• No results found

Verslag van het in den zomer van 1927 op verzoek der N.V. "De Drie Provinciën" te Dragten ingestelde onderzoek naar de cultuurwaarde van de gronden in de Lauwerszee

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verslag van het in den zomer van 1927 op verzoek der N.V. "De Drie Provinciën" te Dragten ingestelde onderzoek naar de cultuurwaarde van de gronden in de Lauwerszee"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verslag van het in den zomer van 1 9 2 7 op verzoek der

N.V. „De Drie Provinciën" te Dragten ingestelde

onderzoek naar de cultuurwaarde van de

gronden in de Lauwerzee

DOOR

J. G. MASCHHAUPT. (Ingezonden 16 Juli I928).

Beschouwingen aan de hand van de gegevens vermeld in het

Lauwer zee-rapp ort 1904.

Reeds vroeger zijn er plannen geweest tot afsluiting der Lauwerzee.

Hoewel landaanwinning geen hoofddoel was, heeft men toentertijd

toch de vraag naar de cultuurwaarde der Lauwerzee-gronden na

be-dijking onder de oogen gezien. De resultaten van dit onderzoek zijn

neergelegd in het „Rapport der Lauwerzeecommissie, 1904".

De waarde-beoordeeling der Lauwerzee-gronden in genoemd rapport

is gebaseerd op de uitkomsten van het door Prof. A.

MAYER

verrichte

onderzoek der in 1889 door de Zuiderzee-Vereeniging genomen

grond-monsters en op een, op verzoek der Lauwerzee-commissie, door de

Heeren J.

BREEBAART K Z N . ,

G.

ZIJLMA

en

JOH. HILARIDES

ter plaatse

ingesteld onderzoek. De uitkomsten van het onderzoek der

grond-monsters en het verslag der bevindingen van de drie genoemde

land-bouwdeskundigen zijn aan het Lauwerzee-rapport toegevoegd als

bijlagen G en H.

Bijlage G bevat een uittreksel uit het verslag van Februari 1891

van Prof. A.

MAYER,

over het door hem verrichte onderzoek van de

grondmonsters, voor zoover deze uit de Lauwerzee afkomstig zijn.

Uit de gegvens in bijlage G omtrent het zandgehalte der op 143

plaatsen genomen monsters *) kan men zich reeds eenigszins een

oordeel vormen omtrent het karakter van den grond.

1) 62 Dezer monsters werden door A. MATER onderzocht (de uitkomsten zijn ver-meld in tabel 1 van dit rapport), de overige monsters werden door vergelijking naar het uiterlijk met de onderzochte monsters in de aangenomen groepen ingedeeld.

(2)
(3)

H e t vormen van een oordeel wordt vergemakkelijkt doordat op een kaart, als bijlage X I X aan het Lauwerzee-rapport toegevoegd, de aard v a n den grond door teekens is aangegeven. Hierbij is de onderstaande, door A. MAYER aangenomen, groep-indeeling gevolgd.

Minder dan 60 pet. zand = klei. 60—80 ,, ,, = zavel. 80—90 ,, ,, = lichte zavel. Meer dan 90 ,, ,, = zand.

Zeer t e r e c h t m e r k t A. MAYER t e n aanzien van deze indeeling het volgende o p : , , D e bijgevoegde n a m e n zijn m e t een zekere reserve gegeven. Zij zijn wel relatief juist, o m d a t zij duidelijk de verschillen in vruchtbaarheid aantoonen, m a a r absoluut t e beweren, dat hetgeen hier zand of zavelgrond genoemd is, juist d a a r m e d e overeenkomt, wat m e n elders zoo n o e m t , m . a . w . t e beweren, dat de vrij willekeurig getrokken grenzen de juiste zijn, gaat niet aan, o m d a t nergens scherpe definities b e s t a a n *) o m t r e n t de beteekenis dezer uit het praktische leven overgenomen w o o r d e n . "

I k zou hier nog 't volgende aan toe willen voegen. Onder de lichte zavelgronden in de provincie Groningen, gronden, welke voor bouw-land uitstekend geschikt zijn, zal m e n dikwerf een zandgehalte van 80—90 pet. aantreffen. Hieruit m a g m e n echter niet afleiden, dat de gronden in de Lauwerzee m e t hetzelfde zandgehalte m e t de bedoelde lichte zavelgronden op één lijn gesteld mogen w o r d e n ! W a n t niet alleen het totaal-zandgehalte is beslissend voor de cultuurwaarde van den grond, ook de fijnheid der zandkorrels is voor de cultuurwaarde van groot gewicht.

D e Groninger lichte zavelgronden zijn gevormd door opslibbing boven volzee; zij bestaan dientengevolge overwegend uit zeer fijn zand, o m d a t het zeewater, vóór h e t de kwelder overstroomt, het grovere zand reeds heeft laten vallen.

D e wadgronden daarentegen, die ieder tij nog m e e r of minder diep onder water komen, zullen een hooger gehalte aan grover zand hebben. Dientengevolge geeft de benaming „lichte z a v e l " voor Lauwerzee-grond m e t 80—90 pet. zand een te gunstigen indruk van de cultuur-waarde dezer gronden.

Ten einde nu een naar mijne meening juister beeld t e krijgen v a n d e n toestand in de Lauwerzee heb ik bij de Massificatie der monsters van de Zuiderzee-Vereeniging de indeeling gevolgd, welke indertijd bij de beoordeeling der Dollardgronden door mij werd aangenomen. I k k w a m toen, op grond van overwegingen, welke in het

Dollardrapport-1921 2) n a d e r zijn uiteengezet, t o t de volgende indeeling.

