• No results found

Psychosociale problematiek, antisociaal gedrag en etniciteit : een vergelijking tussen kinderen met een Nederlandse, Marokkaanse, Turkse en Surinaamse etnische achtergrond

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Psychosociale problematiek, antisociaal gedrag en etniciteit : een vergelijking tussen kinderen met een Nederlandse, Marokkaanse, Turkse en Surinaamse etnische achtergrond"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Psychosociale problematiek, antisociaal gedrag en

etniciteit.

Een vergelijking tussen kinderen met een Nederlandse, Marokkaanse, Turkse en Surinaamse etnische achtergrond.

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Naam: B. Bagragui Studentnummer: 10419691

Eerste beoordelaar: I.B. Wissink Tweede beoordelaar: A. Bindels Datum: Amsterdam, 5 augustus 2014

(2)

Inhoudsopgave Abstract ... 3 Inleiding ... 4 Onderzoeksvragen ... 8 Methode ... 8 Procedure... 8 Participanten ... 9 Instrumenten ... 10 Analyses ... 11 Resultaten ... 12 Descriptieve statistieken... 12 MANOVA-analyse ... 13 Pearson’ s correlatie ... 15 Fisher-z toets ... 16 Discussie ... 18 Referenties ... 24

(3)

Psychosocial problems, antisocial behavior and ethnicity.

Comparing children with Dutch, Moroccan, Turkish and Surinamese ethnic

background.

Abstract

This study examined ethnic differences in the means and associations between psychosocial problems and antisocial behavior, as assessed with the Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) and Antisocial Behavior Scale Questionnaire (ABSQ). Teacher ratings were gathered for 399 children (ages 9-11) with a Dutch, Moroccan, Turkish or Surinamese ethnic background. Results showed no significant ethnic differences in mean problem behavior, except between the Moroccan and Turkish ethnic group regarding overt and covert behavior. In accordance with the prediction, psychosocial problems and antisocial behavior showed high significant correlations. There were significant ethnic differences in the strength of the associations, where the Moroccan group appeared to show most

comorbidity. Implications include the importance of early detection of problem behavior and suggestions for longitudinal research.

Keywords: psychosocial problems, antisocial behavior, comorbidity, ethnic background

(4)

Inleiding

Psychosociale problematiek lijkt veel voor te komen onder de Amsterdamse jeugd. De jeugdgezondheidszorg schat dat maar liefst 40 procent van de leerlingen in de tweede klas van het voortgezet onderwijs te kampen heeft met (lichte) psychosociale problemen (GGD Amsterdam, 2008). Echter is het nog niet vanzelfsprekend dat dergelijke problemen voor iedereen bespreekbaar zijn. Zorgverleners signaleren vooral onder allochtone ouders knelpunten in het bespreekbaar maken van psychosociale problematiek bij hun kinderen. Voor sommige ouders is dit taboe, omdat dit hun kwaliteiten als opvoeder in twijfel kan trekken (GGD Amsterdam, 2008; Van Bommel & Helmers, 2011).

Een groot deel van de inwoners van Amsterdam is jonger dan 24 jaar. In 2013 wonen in Amsterdam bijna 230.000 jeugdigen; dit is circa 28 procent van het totaal aantal inwoners. Het percentage Amsterdamse jeugdigen met een niet-Westerse achtergrond bedraagt 45.6 procent. De jeugdigen met een Nederlandse achtergrond vormen 41.6 procent. De grootste etnische groepen worden gevormd door de Marokkanen (14.3%), Surinamers (9.1%) en Turken (7.2%)(Onderzoek en Statistiek Amsterdam, 2013).

Ondanks deze grote diversiteit in etnische achtergrond zijn er weinig cijfers voor handen over de psychosociale problematiek bij deze doelgroepen. Algemene studies naar de jeugd in Nederland richten zich voornamelijk op de autochtone jeugdigen (Vollebergh, 2003).Bij onderzoeken onder allochtone jongeren lijkt er selectieve aandacht te zijn voor de negatieve aspecten. Deze studies hebben onder andere betrekking op criminaliteit (Gemert & Fleischer, 2002; Kromhout & Van San, 2003; Veen, Stevens, Doreleijers, & Vollebergh, 2011),

marginalisering (Pels, 2003; 2008) en schoolachterstanden (Tesser & Iedema, 2001). De allochtone1 jeugd lijkt oververtegenwoordigd te zijn binnen de justitiële jeugdzorg, maar hun aandeel is aanzienlijk kleiner binnen de jeugdzorg – en met name binnen de geestelijke gezondheidszorg (Hosper, Konijn &Vollebergh, 2001; Vollebergh, 2003; Zwirs, Burger, Schulpen &Buitelaar, 2006). Allochtone jeugdigen komen dus relatief vaak in aanraking met de hulpverlening binnen gedwongen kader en minder binnen het vrijwillige kader. Het lijkt er dus op dat allochtone jongeren pas in een later stadium in aanraking komen met de hulpverlening (Hosper et al., 2001; Knipscheer & Kleber, 2005; Van Laar, 2007; Vollebergh, 2003).

1 De volgende definitie wordt hiervoor aangehouden: een persoon van wie ten minste één ouder in het

buitenland is geboren in één van de landen in Afrika, Latijns-Amerika, Azië (exclusief Indonesië en Japan) of Turkije (CBS, 2014).

4

(5)

Etniciteit kan een belangrijke factor zijn in het verklaren van gedrag. Volgens het ecologisch ontwikkelingsmodel van Bronfenbrenner (1979) wordt al het gedrag verklaard door een interactie tussen contexten – het gezin, de school, de wijk en vrienden – waarin de jeugdige opgroeit. Binnen deze contexten bevinden zich risicofactoren. Bij allochtone jeugdigen is er vaak sprake van risicofactoren in meerdere contexten (e.g. lage SES,

schoolachterstand, negatieve peergroup). Dit zorgt voor een groter risico op het ontwikkelen van probleemgedrag (Stevens, Pels, Bengi-Arslan, Verhulst, Vollebergh, & Crijnen, 2003; Stevens, Vollebergh, Pels, & Crijnen, 2005; Wissink, 2006; Wissink, Deković, & Meijer, 2006; 2009).

Bij allochtone jeugdigen is een verhoogd risico op het ontwikkelen van zowel

externaliserende als internaliserende problematiek (Reijneveld, Harland, Brugman, Verhulst & Verloove-Vanhorick, 2005; Stevens et al., 2003; Stevens et al., 2005; Wissink, 2006; Wissink et al., 2006; 2009). Externaliserend probleemgedrag wordt gedefinieerd als een persisterend patroon van negativiteit, ongehoorzaamheid of vijandig gedrag tegenover anderen (e.g. agressie) (Loeber, Slot, Van der Laan & Hoeve, 2008). Wanneer de emoties naar binnen worden gericht, wat zorgt voor innerlijke onrust, is er sprake van internaliserende problematiek. Enkele voorbeelden van internaliserende problematiek zijn angst en depressie (Loeber et al., 2008).

Reijneveld en collegae (2005) vonden bij allochtone jeugdigen een hogere prevalentie van internaliserende problematiek. Een mogelijke verklaring hiervoor is een problematische acculturatie. Van allochtone jeugdigen wordt verwacht dat zij functioneren in verschillende culturele contexten; hun familie, de etnische gemeenschap, leeftijdgenoten en de samenleving van de dominante cultuur. Zij hebben wellicht moeite om te voldoen aan de uitlopende

verwachtingen binnen deze verschillende contexten (Reijneveld et al., 2005;Stevens et al., 2003).

Stevens en collegae (2003; 2005) toonden ook een verschil aan in de mate van

externaliserende problematiek tussen jeugdigen van Marokkaanse afkomst en Nederlandse en Turkse jeugdigen; bij de eerste groep werden relatief vaker externaliserende problemen gerapporteerd (Stevens et al., 2003; 2005).

