• No results found

Bestaat er een relatie tussen sfeer en agressie binnen de residentiële jeugdzorg?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bestaat er een relatie tussen sfeer en agressie binnen de residentiële jeugdzorg?"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bestaat er een relatie tussen sfeer en agressie binnen de

residentiële jeugdzorg?

Masterscriptie Forensische orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam J.J.C.M. (Jorien) Daamen 10053298 Onder begeleiding van Dhr. Dr. M.J. Noom MS. A.R. van Beek MSc

(2)

Inhoudsopgave Pagina Abstract 3 Inleiding 4 Methode 10 Resultaten 14 Discussie 19 Literatuurlijst 23

(3)

Abstract

The relationship between aggression and the atmosphere in the residential youth care. The purpose of the present study is to examine the relationship between aggression and the atmosphere in de residential youth care. The sample consisted of 340 adolescents between 13 and 24 years old who stayed in three different residential youth care facilities: youth prisons, ‘jeugdzorgplus’ institutions and open youth care institutions. The adolescents completed questionnaires concerning direct aggression, indirect aggression and atmosphere. The results showed that atmosphere is negatively related to indirect aggression in the youth prisons and ‘jeugdzorgplus’ institutions. A low quality atmosphere was related to a high level of indirect aggression. There was no relationship between atmosphere and indirect aggression in the open youth care institutions. There was no direct relationship between direct aggression and

(4)

Inleiding

Residentiële jeugdzorg

In Nederland hebben circa 7000 jongeren last van zodanig ernstige opgroei- en/of

opvoedproblemen dat ze daarvoor behandeld moeten worden in de zogenaamde 24-uurszorg, ook wel residentiële jeugdzorg genoemd (Van der Helm, Boekee, Stams, & Van der Laan, 2011; Van Dam, Nijhof, Scholte, & Veerman, 2010). Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen de justitiële jeugdinrichtingen, de jeugdzorgplus instellingen en de open residentiële jeugdinstellingen. In 2010 maakten 1.242 kinderen gebruik van justitiële

jeugdinrichtingen, 2.952 kinderen gebruik van jeugdzorgplus en 11.178 kinderen gebruik van open instellingen (Jeugdzorg Nederland, 2011).

In de justitiële jeugdinrichtingen verblijven jongeren van 12 tot 23 jaar die door een straf of maatregel daar gedwongen zijn geplaatst (Janssen, 2008). De jongeren vertonen gedragsproblemen, vaak in combinatie met complexe onderliggende problemen op psychiatrisch, sociaal-emotioneel, cognitief of sociaal vlak (Vreugdenhil, Doreleijers, Vermeiren, Wouters, & Van den Brink, 2004). Vaak hebben deze jongeren een beperkte spanningsboog en er is een hoge prevalentie van licht verstandelijk beperkte jongeren (Kaal, Brand, & Van Nieuwenhuizen, 2012). De justitiële jeugdinrichtingen hebben twee doelen, namelijk 1.) het garanderen van de veiligheid in de maatschappij en 2.) het voorbereiden van de jongere op een succesvolle terugkeer in de maatschappij zonder recidive. Om deze doelen te bereiken krijgen de jongeren in de justitiële jeugdinrichtingen opvoeding, onderwijs, zorg en behandeling aangeboden. De behandeling bestaat uit de basismethodiek YOUTURN en een behandelaanbod op maat naar individuele behoefte van de jongere. De basismethodiek richt zich op het aanleren van adequaat en nieuw gedrag, waarbij positief gedrag wordt

beloond en de focus ligt op de sterke kanten en vaardigheden van de jongere (Dienst Justitiële Inrichtingen, 2014).

De jeugdzorgplus instellingen bieden plaats aan jongeren met een machtiging tot een gesloten plaatsing (civielrechtelijke maatregel). Voor jeugdzorgplus geldt geen

minimumleeftijd en de maximumleeftijd is 18 jaar. Als de jongere voor zijn 18e jaar al in een jeugdzorgplus zit, dan kan de machtiging doorlopen tot het 21e jaar (het advies- en

klachtenbureau jeugdzorg, 2010). De jongeren hebben ernstige opgroei- en/of

opvoedproblemen, waarbij een gesloten plaatsing noodzakelijk is om te voorkomen dat de jongere zich aan zorg zal onttrekken of door anderen daaraan zal worden onttrokken (Janssen, 2008). De jeugdzorgplus biedt een intensieve vorm van gespecialiseerde jeugdhulp, waarbij

(5)

de vrijheden van de jongere worden ingeperkt met als doel het behandelen van ernstige gedragsproblemen en een gedragsverandering te bewerkstelligen. Door middel van structuur aan te bieden en de sociale vaardigheden van de jongere te versterken proberen ze er voor te zorgen dat de jongere weer voldoende kan functioneren in de samenleving. Hierbij is

samenwerking met de ouders en een eventuele (gezins)voogd van groot belang. Jongeren krijgen een individueel dagprogramma aangeboden gericht op school, stage en/of werk.

De open residentiële jeugdinstellingen bieden onderdak aan jongeren van 0 tot 21 jaar die tijdelijk niet meer in de thuissituatie kunnen wonen. De oorzaak hiervan kan verschillend zijn vanwege ontwikkelings-, gezins- en/of gedragsproblemen. Deze problemen kunnen externaliserend, maar ook internaliserend tot uiting komen. Bij de aanpak en eventuele behandeling van de jongere is het belangrijk dat een gezonde ontwikkeling bij de jongere wordt gestimuleerd. Het doel van het verblijf is gericht op het verminderen van problemen en het aanleren van bepaalde vaardigheden. Op welke manier dit gebeurd is afhankelijk van het type instelling en met welk doel een jongere daar verblijft. Het kan zijn dat alleen verzorging en opvoeding belangrijk is, maar in andere instellingen staat juist het verminderen van de (gedrags)problemen en het aanleren van vaardigheden op de voorgrond (Boendermaker, Van Rooijen, & Bartelink, 2013).

Pedagogisch leefklimaat

Er zijn twee belangrijke eisen die moeten worden nagestreefd in de residentiële zorg. De eerste eis is dat er interventies moeten worden ingezet die tot vermindering van de problemen leiden bij de jongeren. De tweede eis is dat de jongeren verzorging en opvoeding aangeboden krijgen die van goede kwaliteit zijn.

Wat de eerste eis betreft kunnen interventies op verschillende niveaus worden ingezet. Zo krijgen jongeren vaak individuele interventies aangeboden als EMDR,

agressieregulatietraining of Rots en Water, maar ook op gezinsniveau kunnen er interventies worden ingezet als FFT en MST. Daarnaast zijn er interventies die zich richten op het niveau van de leefgroep zoals het ‘token-economy’ systeem of de ‘positive peer cultuur’

(Boendermaker et al., 2013).