1) ,,En ook n i m m e r gegeven k u n n e n w o r d e n " , zouden wij er a a n t o e willen voegen ! 2) Verslag van een onderzoek n a a r d e gesteldheid van den bodem in d e n Dollard m e t h e t oog op inpoldering. Bijdragen t o t de kennis van de Provincie Groningen en omgelegen s t r e k e n . N i e u w e reeks — t w e e d e s t u k , J . B . WOLTERS — Groningen, 1923.

(4)

172 Groep. A B C D E Zandgehalte. Minder dan 40% 40—65% 65—75% 75—90% Meer dan 90%

Aard van den grond.

Kleigrond.

Zware tot lichte zavelgrond. Lichte zavelgrond.

Zeer lichte, minderwaardige zavelgrond. Zandgrond.

Op de kaart, welke als bijlage I aan dit rapport is toegevoegd, zijn de in 1889 genomen monsters volgens deze groep-indeeling m e t ver-schillende teekens aangegeven.

Uit kaart I blijkt duidelijk, dat de toestand omstreeks 1890 verre van rooskleurig was. Ten noorden van de vaargeul n a a r Z o u t k a m p treft m e n uitsluitend zand en minderwaardigen zavelgrond aan, afge-zien v a n een paar p u n t e n in de nabijheid van geulen, waar zich door plaatselijke omstandigheden tamelijk slibrijke grond heeft afgezet.

Doch ook t e n zuiden v a n de vaargeul is de toestand niet gunstig. Tusschen de geul en de Babelaar bestaat de grond ook uit zand en zeer lichten minderwaardigen zavelgrond, afgezien van enkele plaatsen vlak aan de geul.

De Blikplaat, tusschen Dokkumerdiep en Babbelaar, bestaat r u i m geschat voor J uit zand, (noordelijk deel), voor \ uit zeer lichten minderwaardigen zavel en voor de rest uit lichten zavelgrond, de kwelder buiten beschouwing gelaten.

Uit het rapport v a n de reeds genoemde drie landbouwdeskundigen (bijlage H , Lauwerzeerapport-1904) leeren wij het volgende.

Deze deskundigen baseerden h u n oordeel op door h e n verrichte boringen op plaatsen, welke zoo dicht mogelijk gelegen waren bij de p u n t e n , waarvan vroeger door A. MAYER monsters onderzocht werden (op bijlage I g e n u m m e r d ) . H u n oordeel over de gronden berustte uitsluitend op beoordeeling op gezicht en gevoel der specie, welke de boringen opleverde, op de m i n of m e e r gemakkelijke begaanbaarheid van de pas drooggevallen gronden en op het aanzien van de opper-vlakte van den bodem. Bij de boringen en het overzicht, dat de Commissie n a m , bleek telkens, dat alles overeenkwam m e t de gegevens door de Zuiderzeevereeniging verstrekt. De Commissie van landbouw-kundigen h e c h t t e dan ook het volste vertrouwen aan de analyse dezer gronden en kon zich van praktisch s t a n d p u n t geheel vereenigen m e t de klassenverdeeling, welke door Prof. A. MAYER werd a a n g e n o m e n ; zij koos dan ook de typeering der gronden door A. MAYER als basis van hare beschouwingen o m t r e n t de waarde der gronden.

Ik moet er hier op wijzen,, dat de beoordeeling der cultuurwaarde, van slikgronden op 't gezicht uiterst moeilijk is. Dit vereischt zeer

(5)

veel ervaring; men moet daartoe van vele slikgronden, die men door

beloopen en betasten heeft leeren kennen, ook de mechanische

samen-stelling weten en ook dan nog blijft 't moeilijk ter plaatse te kunnen

zeggen, in welke klasse de grond thuisbehoort.

TABEL I.

Resultaten van het onderzoek der in 1889 door de

Zuiderace-V'ereeni-ging in de Lauw er zee genomen grondmonsters. (Overgenomen

uit Lauwerzee-rapport 1904, bijlage G).

Nummers der hoor-plaatsen. Bijlage I v a n dit rapport. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 Oorspron-kelijke nummering der hoor-plaatsen. 104 154 301*) 195 303 328 327 304 329 243*) 316 310 813 317 322 324 305 321 306 161 308 328 330 309 311 325 Zand »/o-40.0 41.4 51.3 52.1 53.5 55.4 55.5 57.5 60.7 61.8 63.2 63.4 63.9 66.1 67.1 67.1 67.7 68.8 68.9 69.1 69.5 69.6 69.7 70.2 70.3 70.4 Groep (zie pag. 172). B

u

»

>? 7}

»

J) JJ

c

JJ JJ

»

JJ JJ )1

JJ J;

n

"

Nummers der hoor-plaatsen. Bijlage I van dit rapport. 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 Oorspron-kelijke nummering der hoor-plaatsen. 325 319 242 237 302 334 307 320 166 233*) 160 240 332 236 239 159 155 331 333 158 241 167 312 188 171 162 Zand °/o. 71.1 72.0 72.9 73.4 73.6 73.9 74.2 74.4 75.6 75.7 77.1 | 77.3 77.7 77.9 78.6 79.3 80.1 80.3 80.5 81.1 81.5 S2.9 83.1 83.4 84.9 85.2 Groep (zie pag. 172). C D

*) Van de hoorplaatsen met * aangegeven, heeft het onderzochte monster op den ondergrond betrekking.

(6)

174

De plasticiteit b.v. is niet alleen afhankelijk van het kleigehalte, m a a r ook van de fijnheid van het zand, een slikgrond waarin m e n wegzakt kan zeer wel voor een goeden cultuurgrond veel t e arm zijn aan kleideelen, terwijl hij toch bij het betreden den indruk m a a k t van vet slik.