Verschillende onderzoeken toonden aan dat er een sterke samenhang is tussen

internaliserende en externaliserende problematiek (Angold, Costello & Erkanli, 1999; Pardini & Fite, 2010; Russo & Beidel, 1994; Sheidow, Strachan, Minden, Henry, Tolan & Gorman-Smith, 2008; Stevens et al., 2005). De sterkte van dit verband tussen internaliserende en externaliserende problematiek lijkt te veranderen naarmate de leeftijd toeneemt. Zo zou

(6)

comorbiditeit het meest voorkomen bij jonge kinderen en geleidelijk afnemen in de adolescentie (Caron & Rutter, 1991; O´Connor et al., 1998; Sheidow et al., 2008).

Er zijn verschillende verklaringen voor de samenhang tussen internaliserende en externaliserende problematiek. Een mogelijke verklaring voor de hoge comorbiditeit van internaliserende en externaliserende problematiek is causaliteit. Zo zou externaliserende gedragsproblematiek kunnen leiden tot internaliserende problematiek (Caron & Rutter, 1991; Sheidow et al., 2008) en vice versa (Stevens et al., 2005).

De hoge comorbiditeit kan ook worden verklaard door genetische invloeden (Moffitt, 1993; O’Connor et al., 1998). Volgens O’Connor en collegae (1998), bijvoorbeeld, wordt de correlatie tussen antisociaal gedrag en depressieve symptomen grotendeels verklaard door genetische factoren.

Een andere verklaring voor de hoge comorbiditeit is de aanwezigheid van

gemeenschappelijke risicofactoren. De meeste psychiatrische stoornissen worden verklaard door meer dan één factor. Deze causale factoren zijn echter niet specifiek voor één diagnose. Het is dus mogelijk dat een bepaalde risicofactor (e.g. sociaal economische status)

geassocieerd wordt met zowel internaliserende als externaliserende problematiek (Caron&Rutter, 1991; Dekovic, Janssens & Van As, 2003; Van Oort, Van der Ende, Wadsworth, Verhulst &Achenbach, 2011).

Problemen en risicogedrag starten op steeds jongere leeftijd (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), 2011). In veel Nederlandse gemeenten zorgen jeugdigen onder de twaalf jaar voor veel problemen en overlast. Deze jeugdigen komen vaak al op zeer jonge leeftijd in aanraking met de politie (BZK, 2011).Vroege signalering van problemen kan verergering voorkomen. Uit onderzoek blijkt dat antisociaal gedrag op jonge leeftijd

gerelateerd is aan antisociaal gedrag op latere leeftijd (Donker, Smeenk, Van der Laan & Verhulst, 2006; Loeber et al., 2000; Van Oort, Van der Ende, Crijnen, Verhulst, Mackenbach, & Joung, 2007).

Een jonge leeftijd en een hoge mate waarin een kind antisociaal gedrag vertoont,

vergroten het risico op een toename in de ernst en omvang van het antisociale gedrag. Vooral de combinatie van verschillende soorten probleemgedrag – openlijk, heimelijk en

statusschending – heeft een grote voorspellende waarde voor probleemgedrag op latere leeftijd (Donker et al., 2006). Vroegtijdige signalering van antisociaal gedrag is dus van cruciaal belang (Bongers et al., 2004; Loeber et al., 2000; Loeber et al., 2008).

Onderzoek toont aan dat antisociale gedragingen in de kindertijd de kans vergroten op delinquent gedrag in de volwassenheid (Loeber et al., 2008; Loeber & Farrington, 2001).

(7)

Antisociaal gedrag kan worden onderverdeeld in overt (openlijk) en covert (heimelijk) probleemgedrag en autoriteitsconflicten (Berends, 2011; Loeber & Farrington, 2001).

Volgens de theorie van Moffitt (1993) is vroegtijdig probleemgedrag ook kenmerkend voor persistente delinquenten. Daarnaast is externaliserend probleemgedrag op vroege kinderleeftijd een voorspeller voor ernstige (geweldsdelicten) tijdens de adolescentie. Om inzicht te verkrijgen in de aard en omvang van psychosociale problemen bij de Amsterdamse jeugd is de GGD Amsterdam met een voorstel gekomen voor een

leerlingvolgsysteem. Dit leerlingvolgsysteem – de Hart en ziel monitor –is een methode om de sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen op de basisschool te volgen. Het

volgsysteem is bedoeld om tekenen van sociaal-emotionele problematiek tijdig te kunnen signaleren. Hierdoor kunnen kinderen passende hulp en begeleiding krijgen (Hart & Ziel). Vanwege de kwetsbare positie van de etnische jeugd uit gezinnen met een lage SES, raadt de GGD aan om speciale aandacht te schenken aan mogelijke verschillen als gevolg van

etnische achtergrond. Vroegtijdige signalering bij deze doelgroep kan voorkomen dat de problematiek verergert. Meerdere studies (Reijneveld et al., 2005; Zwirs et al., 2006) hebben aangetoond dat de hulpverlening voor deze doelgroep pas in een laat stadium op gang komt. Het leerlingvolgsysteem kan hiervoor, in combinatie met de juiste begeleiding naar de hulpverlening, goede mogelijkheden bieden (GGD Amsterdam, 2008).

Er is gekozen om het onderzoek uit te voeren onder basisschoolleerlingen van de groepen 5, 6 en 7 in Amsterdam. Psychosociale problematiek manifesteert zich meestal pas duidelijk op latere leeftijd, maar deze problematiek kan wel eerder worden gesignaleerd (Brugman, Reijneveld, Verhulst, & Verloove-Vanhorick, 2001). Het belang van vroegtijdige signalering wordt in verschillende literatuurbronnen aangehaald (Bongers et al., 2004; Durlak & Wells, 1998; Crone, Bekkema, Wiefferink, & Reijneveld, 2010; Nelson, Westhues & MacLeod, 2003; Reijneveld et al., 2005; Wissink, 2012). Amsterdamse basisscholen zijn door de

diverse samenstelling geschikt om inzicht te verkrijgen in de mogelijke verschillen in de mate van psychosociale problematiek en antisociaal gedrag bij autochtone en allochtone kinderen.

Om bovenstaande te onderzoeken zijn de volgende vragen geformuleerd. Zijn er verschillen tussen autochtone en allochtone leerlingen in de mate van psychosociale problematiek en antisociaal gedrag?Hangt bij beide groepen kinderen de mate van

psychosociale problematiek samen met de mate van antisociaal gedrag? Zijn er verschillen in de samenhangen tussen de vier etnische groepen: Nederlands, Marokkaans, Turks en

Surinaams?

(8)

Op basis van bevindingen in de literatuur wordt in dit onderzoek verwacht dat allochtone leerlingen zowel op de mate van psychosociale problematiek als antisociaal gedrag hoger zullen scoren dan autochtone leerlingen. Daarnaast is de verwachting dat het verband tussen psychosociale problematiek en antisociaal gedrag sterker is bij allochtone leerlingen. De reden hiervoor is dat eerder onderzoek (Stevens et al., 2003; Stevens et al., 2005) heeft aangetoond dat bij jeugdigen met een allochtone achtergrond meer psychosociale

problematiek en antisociaal gedrag voorkomt en dat daarnaast bekend is dat de frequentie van comorbiditeit hoger is dan men op basis van alleen de prevalenties zou verwachten (Caron & Rutter, 1991). Dit zou betekenen dat er vaker sprake is van comorbiditeit bij de allochtone leerlingen.

Onderzoeksvragen

Hoofdvraag:

• Zijn er etnische verschillen in de mate van psychosociale problematiek en antisociaal gedrag, zoals door de leerkrachten gerapporteerd, bij Amsterdamse

basisschoolkinderen?

Deelvragen:

• Zijn er etnische verschillen in de mate van psychosociale problematiek en antisociaal gedrag bij Amsterdamse basisschoolleerlingen van de groepen 5, 6 en 7?

• Hangt de mate van psychosociale problematiek samen met de mate van antisociaal gedrag bij beide groepen kinderen?

• Is er een verschil tussen autochtone en allochtone kinderen in dit verband tussen psychosociale problematiek en antisociaal gedrag?

• Zijn er verschillen in de verbanden tussen de Nederlandse, Marokkaanse, Turkse en Surinaamse kinderen?