De tweede eis, het aanbieden van verzorging en opvoeding, zou de ontwikkeling van het kind stimuleren. Hiervoor is het van belang dat de residentiële instelling de jongere een goede orthopedagogische basiszorg biedt (De Lange et al., 2011). Deze basiszorg komt naar voren in het leefklimaat van een residentiële instelling. Door Jongepier, Struijk en Van der Helm (2010) wordt beschreven dat voor een goede hulpverlening een open pedagogisch

(6)

leefklimaat van belang is. Het pedagogisch leefklimaat heeft volgens Van der Helm, Stams en Van der Laan (2011a) vier dimensies, namelijk sfeer, groei, ondersteuning en repressie. De dimensie sfeer duidt op het gevoel van veiligheid dat de jongeren ervaren binnen de instelling. De dimensie groei verwijst naar de zingeving en de omstandigheden in de instelling die het voor de jongeren vergemakkelijken om te leren en zichzelf voor te bereiden op een goed leven binnen en buiten de instelling. De dimensie ondersteuning staat voor de mate waarin de groepsleiding inspeelt op de behoeften van de jongeren en investeren in een positieve relatie met de jongeren. De dimensie repressie verwijst naar het uitoefenen van gezag door de groepsleiders. Dit is een negatieve dimensie, omdat wordt gemeten in hoeverre jongeren het gezag als oneerlijk ervaren.

Een open leefklimaat betekent dat er veel ondersteuning is, dat er kansen zijn om te groeien, dat er veiligheid is en dat de repressie minimaal is. In dit onderzoek ligt de nadruk op één onderdeel van het leefklimaat, namelijk de dimensie sfeer, ofwel in welke mate de

jongeren zich veilig voelen binnen de instelling. Hierbij gaat het om de manier waarop de jongeren met elkaar omgaan, in welke mate ze elkaar vertrouwen en in welke mate ze een bepaalde vrijheid en rust ervaren (Van Scheppingen, & Van der Helm, 2012). De sfeer en de mate van veiligheid die de jongere ervaart is een belangrijke variabele voor de ontwikkeling van de jongere. Een veilige basis maakt de kans groter dat een jongere zich goed ontwikkelt dan een jongere die opgroeit in een onveilig leefomgeving (Meij, 2011).

Jongepier et al. (2010) beschrijven zes uitgangspunten die groepsleiders kunnen hanteren om een open pedagogisch leefklimaat te stimuleren. Ten eerste kunnen zij emotionele steun en sensitieve responsiviteit bieden. Het bieden van emotionele steun en sensitieve responsiviteit betekent dat de groepsleiding warmte en ondersteuning moet geven, onder andere door het bieden van voldoende persoonlijk contact. Er moet oog zijn voor de signalen van het kind en daar moet adequaat op worden gereageerd. Ten tweede is het belangrijk dat jongeren ruimte krijgen om initiatieven te nemen en autonomie krijgen om problemen zelf op te lossen. Dit stimuleert de identiteit en de eigenheid van de jongere. Ten derde is het bieden van structuur en stellen van grenzen belangrijk. Dit betekent dat de groepsleiding duidelijk moet maken wat er van de jongere wordt verwacht, door middel van bijvoorbeeld regels of een dagstructuur. Een vierde punt is het geven van informatie en uitleg. Dit is essentieel voor de jongere om te kunnen leren en zich te ontwikkelen. Een voorbeeld is dat de jongere uitleg moet krijgen over hoe het komt dat er iets niet goed gaat. Een vijfde punt is het stimuleren en ondersteunen van interacties tussen kind en ouders. Bij de begeleiding van de interacties tussen de jongere en zijn ouders is het belangrijk dat de groepsleiding

(7)

ruimte geeft voor contact en erkenning aan de band en loyaliteit tussen ouder en kind. Een zesde punt is het begeleiden van interacties tussen jongeren onderling. Dit is vooral belangrijk in groepen, aangezien het onderling contact invloed heeft op het welbevinden en de

ontwikkeling van de individuele jongere. Op deze zes uitgangspunten kan de groepsleiding meer controle uitvoeren, regie voeren en een positieve sfeer bevorderen.

Agressie

De jongeren binnen de justitiële jeugdinrichtingen, jeugdzorgplus en open instellingen hebben voornamelijk externaliserende gedragsproblemen (Farquharson, 2004). De aanwezigheid van meer externaliserende problemen gaat gepaard met meer kans op agressie binnen de instelling (Witvliet, 2009). In dit onderzoek worden twee vormen van agressie onderscheiden, namelijk indirecte en directe agressie. Indirecte agressie is agressie die zich naar binnen richt, zoals ingehouden agressie, onderdrukte vijandigheid, irritatie en jaloezie, of waarbij iemand op een indirecte verkapte wijze toch agressie uit, door manipulatie, negeren, iemand buitensluiten (Card, Sawalani, Stucky, & Little, 2008). Directe agressie is de agressie die voor een buitenstaander op een objectieve manier herkenbaar is in de vorm van gedragsmatige of verbale uitingen (Lange, Hoogendoorn, Wiederspahn, & De Beurs, 1995).

Agressie komt in elke residentiële setting voor (Farquharson, 2004). In de justitiële jeugdinrichtingen wordt het beschouwd als een groot probleem. Agressie creëert een onveilig werkklimaat voor de groepsleiding en het is storend voor de behandeling (Van der Helm, Stams, Van Genabeek, & Van der Laan, 2011b). Ook is het moeilijk voor groepsleiding om de agressie aan te pakken, omdat de jongeren elkaar onderling beïnvloeden. Over het

algemeen hebben jongeren altijd invloed op de ontwikkeling van hun leeftijdsgenoten, maar ook op het probleemgedrag en de agressie van de jongere (Dishion, & Poulin, 1999). Dit komt omdat externaliserend gedrag van jongere tot externaliserend gedrag van andere jongeren kan leiden door emotionele aansteking of sociaal leren (Van der Helm, et al., 2011b). Emotionele aansteking is het onbewust en automatisch imiteren van gedrag van anderen

Verklaringen voor het ontstaan van agressie

Agressie kan voortkomen uit verschillende factoren (van der Helm, et al. 2011b). Agressie kan ten eerste worden verklaard vanuit het importmodel (Gover, Mackenzie, & Amstrong, 2000; Van der Helm, 2011). Dit houdt in dat agressie bij jongeren in de jeugdgevangenis kan worden verklaard vanuit persoonlijke factoren, zoals etniciteit, leeftijd, geslacht,

(8)

normen en waarden wat gedrag en agressie betreft en die neemt hij mee naar binnen (Lahm, 2008). Eén van de persoonlijke factoren is de aanwezigheid van psychosociale problemen. Jongeren in de residentiële zorg hebben meer externaliserende gedragsproblemen die gepaard gaan met meer agressie (Farquharson, 2004; Witvliet, 2009).