W a a r de commissie in h a a r rapport een oordeel uitspreekt over de onderzochte gronden luidt dit oordeel niet gunstig. Zij schrijft nl. : , , W a t de kwaliteit der gronden betreft, de hiervoren vermelde analyse heeft reeds uitgemaakt, dat deze over het geheel genomen geen groote waarde vertegenwoordigt. De bodem bevat in doorsnee te veel zand. E e n m e e r zware Heigrond, w a a r v a n wij slechts een klein deel aan-treffen, zou ook zonder bemesting vooral in de eerste jaren betere gewassen o p l e v e r e n . "

Dit ongunstige oordeel wordt echter weer verzacht, doordat de commissie de voordeelen, welke een „lichte of zandachtige grond-s o o r t " biedt, n a a r voren brengt.

I n het staatje, aangevende de vermoedelijke geldswaarde der gron-d e n na inpolgron-dering, worgron-dt vermelgron-d, gron-dat aanwezig zijn :

1903 H . A . klei- en zavelgronden. 839 ,, lichte zavelgronden.

1567 ,, zandgronden m e t geringe vruchtbaarheid. 650 ,, vlietgronden.

4959 ,,

Deze opsomming geeft, n a a r het mij voorkomt, een veel t e gunstig beeld van den toestand, omdat de gebruikte n a m e n het karakter van de daaronder gerekende gronden onjuist aangeeft. Tot de „lichte zavel-g r o n d e n " worden hier zavel-gerekend alle zavel-gronden m e t 80—90 pet. zand. N u mogen de lichte zavelgronden in Groningen en Friesland dikwijls inderdaad een dergelijk hoog zandgehalte hebben, m a a r het totaal-zandgehalte beheerscht niet alleen de cultuurwaarde, ook de mecha-nische samenstelling, d.i. de verhouding waarin de deeltjes van ver-schillende grootte in d e n grond aanwezig zijn, is v a n zeer groot belang voor de cultuurwaarde ! E n van t e voren was reeds t e verwachten, dat de mechanische samenstelling der Lauwerzee-gronden ongunstig zou zijn en de gronden m e t 80—90 pet. z a n d ongetwijfeld t o t minder-waardige gronden zou stempelen.

Nog om een andere reden konden de verwachtingen o m t r e n t de vruchtbaarheid der Lauwerzee-gronden niet hoog gespannen zijn, t e w e t e n de lage ligging van het grootste deel der Lauwerzee, blijkens de hoogte-cijfers, welke aangegeven zijn op bijlage X I X van het Lauwerzee-rapport.

Nu berusten deze cijfers wel op opmetingen, die 25 jaar geleden gedaan werden, m a a r het is niet te verwachten, dat de gemiddelde t o e s t a n d t e n aanzien der hoogte-ligging zich sedert veel gewijzigd zal hebben, omdat de kweldervorming niet van veel beteekenis is geweest. *)

(7)

Op bijlage I I ' ) zijn de hoogte-cijfers uit liet Lauwerzee-rapport (Bijlage XIX) overgenomen, na herleiding tot N . A . P . Uit deze cijfers blijkt, dat, Ibehalve langs de kust, de Lauwerzeebodem bijna geheel onder N . A . P . ligt, op de meeste p l a a t s e n zelfs vrij belangrijk, nl. t o t 1,46 4- N . A . P . Aangezien gemiddeld hoogwater in de L a u w e r z e e 0,95 + N . A . P . is, komen alle plaatsen, welke bij gewoon L . W . droog-vallen, bij H . W . dus 1 — 2,40 M. onder water t e s t a a n .

H e t is niet moeilijk in t e zien, dat van ophooging door fijner m a t e -riaal onder dergelijke omstandigheden geen of nauwelijks sprake k a n zijn : 1°. komt een zoo hooge waterkolom niet voldoende tot rust om slib en fijn zand gelegenheid t e geven te bezinken; 2°. zal het af ebbende water reeds bezonken fijner materiaal weer meesleepen, ook o m d a t dergelijke laagliggende gronden t e kort droog vallen om het afgezette slib zoodanig te veranderen, dat het minder gemakkelijk in w a t e r wordt opgeslibd en m e t een volgend getij niet weer wordt weggevoerd.

Uit tabel 10 op pag. 33 v a n h e t Dollard-rapport 1921 blijkt duidelijk, d a t er verband bestaat tusschen hoogteligging en zandgehalte. H e t -geen voor d e n Dollard geldt, m o e t ook voor de L a u w e r z e e gelden : bij een lagere ligging d a n 0,5 M. 4- N . A . P . m a g m e n slechts zandgrond of zeer lichte, minderwaardigen zavelgrond verwachten.

I I .

Verslag van het onderzoek der in den zomer van 1927 in de Lauwerzee genomen grondmonsters.

Aangezien op grond van de voorafgaande overwegingen m e t vrij groote zekerheid verwacht mocht worden, dat bij n a d e r onderzoek inderdaad zou blijken, dat d e cultuurwaarde v a n de gronden in de Lauwerzee gering is, werd besloten om voorloopig slechts een orien-t e e r e n d onderzoek op kleinere schaal in orien-t e sorien-tellen.

Dit onderzoek en het n e m e n der benoodigde monsters had p l a a t s op 25 Mei, 9, 10 en 28 J u n i en 11 J u l i .

D e monsters werden genomen op plaatsen, welke een gemiddeld beeld der omgeving vertoonden; wijzigde de toestand van den bodem zich, dan werd opnieuw een m o n s t e r genomen. I n de rapporten der t o c h t e n van de h a n d van den H e e r Ir. K. DE HAAN, toentertijd land-bouwkundige aan het Proefstation, die t e z a m e n m e t den H e e r J . TEN H A V E het onderzoek verrichtte, zijn meerdere bijzonderheden o m t r e n t de bodemgesteldheid te vinden, die echter hier kortheidshalve onver-meld blijven.

Op bijlage I I I 1) is aangegeven langs welke richtlijnen de m o n s t e r s

genomen werden. D e plaatsbepaling in de richtlijnen geschiedde door afstappen of door den tijd t e noteeren, noodig om van het eene p u n t n a a r het andere t e komen. Op groote nauwkeurigheid m a a k t deze wijze

(8)

van plaatsbepaling natuurlijk geen aanspraak, m a a r voor het gestelde doel is zij voldoende nauwkeurig.