(9)

Methode

Procedure

Het onderzoek is uitgevoerd onder basisscholen in Amsterdam en Almere. Van elke deelnemende school werden leerkrachten van de groepen vijf, zes en zeven benaderd. De scholen zijn door middel van een email benaderd om deel te nemen aan het onderzoek. Hierin werd het doel van het onderzoek kort beschreven. Daarnaast stond hierin vermeld wat er werd verwacht van de leerkrachten. Een week na het versturen van de e-mails, zijn de scholen waar nog geen reactie van was ontvangen telefonisch benaderd. De scholen die instemden met medewerking kregen eerst extra informatie over het onderzoek en de procedure. De leerkrachten stuurden ouders een brief met daarin informatie over het onderzoek en een toestemmingsformulier voor deelname van hun kind aan het onderzoek. Ouders konden gedurende een week voor aanvang van het onderzoek (eventueel ook tijdens en na het onderzoek) bezwaar aantekenen.

De leerkrachten die meededen aan het onderzoek vulden voor alle leerlingen een aantal vragenlijsten in. Daarnaast vulden zij achtergrondgegevens in over zichzelf en de leerlingen. Dit gebeurde in een beschermde online omgeving. De leerkrachten selecteerden in totaal tien leerlingen uit hun klas. Hiervan waren vijf kinderen die (naar inschatting van de leerkracht) een mogelijk risico hadden op een lichte verstandelijke beperking (LVB). De overige vijf kinderen werden willekeurig gekozen. De keuze voor tien leerlingen per klas is gemaakt om de belasting voor de leerkrachten laag te houden. Het invullen van de vragenlijsten duurde ongeveer 15 minuten per leerling. Om de anonimiteit van de leerlingen te waarborgen, kreeg elk kind een code toegekend. Deze code was voor de onderzoekers niet te herleiden tot de identiteit van de leerlingen.

Voor alle leerlingen (N=685) werd de Strengths and Difficulties Questionnaire(SDQ) ingevuld, met daarin 25 vragen over het sociaal-emotioneel gedrag van de kinderen. Voor de leerlingen met een hoge score (≥ 3) op de schaal Gedragsproblemen, werd ook de Antisocial Behavior Scale Questionnaire(ABSQ) ingevuld (n = 213).

Participanten

De totale dataset bevatte gegevens over 685 leerlingen, (N=685; n = 375 jongens en n = 310 meisjes). Dit waren allemaal leerlingen uit groep 5 (n= 115), 6 (n= 148) en 7 (n =42) van 21 basisscholen in Amsterdam en één in Almere (van 371 leerlingen is het leerjaar

onbekend). De leeftijd van de kinderen varieerde tussen de 9en 13 jaar (M= 9.91 jaar, SD=

(10)

1.02 jaar). Bij de participanten is gekeken naar een aantal achtergrondvariabelen, zoals etniciteit. Van de onderzochte kinderen was 80.9% allochtoon (d.w.z. ten minste één ouder was geboren in het buitenland). Etniciteit is verder opgedeeld in zesgroepen, namelijk: Nederlands (n=103), Marokkaans (n=121), Turks (n=62), Surinaams (n=114), overig

Westers-allochtoon (n=42) en overig niet-Westers allochtoon (n=96). Van 147 kinderen was de etnische achtergrond niet bekend.

Voor het huidige onderzoek werden de kinderen uit vier etnische groepen (Nederlands, Marokkaans, Turks en Surinaams) meegenomen. Er is gekozen voor deze vier groepen, omdat dit de vier grootste etnische groepen zijn in Amsterdam. Daarnaast waren de aantallen in deze groepen allen groter dan n =30.

Na selectie van de vier etnische groepen bestond de steekproef voor onderhavig onderzoek uit 399 leerlingen (N = 399), van wie 220 jongens en 179 meisjes. Voor deze leerlingen is de SDQ ingevuld door de leerkrachten. Zoals reeds aangegeven is de ABSQ ingevuld voor leerlingen die boven de drempelwaarde (≥3) scoorden op de subschaal

gedragsproblemen van de SDQ. Dit waren in totaal 124 leerlingen. Deze groep bestond uit 30 autochtone en 94 allochtone leerlingen.

Instrumenten

Er is gebruik gemaakt van verschillende instrumenten. Etniciteit is gebruikt als onafhankelijke variabele. De gemeten afhankelijke variabelen waren psychosociale problematiek en antisociaal gedrag.

Etniciteit. In de vragenlijst gaven de leerkrachten voor iedere leerling aan wat de etnische

achtergrond was. Hierbij werd aangegeven of de leerling autochtoon of allochtoon (d.w.z. ten minste één van de ouders was in het buitenland geboren) was. Daarnaast werd het

geboorteland van beide ouders aangegeven. Aan de hand hiervan is de variabele specifieke etnische achtergrond toegevoegd (Nederlands, Marokkaans, Turks of Surinaams). Wanneer één van de ouders een ander geboorteland had dan de andere ouder, is gekozen voor het geboorteland van de vader.

Psychosociale problematiek. Voor het in kaart brengen van de psychosociale

problematiek is gebruik gemaakt van de ‘Strengths and Difficulties Questionnaire’ (SDQ, Goodman, 1997). De SDQ is een instrument bedoeld voor het screenen van psychische problematiek en vaardigheden bij jeugdigen. Er zijn vijf subschalen, namelijk prosociaal gedrag, hyperactiviteit, emotionele problemen, gedragsproblemen, en problemen met

leeftijdsgenoten. Elke schaal bestaat uit vijf items. Voor de schalen van de SDQ is de interne 10

(11)

consistentie berekend. De schalen hyperactiviteit (Cronbach’s α = .864), gedragsproblemen (Cronbach’s α = .759), emotionele problemen (Cronbach’s α = .707) en prosociaal gedrag (Cronbach’s α = .758) hadden een goede interne consistentie. De schaal problemen met leeftijdsgenoten had echter een lagere interne consistentie (Cronbach’s α = .678).

Voor dit onderzoek is alleen gebruik gemaakt van de vragenlijst voor ouders en leerkrachten, leeftijd 4-16 jaar. Deze is alleen ingevuld door de leerkrachten.

Antisociaal gedrag. Om antisociaal gedrag bij de kinderen in kaart te brengen is gebruik

gemaakt van de Antisocial Behavior Scale Questionnaire(ABSQ; Berends, 2011). De ABSQ is ingevuld voor alle kinderen die hoog scoorden op de subschaal gedragsproblemen van de SDQ (n=124). De ABSQ onderscheidt drie vormen van probleemgedrag: overt (openlijk) probleemgedrag, covert (heimelijk) probleemgedrag en autoriteitsproblemen. Deze vormen van antisociaal gedrag vormen de drie subschalen van de vragenlijst. Elke subschaal bestaat uit vijf items. Voor de schalen van de ABSQ is de interne consistentie berekend. De schalen overt antisociaal gedrag (Cronbach’s α = .803) en autoriteitsproblemen (Cronbach’s α = . 883) hadden een hoge interne consistentie. De schaal covert antisociaal gedrag had een lagere interne consistentie (Cronbach’s α = .682).

Analyses

De verzamelde date zijn geanalyseerd met behulp van het programma SPSS (versie 20.0, 2011, SPSS Inc, Chicago, Verenigde Staten). Voordat de analyses zijn uitgevoerd, zijn eerst scores op schaalniveau berekend. Hierna zijn de descriptieve statistieken van de gebruikte variabelen opgevraagd.

De verschillen tussen autochtone en allochtone leerlingen in psychosociale problemen zijn bepaald met behulp van een MANOVA toets. Etniciteit was hierbij de verklarende factor en de subschalen van de SDQ de afhankelijke variabelen. Ook de verschillen tussen

autochtone en allochtone leerlingen in antisociaal gedrag zijn bepaald middels een MANOVA. De ABSQ bestaat uit drie subschalen – overt probleemgedrag, covert

probleemgedrag en autoriteitsconflicten. Dit waren de afhankelijke variabelen. Etniciteit was de verklarende variabele. Door middel van een Pearson’s correlatietest is vervolgens gekeken in hoeverre de subschalen van de twee instrumenten (SDQ en ABSQ) met elkaar

samenhingen in de etnische groepen. Met een Fisher z-toets is tenslotte nog getoetst of de correlaties significant van elkaar verschilden in de groepen.

