren van doelgerichte activiteiten (Baumeister & Heatherton, 1996). Tevens blijkt het kunnen uitstellen van beloningen gerelateerd te zijn aan intelligentie en academische prestatie (Ayduk et al., 2000). Voor het met succes kunnen uitstellen van

beloningen, moeten de verleidingen van onmiddellijke beloningen weerstaan worden, door de aandacht te richten op de voordelen van het bereiken van doelen op de lange termijn (Giner-Sorolla, 2001). Sociaal buitengesloten mensen blijken zich echter meer te richten op het heden, waarbij ze tijdsintervallen overschatten vergeleken met sociaal geaccepteerde mensen (Twenge et al., 2003), vermoedelijk doordat sociaal buitengesloten mensen een

gedeconstrueerde staat aannemen. Door deze gedeconstrueerde staat kunnen geen brede, betekenisvolle gedachtepatronen over het verleden, heden en de toekomst aangenomen worden, welke nodig zijn voor het ontwikkelen en begeleiden van toekomstige plannen (Vallacher & Wegner, 1987).

Tijdbeheer is het effectieve gebruik van tijd om doelen te bereiken, en taken en projecten te voltooien (Schuler, 1979). Het effectief kunnen beheren van tijd vereist dat men op een brede manier over toekomstige doelen en plannen kan nadenken, om vervolgens op een verstandige manier de tijd in te delen voor het halen van deadlines voor specifieke taken

(6)

en werkopdrachten (Macan, 1994). Echter, een gedeconstrueerde staat als gevolg van sociale uitsluiting blijkt geassocieerd te zijn met beperkte gedachteprocessen, die zich focussen op een beperkt tijdsbestek en het heden (Twenge et al., 2003). Daarnaast is een gedeconstrueerde staat geassocieerd met het negeren van de toekomst en het overschatten van tijdsintervallen. Er wordt verondersteld dat deze cognitieve verstoringen van tijd en een gedeconstrueerde staat een negatief effect hebben op effectief tijdbeheer, na het ervaren van sociale uitsluiting.

In lijn met bovenstaande theorie, is het mogelijk dat sociaal buitengesloten

werknemers een verminderd vermogen hebben om beloningen uit te stellen en om effectief tijd te kunnen beheren. Renn, Allen en Huning (2013) vonden in hun onderzoek

ondersteuning voor bovenstaande veronderstelling, hieruit bleek namelijk dat sociale uitsluiting positief gerelateerd was aan zelf-ondermijnend gedrag, in de vorm van het niet kunnen uitstellen van beloningen en een verminderd tijdbeheer.

Effecten van Sociale Uitsluiting op Verloopintenties

Mensen die sociale uitsluiting ervaren komen liever niet meer in contact met de mensen die hen afgewezen hebben, en zijn geneigd om de situatie te ontvluchten waarin sociale uitsluiting plaatsvindt (Maner et al., 2007). De behoefte om niet meer in contact te komen met de sociale uitsluiters, en om situaties te ontvluchten waar sociale uitsluiting plaatsvindt, kan werknemers die sociale uitsluiting op het werk ervaren motiveren om hun baan te verlaten.

Organisaties doen er echter goed aan om verloop tot een minimum te beperken. Verloop, oftewel het veranderen van baan binnen een organisatie, of naar een externe organisatie (Hayes et al., 2006), brengt namelijk hoge kosten met zich mee. Dergelijke hoge kosten ontstaan vanwege de noodzaak om nieuw personeel te werven en te trainen, alsmede doordat verloop leidt tot verminderde productiviteit (Steel, Griffeth, & Hom, 2002).

(7)

Daarnaast is uit onderzoek van Parker en Skitmore (2005) gebleken dat een hoge mate van verloop binnen teams leidt tot verminderde prestaties.

Dat werknemers liever niet meer in contact komen met de sociale uitsluiters, is in lijn met de social reconnection hypothesis. De social reconnection hypothesis stelt namelijk dat mensen die sociale uitsluiting ervaren, gemotiveerd zijn om sociale verbintenissen aan te gaan met alternatieve bronnen voor mogelijk verwantschap (Maner et al., 2007). In

laboratoriumonderzoeken is ondersteuning gevonden voor deze veronderstelling, aangezien sociale uitsluiting leidde tot grotere interesse in het maken van nieuwe vrienden, het

toeschrijven van grotere beloningen aan nieuwe interactie partners, en niet meer in contact willen komen met de mensen die hen voorheen buitengesloten hadden (Maner et al., 2007).

Op basis van deze uitkomsten en onderzoek naar de need to belong, kunnen minstens drie redenen geopperd worden waarom sociaal buitengesloten werknemers gemotiveerd kunnen zijn om hun baan te verlaten. Ten eerste zou het verlaten van de baan opluchting geven van verdere psychologische en fysieke pijn die geassocieerd is met sociale uitsluiting en devaluatie (Baumeister & Leary, 1995). Ten tweede zou het verlaten van de organisatie voor een nieuwe baan, mensen die sociaal buitengesloten zijn de kans geven weg te komen van stigmatisatie als onwaardig persoon in hun huidige organisatie (Kurzban & Leary, 2001). Ten derde geeft het verlaten van de baan waar sociale uitsluiting plaatsvindt, de sociaal buitengesloten werknemer de kans om nieuw werk te zoeken met nieuwe collega’s die mogelijk wel sociale acceptatie en positieve sociale relaties bieden (Maner et al., 2007). Dat sociaal buitengesloten werknemers gemotiveerd zouden zijn om hun baan te verlaten, werd in een onderzoek van Renn et al. (2013) bekrachtigd. Zij vonden dat sociale uitsluiting

gerelateerd was aan intenties om de organisatie te verlaten.

Bovenstaande onderzoeken laten zien dat sociale uitsluiting op het werk bijdraagt aan zelf-ondermijnend gedrag en verloop binnen organisaties (Renn et al., 2013), welke beiden

(8)

veel kosten met zich meebrengen voor organisaties (Becker & Cropanzano, 2011; Thau et al., 2007).

De Modererende Invloed van Prototypiciteit op het Verband tussen Sociale Uitsluiting en Zelf-Ondermijnend Gedrag en Verloopintenties

Uit eerder onderzoek blijkt dat de effecten van sociale uitsluiting onder andere worden gemodereerd door of mensen zich een belangrijk onderdeel voelen van de groep (Heerdink, Van Kleef, Homan, & Fischer, 2013). De effecten van sociale uitsluiting op zelf-ondermijnend gedrag en verloopintenties kunnen mogelijk ook beïnvloed worden door deze moderator.

In de huidige studie werd onderzocht welke rol prototypiciteit speelt in het verband tussen sociale uitsluiting en zelf-ondermijnend gedrag en verloopintenties. Zoals gezegd is prototypiciteit de mate waarin een groepslid beschouwd wordt als iemand die eigenschappen heeft in de vorm van onderscheidende kenmerken van de groep (Hogg et al., 1993).