Ten tweede kan agressie worden verklaard vanuit het deprivatiemodel. Dit model verklaart agressie niet vanuit persoonlijke kenmerken, maar vanuit instellingsspecifieke kenmerken. Het deprivatiemodel gaat er vanuit dat jongeren reageren op factoren die ontstaan in de gevangenis, zoals vernedering, angst, waardoor er meer boosheid, stress, depressieve gevoelens en gevoelens als vijandigheid ontstaan (Van der Helm, et al., 2011b). Andere instellingsspecifieke factoren die agressie kunnen versterken zijn onder andere het aantal jongeren in de instelling, het aantal wisselingen van begeleiders of de mate van discipline van de bewakers (Lahm, 2008).

De sfeer op de groep is ook één van de instellingsspecifieke factoren die van invloed is op agressie. De mate waarin jongeren zich veilig voelen op de groep hangt samen met de mate van agressie. Een rustige en veilige omgeving geeft geen prikkels om agressief te reageren (Sijtsema, 2010). De omgeving kan onrustig zijn, doordat er bijvoorbeeld veel wantrouwen is tussen de jongeren onderling. Onderling wantrouwen kan leiden tot gevoelens van

onveiligheid en agressie (Van Wissen, 2011; Bracke, 2000).

Agressief gedrag kan ook een reactie zijn op het verlies van vrijheid (Lahm, 2008). Dit zou betekenen dat jongeren in de open instellingen minder agressief gedrag vertonen, omdat ze minder te maken hebben met een verlies van vrijheid en autonomie. Binnen de open instellingen is er minder geslotenheid dan bij jeugdzorgplus en justitiële jeugdinrichtingen. Door het minder grote verlies van vrijheid zullen jongeren zich daarnaast ook veiliger voelen en dat kan van invloed zijn op de sfeer. Daarnaast lijkt het dat er in open instellingen minder agressie is, omdat jongeren in open instellingen over het algemeen meer vaardigheden en over het algemeen een minder zware problematiek hebben dan de jongeren die in de gesloten instellingen verblijven. Ze zijn immers in staat om in een open instelling te wonen. Huidig onderzoek

Het is nodig meer inzicht te krijgen in de relatie tussen sfeer en indirecte en directe agressie binnen de residentiële jeugdzorg. In het huidige onderzoek staan de indirecte en directe agressie van jongeren, de veiligheidsgevoelens van de jongeren en de mate van geslotenheid van de residentiële instellingen centraal. Er wordt verondersteld dat er een negatieve

(9)

samenhang bestaat tussen gevoelens van veiligheid binnen de residentiële instellingen en de mate van indirecte en directe agressie: naarmate er minder gevoelens van veiligheid ervaren worden, treedt er meer indirecte en directe agressie op. Deze relatie zou afhankelijk kunnen zijn van de mate van geslotenheid van de instelling waarin de jongere zich bevindt. Daarom wordt er exploratief gekeken of de relatie tussen gevoelens van veiligheid en agressie afhankelijk is van het type instelling waarin de jongere zich bevindt.

(10)

Methode

Achtergrond

Sinds 2007 is de Universiteit van Amsterdam in samenwerking met de Hogeschool Leiden bezig met een longitudinaal onderzoek naar het leefklimaat in de residentiële zorg. Het onderzoek richt zich op de justitiële jeugdinrichtingen, jeugdzorgplus instellingen en de open residentiële jeugdinstellingen. Bij de open residentiële jeugdinstellingen gaat het onder andere om kamertrainingstrajecten, leef- en fasegroepen, mentorprojecten en behandelgroepen. Participanten

Aan het onderzoek deden jongeren uit verschillende soorten instellingen mee. Jongeren werden benaderd via de groepswerkers of via de onderzoekers zelf. Bij een aantal instellingen is het onderzoek voor de gehele organisatie, zodat de instellingen de onderzoeksgegevens ook zelf konden gebruiken. Het is onbekend hoeveel jongeren er zijn benaderd en hoeveel

daarvan uiteindelijk hebben deelgenomen.

Figuur 1. Participanten onderzoek en uitval

367 jongeren namen deel aan het leefklimaatonderzoek

1 jongere zat in een individueel traject

366 jongeren voor huidig onderzoek

7 jongeren hadden aan geen enkele meting

meegedaan (reden onbekend)

359 jongeren voor huidig onderzoek

13 jongeren hadden niet deelgenomen aan

de eerste meting 346 jongeren voor huidig onderzoek 6 jongeren hadden de vragenlijsten niet volledig ingevuld (verschillende redenen) 340 jongeren voor huidig onderzoek

(11)

De onderzoeksgroep bestond uit 367 jongeren, waarvan 7 jongeren door onbekende

omstandigheden geen enkele vragenlijst hadden ingevuld. Deze jongeren zijn daarom ook niet meegenomen in de analyses. Daarnaast zijn er 7 jongeren niet meegenomen in de analyses vanwege verschillende redenen. Eén jongere zat in een individueel traject en metingen betreft het leefklimaat zijn dus niet betrouwbaar. Twee jongeren hadden zowel de vragenlijst betreft het leefklimaat en de vragenlijst betreft agressie (gedeeltelijk) niet ingevuld. Drie jongeren hadden de vragenlijst betreft agressie (gedeeltelijk) niet ingevuld. Tenslotte waren de vragenlijsten bij één jongere niet volledig uitgeprint, waardoor er een groot aantal items ontbrak. Van de overgebleven 353 jongeren namen 340 jongeren deel aan de eerste meting. Deze groep vormt de onderzoeksgroep voor het huidige onderzoek.

Van de 340 onderzoeksdeelnemers zaten er 84 jongeren in justitiële jeugdinrichtingen (25%), 183 jongeren in jeugdzorgplus instellingen (54%) en 73 jongeren in open residentiële jeugdinstellingen (21%). De gemiddelde leeftijd van de jongeren was 16,03 jaar, waarbij de jongste 13 jaar was en de oudste 24 jaar (SD= 1.51). Er deden 233 jongens (69%) en 107 meisjes (31%) mee aan het onderzoek. Van de jongeren zat 52% op een groep met alleen maar jongens, 18 % op een groep met alleen maar meisjes, 28% van de jongeren zat in een gemengde groep en van 2% was de groepssamenstelling onbekend. Van de onderzoeksgroep had 51% een westerse achtergrond (met beide ouders van westerse afkomst), 42% van de jongeren had een niet-westerse achtergrond (met één of beide ouders van niet-westerse afkomst) en van 7% was de etniciteit niet bekend. Er was van 47% van de jongeren niet bekend wat het intelligentieniveau was, 17% had een licht verstandelijke beperking en 37% van de jongeren had geen licht verstandelijke beperking. Van de jongeren in de justitiële jeugdinrichtingen had 6% een PIJ maatregel en 4% zat in een langere detentie van minimaal 3 maanden (beide variabelen 14% missing data).