(12)

Resultaten

Beschrijvende statistiek

In dit onderzoek is het verband onderzocht tussen psychosociale problematiek en antisociaal gedrag. Hierbij is tevens gekeken naar de verschillen in de gemiddelden op deze variabelen tussen de vier grootste etnische groepen in Nederland, namelijk Nederlands, Marokkaans, Turks en Surinaams. Aan de hand van de beschrijvende gegevens zijn de gemiddelden en bijbehorende standaarddeviaties voor deze vier etnische groepen vastgesteld (zie Tabel 1).

MANOVA-analyse

Voordat de analyses zijn uitgevoerd is eerst getoetst of er was voldaan aan de volgende assumpties: sample size, normaliteit, lineariteit, outliers, homogeniteit(regressie en variantie-covariantie) en multicollineariteit. Alleen de assumptie van outliers was geschonden. Bij de schalen van de SDQ was er sprake van multivariate outliers. Omdat dit er minder dan tien waren en het niet van invloed was op de resultaten, is besloten om de outliers niet te verwijderen.

Er is een one-way between-groups MANOVA uitgevoerd om te onderzoeken of er etnische verschillen waren in psychosociale problematiek. Hierbij zijn de subschalen van de SDQ - prosociaal gedag, hyperactiviteit, emotionele problemen, gedragsproblemen en problemen met leeftijdgenoten -als afhankelijke variabelen gebruikt. De onafhankelijke variabele etniciteit bestond uit twee groepen: autochtoon en allochtoon.

De multivariate variantie-analyse toonde aan dat er geen significante verschillen waren in psychosociale problematiek tussen de autochtone en allochtone leerlingen, F(5,393) = 1.591,

p = .162, partiële η²= .020.

Wanneer de vier etnische groepen - Nederlands, Marokkaans, Turks en Surinaams - met elkaar werden vergeleken op de afhankelijke variabelen, bleek er ook geen significant multivariaat verschil tussen deze groepen, F (5, 393) = 1.534, p = .986, partial η²= .019.

Om de verschillen in antisociaal gedrag tussen de etnische groepen te onderzoeken, is tevens gebruik gemaakt van een multivariate variantie-analyse ( MANOVA). De subschalen van de ABSQ – overt, covert en authority – waren de afhankelijke variabelen. De

onafhankelijke variabele was etniciteit (autochtoon versus allochtoon).

(13)

De multivariate resultaten van de variantie-analyse toonden wederom geen significante verschillen in antisociaal gedrag tussen autochtone en allochtone leerlingen, F(3,118) = 1.479, p = .224; Wilks’ Lambda = .963, partiëleη²= .037.

Wanneer de vier etnische groepen met elkaar werden vergeleken, bleek er wel een

significant multivariaat verschil in antisociaal gedrag, F(3,118) = 1.948, p = .045, partiële η²= .047. Tussen de vier etnische groepenbleken er significante verschillen in de gemiddelde scores op overt, F(3,118) = 3.232, p = .025, partiële η²= .075, en covert antisociaal gedrag,

F(3,118) = 2.734, p = .047, partiële η²= .064.

Resultaten van de Bonferroni post-hoc testen gaven aan dat alleen de verschillen tussen de Marokkaanse en Turkse groep significant waren. Over de groep Marokkaanse kinderen werd meer overt antisociaal gedrag (M = 3.86) gerapporteerd dan over de groep Turkse kinderen (M = 1.68, p< .05). Over de Marokkaanse kinderen werd ook meer covert antisociaal gedrag (M = 2.65) gerapporteerd dan over de Turkse kinderen (M = 1.09, p<.05).

(14)

Tabel1

Gemiddelden en standaarddeviaties leerlingen met een Nederlandse, Marokkaanse, Turkse en Surinaamse etnische achtergrond voor psychosociale problematiek (gemeten met de SDQ) en antisociaal gedrag (gemeten met de ABSQ).

Nederlands (n=103) Marokkaans (n=121) Turks (n=62) Surinaams (n=113) Allochtoon totaal (n=296) Hyperactiviteit Gedragsproblemen Problemen met leeftijdgenoten Emotionele problemen Prosociaal gedrag Overt Covert Authority 2.71 (2.73) 0.75 (1.33) 0.98 (1.52) 1.33 (1.76) 8.39 (2.03) (n =30) 3.37 (2.66) 1.93 (1.98) 3.37 (2.99) 2.69 (2.60) 1.20 (1.76) 1.41 (1.85) 1.31 (1.90) 8.40 (2.01) (n=37) 3.68 (2.58) a 2.65 (2.18) a 3.51 (2.85) 2.61 (2.72) 0.83 (1.35) 1.05 (1.45) 0.97 (1.25) 8.56 (1.64) (n=22) 1.68 (2.08) a 1.09 (1.38) a 2.27 (3.38) 3.38 (3.29) 1.29 (2.04) 1.10 (1.41) 1.35 (1.90) 8.16 (1.80) (n=35) 2.69 (2.64) 2.03 (2.24) 3.94 (3.39) 2.94 (2.91) 1.15 (1.80) 1.22 (1.61) 1.25 (1.79) 8.34 (1.86) (n=94) 2.84 (2.59) 2.05 (2.11) 3.38 (3.22)

Noot. a De gemiddelde scores waren significant hoger bij de Marokkaanse groep in vergelijking met de Turkse groep.

(15)

Pearson’s correlatietest

Om het verband tussen psychosociale problematiek en antisociaal gedrag voor de verschillende etnische groepen te onderzoeken is een Pearson correlatietest uitgevoerd. In Tabel 2zijn de correlaties tussen psychosociale problematiek en antisociaal gedrag weergeven voor de totale groep. Er bestonden significante correlaties tussen psychosociale problematiek en antisociaal gedrag. De sterkte van deze verbanden varieerde van zwak (r = .139) tot sterk (r = .627). Alleen tussen de schaal emotionele problemen en covert antisociaal gedrag was de correlatie in de totale groep niet significant (r = .139, n = 124, p>.05). De overige correlaties waren allen significant en in de verwachte richting.

Tabel 2

Correlaties tussen psychosociale problematiek (SDQ) en antisociaal gedrag (ABSQ) in totale groep. Hyperactiviteit Gedrags-problemen Problemen met leeftijdgenoten Emotionele problemen Prosociaal Gedrag Overt .272** .614**² .334**² .229* -.240**² Covert .237**¹ .627** .303** .139 -.320** Authority .411**² .513**² .253** .223* -.287** Noot.*p<.05 en ** p < .01.

¹ De correlatie was significant sterker bij de autochtone groep dan bij de allochtone groep. ² De correlatie was significant sterker bij de Marokkaanse groep dan bij de overige groepen.

Prosociaal gedrag correleerde negatief met de overige schalen. Deze correlatie was significant en de sterkte varieerde van zwak (r =-.240) tot sterk (r = -.320). Dus hoe meer prosociaal gedrag de leerling vertoonde, des te minder psychosociale problematiek en antisociaal gedrag er te zien was op school. Alle overige correlaties waren positief. Dus hoe hoger de gemiddelde score was op de ene schaal, des te hoger was de gemiddelde score op de andere schalen. De schaal gedragsproblemen van de SDQ correleerde in sterke mate met de schalen van de ABSQ.

In Tabel 3 zijn de correlaties weergeven tussen de subschalen van de SDQ onderling en in Tabel 4 zijn deze weergeven voor de ABSQ.

(16)

Tabel 3

Onderlinge correlaties tussen de subschalen van de SDQ.

Hyperactiviteit Gedragsproblemen Problemen met leeftijdgenoten Emotionele problemen Hyperactiviteit Gedragsproblemen .558* Problemen met leeftijdgenoten .313* .388* Emotionele Problemen .273* .264*¹ .423* Prosociaal gedrag -.342* -.506* -.458* -.213*

Noot. * Alle correlaties waren significant bij p < .01. ¹ De correlatie was significant sterker voor de autochtone groep dan voor de allochtone groep.