Prototypische groepsleden hebben meer centrale posities binnen de groep, terwijl perifere groepsleden zich meer aan de rand van de groep bevinden. Prototypische groepsleden zijn veilig gebonden binnen de groep, terwijl perifere leden zich meer druk maken om de grenzen van de groep (Pickett & Brewer, 2005) en met het reguleren van hun gedrag om hun

groepslidmaatschap te beschermen (Jetten, Hornsey, & Adarves-Yorno, 2006).

Aangezien het aanpassen aan de groep een manier is om te laten zien dat men een goed groepslid is (Klein, Spears, & Reicher, 2007), is het aannemelijk dat alleen perifere groepsleden zullen proberen weer geaccepteerd te worden door de groep na gevoelens van sociale uitsluiting, aangezien zij meer bezorgd zijn over geaccepteerd worden door de groep. Prototypische leden zouden zich daarentegen minder aantrekken van de mening van hun groepsleden, doordat het stabiele groepsleden zijn en daardoor minder bezorgd over het al dan niet geaccepteerd worden door de groep (van Kleef, Steinel, van Knippenberg, Hogg, &

(9)

Svensson, 2007). In lijn met deze veronderstelling vonden Heerdink et al. (2013) in hun onderzoek dat perifere groepsleden zich meer aanpasten aan de groep na boze reacties van groepsleden, dan prototypische groepsleden.

In de huidige studie werd er naar gestreefd om deze eerdere bevindingen toe te passen op variabelen die betrekking hebben op een organisationele context. Daarnaast werd

onderzocht in welke mate de prototypiciteit van werknemers de relatie tussen de ervaring van sociale uitsluiting en zelf-ondermijnend gedrag en verloopintenties modereert.

Er wordt verwacht dat perifere groepsleden meer zelf-ondermijnend gedrag zullen vertonen na gevoelens van sociale uitsluiting dan prototypische groepsleden. Uit eerder onderzoek is namelijk naar voren gekomen dat perifere groepsleden angstiger zijn en minder zelfvertrouwen hebben dan prototypische groepsleden (Kramer, 1998), en dat dergelijke sociale angst leidt tot meer risicovol gedrag (Reynolds et al., 2013).

Daarnaast wordt verwacht dat prototypische groepsleden minder geneigd zijn om de groep te verlaten na sociale uitsluiting, aangezien zij de sociale uitsluiting minder als een bedreiging voor hun gevoel van eigenwaarde zullen ervaren, vergeleken met perifere groepsleden. De neiging om de groep te verlaten is onderzocht in de vorm van verloopintenties, waarvan wordt verwacht dat deze hoger zullen zijn voor perifere groepsleden na sociale uitsluiting dan voor prototypische groepsleden.

De hypothese luidt als volgt:

H1: Perifere groepsleden zullen meer zelf-ondermijnend gedrag vertonen, en meer verloopintenties hebben na sociale uitsluiting, vergeleken met prototypische groepsleden.

Methode

Design en Deelnemers

Aan het huidige onderzoek hebben 100 mensen deelgenomen. Deelnemers bestonden uit studenten aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). Voor deelname aan het onderzoek

(10)

hebben de UvA-studenten een half studiepunt ontvangen. Deelnemers werden willekeurig toegewezen aan één van vier condities van een 2 (sociale uitsluiting: ja of nee) x 2

(prototypiciteit: prototypisch of perifeer) design. Elke conditie bevatte rond de 25

deelnemers, aangezien aan de hand van het programma G*Power berekend is dat in totaal minstens 63 deelnemers vereist zijn om een effect size van 0.1 te kunnen detecteren. Om deelnemers te werven werd een mededeling over het onderzoek op de site van de Universiteit van Amsterdam geplaatst. Via de site konden studenten zich aanmelden, en aan het

onderzoek meedoen.

Materiaal en Manipulaties

Manipulatie van sociale uitsluiting. Deelnemers kregen een kort verhaal te lezen over een groepssituatie, waarin de emoties van de andere groepsleden gemanipuleerd waren (gebaseerd op het onderzoek van Heerdink et al., 2013). De hoofdpersoon had hierin

afgesproken met drie collega’s om een teamuitje te plannen. Alle drie de collega’s hadden de voorkeur voor een bepaalde activiteit, terwijl de hoofdpersoon een andere activiteit had gekozen. Het verhaal eindigde met ''Wanneer het jouw beurt is, vertel je de anderen wat jou een leuke teamactiviteit lijkt om met je collega’s te gaan doen. Je collega’s zijn het niet meteen met jouw voorstel eens..'' gevolgd door ''… en vragen daarom verdere uitleg over je voorstel'' (controleconditie), of ''en geven je het gevoel alsof je niet bij de groep hoort, door je buiten te sluiten. Ze besteden geen aandacht meer aan je ideeën, en vragen je niet meer om input in de discussie'' (sociale uitsluiting conditie).

Manipulatie van prototypiciteit. Voor het manipuleren van de prototypiciteit werd eveneens het verhaal voor de manipulatie van sociale uitsluiting gebruikt, met een

distinctieve aanpassing (gebaseerd op het onderzoek van Heerdink et al., 2013). In de introductie werd ofwel het volgende uitgelegd ''Er is weinig overlap tussen jouw

persoonlijkheid en de persoonlijkheden van je collega’s. Je bent het groepslid dat het minst

(11)

gemeen heeft met de andere groepsleden, dit betekent dat je geen typisch lid van de groep bent'' (perifere conditie) of ''Er is veel overlap tussen jouw persoonlijkheid en de

persoonlijkheden van je collega’s. Je bent het groepslid dat het meest gemeen heeft met de andere groepsleden, dit betekent dat je een typisch lid van de groep bent'' (prototypische conditie).

Zelf-ondermijnend gedag. Zelf-ondermijnend gedrag werd gemeten aan de hand van het onvermogen om beloningen uit te stellen en een verminderd tijdbeheer. Dit werd voor het onvermogen om beloningen uit te stellen gedaan door deelnemers een vraag te stellen over het volgende scenario (aangepast uit Kuhlen & Monge, 1968, aangehaald in Twenge et al., 2003):

Een vriend/vriendin van je, die ongeveer dezelfde leeftijd heeft als jij, heeft twee banen aangeboden gekregen. De ene baan heeft een relatief hoog startsalaris, maar weinig kans op ontwikkeling en een beter inkomen. De andere baan biedt een startsalaris dat aanzienlijk lager is, maar met een aanzienlijke kans op verbetering en later een hoger inkomen. Welke baan zou jij hem/haar aanraden om te accepteren?

De twee mogelijkheden die geboden werden zijn: ''A. de baan met het hogere startsalaris'' of ''B. de baan die met een lager salaris begint, maar met de kans op een veel hoger inkomen in de toekomst.'' Keuze A geeft de voorkeur aan een korte-termijn voordeel ten koste van een voordeel op de lange termijn. Keuze B geeft daarentegen de voorkeur aan een lange-termijn voordeel, ten koste van een korte-termijn voordeel. Keuze A werd daarom gescoord als een verminderd vermogen tot het uitstellen van beloningen.