Meetinstrumenten

Indirecte agressie, directe agressie en sociale wenselijkheid

De Buss-Durkee Hostility Inventory is een zelfrapportage instrument waarmee de hostiliteit en neiging tot agressie wordt gemeten (Lange, Hoogendoorn, Wiederspahn, & De Beurs, 1995). Het instrument werd ontwikkeld in de Verenigde Staten en is in 1995 in Nederland gevalideerd en in gebruik genomen. Het instrument bestaat uit 40 stellingen, waarbij telkens drie antwoordmogelijkheden zijn (waar, niet waar of niet van toepassing). Er wordt gescoord op drie schalen, namelijk indirecte agressie, directe agressie en sociale wenselijkheid. De indirecte agressie (α = .78) scoorde de mate van ingehouden agressie. Een voorbeeld item is

(12)

“De laatste tijd ben ik wat knorrig”. De directe agressie (α = .80) scoorde de mate waarin er bij een jongere sprake was van zichtbare agressie en fysieke en verbale uitingen van agressie. Een hoge score komt overeen met een hoge mate van directe agressie. Een voorbeeld item was ‘Zelfs als ik kwaad ben zal ik nooit schelden’. De schaal voor sociale wenselijkheid (α = .51) meet in hoeverre de respondent geneigd is om antwoorden te geven die overeenkomen met de gangbare normen en antwoorden te vermijden die daarmee niet overeenkomen. Een voorbeelditem is “Ik houd ervan om soms te roddelen”. In vergelijking met de originele BDHI-D zijn de stellingen voor het huidige onderzoek aangepast, zodat ze aansluiten bij de belevingswereld en cognitieve capaciteiten van de jongeren in residentiële instellingen. Zo is bijvoorbeeld de stelling ‘ik hou er niet van om in het ootje te worden genomen’ veranderd in ‘ik hou er niet van gedist te worden’.

Sfeer

Het Prison Group Climate Instrument is een vragenlijst die wordt gebruikt om inzicht te krijgen in hoe jongeren het leefklimaat binnen de instelling ervaren (Van der Helm et al., 2011a). Dit instrument werd in FPC Veldzicht en FC Teylingereind ontwikkeld en gevalideerd. Het brengt vier dimensies in kaart, namelijk sfeer, groei, ondersteuning en repressie. Daarnaast wordt door de totaalscore ook het algehele leefklimaat gemeten. Het instrument bestaat uit 63 items met telkens vijf antwoordmogelijkheden, namelijk helemaal niet van toepassing, een beetje niet, er tussen in, een beetje wel en helemaal wel van

toepassing. Het huidige onderzoek is gericht op de dimensie sfeer (α = .79). Deze dimensie bestaat uit 7 items en betreft de ervaring van de jongere over de manier waarop de jongeren met elkaar omgaan en elkaar vertrouwen, hun gevoelens van veiligheid naar elkaar en of ze voldoende daglicht, frisse lucht en rust hebben ervaren. Een hoge score duidt op een positieve ervaring van de fysieke en de sociale sfeer op de groep. Een voorbeeld item is “De sfeer op de afdeling is aangenaam”.

Procedure

Aan de jongeren in dit onderzoek werd persoonlijk gevraagd of ze deel wilden nemen aan dit onderzoek. De deelname was vrijwillig en de jongeren kregen voor hun medewerking een beloning in de vorm van een cadeau. Op verschillende meetmomenten werden gegevens verzameld. Elk meetmoment bestond uit een half gestructureerd interview en uit het invullen van een aantal vragenlijsten, waaronder de BDHI-D en de PGCI. Er waren drie

(13)

instelling verbleven (meetmoment 1). Het tweede meetmoment was twee maanden na de eerste interviewafname en vervolgens werden de jongeren vier maanden na de eerste

interviewafname (meetmoment 3) nogmaals geïnterviewd. Er vond ook een eindmeting plaats direct nadat de jongere de instelling had verlaten. Het huidige onderzoek is alleen gericht op de 1e metingen. Er waren 13 jongeren die niet aan de 1e meting deelname, maar wel aan de 2e of 3e meting. De reden van afwezigheid is niet bekend. Het kan zijn dat jongeren pas in een later stadium zijn benaderd. De interviews werden afgenomen door studenten van de

Universiteit van Amsterdam, de Universiteit Leiden en de Hogeschool Leiden. Alle studenten hebben hiervoor een training bijgewoond en een schriftelijke geheimhoudingsverklaring ondertekend.

Statistische analyses

Als eerste zijn er beschrijvende analyses uitgevoerd. Er is gekeken of de

achtergrondvariabelen; sekse, soort groep, leeftijd, etniciteit en licht-verstandelijke beperking, significant verschilden tussen de jongeren uit de justitiële jeugdinrichtingen, de jeugdzorgplus en de open instellingen. Als tweede is er gekeken naar de indirecte agressie, directe agressie, sfeer en sociale wenselijkheid en of deze significant verschilden tussen de drie soorten instellingen. Vervolgens is onderzocht, door middel van een correlatie-analyse, of er een verband was tussen indirecte agressie, directe agressie, sfeer, sociale wenselijkheid en leeftijd. Als laatst is door middel van een ANOVA gekeken naar de invloed van de sfeer op indirecte agressie en op directe agressie en is gekeken of hierbij een verschil is tussen de verschillende soorten instellingen. Daarbij zijn de variabelen sekse, leeftijd en etniciteit meegenomen.

(14)

Resultaten

Achtergrondvariabelen

Als eerste zijn er beschrijvende analyses uitgevoerd over de achtergrond (sekse, soort groep, leeftijd, etniciteit en licht verstandelijke beperking) van de jongeren. Er is gekeken of hierin systematische verschillen waren tussen soort instelling (justitiële jeugdinrichtingen,

jeugdzorgplus en open instellingen).

Met behulp van een chi-kwadraat toets is een significant verschil gevonden tussen de drie soorten instellingen wat de verdeling van sekse betreft (X2 = 36.79, df = 2, p = .000). Binnen de justitiële jeugdinrichtingen was een scheve verdeling, waarbij het overgrote deel bestond uit jongens (94%) en meisjes (6%) in deze groep ondervertegenwoordigd waren. Bij de jeugdzorgplus was deze verdeling iets minder scheef met meer jongens (63%) dan meisjes (37%) en binnen de open instellingen was de verdeling ongeveer gelijk: jongens (52%) en meisjes (48%).

De soort groep waarin de jongeren verblijven verschilde ook significant per soort instelling volgens een chi-kwadraat toets (X2 =114.87, df = 4 , p = .000). De verdeling per instelling kwam overeen met de verdeling bij sekse. Bij de justitiële jeugdinrichtingen zaten de meeste jongeren op een jongensgroep (94%) en anders op een meisjesgroep (6%). De jongeren van de jeugdzorgplus zaten vooral op een jongensgroep (46%), maar er waren ook jongeren die op meisjesgroep (27%) en gemengde groep (27%) zaten. De jongeren van de open instellingen zaten vooral op een gemengde groep (66%), maar het kwam ook voor dat ze op een jongensgroep (22%) of meisjesgroep (12%) zaten.