Tabel 4

Onderlinge correlaties tussen de subschalen van de ABSQ.

Overt Covert Authority

Overt

Covert .630*¹

Authority .616*² .530*

Noot. *Alle correlaties zijn significant bij p < .01. De correlaties waren significant sterker bij de

allochtone groep dan bij de autochtone groep.

¹ Correlatie was significant sterker bij de Turkse groep dan bij de autochtone groep. ² Correlatie was significant sterker bij de Surinaamse groep dan bij de autochtone groep.

Fisher-z toets

Met behulp van een Fisher z-toets is getoetst of de correlaties tussen psychosociale problematiek en antisociaal gedrag significant van elkaar verschilden tussen de groepen. Er zijn significante verschillen tussen de etnische groepen gevonden in de correlaties (zie Tabel 4).

Drie verbanden waren significant sterker in de autochtone groep dan in de allochtone groep. In de eerste plaats was de correlatie tussen emotionele problemen en

gedragsproblemen sterker bij autochtone leerlingen (z= 2.085, p< .05) dan bij allochtone

(17)

leerlingen. In de tweede plaats was het verband tussen overt antisociaal gedrag en problemen met leeftijdsgenoten sterker bij de autochtone leerlingen (z = 4.298, p< .001). Tenslotte was de correlatie tussen covert antisociaal gedag en hyperactiviteit ook sterker bij de autochtone groep (z = 3.085, p< .001).

De overige verbanden waren sterker in de allochtone groep(en). Zo was het verband tussen gedragsproblemen en overt antisociaal gedrag het sterkst bij de allochtone leerlingen, en met name bij de kinderen met een Marokkaanse achtergrond (z= -4.519, p< .001).

Hetzelfde gold voor de correlatie tussen overt antisociaal gedrag en prosociaal gedrag (z = 4.756, p<.001). De correlatie tussen autoriteitsproblemen en hyperactiviteit was ook sterker in de allochtone groep (z = -2.652, p< .01), en eveneens met name bij de Marokkaanse

leerlingen (z = -3.457, p< .001). Hetzelfde gold voor de correlatie tussen autoriteitsproblemen en gedragsproblemen (z = -3.514, p< .001).

Het verband tussen overt en covert antisociaal gedrag was sterker bij de allochtone leerlingen en het sterkst bij de Turkse leerlingen (z = -2.947, p< .01).

Tenslotte was het verband tussen overt antisociaal gedrag en autoriteitsproblemen sterker bij de allochtone groep(z = 2.991, p< .01). Dit verband was bij de Surinaamse kinderen het sterkst (z = -2.44, p< .05).

(18)

Discussie

In dit onderzoek is gekeken naar de samenhang tussen psychosociale problematiek en antisociaal gedrag in verschillende etnische groepen. Hierbij is tevens onderzocht of er verschillen waren in de gemiddelde scores op deze schalen tussen de etnische groepen, waarbij kinderen met een Nederlandse, Marokkaanse, Turkse en Surinaamse etnische

achtergrond (verder: Nederlandse, Marokkaanse, Turkse en Surinaamse kinderen) met elkaar zijn vergeleken. De verwachting was dat psychosociale problematiek en antisociaal gedrag in hoge mate met elkaar zouden samenhangen. Daarnaast werd verwacht dat de allochtone kinderen zowel op psychosociale problematiek als op antisociaal gedrag hoger zouden scoren dan de autochtone kinderen. Verder werd verwacht dat het verband tussen psychosociale problematiek en antisociaal gedrag sterker zou zijn binnen de allochtone groep dan binnen de autochtone groep.

Tegen de verwachting in zijn er geen verschillen gevonden in de mate van psychosociale problematiek tussen autochtone en allochtone kinderen. Deze resultaten komen niet overeen met bevindingen uit eerder onderzoek, waarbij een hogere mate van externaliserende

problematiek werd gerapporteerd voor Marokkaanse jongeren (Stevens et al., 2003;2005). Een mogelijke verklaring voor de verschillen met andere onderzoeken is de manier van rapportage. De mate van gerapporteerd probleemgedrag hangt sterk af van de bron van de informatie (Stevens & Vollebergh, 2008). In tegenstelling tot het onderzoek van Stevens en collegae (2003;2005) is in het huidige onderzoek alleen gebruik gemaakt van

leerkrachtrapportages. Wellicht zouden er wel verschillen worden gevonden wanneer daarnaast ook gebruik zou worden gemaakt van zelf-rapportages of ouderrapportages.

Verder zijn eerdere onderzoeken naar etnische verschillen in psychosociale problematiek voornamelijk uitgevoerd over jeugdigen vanaf 11 jaar (Stevens et al., 2003; 2005; Vollebergh et al., 2005). Het huidige onderzoek was gericht op jongere kinderen. De resultaten van huidig onderzoek tonen aan dat er op jonge leeftijd nog weinig differentiatie lijkt te zijn in psychosociale problematiek tussen de etnische groepen. De etnische verschillen in door de leerkracht opgemerkte psychosociale problematiek tonen zich mogelijk dus pas op latere leeftijd. Dit benadrukt het belang van het vroegtijdig signaleren van problematiek om te voorkomen dat het probleemgedrag verergert (Bongers et al., 2004; Donker et al., 2006; Loeber et al., 2008) en de verschillen tussen de etnische groepen groter worden op latere leeftijd.

(19)

Tenslotte is het huidige onderzoek uitgevoerd onder kinderen van basisscholen in Amsterdam en Almere. Het is mogelijk dat de etnische verschillen in deze stedelijke gebieden kleiner zijn dan in overige gebieden.

Ook op de subschalen van de ABSQ werden geen verschillen gevonden tussen de autochtone en allochtone groep. Dit is mogelijk te verklaren door de kleine groepen. De ABSQ is bij slechts 124 kinderen afgenomen, waarbij de autochtone groep (n = 30) kleiner was dan de allochtone groep (n = 94). Deze kleine groepen zorgen voor een lage power om een verschil tussen de groepen aan te kunnen tonen.

Binnen de allochtone groep bleek echter wel een significant verschil te worden

waargenomen door de leerkrachten in de mate van openlijk en heimelijk antisociaal gedrag. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat Marokkaanse jeugdigen een hogere mate van antisociaal gedrag lieten zien dan autochtone jeugdigen (De Ruiter & Van Oorsouw, 2008). In het huidige onderzoek zijn er echter alleen verschillen gevonden tussen de Marokkaanse en Turkse kinderen. In vergelijking met de Turkse kinderen werd voor de Marokkaanse kinderen een hogere score gerapporteerd voor zowel openlijk als heimelijk antisociaal gedrag. Deze bevinding komt grotendeels overeen met eerder onderzoek van Stevens en collegae (2003). In dat onderzoek werd een hogere mate van externaliserende problematiek, agressief en delinquent gedrag gerapporteerd voor Marokkaanse jongeren in vergelijking met Nederlandse en Turkse jongeren.

De hogere mate van antisociaal gedrag op jonge leeftijd vormt een risicofactor voor een toename in de ernst en omvang van het antisociale gedrag (Donker et al., 2006).

Marokkaanse kinderen die op jonge leeftijd een hogere mate van antisociaal gedrag laten zien, hebben dus een hoger risico dat de antisociale gedragingen verergeren op latere leeftijd.

De resultaten van huidig onderzoek hebben verder geduid op een hoge mate van samenhang tussen de mate van psychosociale problematiek en van antisociaal gedrag. Dit was volgens de verwachting. Een hogere mate van psychosociale problematiek ging dus samen met een hogere mate van antisociaal gedrag. Alleen voor prosociaal gedrag was dit verband zoals verwacht negatief (dat wil zeggen: hoe hoger de mate van prosociaal gedrag, hoe minder psychosociale problematiek en antisociaal gedrag er werd gerapporteerd). Voor kinderen die veel prosociaal gedrag vertoonden, werden dus minder antisociale gedragingen gerapporteerd.