Verminderd tijdbeheer werd gemeten door deelnemers aan het eind van het onderzoek te laten inschatten hoe lang zij bezig waren geweest met het onderzoek. Waarna gekeken werd of deze inschatting relatief meer afwijkt van hoe lang zij daadwerkelijk bezig zijn geweest met het onderzoek (verminderd tijdbeheer) of relatief minder afwijkt van hoe lang zij

(12)

daadwerkelijk bezig zijn geweest met het onderzoek (geen verminderd tijdbeheer). Hiervoor werd de absolute verschilscore berekend tussen de daadwerkelijke tijd die mensen aan het onderzoek besteed hadden en de subjectief waargenomen tijd die mensen aangaven aan het onderzoek besteed te hebben.

Verloopintenties. Verloopintenties werden gemeten als de gemiddelde score van de reactie van werknemers op drie vragen over de organisatie in het verhaal, opgesteld uit een combinatie van vragen uit Hom en Griffeth (1991) en Lambert, Hogan en Barton (2001). Een voorbeeld van een dergelijke opgave is ''Ik wil komend jaar een baan vinden bij een andere organisatie dan het bedrijf waar ik nu werk''. De items werden gescoord op een

vijfpuntsschaal, van 1 (totaal niet mee eens) tot 5 (helemaal mee eens) (Cronbach’s α = .77). Manipulatie checks. Om te controleren of de manipulatie van sociale uitsluiting succesvol was, werden deelnemers aan het einde van het onderzoek gevraagd aan te geven in welke mate de groep neutraal, of met sociaal buitensluiten had gereageerd op hun voorstel (van 1 = helemaal niet tot 7 = helemaal wel). De manipulatie van prototypiciteit werd

gecontroleerd met vier items, bijvoorbeeld ''Ik heb weinig gemeen met mijn collega’s'' en ''De persoonlijkheden van mijn collega’s komen overeen met mijn persoonlijkheid'', die gescoord werden van 1 = helemaal niet mee eens tot 7 = helemaal mee eens. Om te contoleren of deelnemers zich in het genoemde scenario van de manipulatie konden inleven, werd de volgende vraag gesteld: ‘Vond je het moeilijk om je in te leven in het genoemde scenario?’, die gescoord werd van 1 = nee tot 3 = ja.

Exploratief. Als exploratieve variabele werd chronische need to belong exploratief onderzocht, middels een aangepaste versie van de Need to Belong Scale (Leary, Kelly, Cottrell, & Schreindorfer, 2013). De Need to Belong Scale meet individuele verschillen in karaktertrekken, met betrekking tot de behoefte die mensen hebben om ergens bij te horen. Een voorbeeld van een dergelijke opgave is: "Ik wil dat andere mensen mij accepteren". De

(13)

items werden gescoord op een vijfpuntsschaal, van 1 (totaal niet mee eens) tot 5 (helemaal mee eens) (Cronbach’s α = .76).

Op basis van eerder onderzoek kan exploratief het idee worden getoetst dat mensen die hoger scoren op need to belong meer beïnvloed zullen worden door sociale uitsluiting en het zijn van een perifeer of prototypisch groepslid, dan mensen die lager scoorden op need to belong, aangezien mensen die meer behoefte hebben om ergens bij te horen gevoeliger blijken te zijn voor interpersoonlijke hints en hun positie in de groep, dan mensen die minder behoefte hebben om ergens bij te horen (Pickett, Gardner, & Knowles, 2004; Steinel, Van Kleef, van Knippenberg, Hogg, Homan, & Moffit, 2010).

Procedure

Het onderzoek werd uitgevoerd middels een online vragenlijst, waarbij gebruik werd gemaakt van het programma Qualtrics. Voor aanvang van het daadwerkelijke onderzoek, werden de deelnemers gevraagd het informed consent digitaal te tekenen. Vervolgens werden de studenten verzocht om de instructies op het scherm te volgen. Allereerst verschenen een aantal vragen over de demografische gegevens van de deelnemers. Hiervoor kregen de deelnemers maximaal 5 minuten de tijd. Voor het invullen van de vragenlijst werden de deelnemers willekeurig ingedeeld in één van de vier condities, dit werd automatisch gedaan door Qualtrics. Afhankelijk van de toegewezen conditie, kregen de deelnemers het verhaal te lezen over een groepssituatie waarin wel of geen sprake is van sociale uitsluiting. Tevens bevatte het verhaal de bijbehorende manipulaties voor de condities met wel of geen

prototypiciteit. De deelnemers kregen hier 5 minuten de tijd voor. Hierna volgden de vragen voor het meten van verloopintenties. Na de vragen voor het meten van verloopintenties werden de vragen afgenomen met betrekking tot zelf-ondermijnend gedrag. Voor zowel de vragen voor het meten van verloopintenties als zelf-ondermijnend gedrag kregen deelnemers maximaal 5 minuten de tijd. Vervolgens werden de vragen afgenomen voor het meten van

(14)

chronische need to belong, waarvoor deelnemers 5 minuten de tijd kregen. Ten slotte werden de deelnemers gevraagd een inschatting te geven van hoe lang zij dachten dat zij over het onderzoek hadden gedaan, waarna zij werden bedankt voor hun deelname.

Resultaten

Controle Variabelen

Allereerst werd gecontroleerd of het hebben van eerdere werkervaring of een bijbaan invloed had op de mate waarin deelnemers zich in de manipulaties konden inleven. Er waren slechts 3 deelnemers zonder eerdere werkervaring of een bijbaan. Deze variabele had dan ook geen invloed op de mate waarin deelnemers zich in het scenario van de manipulaties konden inleven, F(1,97) = 0.963, p = .329. Tevens is met een bivariate correlatie analyse

gecontroleerd of de mate waarin deelnemers zich in de manipulatie konden inleven, invloed had op de uitkomsten. De mate waarin deelnemers zich konden inleven in de manipulatie bleek geen effect te hebben op verloopintenties (r = -0.09, p = .391) en tijdbeheer (r = 0.12, p = .246). Tevens bleek dit ook geen effect te hebben op zelf-ondermijnend gedrag in de vorm van een verminderd vermogen om beloningen uit te kunnen stellen, X² (2) = 1.44, p = .488. Aangezien eerdere werkervaring en de mate waarin deelnemers zich konden inleven in de manipulaties geen effect bleken te hebben op de uitkomsten, zijn de verdere analyses uitgevoerd zonder voor deze variabelen te controleren.