De onderzoeksgroep bestond uit jongeren van 13 tot 24 jaar. Uit een variantie-analyse kwam naar voren dat de gemiddelde leeftijd significant verschilde per soort instelling

(F = 32.31, df = 2, p = .000). Uit de posthoc analyses kwam naar voren dat de leeftijd binnen de justitiële jeugdinstellingen significant hoger was (M = 17.11, SD = 1.79) dan bij de

jeugdzorgplus (M = 15.64, SD = 1.18) en bij de open instellingen (M = 15.85, SD = 1.33). Tussen de verschillende soorten instellingen is er ook een significant verschil in etniciteit naar voren gekomen op basis van een chi-kwadraat toets (X2 = 16.19, df = 2, p =.000). Bij de justitiële jeugdinrichtingen waren er relatief meer jongeren met een niet-westerse achtergrond (65%) in vergelijking met jongeren met een niet-westerse achtergrond (35%). Bij de jeugdzorgplus was er een redelijk gelijke verdeling, waarbij 58% van de jongeren een westerse achtergrond had en 42% een niet-westerse achtergrond. In de open

(15)

instellingen waren er meer jongeren met een westerse achtergrond (67%) dan met een niet-westerse achtergrond (33%).

Ook wat het aantal jongeren met een licht verstandelijke beperking betreft waren er significante verschillen tussen de instellingen (X2 = 27.56, df = 2, p =.000). Dit significante verschil moet wel met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, vanwege het grote aantal missing data (47%). Bij de justitiële jeugdinrichtingen had 17% een licht verstandelijke beperking. De jeugdzorgplus had met 45% het grootste aantal jongeren met een licht

verstandelijke beperking. Bij de open instellingen was het aantal jongeren met een licht verstandelijke beperking het kleinst: 4%. Deze variabele is in de vervolg analyses niet meegenomen, vanwege het grote aantal ontbrekende data.

Indirecte en Directe agressie

Na de beschrijvende analyses over de achtergrondvariabelen zijn analyses gedaan gericht op de indirecte en directe agressie. Bij indirecte en directe agressie kwam het volgende beeld naar voren.

De gemiddelde score op indirecte agressie was 1.85 (SD = .39) op een schaal van 1 tot 3. Ook hier is getoetst of de drie soorten instellingen van elkaar verschilden. Uit de variantie-analyse bleek dat de indirecte agressie tussen de drie soorten instellingen significant van elkaar verschilden (F = 11.37, df = 2, p = .000). Uit posthoc analyses kwam naar voren dat de jongeren in de justitiële jeugdinrichtingen significant minder indirecte agressie hadden dan bij de jongeren in de jeugdzorgplus en de open instellingen. De jongeren uit de jeugdzorgplus en open instellingen verschilden niet significant van elkaar in mate van indirecte agressie (zie Tabel 1).

De gemiddelde score op directe agressie was 2.24 (SD = .41) op een schaal van 1 tot 3. Dat houdt in dat het niveau van directe agressie iets boven het schaalmidden was. Vervolgens is een variantie-analyse uitgevoerd om na te gaan of er verschillen bestonden tussen jongeren uit de drie soorten instellingen. Uit de variantie-analyse bleek dat er geen significante

verschillen waren in de mate van directe agressie tussen de jongeren uit de drie verschillende soorten instellingen (F = 2.50, df = 2, p = .084).

(16)

Tabel 1. Gemiddelden en Standaarddeviaties van indirecte agressie, directe agressie, sfeer en sociale wenselijkheid, N =340. N=340 Justitiële jeugd- inrichtingen N= 84 Jeugdzorgplus N= 183 Open instellingen N=73 M SD M SD M SD M SD Indirecte agressie 1.85 .39 1.68 .36 1.91 .39 1.88 .37 Directe agressie 2.24 .41 2.16 .37 2.28 .43 2.24 .39 Sfeer 3.18 .85 3.38 .83 2.96 .83 3.50 .77 Sociale wenselijkheid 1.98 .47 2.13 .42 1.99 .47 1.78 .46 Sfeer

De gemiddelde score op sfeer was 3.18 (SD =.85) op een 5-punts schaal. Een variantie-analyse gaf aan dat er significante verschillen waren in sfeer tussen de drie soorten instellingen (F = 14.82, df = 2, p = .000). Posthoc analyses hebben uitgewezen dat de

jongeren in de jeugdzorgplus een significant lagere sfeer rapporteerden (M = 2.96, SD = .83) dan de jongeren uit de justitiële jeugdinrichtingen (M = 3.38, SD = .83) en de open

instellingen (M = 3.50, SD = .77). De justitiële jeugdinrichtingen en open instellingen verschilden niet significant van elkaar (zie Tabel 1).

Sociale wenselijkheid

Op sociale wenselijkheid scoorden de jongeren gemiddeld 1.98 (SD = .47) op een schaal van 1 tot 3. Een variantie-analyse gaf aan dat de sociale wenselijkheid per soort instelling

significant van elkaar verschilden (F = 11.54, df = 2, p = .000). Posthoc analyses gaven aan dat de jongeren in de justitiële jeugdinrichtingen significant het meest sociaal wenselijk antwoorden (M = 2.13, SD = .42 ) in vergelijking met de andere twee soorten instellingen. Daarna kwamen de jongeren uit de jeugdzorgplus (M = 1.99 , SD = .47 ) die iets minder sociaal wenselijk antwoorden, maar nog wel significant meer dan de jongeren uit de open instellingen (M = 1.78, SD = .46) (zie Tabel 1).

Correlaties

Om de univariate samenhang tussen de variabelen te bekijken zijn correlaties berekend. Deze analyses lieten zien dat er een gematigd positief verband was tussen indirecte en directe

(17)

agressie (r = .33, p < .01). Dit houdt in dat indirecte en directe agressie enigszins met elkaar samenhangen, maar ook relatief onafhankelijk zijn.

Er is een klein negatief verband gevonden tussen indirecte agressie en leeftijd (r = -.11, p < .05). Dit houdt in dat jongeren iets minder indirecte agressie ervaren naarmate ze ouder worden. Er is geen samenhang gevonden tussen directe agressie en leeftijd.

Er zijn relaties gevonden tussen de neiging sociaal wenselijk te antwoorden en de belangrijkste onderzoekvariabelen. De sociale wenselijkheid van de jongere hing positief samen met de sfeer (r = .09, p < .05). Met andere woorden, jongeren die geneigd waren sociaal wenselijk te antwoorden, beoordeelden de sfeer ook iets positiever. Er is ook een verband gevonden tussen sociale wenselijkheid en agressie, zowel indirecte agressie (r = -.33, p < .01) als directe agressie (r = -.37, p < .01). In beide gevallen betekende dit dat jongeren, die geneigd waren sociaal wenselijk te antwoorden, hun agressie iets lager beoordeelden.