Vermeld moge hier worden, dat wij bij het onderzoek daadwerkelijke hulp m o c h t e n ontvangen van den H e e r A. DOKST, opzichter van den Provincialen W a t e r s t a a t in het 3de district te Z o u t k a m p , en van den H e e r T. BUIXIXG, watermolenaar-dijkopzichter van den Westpolder, die beiden over de noodige terreinkennis beschikten, waardoor het onderzoek zeer vergemakkelijkt werd.

Op grond van overwegingen, welke te vinden zijn in het Dollard-rapport, 1921, pag. 21 e.V., bleef het onderzoek der genomen grond-m o n s t e r s beperkt tot de bepaling van h e t totaal-zandgehalte (deeltjes grooter d a n 20 micron), terwijl dan, om een inzicht t e krijgen in de mechanische samenstelling (M.S.) van den grond, het zand nog gesplitst werd in 3 groepen, nl. in deeltjes grooter dan 100 micron, v a n 100—50 en van 50—20 micron. 2)

D e uitkomsten van hét onderzoek zijn verzameld in tabel I I . Uit deze cijfers blijkt, dat het laagste zandgehalte 61,8 pet., het hoogste 93,4 pet. bedraagt. H e t m o n s t e r m e t 61,6 pet. zand werd genomen op een ouden mosselenbank ; de mosselhoopjes aan de opper-vlakte bevorderen de afzetting v a n slik.

Klassificeert m e n de m o n s t e r s bovengrond op de wijze, zooals bij' het Dollard-onderzoek is geschied, dan blijkt, dat behooren tot : Groep B , 40—65 pet. zand, zware t o t lichte zavel 1 m o n s t e r

C, 65—75 ,, ,, , lichte zavel 7 D, 75—90 ,, ,, , zeer lichte, minderwaardige

zavel 17 ,, E , meer clan 90 pet. zand 3 ,,

Totaal 28 monsters Uit tabel I volgt, dat bij het vroeger ingestelde onderzoek behoor-den tot :

Groep B 13 monsters. C 21

D 18

Totaal 52 monsters.

Dit laatste resultaat is gunstiger dan hetgeen t h a n s verkregen is, h e t g e e n grootendeels verklaard wordt uit h e t feit, d a t v a n de in de Lauwerzee in 1889 genomen grondmonsters door A. MAYER bijna uitsluitend de kleirijkste monsters uit het zuidelijk deel onderzocht

1) Voor de beteekenis van de mechanische samenstelling van den grond zie behalve het ,,Dollardrapport", pg. 4-7, ook mijn publicatie: De praktische beteekenis van het mechanisch grondonderzoek, Landbouwkundig Tijdschrift 88, Februari 1926.

(9)

M' I-H 1-1 <! H v^ o> 'OS T-H K ^ s-^ •O <J s» r i î o ^ ^ r r t a < 1 s-l on a 0.) o o T l t o ( ) • < * o T H O ö T j

ft

O T ! P A3 A3 ^ bo Ö tS3 !

i

•d o t 3 O O J-l o PQ

i

j 1 * 1 CD 1 S : s

1

1

bß S s o s. (M ^ ® 1 ° o S. o "? -2 I s-S s. S - i T—1 O A

1 « •

H N O 0 r-t O ca a ^_ <—, c q à 1 °~ o s_ o lO 1 --2 o ° o 3. ° A O _*. T-1 O A ,_ ra T3 ^ Ö o O rf o H N O H' H * • § _ • ~ es :n> 5 O,« O *—< O §S5 <; kwelder , elder . tig e klei , ei-forma -meerder e voo r t o roffe n bi j lermsloo t bi j Vier -S £ B 3 a » -S a -S t 3 ^ o j CD ° P . CUD a> rO s 2 • « § S c - S § § § , B "3 g g o M-S,"0 S •" I?1 g g. d « a s g o o ^ s -a •» 5 1 i g g o ë ï g ? ^ c ^ ° 8 a0 gM^ g ^ s g 'a -H j j s ^ ï f t . A ? .-> •== 3 M o « c M g 2 2 Sf M 2 s O - § 2M^ S ;j_ ^ œ g % 3 > S f t * i S > 5 H Ä S B O PH o 00 o w i o o CT: o co c o C3 c c o i q i > t f l l Ó N CO ri l O ^ 3D CO -<* Î D ri GJ r-î * # r H ri ri g r i '^ O 0 0 C- CN O CO * * © l O O W O W C - H S_, S» i n • * M N a0" ^ H " * "S ra g ,0 5 ™ S1 " -1 "H i H r-l .SP o .SP ^ .SP ' S c r Q CS • •TJ ci ^ CÖ ö N a N c ^ g » > rtCOCfl^îOCC) r H E*rH ^ CO " ^ l O CD L"- D- Ï S L~-CD CD bß O C M C N c o - * c o q c o N q c q i o q » o © N c o c o o i d c î H O C Ô I > i d c d c d I > r > i d Q M > t » GOGO l > SS O C O O O O O G O C O Q O c S Q f i ü o p ü p o ü f l Q o p q p p ö p o p ß Q f iH Hn qH 0 5 M ß q N q ^ w x q c o ^ q o c o © o c o c o M « o a i 5 a c o c c o ) o © - * ^ i d c Q o ô c D c ^ e d i d c d a 3 o i o i H r H o ô c o i > o c j i ^ c d ^ ^ r t t ^ û d