Manipulatie Checks. Deelnemers gaven aan dat zij zich meer buitengesloten voelden wanneer zij in de sociale uitsluiting conditie zaten (M = 4.37, SD = 0.82) dan wanneer ze in de conditie zaten waarin geen sprake was van sociale uitsluiting (M = 1.88, SD = 0.83), t(97) = 14.98, p < .001. Daarnaast gaven de deelnemers aan dat zij zich een meer prototypisch lid van hun groep voelden, wanneer hen was verteld dat hun persoonlijkheid overeenkwam met de persoonlijkheden van hun groepsleden (M = 4.73, SD = 0.43), dan wanneer hen was verteld dat hun persoonlijkheid niet overeenkwam met de persoonlijkheden van hun

(15)

groepsleden (M = 1.38, SD = 0.59), t(97) = 32.14, p < .001. Er bleken geen kruislingse effecten te zijn van de manipulaties op de andere manipulatie checks. Er was namelijk geen significant effect van de sociale uitsluiting manipulatie op de prototypiciteit manipulatie check, F(1, 95) = 2.54, p = .114, en geen significant effect van de prototypiciteit manipulatie op de sociale uitsluiting manipulatie check, F(1, 95) = .70, p = .404. Tevens bleek er geen interactie te zijn tussen de prototypiciteit manipulatie en de sociale uitsluiting manipulatie op zowel de sociale uitsluiting manipulatie check, F(1,95) = 2.80 = p = .098, als de

prototypiciteit manipulatie check, F(1, 95) = 2.26, p = .136. Op basis van deze uitkomsten kan geconcludeerd worden dat de manipulaties succesvol waren.

Uitkomsten

Sociale uitsluiting en prototypiciteit. Resultaten van een MANOVA laten een significant hoofdeffect zien voor het wel of niet ervaren van sociale uitsluiting, op

verloopintenties en zelf-ondermijnend gedrag in de vorm van verminderd tijdbeheer, Pillai’s trace = 0.10, F(2, 94) = 4.96, p = .009. Voor het wel of niet ervaren van prototypiciteit werd eveneens een significant hoofdeffect gevonden op verloopintenties en verminderd tijdbeheer, Pillai’s trace = 0.17, F(2, 94) = 9.69, p < .000. Echter, wanneer een nadere blik werd

geworpen op de afzonderlijke univariate ANOVAs, bleek sociale uitsluiting alleen een significant effect te hebben op verloopintenties, F(1, 95) = 9.97, p = .002. Voor tijdbeheer werd geen significant effect gevonden , F(1, 95) = 0.72, p = .398. Hetzelfde gold voor de manipulatie van prototypiciteit, die alleen een significante invloed had op verloopintenties, F(1, 95) = 18.31, p < .001, en geen significant effect op tijdbeheer, F(1, 95) = 0.09, p = .759. De interactie tussen het wel of niet ervaren van sociale uitsluiting en prototypiciteit had geen significant effect op verloopintenties en verminderd tijdbeheer, Pillai’s trace = 0.03, F(2, 94) = 0.15, p = .816.

(16)

Voor het meten van zelf-ondermijnend gedrag in de vorm van het niet kunnen uitstellen van beloningen, is een log lineaire analyse uitgevoerd. De drieweg-log lineaire analyse produceerde een uiteindelijk model dat alle effecten omvatte, X² (3) = 0.54, p = .91. De hoogste orde interactie (sociale uitsluiting x prototypiciteit x vermogen om beloningen uit te kunnen stellen) was niet significant, X² (1) = 0.17, p = .679, B = -.46, S.E. = 1.12, Wald = .17, p = .68. Ook sociale uitsluiting (B = .56, S.E. = 0.79, Wald = .50, p = .48) en

prototypiciteit (B = .33, S.E. = 0.82, Wald = .17, p = .68) bleken geen effect te hebben op zelf-ondermijnend gedrag, in de vorm van het niet kunnen uitstellen van beloningen.

De deelnemers die sociale uitsluiting hadden ervaren en die waren geïnstrueerd dat zij een perifeer lid waren, hadden de meeste verloopintenties (M = 3.61, SD = 0.64). Uit een post hoc analyse bleek namelijk dat deze deelnemers significant meer verloopintenties hadden dan perifere groepsleden die geen sociale uitsluiting hadden ervaren (M = 3.05, SD = 0.74; p = .010) en prototypische groepsleden die wel (M = 2.88, SD = 0.79; p = .001) of geen sociale uitsluiting hadden ervaren (M = 2.48, SD = 0.86; p < .001). Deelnemers die geen sociale uitsluiting hadden ervaren, en die was verteld dat zij een prototypisch lid van de groep waren, hadden de minste verloopintenties, vergeleken met perifere groepsleden die wel (p < .001) of geen (p = .010) sociale uitsluiting hadden ervaren. Echter, in vergelijking met prototypische deelnemers die buitengesloten waren, was dit verschil niet significant (p = .070). Deelnemers die sociale uitsluiting ervoeren in combinatie met de ervaring prototypisch te zijn, hadden een relatief gemiddelde mate van verloopintenties, die significant lager was dan van perifere groepsleden die sociale uitsluiting ervaren hadden (p = .001). Dit week niet significant af van de verloopintenties van zowel prototypische (p = .070) als perifere (p = .422) groepsleden die geen sociale uitsluiting hadden ervaren. Deze relatief gemiddelde mate van verloopintenties gold ook voor deelnemers die geen sociale uitsluiting hadden ervaren, die was verteld dat zij een perifeer lid van de groep waren. Zij hadden significant minder verloopintenties dan

(17)

perifere deelnemers die sociale uitsluiting ervaren hadden (p = .010) en significant meer verloopintenties dan prototypische deelnemers die geen sociale uitsluiting ervaren hadden (p = .010). Echter, deze deelnemers verschilden niet significant in mate van verloopintenties, in vergelijking met prototypische deelnemers die sociale uitsluiting ervaren hadden (p = .422).

Figuur 1. De mate van verloopintenties van deelnemers in alle condities.

Samenvattend kan gesteld worden dat de deelnemers die sociale uitsluiting ervoeren meer verloopintenties hadden dan deelnemers die geen sociale uitsluiting ervoeren. Wanneer er naast sociale uitsluiting eveneens ervaren werd perifeer te zijn, leidde dit tot een

versterking van het effect op verloopintenties, waarbij deze toenamen. Initieel werd verwacht dat het ervaren van sociale uitsluiting en de ervaring perifeer te zijn, zouden leiden tot meer zelf-ondermijnend gedrag en verloopintenties (Hypothese 1). Deze verwachting werd deels ondersteund, aangezien het ervaren van sociale uitsluiting wanneer iemand ook perifeer was meer verloopintenties tot gevolg had. Echter, het ervaren van sociale uitsluiting en

0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 Buitengesloten Binnengesloten Prototypisch Perifeer Ve rlo opi nte nti es 17

(18)

prototypiciteit heeft op basis van de resultaten niet geleid tot meer zelf-ondermijnend gedrag. Dit is in strijd met de verwachtingen; mogelijke verklaringen voor deze uitkomsten zullen in de discussie sectie aan bod komen.

Exploratieve analyse: Need to belong. Om te exploreren of need to belong van toegevoegde waarde was op het voorspellen van verloopintenties, is een multipele

regressieanalyse uitgevoerd. Chronische need to belong, sociale uitsluiting en prototypiciteit werden gebruikt om verloopintenties te voorspellen. Allereerst werd need to belong

gecentreerd, en werden de twee manipulaties gecodeerd als dummie (sociale uitsluiting: 0 = binnengesloten; 1 = buitengesloten; prototypiciteit: 0 = prototypisch; 1 = perifeer).