Er lijken daarnaast verschillen te bestaan tussen de vier etnische groepen in comorbiditeit van de verschillende vormen van psychosociale problematiek en antisociaal gedrag. In lijn

(20)

met de verwachtingen indiceren de resultaten dat comorbiditeit het meest voorkomt bij de allochtone groep(en).

Bij autochtone leerlingen lijkt er vaker sprake te zijn van comorbiditeit van zowel problemen met leeftijdgenoten als hyperactiviteit en heimelijk antisociaal gedrag. De schaal waarmee problemen met leeftijdgenoten werden gemeten had echter een lage

betrouwbaarheid, wat overeenkomt met bevindingen uit eerder onderzoek (Rensink, 2008). Deze resultaten dienen dan ook met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden.

Daarnaast gaan gedragsproblemenbij autochtone kinderen ook vaker gepaard met emotionele problemen. Het is mogelijk dat bij autochtone kinderen vaker sprake is van comorbiditeit van internaliserende en externaliserende problematiek (of in de rapportage daarvan), maar meer onderzoek is nodig om deze suggestie te bevestigen.

Bij de Marokkaanse kinderen lijkt het meest sprake te zijn van comorbiditeit van verschillende typen externaliserende problemen, met name tussen de psychosociale

externaliserende problemen en antisociaal gedrag. Het hebben van gedragsproblemen hing bij de Marokkaanse kinderen namelijk sterker samen met openlijk antisociaal gedrag. Ook gingen bij de Marokkaanse kinderen autoriteitsproblemen sterker gepaard met

gedragsproblemen en hyperactiviteit. Daarnaast was er bij deze groep kinderen een sterkere negatieve samenhang tussen prosociaal gedrag en openlijk antisociaal gedrag. Het ontbreken van prosociaal gedrag ging bij Marokkaanse kinderen dus ook vaker samen met antisociaal gedrag.

Comorbiditeit van de verschillende typen antisociale gedragingen lijkt weer meer voor te komen bij de andere allochtone groepen. Zo leek comorbiditeit van openlijk antisociaal gedrag en autoriteitsproblemen het meest voor te komen bij de Surinaamse kinderen. Dit zijn problemen die openlijk van karakter zijn. Bij de Turkse kinderen , tenslotte, was het meest sprake van comorbiditeit van openlijk en heimelijk antisociaal gedrag.

De combinatie van de verschillende vormen van externaliserend gedrag is een belangrijke voorspeller voor probleemgedrag op latere leeftijd (Angold et al., 1999; Donker et al, 2006; Moffitt, 1993). Het is dus van belang om meer onderzoek te doen naar mogelijke etnische verschillen in de comorbiditeit van verschillende typen probleemgedrag op jonge leeftijd. Vervolgonderzoek zou zich hier op kunnen richten, waarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen van het huidige onderzoek (zie hieronder).

Met andere woorden, er lijken dus verschillen te zijn in de comorbiditeit van

psychosociale problematiek en antisociaal gedrag. Om deze verschillen nader te onderzoeken is aanvullend onderzoek nodig dat specifiek gericht is op comorbiditeit. Hierbij is het handig

(21)

om ook andere vormen van rapportage (bijvoorbeeld zelf- en ouderrapportages) mee te nemen in het onderzoek. Wanneer blijkt dat er inderdaad etnische verschillen zijn in comorbiditeit, dient hier rekening mee te worden gehouden bij interventies.

Alle gedragingen, ook negatief gedrag, kunnen worden verklaard door interacties tussen verschillende contexten waarin het kind opgroeit (Bronfenbrenner, 1979). Kinderen met een allochtone achtergrond hebben vaak risicofactoren in meerdere contexten (e.g. sociaal economische status). De hoge mate van comorbiditeit van psychosociale problematiek en antisociaal gedrag wordt mogelijk verklaard door de aanwezigheid van gemeenschappelijke risicofactoren, gelegen in één of meerdere contexten (Bronfenbrenner, 1979; Caron & Rutter, 1991;Kromhout & Van San, 2003; O’Connor et al., 1998). Dit is mogelijk sterker het geval bij allochtone kinderen, en met name bij Marokkaanse kinderen.

Zoals ook aangegeven in de inleiding kunnen genetische factoren een rol spelen in het verklaren van de verschillen in comorbiditeit. Eerder onderzoek heeft bijvoorbeeld

aangetoond dat de correlatie tussen antisociaal gedrag en internaliserende problematiek op jonge leeftijd grotendeels kan worden toegeschreven aan genetische factoren (O’Connor et al., 1998). De resultaten uit het onderzoek van O’ Connor en collegae (1998) suggereren dat de correlaties te verklaren zijn doordat genen specifieke neurotransmitters beïnvloeden die geassocieerd worden met verschillende soorten problematiek. Volgens Moffitt (1993) is de hoge comorbiditeit van antisociaal gedrag en psychosociale problematiek ook te verklaren door stoornissen in het centraal zenuwstelsel. Daarnaast wordt in de literatuur temperament ook genoemd als mogelijke biologische risicofactor voor het voorkomen van verschillende typen (externaliserende) problematiek (Kromhout & Van San, 2003; Moffitt, 1993). De aangetoonde hoge correlaties tussen psychosociale problematiek en antisociaal gedrag kunnen dus (deels) verklaard worden door biologische factoren.

Zoals eveneens reeds beschreven in de inleiding kan de comorbiditeit ook verklaard worden door causaliteit. Psychosociale problematiek zou kunnen leiden tot antisociaal gedrag en vice versa (Caron & Rutter, 1991; Sheidow et al., 2008; Stevens et al., 2005). Toekomstig (longitudinaal) onderzoek zou zich hier meer op kunnen richten, waardoor er iets gezegd kan worden over de richting van deze verbanden.

In toekomstig onderzoek kan wellicht ook rekening worden gehouden met de overige limitaties van het huidige onderzoek. Zo is het onderzoek alleen uitgevoerd bij kinderen uit Amsterdam en Almere. Hierdoor kunnen de resultaten niet worden gegeneraliseerd naar de gehele populatie van Nederlandse basisschoolkinderen. Dit maakt echter wel dat de kinderen uit de steekproef vergelijkbaar zijn met elkaar, waardoor de kans kleiner is dat de gevonden

(22)

verschillen kunnen worden toegeschreven aan andere factoren die vaak samenhangen met etniciteit (e.g. omgevingsfactoren).

Een andere beperking van huidig onderzoek is dat de ABSQ alleen is ingevuld voor kinderen die op de subschaal gedragsproblemen van de SDQ hoger dan de drempelwaarde (≥ 3) scoorden (maximumscore was 10). Er is dan sprake van ‘ restriction of range’ , wat

betekent dat er minder variantie is in SDQ scores binnen de steekproef. Hierdoor zijn er minder mogelijkheden om significante verbanden aan te tonen. In toekomstig onderzoek dient hier rekening mee te worden gehouden.

In het huidige onderzoek is ook niet gekeken naar sekseverschillen, omdat de etnische groepen dan te klein zouden worden. Een aanbeveling voor vervolgonderzoek is dan ook om meer gegevens te verzamelen en te corrigeren voor sekse. Dit is van belang, omdat eerder onderzoek heeft aangetoond dat sekse van invloed kan zijn op psychosociale problematiek en antisociaal gedrag (Loeber & Keenan, 1994; O’ Connor et al., 1998). Binnen de etnische groepen komen ook sekseverschillen voor, zo is bijvoorbeeld gevonden dat bij Marokkaanse meisjes externaliserende problematiek een betere voorspeller is voor internaliserende

problematiek dan bij jongens (Stevens et al., 2005). Ook comorbiditeit lijkt afhankelijk te zijn van sekse (Bongers et al., 2004). Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat meisjes een verhoogd risico hebben op comorbiditeit van bepaalde stoornissen (Loeber & Keenan, 1994).

Verder is, zoals eerder genoemd, de betrouwbaarheid van de instrumenten afhankelijk van de informant. Leerkrachtrapportages kunnen worden beïnvloed door vooroordelen over bepaalde bevolkingsgroepen. In toekomstig onderzoek is het dan ook aan te raden om de etnische achtergrond van de leerkrachten mee te nemen in het onderzoek, zodat hiervoor gecorrigeerd kan worden. Daarnaast is het aan te bevelen om ook andere vormen van rapportage(ouder- en zelfrapportages) mee te nemen in het onderzoek. Dit zal de betrouwbaarheid ten goede komen.