i—( i—1 i—1 i—( r H

O C O 0 0 ^ C ^ 0 0 C 0 - * 0 0 I > I > 0 > C 0 C 0 C 0 C q 0 ^ T H C D i 0 C » C 0 G 0 r ^ X ^ I > C 0 o q ö ö o o ^ o Ö C T c d c o G O ^ c d c ^ [ > c ä i d o a c c i d c ^ c d o c s i ö Ö T H C 0 C < l ^ C O ^ ^ i O ^ C O C ^ ^ C ^ i ^ i M ^ C ^ C 0 C a C W C 0 C 0 C 0 0 3 i — ( i — I I - H C Q ! > o o c o o D c o o c ^ i > w o ï i H C T i C X C N j ^ i q c o c c c c ' ^ a i » ^ ^ o o i > o î c d i > o o s c < î o ô i d ^ o ô c â c ô c > C T C A ^ o g s o i c r î a f o c ï i > i > - * l O r - l C M C O CM C < l T H C T C 0 r ^ l > C Ä i O C 0 ^ ; C q c 0 C N l " * C 0 l ~ ~ L ^ l O C 0 G 0 &^&<HG3aai^^a5<&^asmGï^œ&[^^£*c>^^cc^Gii&^ - * i d c ^ H H ^ c d ^ ö c ^ r H c ^ c ^ x c ^ M i ^ i ^ c d > * r 4 i d - d H Q d ö o c ^ » d c d Q 0 0 0 O I > û 0 < 0 ( X ) l > l > < D 0 0 © X C 0 X 0 0 X X i > û 0 l > 0 0 û 0 i S C 0 l > l > C f t H C N l M ' * i O © L ' - X O J C i r H C < I C O ^ i O O I > C O © O H W C O ' * i O < r ) t * 0 0 r H r H ^ r - r H ^ r H r H T H t H ^ I ^ C ^ Î - J C M C N I C s l C v l C N I O t M ' * C I O CO CO C O i O C O — ' C J l D - i Q C O I - I > I > L O C O c o - * " ^ c i a s c û Q O ' Z J o o o o x c o o o o o a o 00 o s o s r r ~ i > t L ~ i > t -O -O i G -O I > i -O C D -O -O C N l C v l C < I I > c 3 D ] -O H H ^ C N i ^ C q ^ l ^ C S ] C ^ C N ( ^ W O l O l O l O t - 1 > CD I 1 | CD j | C D C O c O I - * | " * | 1 [ 1 1 j 1 1 C S O S ^ C R O O Q O O O I 1 1 oo i I c o c o o o l a i l cr. 1 1 1 1 1 ' 1 1 c o i > i > i o co c o > * • ^ o a s c S o o o o o o o o c o o o o o Q o c o oo o s a > f > t * r - r » ï > - t - i > (MCMCM C3CM CJ OQ CO <M CQ CM CM CM O l CM O l CO edoi T H C M CO CM t > o i <M 00 i H î d c ô CO i O O l C D ' * O0CO 1 1 T H t > c d -!jî H C M CO t > i H Ö CO^H CO 1-4 CO c o m c d c d t * C 0 rH~CM i > o> O l O l CM CM 1 1 I 1 SS t > c ^ o a c M 12

(10)

178

werden en niet de zeer zandige monsters, op een enkele uitzondering na (zie bijl. I ; de van 1—52 g e n u m m e r d e monsters werden door

A. MAYER onderzocht).

Verder rijst d e vraag, in hoeverre de door A. MAYER en de door ons gebruikte m e t h o d e n overeenstemmende r e s u l t a t e n geven. H e t zou zeker van belang zijn dit te controleeren door heronderzoek der vroegere monsters, indien deze nog aanwezig zijn. 1)

Zooals reeds werd opgemerkt, moet a a n de korrelgrootte v a n h e t zand groote beteekenis voor de cultuurwaarde van den grond worden toegekend. Op dit vraagstuk kan hier niet dieper worden ingegaan; m e n vindt hierover een en ander in de meergenoemde publicaties. I k wil hier echter op het volgende wijzen.

De watercapaciteit van den grond hangt t e n n a u w s t e samen m e t de grootte der deeltjes, waaruit de grond is opgebouwd, m e t de mecha-nische samenstelling d u s . I s de M . S . m a a r zoodanig, dat ook in droge tijden de watervoorziening der planten verzekerd is, dan is al een belangrijke voorwaarde voor de vruchtbaarheid vervuld, ook al bestaat de grond bijna geheel uit zand. Gebrek aan plantenvoedende bestand-deelen, t e n gevolge v a n een laag kleigehalte, kan door gebruik v a n k u n s t m e s t opgeheven worden.

I n de tweede plaats wijs ik er op, d a t de kluithoudendheid van den grond en een zekere bestendigheid, zoowel tegen h e t water als tegen uitdrogen, voor de cultuurwaarde van clen grond v a n veel belang is. N a a r m a t e de grond rijker is aan zand is hij armer aan klei (en h u m u s ) , het bindmiddel, dat de zandkorrels s a m e n h o u d t . I s h e t gehalte aan klei zeer laag, dan is h e t duidelijk, dat de hoeveelheid klei eerder voldoende is om een f ij n z a n d i g e n d a n om een g r o f z a

n-d i g e n gronn-d een zekere gebonn-denhein-d t e geven, zoowel in n-drogen toestand als bij overtolligen regenval.

Voor zavelgronden m e t 75 en meer procenten zand is h e t dus van het allergrootste belang hoe de M . S . is, of de grond fijn- dan wel grofzandig z) is.

Om deze r e d e n w e r d v a n alle monsters h e t gehalte aan deeltjes >>100, v a n 100—50 en v a n 50—20 micron bepaald (tabel I I en I I I ) . I n tabel I I I zijn de monsters groepsgewijze bij elkaar geplaatst, terwijl voor elke groep de gemiddelde M . S . is uitgerekend, zoowel in procenten v a n den drogen grond als in procenten van het , , z a n d " (deeltjes grooter dan 20 micron). Uit deze l a a t s t e cijfers is al wel duidelijk te zien, dat het zand grover v a n korrel wordt, n a a r m a t e h e t totaal-zandgehalte stijgt, m a a r de cijfers uit de tabellen I I en I I I krijgen eerst waarde bij vergelijking m e t de cijfers van gronden van dezelfde formatie en m e t ongeveer gelijk zandgehalte, die reeds in cultuur zijn en w a a r v a n m e n de waarde dus kent.