Vervolgens werden de drie tweeweg-interactie termen en de drieweg-interactie term

aangemaakt. De hoofdeffecten werden ingevoerd in stap 1, de tweeweg-interacties in stap 2, en de drieweg-interactie in stap 3.

De hoofdeffecten van chronische need to belong, sociale uitsluiting en prototypiciteit bleken significant gerelateerd te zijn aan verloopintenties, F(3, 95) = 9.68, p < .001, en verklaarden ongeveer 23% van de variantie voor verloop (R² = 0.23, ∆R² = 0.23; p < .001). Sociale uitsluiting (p = .002) en prototypiciteit (p < .001) waren significante voorspellers in dit model, need to belong (p = .285) echter niet. De tweeweg-interacties in Stap 2 van de analyse waren eveneens niet significant gerelateerd aan verloopintenties.

De drieweg-interactie tussen chronische need to belong, sociale uitsluiting en prototypiciteit bleek significant gerelateerd te zijn aan verloopintenties F(7, 91) = 5.46, p < .001, en verklaarde ongeveer 5% additionele variantie bovenop de lagere orde effecten (R² = 0.30, ∆R² = 0.05; p = .012). Om deze drieweg-interactie verder te analyseren, is een simpele-helling analyse uitgevoerd. Hierin werd een tweeweg-interactie gevonden tussen sociale uitsluiting en protoypiciteit voor verloopintenties, wanneer mensen een lage need to belong hadden (β = 0.21, t = 1.22, p = .030). Voor deelnemers met een lage need to belong was het

(19)

negatieve effect van het zijn van een perifeer teamlid (vergeleken met het zijn van een prototypisch teamlid) op verloopintentie sterker in de buitengesloten conditie (β = 0.77, t = 4.10, p < .000), dan in de sociaal binnengesloten conditie (β = 0.21, t = 1.22, p < .226; zie Figuur 1). Voor deelnemers met een hoge need to belong werd er geen significante tweeweg-interactie gevonden tussen sociale uitsluiting en prototypiciteit (β = -0.31, t = -1.43, p = .156). Wanneer deelnemers een hoge need to belong hadden bleken zij meer verloopintenties te hebben na sociale uitsluiting (β = 0.39, t = 2.26, p < .026), ongeacht de mate van

prototypiciteit. Daarnaast vertoonden deelnemers met een hoge need to belong verhoogde verloopintenties wanneer zij perifeer waren (β = 0.51, t = 2.80, p < .006), vergeleken met prototypische groepsleden, ongeacht of zij werden buitengesloten of niet.

Verloopintenties

Stap 1 Stap 2 Stap 3

Stap 1: Hoofdeffecten

Need to Belong .10 .22 .03

Sociale Uitsluiting .28* .23 .21

Prototypiciteit .39** .35* .36*

Stap 2: Tweeweg-interacties

Need to Belong X Prototypiciteit -.10 .22

Need to Belong X Sociale Uitsluiting -.08 .26

Prototypiciteit X Sociale Uitlsuiting .08 .09

Stap 3: Drieweg-interactie

Need to Belong X Prototypiciteit X Sociale Uitsluiting -.49*

.23 .25 .30

∆R² .23** .01 .05*

F 9.68** 4.99** 5.46**

Kanttekening. N = 99. De gestandaarde regressie coëfficiënten (β) zijn gerapporteerd. * p < .05.** p < .01

Tabel 1. Multipele regressie voor verloop, voorspelt door protoypiciteit, sociale uitsluiting, en chronische need to belong.

(20)

Figuur 1. Grafische weergave van de drieweg-interactie tussen chronische need to belong, sociale uitsluiting en prototypiciteit voor verloop.

Op basis van de resultaten kan geconcludeerd worden dat chronische need to belong, in combinatie met sociale uitsluiting en prototypiciteit, een aanzienlijk bijdrage levert in het voorspellen van verloopintenties.

0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 Prototypisch Perifeer Ver lo op in ten tie

Lage Need to Belong

Binnengesloten Buitengesloten 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 Prototypisch Perifeer Ver lo op in teen tie

Hoge Need to Belong

Binnengesloten Buitengesloten

(21)

Discussie

In het huidige onderzoek is naar voren gekomen dat het ervaren van sociale uitsluiting er voor zorgt dat werknemers meer intenties hebben om de organisatie te verlaten. In lijn met eerder onderzoek is tevens gevonden dat perifere groepsleden meer intenties hadden om de organisatie te verlaten na het ervaren van sociale uitsluiting dan prototypische groepsleden. Dit komt overeen met de vooraf gestelde aanname, dat prototypische groepsleden zich minder aantrekken van de mening van hun groepsleden, doordat het stabiele groepsleden zijn en daardoor minder bezorgd over het al dan niet geaccepteerd worden door de groep (van Kleef et al., 2007). Daarnaast is gebleken dat perifere groepsleden die sociale uitsluiting ervoeren de meeste verloopintenties hadden, ondanks dat deze interactie niet significant was. Ergo, alhoewel Hypothese 1 niet ondersteund is, is er wel suggestief bewijs dat de combinatie van buitengesloten worden en perifeer zijn, leidt tot de meeste verloopintenties.

Naast de verwachting dat sociale uitsluiting en prototypiciteit van invloed zouden zijn op verloopintenties, werd tevens verwacht dat sociale uitsluiting en prototypiciteit een

uitwerking zouden hebben op zelf-ondermijnend gedrag. Echter, in het huidige onderzoek werd geen effect gevonden van de ervaring sociaal buitengesloten te worden en een perifeer lid van de groep te zijn, op zelf-ondermijnend gedrag. Een mogelijke verklaring voor deze bevindingen is de manier waarop zelf-ondermijnend gedrag, in de vorm van verminderd tijdbeheer en het niet kunnen uitstellen van beloningen, geoperationaliseerd was.

Betreft het vermogen om beloningen uit te stellen, bleek de onderzochte steekproef erg hoog te scoren op deze uitkomst, waardoor er nauwelijks ruimte was voor verschil in scores. Dit had als gevolg dat de meting voor het uitstellen van beloningen mogelijk te weinig variantie liet zien in het daadwerkelijke vermogen om beloningen uit te stellen. Een dergelijk ceiling effect zou in toekomstig onderzoek voorkomen kunnen worden door meerdere

(22)

verschillende metingen van het vermogen om beloningen uit te kunnen stellen in het onderzoek op te nemen. Hierdoor wordt het mogelijk om meer prestatieniveaus te onderscheiden voor het vermogen om beloningen uit te stellen.