Daarnaast is er een negatief verband gevonden tussen indirecte agressie en sfeer (r = -.31, p < .01). Dit houdt in dat hoe slechter de sfeer op de groep was, hoe meer indirecte agressie de jongeren hebben ervaren. Dit verband is niet gevonden bij directe agressie. Tabel 2. Correlaties tussen leeftijd, sfeer, indirecte agressie, directe agressie en sociale

wenselijkheid (334 < N < 340.)

Leeftijd Sfeer Indirecte Agressie Directe Agressie Sociale wenselijkheid Leeftijd 1.00 Sfeer 0.07 1.00 Indirecte agressie -0.11* -0.31** 1.00 Directe Agressie -0.08 -0.05 0.33** 1.00 Sociale wenselijkheid 0.00 0.09* -0.33** -0.37** 1.00 Noot. * p < .05, ** p < .01 (one-tailed significant)

Variantie-analyses (ANOVA)

Om te onderzoeken of er een relatie bestaat tussen sfeer, indirecte en directe agressie en of deze relatie verschillend is per soort instelling zijn er variantie-analyses uitgevoerd. Hierbij is ook gekeken in hoeverre de achtergrondvariabelen (sekse, leeftijd, etniciteit) een deel van de variantie in agressie konden verklaren. Bovendien is gekeken of de relatie tussen sfeer en agressie afhankelijk is van sekse, leeftijd, etniciteit en type instelling, door deze als interactie-effecten te toetsen. Er zijn twee variantie-analyses uitgevoerd met respectievelijk indirecte en

(18)

directe agressie als afhankelijke variabelen, en vervolgens sekse, leeftijd, etniciteit en type instelling als onafhankelijke variabelen.

Uit de variantie-analyse bij indirecte agressie kwam naar voren dat sfeer een significant effect heeft op indirecte agressie (F = 16.27, df = 1, p = .000). Met andere

woorden, naarmate de sfeer beter is treedt er minder indirecte agressie op. Bovendien is er een interactie-effect gevonden tussen sfeer en soort instelling (F = 3.39, df = 2, p = .04). Uit de scatterplot (Figuur 3) bleek het volgende verband. Bij de open instellingen was geen relatie tussen indirecte agressie en sfeer. Bij de jeugdzorgplus was een licht negatieve samenhang en bij de justitiële jeugdinrichtingen was een iets sterkere negatieve samenhang. Dit betekent dat hoe positiever de jongere is over de sfeer, hoe lager zijn indirecte agressie is. Bij de justitiële jeugdinrichtingen is dit negatieve verband nog sterker. Met dit model kon 20% van de variantie in indirecte agressie verklaard worden (R2 = .20).

Figuur 3. Scatterplot met interactie-effect tussen sfeer x soort instelling en agressie

Uit de variantie-analyse bij directe agressie kwam naar voren dat er geen samenhang is tussen directe agressie en sfeer en dat er ook geen interactie-effecten zijn. Het lijkt dus dat directe agressie bij deze groep zich niet laat verklaren door de sfeer binnen een instelling en dat ook sekse, leeftijd en etniciteit daarbij geen rol spelen. Ook als we daarbij rekening houden met type instelling lijkt dit niet verklarend te zijn voor directe agressie.

(19)

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om meer inzicht te krijgen in de relatie tussen de sfeer op de groep in een residentiële jeugdinstelling en de mate van agressie. Hierbij werd onderscheid gemaakt tussen indirecte agressie en directe agressie. De vraag was of het verband tussen sfeer en agressie afhankelijk was van het soort instelling waar de jongere verbleef. Er werd onderscheid gemaakt tussen justitiële jeugdinrichtingen, jeugdzorgplus instellingen en open residentiële jeugdinstellingen (zoals kamertrainingstrajecten, leef- en fase groepen).

In alle drie de soorten instellingen kwam gemiddeld evenveel directe agressie voor, maar bij indirecte agressie was er wel een verschil tussen de instellingen. In de justitiële jeugdinrichtingen was er minder indirecte agressie dan in de jeugdzorgplus en open instellingen. De verwachting vooraf was dat er juist in de open instellingen de minste

indirecte en directe agressie zou zijn. Een mogelijke verklaring voor het uiteindelijke resultaat kan zijn dat de jongeren in de justitiële jeugdinrichtingen (indirecte en directe agressie) en in de jeugdzorgplus (directe agressie) geneigd zijn om hun agressie lager te beoordelen. Dit kan te maken hebben met sociale wenselijkheid. Het meten van de sfeer en de indirecte en directe agressie is gedaan door middel van vragenlijsten. Vragenlijsten zijn gevoelig voor sociale wenselijkheid. Jongeren hebben over het algemeen de neiging om sociaal wenselijk te antwoorden en daardoor hun agressie lager te beoordelen en de sfeer juist positiever te beoordelen. Als er de directe agressie zouden gemeten door observatie dan zouden de jongeren waarschijnlijk hoger score op directe agressie. De jongeren uit justitiële

jeugdinrichtingen reageerden het meest sociaal wenselijk. Het sociaal wenselijk antwoorden kan komen omdat jongeren in de justitiële jeugdinrichtingen, met name degene met

agressieproblemen, vaak weerstand hebben tegen vragenlijsten en ander onderzoek (Breuk, Clausers, Stams, Slot, & Dorreleijers, 2008). De reden van deze weerstand kan zijn omdat jongeren bijvoorbeeld rekening houden met hun detentie en bang zijn het onderzoek invloed heeft op hun verblijf. Een laatste verklaring voor het feit dat jongeren in de justitiële

jeugdinrichtingen minder indirecte agressie kan komen, doordat de onderzoeksgroep daar voornamelijk bestond uit jongens. Indirecte agressie is volgens Lagerspetz, Björkqvist en Peltonen (1988) gedrag dat meer zal voorkomen bij meisjes.

Wat de sfeer betreft hadden de jongeren in de jeugdzorgplus vaker last van een

slechtere sfeer dan de jongeren uit de justitiële jeugdinrichtingen en de open instellingen. Een mogelijke verklaring voor dit verschil met de open instellingen is dat de jongeren in de open instellingen minder last hebben van de sfeer, omdat ze minder worden beperkt in hun vrijheid.

(20)

Daarnaast hebben de jongeren in de jeugdzorg vaak zwaardere gedragsproblemen. De

jongeren in de jeugdzorgplus hadden ook vaker last van een slechtere sfeer dan de jongeren in de justitiële jeugdinrichtingen. Het is mogelijk dat dit verschil, net als bij de agressie, te maken heeft met sociaal wenselijke antwoorden. Een andere verklaring kan zijn dat het komt door het verschil in begeleiding binnen de justitiële jeugdinrichtingen en de jeugdzorgplus, want bij de jongeren in de justitiële jeugdinrichting heerst er meer controle vanuit de groepsleiding, waardoor er ook eerder ingegrepen kan worden als er onrust heerst op de groep. Hierdoor kan het zijn de groepsleiding meer invloed heeft op de sfeer.