Het huidige onderzoek was een eerste stap in het onderzoeken van de comorbiditeit van psychosociale problematiek en antisociaal gedrag bij basisschoolkinderen met verschillende etnische achtergronden. Eerdere onderzoeken naar etnische verschillen in problematiek richtten zich voornamelijk op jongeren.

De resultaten van huidig onderzoek vormen allereerst de eerste aanwijzingen voor overeenkomsten in psychosociale problematiek tussen etnische groepen. Daarnaast zijn er ook aanwijzingen die duiden op etnische verschillen in antisociaal gedrag en in de mate van

comorbiditeit. In de toekomst zullen meer gegevens beschikbaar zijn, waarbij ook op

meerdere meetmomenten gegevens worden verzameld. Hierdoor is het mogelijk om de

(23)

ontwikkelingen in (comorbiditeit van) psychosociale problematiek en antisociaal gedrag over een langere periode te volgen. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat het verband tussen psychosociale problematiek en antisociaal gedrag het sterkst is op jonge leeftijd en afneemt naarmate de kinderen ouder worden (Caron & Rutter, 1991; O’Connor et al., 1998).

Daarnaast is de ernst van antisociaal gedrag en de hoge comorbiditeit met psychosociale problematiek één van de belangrijkste voorspellers voor persisterend antisociaal gedrag (Moffitt, 1993). Op basis van de resultaten van huidig onderzoek is het de aanbeveling dat in de praktijk interventies meer worden toegespitst op de specifieke comorbiditeit van

problematiek.

(24)

Referenties

Angold, A., Costello, E.J., &Erkanli, A. (1999). Comorbidity. Journal of Child Psychology

and Psychiatry, 40, 57–87.

Berends, I. (2011). Signalering en PReventie Interventie bij antisociaal gedrag. Handleiding

SPRINT-Screening.

Bommel, H. van, & Helmers, M. (2011). Vroegsignalering bij migrantenkinderen. Zorgverleners willen meer tijd voor consulten. Phaxx, 1, 5-6.

Bongers, I.L., Koot, H.M., Ende, J. van der, & Verhulst, F.C. (2004). Developmental trajectories of externalizing behaviors in childhood and adolescence. Child

Development, 75 (5), 1523-1537.

Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development. Cambridge: Harvard University Press.

Brugman, E., Reijneveld, S.A., Verhulst, F.C., &Verloove-Vanhorick, S.P. (2001). Identification and management of psychosocial problems by preventive child health care. Archives Pediatrics & Adolescence Medicine, 155, 462-469.

Caron, C., & Rutter, M. (1991). Comorbidity in child psychopathology: Concepts, issues, and research strategies. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 32 (7), 1063– 1080.

Crone, M.R., Bekkema, N., Wiefferink, C.H., & Reijneveld, S.A. (2010). Professional identification of psychosocial problems among children from ethnic minority groups: Room for Improvement. The Journal of Pediatrics, 156, 277-284.

Dekovic, M., Janssens, J.M.A.M., & As, N.M.C. van. (2003). Family predictors of antisocial behavior in adolescence. Family Process, 42(2), 223–235.

Donker, A.G., Smeenk, W.H., Van der Laan, P.H., & Verhulst, F.C. (2006). Individual stability of antisocial behavior from childhood to adulthood: Testing the stability postulate of Moffit’s developmental theory. Criminology, 41 (3), 593 – 610. Durlak, J.A. (1998). Evaluation of indicated preventive intervention (secondary

prevention) mental health programs for children and adolescents. American Journal of

Community Psychology, 26(5), 775–802.

Gemert, F. van & Fleischer, M. (2002). In de greep van de groep: een onderzoek

naar een Marokkaanse problematische jeugdgroep. Amsterdam: Regioplan,

publicatienummer 491.

(25)

GGD Amsterdam (2008). Zware bagage: psychische problemen en verstandelijke

beperkingen bij allochtone kinderen in Amsterdam. Amsterdam: GGD

Amsterdam/Universiteit van Amsterdam.

Goodman, R. (1997). The Strengths and Difficulties Questionnaire: A research note. Journal

of Child Psychology and Psychiatry, 38, 581–586.

Hart & Ziel, http://www.hartenzielmonitor.nl/, geraadpleegd op 16-10-2013.

Hosper, K., Konijn, C., & Vollebergh, W. (2001). Jonge allochtonen en hulp bij psychische

problemen: verbetering van de kwaliteit en toegankelijkheid van de ambulante GGZ.

Utrecht: Trimbos-instituut.

Knipscheer, J.W.,& Kleber, R.J. (2005). Migranten in de ggz: empirische bevindingen rond gezondheid, hulpzoekgedrag, hulpbehoeften en waardering van zorg. Tijdschrift voor

Psychiatrie, 47, 753–759.

Kromhout, M., & San, M. van. (2003). Schimmige werelden: nieuwe etnische groepen en

jeugdcriminaliteit. Den Haag: Ministerie van Justitie/WODC.

Loeber, R., Slot, N.W., Van der Laan, P.H., & Hoeve, M. (2008). Tomorrow's criminals: the

development of child delinquency and effective interventions. Farnham (GB):

Ashgate.

Loeber, R., Burke, J.D., Lahey, B.B., Winters, A., & Zera, M. (2000). Oppositional defiant and conduct disorder: A review of the past 10 years, part I. Journal of the American

Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 1468–1484.

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). (2011). Aanpak van

Marokkaans-Nederlandse 12-minners - Wegwijzer voor en door gemeenten. Den

Haag: BZK.

Moffitt, T.E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: A developmental taxonomy. Psychological Review, 100 (4), 674–701.

Murad, S.D., Joung, I.M.A., Van Lenthe, F.J., Bengi-Arslan, L., & Crijnen, A.A.M. (2003). Predictors of self-reported problem behaviours in Turkish immigrant and Dutch adolescents in the Netherlands. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44 (3), 412–423.

Nederlands Jeugdinstituut, http://www.nji.nl, geraadpleegd op 16-01-2014.

O’Connor, T., McGuire, S., Reiss, D., Hetherington, E. M., & Plomin,R. (1998). Co- occurrence of depressive symptoms and antisocial behavior in adolescence: A common genetic liability. Journal of Abnormal Psychology, 107, 27–37.

(26)

Onderzoek en Statistiek Amsterdam, http://www.os.amsterdam.nl, geraadpleegd op 17-10-2013.

Paalman, C.H., Domburgh, L. van, Stevens, G.W.J.M., & Doreleijers, T.A.H. (2011). Individual, family and offence characteristics of high risk childhood offenders: Comparing nonoffending, one-time offending and re-offending Dutch-Moroccan migrant children in the Netherlands. Child and Adolescent Psychiatry and Mental

Health, 20; 5(1): 33.

Pardini, D.A., & Fite, P.J. (2010). Symptoms of conduct disorder, oppositional defiant disorder, attention-deficit/hyperactivity disorder, and callous-unemotional traits as unique predictors of psychosocial maladjustment in boys: Advancing an evidence base for DSM-V. Journal of the American Academy of Child and Adolescent

Psychiatry, 49 (11), 1134-1144.

Pawliuk, N., Grizenko, M.A., Chan-Yip, A., Gantous, P., Mathew, J., & Nguyen, D. (1996). Acculturation style and psychological functioning in children of immigrants.

American Journal of Orthopsychiatry, 66 (1), 111–121.

Pels, T. (2003). Respect van twee kanten: een studie over last van Marokkaanse jongeren. Assen: Van Gorcum.

Pels, T. (2008). Deel IV. Aandachtspunten voor preventie van marginalisering van jongens van Marokkaanse afkomst. In D. Brons, N. Hilshorst & F. Willemse (red.), WODC

Cahier 2008-4: Het kennisfundament t.b.v. de aanpak van criminele Marokkaanse jongeren (pp. 183-199). Den Haag: Ministerie van Justitie/WODC.