Voor zelf-ondermijnend gedrag in de vorm van verminderd tijdbeheer, werd eveneens geen effect gevonden van sociale uitsluiting en prototypiciteit. Dit zou mogelijk kunnen komen doordat de ervaring van sociale uitsluiting en de ervaring perifeer te zijn in het huidige onderzoek niet heftig genoeg waren om een effect te hebben op tijdbeheer. Uit kleinschalig onderzoek van Dimsdale (1984) kwam naar voren dat manipulaties in een experimentele setting mogelijk afwijken van de effecten in het echte leven. Dit was in het huidige onderzoek wellicht ook het geval, met betrekking tot de impact van sociale uitsluiting en prototypiciteit. Het is desondanks niet uit te sluiten dat sociale uitsluiting en de ervaring perifeer te zijn op de werkvloer tot verminderd tijdbeheer kunnen leiden. Voor

vervolgonderzoek is het aan te raden om rekening te houden met een mogelijk gebrek aan generaliseerbaarheid, betreft de manipulatie van sociale uitsluiting en de ervaring perifeer te zijn. Ethische overwegingen zorgen namelijk voor een beperking in de mate waarin

deelnemers ongemak mogen ervaren tijdens onderzoek, waardoor sociale uitsluiting en prototypiciteit tijdens onderzoeken minder heftig zijn dan in een realistische situatie op de werkvloer het geval zou zijn.

Naast sociale uitsluiting en prototypiciteit bleek uit een exploratieve analyse dat chronische need to belong eveneens van invloed was op verloopintenties. Mensen met een lagere need to belong die werden buitengesloten hadden met name de intentie om weg te gaan wanneer zij ook perifeer waren. Echter, mensen met een hogere behoefte om ergens bij te horen die sociale uitsluiting ervoeren, hadden relatief veel verloopintenties, ongeacht of zij een perifeer- of prototypisch groepslid waren. Een mogelijke verklaring voor deze bevinding zou kunnen zijn dat mensen die meer behoefte hebben om ergens bij te horen het een

(23)

dusdanig nare ervaring vinden om sociaal buitengesloten te worden, dat het er verder niet toe doet of zij perifere of prototypische groepsleden zijn.

Mensen die daarentegen minder behoefte hadden om ergens bij te horen, wilden vooral weg bij een organisatie wanneer ze zowel een perifeer groepslid waren als

buitengesloten werden. Wanneer mensen die minder behoefte hadden om ergens bij te horen niet buitengesloten werden, maakte het hen niet uit of ze een perifeer- of prototypisch groepslid waren, met betrekking tot verloopintenties. Dit zou mogelijk verklaard kunnen worden doordat mensen die een lage behoefte hebben om ergens bij te horen zich nauwelijks bezighouden met hoe zij in de groep liggen wanneer er geen sprake is van sociale uitsluiting. Wanneer zij echter buitengesloten worden en een perifeer groepslid zijn zou dit er mogelijk voor kunnen zorgen dat zij zich wel bewust worden van een onvoordelige positie binnen de groep, wat verhoogde verloopintenties als gevolg heeft.

Er kan gesteld worden dat chronische need to belong een verklarende rol blijkt te spelen in hoeverre mensen gevoelig zijn voor sociale uitsluiting en de ervaring een perifeer lid van de groep te zijn. Deze bevinding is van belang, aangezien het inzicht biedt in de factoren die ertoe leiden dat mensen een organisatie willen verlaten na sociale uitsluiting.

Beperkingen en Implicaties voor Toekomstig Onderzoek

Zoals eerder al naar voren kwam, is de beknoptheid van de manier waarop het vermogen om beloningen uit te stellen geoperationaliseerd was, een beperking in de huidige studie. Daarnaast is er in het huidige onderzoek enkel gekeken naar de gevolgen van sociale uitsluiting, terwijl een nadere blik op de oorzaken van sociale uitsluiting mogelijk meer gelegenheid geeft om sociale uitsluiting in de kiem te smoren, voordat het überhaupt nadelige gevolgen heeft voor organisaties en de werknemers die onder sociale uitsluiting lijden. Zo opperden Robinson, O’Reilly en Wang (2013) dat sociale uitsluiting vooral voorkomt op het

(24)

werk wanneer er weinig kosten verbonden zijn aan het sociaal buitensluiten van anderen, en wanneer er weinig alternatieve middelen voorhanden zijn, behalve sociale uitsluiting, om de gewenste doelen te bereiken. Tevens bleek uit het onderzoek van Wu, Wei en Hui (2011) dat werknemers vooral buitengesloten worden wanneer zij laag scoren op de Big Five

persoonlijkheidsfactoren vriendelijkheid en extraversie, en wanneer zij hoog scoren op neuroticisme. Meer inzicht in dergelijke voorspellers van sociale uitsluiting zou het

onderzoeksveld ten goede komen, evenals onderzoek dat zich richt op hoe er het beste met sociale uitsluiting om zou moeten worden gegaan om de negatieve gevolgen tot een minimum te beperken.

Een andere beperking in het huidige onderzoek is dat de manipulaties van sociale uitsluiting en prototypiciteit van hypothetische aard zijn. Hierdoor zouden de uitkomsten mogelijk kunnen verschillen van wanneer de manipulaties niet hypothetisch zijn (Lafferty & Higbee, 1974). In toekomstig onderzoek zou dit voorkomen kunnen worden door deelnemers daadwerkelijk sociale uitsluiting te laten ervaren, mits dit op een ethisch verantwoorde manier geoperationaliseerd kan worden. Een gevalideerde manier om dit te doen is door gebruik te maken van het Cyberball spel (Williams & Jarvis, 2006), waarbij mensen via een computerspel sociale uitsluiting ervaring. Aangezien het huidige onderzoek de werksituatie centraal stelde, is er voor gekozen om deze meer artificiële situatie niet te gebruiken. Echter, toekomstig onderzoek zou mogelijk wel baat hebben bij sterkere manipulaties van sociale uitsluiting. Voor het manipuleren van prototypiciteit zou deelnemers in vervolgonderzoek zelf gevraagd kunnen worden waarom zij een perifeer of prototypisch lid van de groep zijn (Okimoto & Wrzesniewski, 2012). Op deze manier kan de manipulatie van prototypiciteit mogelijk sterkere consequenties hebben, voor de ervaring van het hebben van een bepaalde positie binnen de groep.

(25)

In toekomstig onderzoek zou tevens een nadere blik geworpen kunnen worden op welke moderatoren, naast prototypiciteit, een uitwerking hebben op de invloed van sociale uitsluiting op verloopintenties. Er is er tot dusver namelijk nog weinig onderzoek gedaan naar de rol die leidinggevenden spelen in de invloed die sociale uitsluiting op werknemers heeft. Daarnaast zou gekeken kunnen worden naar het ervaren klimaat op de werkvloer,

bijvoorbeeld op het gebied van psychologische veiligheid. Uit eerder onderzoek kwam immers naar voren dat psychologische veiligheid geassocieerd is met uitkomsten als leergedrag (Edmondson, 1999). Dit biedt implicaties om te onderzoeken welke invloed psychologische veiligheid mogelijk heeft op de gevolgen van sociale uitsluiting.

Ten slotte zou het van belang kunnen zijn om in toekomstig onderzoek te exploreren onder welke omstandigheden sociale uitsluiting in positieve uitkomsten resulteert. Uit onderzoek van Xu, Huang en Robinson (2015) bleek namelijk dat sociale uitsluiting op het werk niet uitsluitend negatieve gevolgen heeft. Zo vonden zij dat sociale uitsluiting kan leiden tot een toename in behulpzaam gedrag en een afname in antisociaal gedrag bij werknemers, wanneer werknemers zich sterk met de groep identificeren. Wanneer meer consensus ontstaat over de modererende invloed van dergelijke factoren op de gevolgen van sociale uitsluiting, biedt dit handvatten om de negatieve gevolgen van sociale uitsluiting te verminderen en indien mogelijk de positieve gevolgen van sociale uitsluiting te benutten.