1) P o g i n g e n om deze m o n s t e r s t e r u g t e vinden, zijn t o t n u toe m i s l u k t .

2) D e „ g r o f z a n d i g h e i d " van de zeeafzettingen a a n onze k u s t is zeer b e t r e k k e l i j k ; deeltjes g r o o t e r d a n 200 micron komen nagenoeg n i e t voor. H e t Lauwerzee-monster n ° . 28 m e t 93 % zand b e v a t nog m a a r 0.5 % deeltjes > 200 micron. Onze rivierklei gronden wijken in dit opzicht zeer sterk v a n de zeekleigronden af.

(11)

I n de eerste plaats zijn daartoe in tabel I V een groot aantal lichte zavelgronden van goede kwaliteit, afkomstig uit de provincie Gronin-gen en een paar- uit Friesland, samengebracht, w a a r v a n in de l a a t s t e jaren volgens dezelfde m e t h o d e , welke bij het Lauwerzee-onderzoek gevolgd werd, de M . S . werd bepaald.

Vergelijkt m e n , om te beginnen de gemiddelde cijfers van tabel I I I m e t die v a n tabel I V , d a n blijkt al dadelijk, dat bij de 43 goede zavel-gronden de fractie > 100 veel minder op den voorgrond treedt dan bij de Lauwerzee-monsters, terwijl daarentegen het gehalte aan het fijnste zand (50—20 micron) bij de goede zavelgronden belangrijk hooger is.

T A B E L I I I .

Zandgehalte en mechanische samenstelling der monsters bovengrond. Lauwerzee-onderzoek 1927. Nummers der hoor-plaatsen, Bijl. I V . 10 3 4 6 8 9 12 19 Gemidd. 1 2 5 7 11 13 14 15 16 17 18 20 21 22 28 26 27 Gemidd. 24 25 28 G e m i d d . Totaal °/o. 61.6 69.6 74.2 66.8 70.4 72.8 69.8 74.4 71.1 84.6 85.4 84.2 81.7 82.4 88.2 89.9 83.4 87.3 81.6 86.7 81.7 75.0 84.4 88.4 77.2 75.6 83.4 90.8 90.4 93.4 91.5 >100/< /o-14.9 16.3 27.8 9.0 8.7 25.2 32.2 29.6 21.3 47.7 59.8 36.2 22.7 28.1 73.6 70.8 32.2 59.4 34.5 60.3 39.6 29.4 43.9 60.8 57.8 37.0 46.7 79.4 77.7 83.4 80.1 100—50 f s °/o. 28.7 40.8 38.4 40.8 46.4 38.8 26.9 35.6 39.4 32.0 20.3 41.7 52.6 44.7 12.8 17.3 42.3 25.3 39.3 26.1 37.5 38.8 36.3 22.8 11.4 27.7 31.1 10.1 10.8 9.6 10.2 5 0 - 2 0 [i °/o-18.0 12.5 8.0 9.0 15.3 8.8 10.7 9.2 10.5 4.9 5.3 6.2 6.4 9.6 1.8 1.8 8.9 2.6 7.8 0.8 4.6 6.8 4.2 4.8 8.0 10.9 5.6 1.3 1.9 0.4 1.2

B. Zware tot lichte zavel.

C. Lichte zayelgrond. Totaal °/o-100 > 1 0 0 / ( J 100—50/' "/o- | «/„, 30.0 55.4

D. Zeer lichte, minderwaard

g r o n d . Totaal 100 > 100 A< °/o. 56.0 100-50/« "'o-37.3 £ . Z a n d g r o n d . Totaal °/o. > 1 0 0 / t °/o. 100 87.5 100—50 (l -/.. 11.1 50—20 [i °/o. 14.8 ge zavel-50—20 fi o/o. 6.7 50—20 H °/o. 1.3

(12)

180

TABEL IV.

Zandgehalte en mechanische samenstelling van goede lichte

zavclgronden in de Provincie Groningen (en Friesland).

Analyse Herkomst. Totaal °/o > 1 0 0/ t °/o 1 0 0 - 5 0 , 50-20 i o/ /o 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 34 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 Do G 146 » 201 Do 180 I 1437 I 1820 „ 1822 „ 1824 „ 1257 „ 2449 „ 1451 764 765 766 55 161 167 169 271 272 45 1033 1035 1037 1039 44 274 276 1078 1079 1080 1564 1566 1687 109 2972 2973 1171 2938 2940 2941 N. Ruigezandster polder Westpolder » Hornhuizen Kloosterburen . . . . Grijssloot v ÎÎ Leens » Wehe Eenrura Pieterburen » Eenrum Mensingeweer . . . . Lauwerpolder . . . . » . . . . Oostpolder TJitliuizermelden . . . „ . . . n . . . Boode School n » Oldenzijl » Eppenhuizen » Zeerijp . . . Eenum Loppersum Godlinze Pingjum 71.4 68.9 73.6 73 0 84.2 84.4 80.3 79.3 83.3 81.3 73.2 70 8 81.9 78.4 79.3 79.1 77.2 71.5 70.6 73.8 75.7 75.2 74.8 76.3 81.1 76.8 80.0 79.3 78.0 72.5 84.3 80.3 79.0 80.5 79.7 73.3 73.5 72.7 70.3 76.3 71.2 75.4 72.8 2.6 6.4 13.2 7.8 19.3 27.9 16.4 12.2 14.6 9.3 4.0 5.5 14.4 17.8 14.2 11.5 26.4 8.8 3.4 3.8 19.2 19.9 17.3 13.3 14.5 12.2 13.7 8.6 20.8 20.3 15.8 25.0 22.2 16.6 24.1 2.5 3.7 5.2 4.0 2.2 7.2 3.5 4.0 48.4 43.7 43.8 45.2 47.2 40.4 47.1 49.6 54.2 51.9 431 43.8 45.3 44.3 46.3 50.5 35.1 41.4 42.0 51.3 41.3 42.7 43.1 47.1 51.6 47.0 49.5 49.5 42.0 39.5 48.5 42.5 37.4 49.1 39.7 41.7 37.7 36.1 40.4 36.3 40.6 41.0 35.9 20.4 18.8 16.6 20.0 17.7 16.2 16.8 17.5 14.5 20.1 26.1 21.5 22.2 16.3 18.8 17.0 15.7 21.3 25.2 18.7 15.2 12.6 14.4 159 15.0 17.6 16.8 21.2 15.2 12.7 20.0 12.8 19.4 14.8 15.9 29.1 32.1 31.4 25.9 37.8 23.4 30.9 32.9 Gemiddeld . .