Reijneveld, S.A., Harland, P., Brugman, E., Verhulst, F.C., & Verloove-Vanhorick, S.P. (2005). Psychosocial problems among immigrant and non-immigrant children. Ethnicity plays a role in their occurrence and identification. European Child and

Adolescence Psychiatry, 14, 145-52.

Rensink, L. (2008). Strenghts and Difficulties Questionnaire SDQ: de bruikbaarheid en

doelmatigheid van het vroegsignaleringsinstrument SDQ voor het tijdig signaleren van psychosociale problemen bij allochtone kinderen. Utrecht: Universiteit Utrecht.

Ruiter, C. de, & Oorsouw, K. van. (2008).Deel IIIA Gewetensvorming, jeugdcriminaliteit en Etniciteit: een onderzoekssynthese. In D. Brons, N. Hilshorst & F. Willemse

(red.), WODC Cahier 2008-4: Het kennisfundament t.b.v. de aanpak van criminele

Marokkaanse jongeren (pp. 91-134). Den Haag: Ministerie van Justitie/WODC.

(27)

Russo, M.F., & Beidel, D. C. (1994). Comorbidity of childhood anxiety and externalizing disorders: Prevalence, associated characteristics, and validation issues. Clinical

Psychology Review, 14 (3), 199-221.

Sheidow, A.J., Strachan, M.K., Minden, J.A., Henry, D.B., Tolan, P.H., & Gorman-Smith, D. (2008). The relation of antisocial behavior patterns and changes in internalizing

symptoms for a sample of inner-city youth: Comorbidity within a developmental framework. Journal of Youth and Adolescence, 37, 821–829.

Stevens, G.W.J.M. (2004). Mental health in Moroccan youth in the Netherlands. Rotterdam: Erasmus Universiteit.

Stevens, G.W.J.M. & Vollebergh, W.A.M. (2008). Mental health in migrant children. Journal

of Child Psychology and Psychiatry, 49 (3), 276–294.

Stevens, G.W.J.M., Pels, T., Bengi-Arslan, L., Verhulst, F.C.,Vollebergh, W.A.M., & Crijnen, A.A.M. (2003). Parent, teacher and self-reported problem behavior in the Netherlands. Comparing Moroccan immigrant with Dutch and with Turkish immigrant children and adolescents. Social Psychiatry and Psychiatric

Epidemiologyy, 38,576–585.

Simonian, S.J. (2006). Screening and identification in pediatric primary care. Behavior

Modification, 30, 114-131.

Stevens, G.W.J.M., Pels, T.V.M., Vollebergh, W.A.M., & Crijnen, A.A.M. (2004). Patterns of psychological acculturation in adult and adolescent Moroccan immigrants living in the Netherlands. Journal of Cross-Cultural Psychology, 35, 689–704.

Stevens, G.W.J.M., Pels, T.V.M., Vollebergh, W.A.M., & Crijnen, A.A.M. (2005). Predicting internalizing problems in Moroccan immigrant adolescents in the Netherlands. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 40,1003–1011. Tesser, P.T.M., & Iedema, J. (red.). (2001). Rapportage minderheden 2001. Deel 1

Vorderingen op school. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Van Laar, J.J.N. (2007). Ethnic inequalities in quality of care for children in the Netherlands. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Van Lier, P. A. C., Verhulst, F. C., Van der Ende, J. & Crijnen, A. A. M. (2003). Classes of disruptive behavior in young elementary school children. Journal of Child Psychology

and Psychiatry, 44(3), 377-387.

(28)

Van Oort, F.V.A., Van der Ende, J., Wadsworth, M.E., Verhulst, F.C., & Achenbach, T.M. (2011). Cross-national comparison of the link between socioeconomic status and emotional and behavioral problems in youths. Social Psychiatry and Psychiatric

Epidemiology, 46, 167–172.

Van Oort, F.V.A., Van der Ende, J., Crijnen, A.A.M., Verhulst, F.C., Mackenbach, J.P., & Joung, I.M.A. (2007). Ethnic disparities in problem behaviour in adolescence contribute to ethnic disparities in social class in adulthood. Social Psychiatry and

Psychiatric Epidemiology,42, 50–56.

Veen, V.C., Stevens, G., Doreleijers, T., & Vollebergh, W. (2011). Moroccan adolescent suspect offenders in the Netherlands: Ethnic differences in offender profiles.

Psychology, Crime & Law, 17(6), 545-561.

Verhulst, F.C., Achenbach, T.M., Van der Ende, J., Erol, N., Lambert, M.C., Leung, P.W.L., Silva, M.A., Zilber, N., & Zubrick, S.R. (2003). Comparisons of problems reported by youths from seven countries. American Journal of Psychiatry, 160, 1479–1485. Vollebergh, W.A.M. (2003). Gemiste kansen: culturele diversiteit en de jeugdzorg. Kind en

adolescent, 24, 136–144.

Vollebergh, W.A.M., Ten Have, M., Dekovic, M., Oosterwegel, A., Pels, T., Veenstra, R., De Winter, A., Ormel, H., & Verhulst, F. (2005). Mental health in immigrant children in the Netherlands. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 40, 489–496. Weitzman, C.C. & Leventhal, J.M. (2006). Screening for behavioral health problems

in primary care. Current Opinion in Pediatrics, 18, 641-648.

Wissink, I. B. (2006). Parenting, friendship relations and adolescent functioning in different

ethnic groups (Proefschrift). Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.

Wissink, I. B. (2012). Onderzoeksvoorstel voor een nieuw LVB-screeningsinstrument. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Wissink, I. B., Deković, M., & Meijer, A. M. (2006). Parenting behavior, quality of the parent-adolescent relationship and adolescent functioning in four ethnic groups. The

Journal of Early Adolescence, 26, 133-159.

Wissink, I. B., Dekovic, M., & Meijer, A. M. (2009). Adolescent friendship relations and developmental outcomes: Ethnic and gender differences. The Journal of Early

Adolescence, 29, 405-425.

Zwirs, B.W.C. (2006). Externalizing disorders among children of different ethnic origin in 28

(29)

the Netherlands (Proefschrift). Rotterdam: Erasmus Universiteit.

Zwirs, B.W.C., Burger, H., Schulpen, T.W.J., & Buitelaar, J.K. (2006). Different treatment threshold in non-western children with behavioral problems. Journal of the American

Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 45, 477-88.

Zwirs, B.W.C., Burger, H., Schulpen, T., Wiznitzer, M., Fedder, H., & Buitelaar, J.K. (2007). Prevalence of psychiatric disorders among children of different ethnic origin. Journal

of Abnormal Child Psychology, 35, 556-566.

Zwirs, B., Burger, H., Schulpen, T., Vermulst, A.A., HiraSing, R.A., & Buitelaar, J. (2010). Teacher ratings of children's behavior problems and functional impairment across gender and ethnicity: Construct equivalence of the Strengths and Difficulties Questionnaire. Journal of Cross-Cultural Psychology, 42, 466–481.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tot slot willen we weten of de jongeren die alleen een virus hebben verstuurd of iemand online hebben bedreigd, afwijken qua achtergrondkenmerken van jongeren die geen of

It com- plements the Strategic Plan for HIV, AIDS and STIs 2000-2005 (NDoH 2000), and, in particular, elaborates on the treatment, care and support of people living with

In this article, the personal narratives of the participating students on ‘The history of South Africa according to me’ were analysed by means of narrative enquiry so as

In this contribution, we present the results of a field experiment that, as a first step, documents the effect of building geometry on the size of aeolian

Although it is unclear if these photos were taken directly after excavation, or directly before handing over the collection to Kaap Skil, they show a different condition of

In line with the logit model, the results show that returns and the abnormal returns have a positive and significant effect on the survival rate of PE firms and these effects are

Tijdens de lessen is op drie verschillende manieren geprobeerd de leerlingen meetkundiger te laten den- ken: (1) door op sommige momenten extra uitleg te geven – veelal met behulp

However, the number of tailored applications for resected NCSLC patients is limited, with as far as we know, only two single-component applications reported: a symptom