De sfeer die op de groep heerst hangt, zoals verwacht, samen met de mate van indirecte agressie. Er is dus meer indirecte agressie als de sfeer op de groep slechter is. Het deprivatiemodel (Van der Helm, et al., 2011a) is dus van toepassing voor het ontstaan van indirecte agressie bij de jongeren in de residentiële zorg. De relatie tussen sfeer en agressie is wel afhankelijk van het soort instelling waar de jongeren verblijft, want bij de justitiële jeugdinrichtingen en de jeugdzorgplus was deze relatie duidelijk aanwezig (bij de justitiële jeugdinrichtingen was de relatie het sterkst). Bij de open instellingen was er geen relatie tussen sfeer en agressie. De relatie tussen sfeer en agressie lijkt afhankelijk te zijn van de vrijheid die de jongere ervaart in de instelling (Lahm, 2008). Jongeren in open instellingen hebben het minst te maken met verlies van vrijheid en jongeren in de justitiële

jeugdinrichtingen verliezen de meeste vrijheid. Een andere verklaring voor het verschil tussen de drie verschillende instellingen is dat de jongeren in de open instellingen over het algemeen een minder zware problematiek hebben en over meer vaardigheden beschikken, waardoor ze beter om kunnen gaan met onrust op een groep en minder problemen hebben met agressie.

In tegenstelling tot indirecte agressie is er geen samenhang tussen directe agressie en sfeer. Ook als we rekening houden met het type instelling, sekse, leeftijd of etniciteit was er geen samenhang met directe agressie. Dit houdt in dat bij deze onderzoeksgroep sfeer geen rol lijkt te spelen in de verklaring van directe agressie. Deze samenhang was, net zoals bij

indirecte agressie, wel verwacht. Dit onverwachte resultaat kan komen doordat in dit

onderzoek alleen het eerste meetmoment is meegenomen. Dit is wanneer de jongere maximaal twee maanden in de instelling verblijft. In de eerste maanden van het verblijf zal de jongere vaak eerst nog moeten wennen. Een andere mogelijke verklaring kan zijn dat de jongeren de sfeer wel als onveilig ervaren, maar dit niet uiten in directe agressie, omdat dit leidt tot meer consequenties. Ze proberen mogelijk hun agressie te onderdrukken wat leidt tot indirecte agressie.

(21)

Sterke en zwakke punten van het onderzoek

Dat er een relatie is tussen sfeer en agressie is al gebleken uit eerder onderzoek (Van der Helm et al., 2011b). Zij concludeerden dat een open leefklimaat en een positieve sfeer zorgt voor vermindering van agressie. Een rustige en veilige omgeving zorgt voor minder prikkels voor agressie (Sijtsema, 2010). De sterkte van dit onderzoek is dat er onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende soorten instellingen, waaruit blijkt dat de relatie tussen sfeer en agressie afhankelijk is van het soort instelling.

Daarnaast is in dit onderzoek extra aandacht besteed aan het onderscheid tussen indirecte en directe agressie. Het onderscheid tussen deze twee soorten agressie is van belang, omdat directe agressie vaak meer zichtbaar is dan indirecte agressie. Uit dit onderzoek blijkt dat sfeer en de geslotenheid van een instelling vooral invloed hebben op indirecte agressie en niet op directe agressie. Hierdoor lijkt het belangrijk om in vervolgonderzoek naar agressie dit onderscheid te blijven maken.

Een beperking van dit onderzoek is dat de onderzoeksgroepen van de drie soorten instellingen bestaan uit verschillende soorten jongeren. Er zaten verschillen in de leeftijd, sekse en etniciteit van de jongeren. De onderzoeksgroep van de justitiële jeugdinrichtingen bestond voornamelijk uit jongens, terwijl bij de andere twee groepen de sekse redelijk verdeeld waren. Ook zaten er in de onderzoeksgroep van de justitiële jeugdinrichtingen relatief meer oudere jongeren en meer jongeren met een niet-westerse achtergrond. Het verschil tussen de groepen kan invloed hebben op de resultaten. Zo zal de groepsdynamiek in een jongensgroep anders kan zijn dan in een meisjesgroep, waardoor ze anders kunnen reageren op agressie en de sfeer anders kunnen ervaren.

Een tweede beperking van dit onderzoek is dat alleen het eerste meetmoment is gebruikt voor de analyses. De jongeren zaten tijdens het eerste meetmoment maximaal twee maanden in de instelling. Het was niet mogelijk om de tweede en derde meting mee te nemen in dit onderzoek, aangezien de onderzoeksgroep daarvoor te klein was. Het is wel essentieel om de andere metingen uit te breiden en in vervolgonderzoek mee te nemen, aangezien jongeren op een langere termijn meer agressie kunnen vertonen of meer last kunnen ervaren van de sfeer op de groep.

Uit dit onderzoek komt geen duidelijk verklaring naar voren voor het ontstaan van directe agressie. Zoals eerder aangegeven is agressie storend voor de behandeling van de jongere (Van der Helm, et al., 2011). Het is dus van belang dat vervolgonderzoek ingaat op een verklaring van de directe agressie. Mogelijk wordt directe agressie meer verklaard vanuit

(22)

het importmodel (Gover, Mackenzie, & Amstrong, 2000; Van der Helm, 2011) of zijn er andere instellingsspecifieke factoren als groepssamenstelling, mate van groei, repressie en/of ondersteuning die een rol spelen.

Klinische implicaties

Aan de hand van dit onderzoek kunnen de instellingen, voornamelijk de justitiële

jeugdinrichtingen en jeugdzorgplus instellingen, werken aan een verbetering van de sfeer op de groep, zodat de indirecte agressie op de leefgroep zal afnemen en de behandeling minder zal worden verstoord. De sfeer is de veiligheid die de jongere ervaart op de groep. Dit is vooral afhankelijk van de manier waarop de jongeren met elkaar omgaan en elkaar vertrouwen (Van Scheppingen, & Van der Helm, 2012). Het is dus van belang dat de

groepsleiding het contact tussen de jongeren begeleid. Volgens Jongepier en Struyk (2008) is groepsleiding te weinig geschoold in het begeleiden van jongeren in hun interacties en in het groepsdynamische proces. Het begeleiden van de interacties tussen de jongeren is namelijk een complex systeem, omdat er rekening moet worden gehouden met meerdere belangen, namelijk het belang van het individu, van de gehele groep en van de groepsleiding

(Farquharson, 2004). Het is dus van belang dat er binnen de instelling veel aandacht is voor scholing van groepsleiding voor wat betreft de groepsdynamische processen.

(23)

Literatuurlijst

Boendermaker, L., Rooijen, K. van, Berg, T., & Bartelink, C. (2013). Residentiële jeugdzorg:

wat werkt? Utrecht: Nederlands Jeugd instituut.