Conclusie

Concluderend kan gesteld worden dat sociale uitsluiting, vooral in combinatie met de ervaring perifeer te zijn, er toe kan leiden dat werknemers de organisatie waarbij zij werkzaam zijn willen verlaten. Aangezien verloop hoge kosten met zich meebrengt voor organisaties en leidt tot verminderde productiviteit (Steel, Griffeth, & Hom, 2002), hebben werkgevers er baat bij om dergelijk verloop tot een minimum te beperken. Wanneer leidinggevenden en managers zich er bewust van zijn dat vooral perifere groepsleden de

(26)

organisatie willen verlaten wanneer zij sociale uitsluiting ervaren, biedt dit perspectief om hier door middel van het uitvoerend beleid rekening mee te houden. Dit zou bijvoorbeeld gedaan kunnen worden door middel van interventies die er op gericht zijn het gevoel erbij te horen bij perifere leden te ondersteunen (Walton & Cohen, 2011), waardoor de nadelige gevolgen van de ervaring perifeer te zijn, en sociaal buitengesloten te worden, mogelijk verminderd worden.

Daarnaast zouden organisaties zich kunnen richten op interventies die voorkomen dat sociale uitsluiting überhaupt plaatsvindt. Dit zou gedaan kunnen worden door middel van op mindfulness gebaseerde interventies, waarbij de aandacht wordt gericht op bewustwording van het hier en nu, waardoor mensen zich meer bewust worden van de sociale behoeften van andere mensen (Hunter & McCormick, 2008). Ramsey en Jones (2015) vonden in hun onderzoek dat deze op mindfulness gebaseerde interventies ertoe leiden dat mensen minder geneigd zijn om anderen buiten te sluiten. Wanneer organisaties er in slagen sociale

uitsluiting en de ervaring perifeer te zijn te verminderen met dergelijke interventies, is het aannemelijk dat het verloop van waardevolle werknemers minder zal worden.

(27)

Bronnen

Acquavita, S. P., Pittman, J., Gibbons, M., & Castellanos-Brown, K. (2009). Personal and organizational diversity factors’ impact on social workers’ job satisfaction: Results from a national internet-based survey. Administration in Social Work, 33, 151-166. Allen, D. G. (2006). Do organizational socialization tactics influence newcomer

embeddedness and turnover? Journal of Management, 32, 237–256.

Ayduk, O., Mendoza-Denton, R., Mischel, W., Downey, G., Peake, P. K., & Rodriguez, M. (2000). Regulating the interpersonal self: Strategic self-regulation for coping with rejection sensitivity. Journal of Personality and Social Psychology, 79, 776–792 Baumeister, R. F. (1990). Suicide as escape from self. Psychological Review, 97, 90–113. Baumeister, R. F., & Heatherton, T. F. (1996). Self-regulation failure: An overview.

Psychological Inquiry, 7, 1–15.

Baumeister, R. F., & Leary, M. R. (1995). The need to belong: Desire for interpersonal attachments as a fundamental human motivation. Psychological Bulletin, 11, 497– 529.

Baumeister R. F., & Scher, S. J. (1988). Self-defeating behavior patterns among normal individuals: Review and analysis of common self-destructive tendencies.

Psychological Bulletin, 104, 3-22.

Baumeister, R. F., Twenge, J. M., & Nuss, C. K. (2002). Effects of social exclusion on cognitive processes: Anticipated aloneness reduces intelligent thought. Journal of Personality and Social Psychology, 83, 817-827.

Becker, W. J., & Cropanzano, R. (2011). Dynamic aspects of voluntary turnover: An integrated approach to curvilinearity in the performance-turnover relationship. Journal of Applied Psychology, 96, 233–246.

Bernstein, M., & Claypool, H. (2012). Social exclusion and pain sensitivity: Why exclusion

(28)

sometimes hurts and sometimes numbs. Personality & Social Psychology Bulletin, 38, 185–196.

Buelow, M. T., Okdie, B. M., Brunell, A. B., & Trost, Z. (2015). Stuck in a moment and you cannot get out of it: The lingering effects of ostracism on cognition and satisfaction of basic needs. Personality and Individual Differences, 76, 39-43.

Cottingham, M. D., Erickson, R. J., Diefendorff, J. M., & Bromley, G. (2013). The effect of manager exclusion on nurse turnover intention and care quality. Western

Journal of Nursing Research, 35, 970-985.

Dimsdale, J., E. (1984). Generalizing from laboratory studies to field studies of human stress physiology. Psychosomatic Medicine, 46, 463-469.

Edmondson, A. (1999). Psychological safety and learning behavior in work teams. Administrative Science Quarterly, 44, 350-383.

Fox, S., & Stallworth, L. E. (2005). Racial/ethnic bullying: Exploring links between bullying and racism in the US workplace. Journal of Vocational Behavior, 66, 438– 456.

Giner-Sorolla, R. (2001). Guilty pleasures and grim necessities: Affective attitudes in

dilemmas of self-control. Journal of Personality and Social Psychology, 80, 206–221. Hayes, L. J., O’Brien-Pallas, L., Duffield, C., Shamian, J., Buchan, J., Hughes, F., Spence

Laschinger, H. K., North, N., & Stone, P.W. (2006). Nurse turnover: A literature review. International Journal of Nursing Studies 43, 237–263.

Heerdink, M. W., van Kleef, G. A., Homan, A. C., & Fischer, A. H. (2013). On the social influence of emotions in groups: Interpersonal effects of anger and happiness on conformity versus deviance. Journal of Personality and Social Psychology, 105, 262-284.

Hom, P. W., & Griffeth, R.W. (1991). Structural equations modeling a test of turnover

(29)

theory: Cross-sectional and longitudinal analyses. Journal of Applied Psychology, 76, 350–366.

Hogg, M. A., Cooper-Shaw, L., & Holzworth, D. W. (1993). Group prototypicality and depersonalized attraction in small interactive groups. Personality and Social Psychology Bulletin, 19, 452-465.

Hogg, M., & Terry, D. (2000). Social identity and self-categorization processes in organizational contexts. Academy of Management Review, 25, 121–140.

Hunter, J., & McCormick, D. (2008) Mindfulness in the workplace: An exploratory study. Presentation at the 2008 academy of management annual meeting. Anaheim, CA. Jetten, J., Hornsey, M. J., & Adarves-Yorno, I. (2006). When group members admit to being

conformist: The role of relative intragroup status in conformity self-reports. Personality and Social Psychology Bulletin, 32, 162–173.

Klein, O., Spears, R., & Reicher, S. (2007). Social identity performance: Extending the strategic side of SIDE. Personality and Social Psychology Review, 11, 28–45.

Kouchaki, M., & Wareham, J. (2015). Excluded and behaving unethically: Social exclusion, physiological responses, and unethical behavior. Journal of Applied Psychology, 100, 547-556.