In proc. van het zand

76.6 100 12.4 16.2 44.1 57.6 20.1 26.2

(13)

Wel k o m e n er bij de m o n s t e r s uit tabel 4 meerderen (5, 6, 14, 17, 21, 22, 23, 29, 30, 32, 33 en 35) voor m e t een vrij hoog gehalte aan deeltjes > 100 micron, m a a r daar s t a a t tegenover, dat deze m o n s t e r s t e v e n s een belangrijk hooger gehalte aan deeltjes v a n 50—20 micron hebben dan de Lauwerzee-monsters, m e t uitzondering v a n enkele der l a a t s t genoemde monsters, behoorende tot Groep C.

D e M . S . der Lauwerzee-gronden wijkt dus sterk af van die van lichte doch goede zavelgronden in de provincie Groningen (Friesland).

Uit de gegevens i n tabel V verzameld blijkt verder, d a t de M . S . der Lauwerzee-gronden groote overeenkomst vertoont m e t die v a n zeer lichte zavelgronden, welke voor den akkerbouw als minderwaardig beschouwd m o e t e n worden. 1)

I n de eerste plaats worden in tabel V vier monsters uit den Nieuwen Buigezandster polder genoemd. Deze monsters zijn wel bij uitstek geschikt om ter vergelijking t e dienen, omdat m e n hier t e doen heeft m e t Lauwerzee-grond, die reeds ingepolderd i s ; zij werden genomen op de lichtste perceelen, gelegen in het gedeelte van den polder, dat bij de bedijking nog niet boven V . Z . was opgeslibd en toentertijd dus in denzelfden toestand verkeerde, als de Lauwerzee-gronden, waarover dit onderzoek loopt.

D e betreffende perceelen (1 t / m 3 ; 4 is van iets betere kwaliteit) zijn minderwaardig; de s a m e n h a n g v a n den grond is zoo gering, dat hij in drogen toestand bij sterken wind verstuift. De oorzaak hiervan is t e zoeken in het lage kleigehalte en in de M . S . van den grond 2) .

M e n ziet, dat de M . S . dezer gronden sterk afwijkt v a n die der goede zavelgronden in tabel I V : h e t gehalte aan deeltjes > 100 micron is belangrijk hooger, het gehalte aan deeltjes van 50—20 micron belang-rijk lager dan bij goeden zavelgrond.

Vergelijkt m e n de M . S . der monsters uit den N. Buigezandster-polder m e t die der Lauwerzee-monsters v a n groep D , tabel I I I , d a n blijkt, dat de M . S . der l a a t s t e gronden gemiddeld nog ongunstiger is door een nog hooger gehalte aan deeltjes > 100 micron. Beoordeelt m e n de Lauwerzee-monsters uit groep D afzonderlijk dan komt m e n tot de conclusie, dat, afgaande op de M . S . v a n de 17 monsters er 10 v a n mindere, 5 v a n gelijke en 2 van iets betere kwaliteit zijn d a n de minderwaardige gronden in den N. Euigezandsterpolder.

Vervolgens wordt in tabel V een m o n s t e r (5) genoemd, afkomstig van het slechtste perceel in den J o h a n n e s Kerkhovenpolder. Over dit perceel is bij den doorbraak in 1883 veel zand gespoeld; dit zand heeft m e n wel grootendeels weggegraven, m a a r toch b e v a t t e n de 1ste en de 2de steek zeer weinig kleideelen. I n droge tijden stuift dit perceel

1) Voor grasland zijn deze gronden beter geschikt, doch vertegenwoordigen als zoodanig ook geen groote waarde.

2) Nader is dit uiteengezet in : De praktische beteekenis van het mechanisch grondonderzoek. Landbouwkundig Tijdschrift 38, Februari 1926.

(14)

182 EH 'S e Ol S « (SI ' O £ o t -bO Ö t 3 5 -o a o o > o pq =t o . o o 3_ o o ° o 3 . o -O _ 0 O 0 H o . 1 o o o 3_ o J. "°~ 8 3 . o . O ^ 2 1 — 1 o A CC S ~° O o " H - M s o CD « S s s a ó C | Q î O es cd T h (M CD CO CD CO o O & en T3 C CC-N CD bp 'B PH

fe

"* t > o p -O l T h CM ai T h C D co L -C D CO O l > ~ C l -<* C l cd • « * O l -CO l O 00 GO I > " CO CD [ > CO cd T h l O T h ' CM d cd L -I > T h O T h en CM' a i ö T U co cd co r - i C l CO CD "o ft S > O O M O »-3 l „ i O d