Bracke, P. (2000). The three-year persistence of depressive symptoms in men and women.

Social Science & Medicine, 51, 51-64.

Breuk, R. E., Clauser, C. A. C., Stams, G.J. J. M., Slot, N. W., & Doreleijers, T. A. H. (2007). The validity of questionnaire self-report of psychopathology and parent–child

relationship quality in juvenile delinquents with psychiatric disorders. Journal of

Adolescence(30), 761-771.

Card, N.A., Sawalani, G.M., Stucky, B.D., & Little, T.D. (2008). Direct and indirect aggression during childhood and adolescence: A meta-analytic review of gender differences, Intercorrelations, and relations to maladjustment. Child Development, 79, ` 1185-1229.

Dam, C. van, Nijhof, K., Scholte, R., & Veerman, J.W. (2010). Evaluatie Nieuw Zorgaanbod:

Gesloten jeugdzorg voor jongeren met ernstige gedragsproblemen. Eindrapport.

Nijmegen: Radboud Universiteit & Praktikon.

Dienst Justitiële Inrichtingen, Ministerie van Veiligheid en Justitië (2014). Tenuitvoerlegging

van een straf of maatregel. (Informatiebrochure) Opgehaald 9 juni 2014, van

http://jeugdzorgnederland.nl/justitiele-jeugdinrichtingen.

Dishion, T.J., & Poulinm J.M.F. (1999). When Interventions Harm. Peer Groups and Problem Behavior. The American Psychologist, 54, 755-764.

Farquharson, G. (2004). From Toxic Institutions to Therapeutic Environments. Residential

Settings in Mental Health Services. London: Gaskell.

Gover, A.R., Mackenzie, K.L., & Armstrong, C.S. (2000). Importation and deprivation explanations of juveniles’ adjustment to correctional facilities. International Journal

of Offender Therapy and Comparative Criminology, 44, 450-467.

Helm, G.H.P. van der (2011). First do no harm: Group climate in secure correctional institutions (Unpublished doctoral dissertation). Amsterdam: SWP, VU University. Helm, G.H.P. van der, Boekee, I., Stams, G.J.J.M. & Laan, P.H. van der (2011). Fear is the

key, keeping the delicate balance between flexibility and control in a Dutch youth prison. Journal of Children’s Services, 6, 248-263.

Helm, G.H.P. van der, Stams, G.J.J.M., & Laan, P.H. van der (2011a). Measuring group climate in prison. The Prison Journal, 91 (2), 158-176.

(24)

Helm, G.H.P. van der, Stams, G.J.J.M., Genabeek, M. van. & Laan, P. van der (2011b). Group climate, personality and self-reported aggression in incarcerated male youth.

Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, DIO: 10.1080/14789949.2011.633615.

Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg. (2010). Ken je rechten. Rechten van jongeren die

wonen in de gesloten jeugdzorg.

Janssen, L. (2008). Jeugdrecht begrepen. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Jeugdzorg Nederland (2011). Brancherapportage jeugdzorg 2010. Utrecht: Jeugdzorg

Nederland.

Jongepier, N., Struijk, M., & Helm, P. van der (2010). Zes uitgangspunten voor een goed pedagogisch klimaat. JeugdenCo Kennis, 4, 9-18.

Jongepier, N. & Struijk, M. (2008). Tijd voor herwaardering van het pedagogisch basisklimaat. JeugdenCo Kennis, 4, 19-25.

Kaal, H. L., Brand, E. F. J.M., & Van Nieuwenhuijzen, M. (2012). Serious juvenile offenders with and without intellectual disabilities. Journal of Learning Disabilities and

Offending Behaviour, 3, 66-77.

Lagerspetz, K.M.J., Björkqvist, K., & Peltonen, T. (1988). Is indirect aggression typical of females. Gender Differences in aggressiveness in 11- to 12-year-old Children.

Aggressive Behavior, 14, 403-414.

Lahm, K. F. (2008). Inmate-On-Inmate Assault : A Multilevel Examination of Prison Violence. Criminal Justice and Behavior 2008, 35, 120-137.

Lange, M. de, Boendermaker, L., Goorden, O., Kleijnen, B., Kwakman, S., Kwee, I., Prins, A., & Simonis, C. (2011). Verzorging en opvoeding in de residentiële jeugdzorg.

Jeugd en Co Kennis, 5, 40-50.

Lange, A., Hoogendoorn, M., Wiederspahn, A., & Beurs, E de (1995). Buss-Durkee hostility

Inventory. Handleiding, verantwoording en normering van de Nederlandse Buss-Durkee Agressievragenlijst. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Meij, H. (2011). De basis van opvoeding en ontwikkeling. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Sijtsema, J.J. (2010). Adolescent aggressive behavior. Status and stimulation goals in relation

to the peer context (Proefschrift). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen.

Scheppingen, L. van, & Helm, G.H.P. van der. (2012). Leefklimaatonderzoek. Beschrijving

van de vragenlijsten jongeren. Hogeschool Leiden en Universiteit van Amsterdam.

Vreugdenhil, C., Doreleijers, Th. A. D, Vermeiren, R., Wouters, L. F. J. M., & Van den Brink, W. (2004). Psychiatric Disorders in a Representative Sample of Incarcerated

(25)

Boys in The Netherlands. Journal of the American Academy of Child & Adolescent

Psychiatry, 43, 97-104.

Wissen, van M. (2011). Veiligheid in Nederlandse Residentiële Jeugdzorg instellingen. De

invloed van ondersteuning van groepsleiders op de veiligheidsbeleving van jongeren

(Masterthesis). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Witvliet, M. (2009). Relations with peers and development of psychological problems, a

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De relatie tussen humusvormen en vegetatietypen hebben we onderzocht door per humusvorm aan te geven welke vegetatietypen voor komen.. Een belangrijk uitgangspunt bij de

During the first experiment and also our first interview, we collected the changes which are requested by care-givers (i.e.,unforeseen changes). Some of the changes are related

By utilizing the F-PEC and relating it to six different financial indicators, the authors sought to answer the research question: Which effect does the

Segments: Variable that shows 4 different segments of beer: Premium, Non-Premium, Imported, Light.. In the data set the variable is reported as nest1 Price interaction: Interaction

In this Letter we reveal the role of air for advancing contact lines in a paradigmatic system: a partially wetting solid plate is plunged into a reservoir of viscous liquid..

Verwacht wordt dat de negatieve invloed van nWOM op reactiesnelheid in vergelijking tot pWOM sterker is wanneer het bericht gericht is aan een private organisatie in vergelijking

Nevertheless, the effectiveness of measures for copyright enforcement and prevention of further infringement of the same kind seems to come first in German case law as the BGH has

Dit komt onder meer omdat er weliswaar veel gegevens zijn, maar dat deze gegevens bij verschillende registratiehouders aanwezig zijn (ziekenhuizen, zorgverzekeraars, CBS) en