Kramer, R. M. (1998). Paranoid cognition in social systems: Thinking and acting in the shadow of doubt. Personality and Social Psychology Review, 2, 251-275.

Kuhlen, R. G., & Monge, R. H. (1968). Correlates of estimated rate of time passage in the adult years. Journal of Gerontology, 23, 427–433.

Kurzban, R., & Leary, M. R. (2001). Evolutionary origins of stigmatization: The functions of social exclusion. Psychological Bulletin, 127, 187–208.

Lafferty, T., & Higbee, K. L. (1974). Realism and risk taking. Psychological Reports, 34, 827-829.

(30)

Lambert, E. G., Hogan, N. L., & Barton, S. M. (2001). The impact of job satisfaction on turnover intent: A test of a structural measurement model using a national sample of workers. The Social Science Journal, 38, 233-250.

Leary, M. R., Kelly, K. M., Cottrell, C. A., & Schreindorfer, L. S. (2013). Construct validity of the need to belong scale: Mapping the nomological network. Journal of Personality Assessment, 95, 610-624.

Macan, T. (1994). Time management: Test of a process model. Journal of Applied Psychology, 79, 381–391.

MacDonald, G., & Leary, M. R. (2005). Why does social exclusion hurt? The relationship between social and physical pain. Psychological Bulletin, 131, 202–223.

Maner, J. K., DeWall, C. N., Baumeister, R. F., & Schaller, M. (2007). Does social exclusion motivate interpersonal reconnection? Resolving the “porcupine problem.” Journal of Personality and Social Psychology, 92, 42–55.

Okimoto, T. G., & Wrzesniewski, A. (2012). Effort in the face of difference: Feeling like a nonprototypical group member motivates effort. Journal of Experimental Social Psychology, 420, 628-639.

Parker, S. K., & Skitmore, M. (2005). Project management turnover: Causes and effects on project performance. International Journal of Project Management, 23, 205-214. Pickett, C. L., & Brewer, M. B. (2005). The role of exclusion in maintaining ingroup

inclusion. In D. Abrams, M. A. Hogg, & J. M. Marques (Eds.), The social psychology of inclusion and exclusion, 89–111.

Pickett, C. L., Gardner, W. L., & Knowles, M. (2004). Getting a cue: The need to belong and enhanced sensitivity to social cues. Personality and Social Psychology Bulletin, 30, 1095-1107.

Ramsey, A. T., Jones, E. E. (2015). Minding the interpersonal gap: Mindfulness-based

(31)

interventions in the prevention of ostracism. Consciousness and Cognition, 31, 24-34. Renn, R., Allen, D., & Huning, T. (2013). The Relationship of social exclusion at work

with self-defeating behavior and turnover. The Journal of Social Psychology, 153, 229-249.

Reynolds, E. K., Schreiber, W. M., Geisel, K., MacPherson, L., Ernst, M., & Lejuez, C. W. (2013). Influence of social stress on risk-taking behavior in adolescents. Journal of Anxiety Disorders, 27, 272-277.

Richman, L. S., & Leary, M. R. (2009). Reactions to discrimination, stigmatization, ostracism, and other forms of interpersonal rejection: A multimotive model. Psychological Review, 116, 365–383.

Schuler, R. S. (1979). Managing stress means managing time. Personnel Journal, December, 851-854.

Steel, R. P., Griffeth, R. W., & Hom, P. W. (2002). Practical retention policy for the practical manager. Academy of Management Executive, 16, 149-164.

Steinel, W., Van Kleef, G. A., van Knippenberg, D., Hogg, M. A., Homan, A. C., & Moffit, G. (2010). How intragroup dynamics affect behavior in intergroup conflict: The role of groupnorms, prototypicality, and need to belong . Group Processes and Intergroup Relations, 13, 779-794 .

Thau, S., Aquino, K., Poortvliet, P. M. (2007). Self-defeating behaviors in organizations: The relationship between thwarted belonging and interpersonal work behaviors. Journal of Applied Psychology, 92, 840–847.

Twenge, J. M., Catanese, K. R., & Baumeister, R. F. (2002). Social exclusion causes self- defeating behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 83, 606-615. Twenge, J. M., Catanese, K. R., & Baumeister, R. F. (2003). Social exclusion and the

deconstructed state: Time perception, meaninglessness, lethargy, lack of emotion, and

(32)

self-awareness. Journal of Personality and Social Psychology, 87, 409–423. Vallacher, R. R., & Wegner, D. M. (1987). What do people think they’re doing? Action

identification and human behavior. Psychological Review, 94, 3–15.

Van Kleef, G. A., Steinel, W., van Knippenberg, D., Hogg, M. A., & Svensson, A. (2007). Group member prototypicality and intergroup negotiation: How one’s standing in the group affects negotiation behavior. British Journal of Social Psychology, 46, 129– 152.

Walton, G. M., & Cohen, G. L. (2011). A brief social-belonging intervention improves academic and health outcomes of minority students. Science, 331, 1447-1451. Williams, K. D., & Jarvis, B. (2006). Cyberball: A program for use in research on

interpersonal ostracism and acceptance. Behavior Research Methods, 38, 174-180. Wu, L., Wei, L., & Hui, C. (2011). Dispositional antecedents and consequences of

workplace ostracism: An empirical examination. Frontiers of Education in China, 5, 23-44.

Xu, E., Huang, X., Robinson, S. L. When self-view is at stake: Responses to ostracism through the lens of self-verification theory, Journal of Management, January, 1-22.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Onderzoek laat zien dat mensen met een laag inkomen minder maatschappelijk betrokken zijn, minder sociale contacten hebben en minder tevreden zijn met hun gezondheid.. De

Het aloude onderscheid tussen de ‘deser- ving’ en de ‘non-deserving poor’ (tussen wie zijn of haar plichten wel of niet nakomt, tussen ‘wie het wel of niet zelf heeft

Naast een overzichts- hoofdstuk zijn er bijdragen over sociale uitsluiting op de arbeids- markt, op inkomensvlak, in de so- ciale bescherming, in het buitenge- woon onderwijs,

ciale cohesie wel mogelijk is zon- der het bestaan van sociale uitslui- ting en wordt het conceptuele raamwerk geschetst waarbinnen de betekenis van en de relatie tus- sen begrippen

De vraag blijft natuurlijk of betaalde arbeid inder- daad de beste garantie vormt tegen armoede en be- staansonzekerheid.. Op basis van het betoog van Karel Van den Bosch in

Nederlandse komaf was het armoederisico ruim 8 procent. Zowel in de groep huishoudens met een westerse als een niet-westerse migratieachtergrond verschillen de armoederisico’s sterk

Maar in hoeverre werken gemeentelijke diensten en maatschappelijke organisaties samen aan dit doel in één gecombineerde lokale aanpak van sociale uitsluiting (inclusion

Medewerker en coördinator informatiecentrum zwangere meiden en jonge moeders: “In het algemeen zie je dat er niet genoeg begeleid woonprojecten zijn voor jonge LVG-moeders. Ze