ft

o i > t > CD_ l O CO 10 C l C l S CO O ft O O o a i *~ o C l ö T h T h a i L~" co C l cc CO o C D CO *# CM I > CO l > S8 CD o cd P H s <3 CM C l C3 1 CM CM H - " -CM O CM T h T * CO CD T f * cd t-"* e i CD cc 1 -CM CO co 8 Ï ; CD CM CM 1 »O CM CM c X O a i tq E-° co ca T h LO Ê O ö CM CÔ C0 co CM T h T h CO T h CM CM 1 CO CM CM 5= T * cd co CD CM 00 d -* tO a i L~ O ö I - i Th ö co L -cd • * CO co ûô X C l CM 1 [ > CM CM O CD ö ,_, cd CD [ > o CO CD*' • 0 0 Th O ö ö LO o CD l > rH CM CO l d Ö GO CD x n CM i O t > ici co c o •"# CO 1 O C l !-• Th T h CQ CO CM 1-» CM L -LO L-* C i T H CD ,—1 CD X X rH X C l L~ L-' Th CO LO O [•* IQ x" ai co" Th C M ^-t O LO C l O H [ > X Ö lO O O X C0_ C0_ - * Th CO oo e n c o CO T h CO 1 1> C l Th CD 00 Th o o CM CO CO CO co Th ia co l O l > X CM' CO X T h o X s co o a ca

rt

t> 3) T3 'cp TC " 3

s

© o X X CD [•-. CN LO T I * c > o" c CM i D [ > CD* T h T h CM CO É p bc CD o o > CD T J œ TJ 5 S " s o o C l cd CM C l C l l O CD i d X 'S A ca £ o 3 co P H ce s <;

(15)

s t e r k ; de lucht droge grond houdt geen kluit m e e r : het is los zand. De M . S . van dezen grond k o m t geheel m e t die der 3 eerste m o n s t e r s overeen.

H e t zesde monster is afkomstig van een stuivend perceel in den Oostpolder aan den zeedijk. Vermoedelijk was dit perceel bij de be-dijking nog rauw slik. De M . S . k o m t m e t die der voorafgaande m o n s t e r s ongeveer overeen; zij is beslist gunstiger dan die der Lauwerzee-gronden groep D .

Ten slotte vindt m e n in tabel V een tiental monsters afkomstig uit den Anna Paulowna-polder, die een M . S . vertoonen, welke v a n die der goede zavelgronden afwijkt : h e t gehalte aan deeltjes > 100 micron is hooger, dat aan deeltjes van 50—20 micron lager. D e verklaring van deze afwijkende M . S . is ook hier weer gelegen in het feit, dat dit deel van den Anna Paulownapolder bij de bedijking nog niet boven V.Z. was opgeslibd.

De monsters 7 t / m 12 uit den Anna Paulownapolder onderscheiden zich nog in zooverre gunstig van de Lauwerzee-monsters (groep D ) , dat het gehalte aan deeltjes van 50—20 micron hooger is. M a a r desondanks is de cultuurwaarde dezer gronden van dien aard, dat zij, geen bedijkingskosten zouden k u n n e n dragen.

Hetzelfde oordeel moet uitgesproken worden over de verder in tabel V genoemde gronden.

W a a r nu blijkt, dat de onderzochte gronden uit de Lauwerzee, op een enkele uitzondering n a , nog bij deze gronden, w a a r v a n de cultuur-waarde door jarenlange ervaring is komen vast t e staan, moeten achter-gesteld worden, daar moet m.i. de conclusie getrokken worden, dat de gronden in de Lauwerzee wegens een t e geringe cultuurwaarde niet voor bedijking in aanmerking komen. Dit geldt althans voor de gronden

uit de groepen D en E (tabel I I I ) . Aan enkele gronden, nl. die be-hoorende tot groep B (punt 10) en tot groep C moet een iets grootere waarde worden toegekend. E c h t e r is, zooals uit bijlage I V blijkt, de ligging dezer gronden zeer verspreid, zij vormen geen aaneengesloten geheel. De betere t o e s t a n d v a n den grond is daar t e r plaatse a a n plaatselijke omstandigheden toe te schrijven. Zoo is p u n t 10 gelegen op een mosselbank, p u n t 6 ongeveer 50 M. van den kwelderrand, terwijl de overige p u n t e n alle gelegen zijn in de nabijheid van prielen, waar de afzetting van wat fijnzandiger, slikrijker materiaal begunstigd werd. H e t is dus niet t e verwachten, dat een omvangrijker onderzoek, waarbij een veel grooter aantal montsers genomen zou worden, het t h a n s verkregen beeld van den toestand van den bodem in de Lauwer-zee noemenswaard zou wijzigen.

Conclusie.

Op grond van de uitkomsten van het ingestelde onderzoek kom ik derhalve tot de conclusie, dat de cultuurwaarde der Lauwerzee-gronden over het algemeen zóó gering is, dat deze in geen geval bedijkings-kosten zullen k u n n e n dragen.

(16)

184

Hoewel het aantal genomen grondmonsters betrekkelijk gering is,

zoo worden de uitkomsten van het onderzoek dezer grondmonsters

voldoende gesteund door de beoordeeling van het terrein tijdens de

monsterneming en door hetgeen vroegere onderzoekingen, vanwege de

Zuiderzee-Vereeniging en de Lauwerzee-Commissie verricht, omtrent

het zandgehalte en de hoogteligging der gronden in de Lauwerzee

leer-den, om met gerustheid te kunnen adviseeren om van een meer

systematische bemonstering der Lauwerzee af te zien.

(17)

M 5i

(S) r*j

(18)

186

<J

f\g ^j f\l t\j

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Le Conseil signale tout d'abord qu'en Belgique, le droit à la sécurité sociale, de même que celui à la protection de la santé ainsi que le droit à l'aide sociale

Dans ce même avis, après examen des données statistiques récentes transmises et explicitées par l'Administration du SPF Emploi, Travail et Concertation so- ciale, le

percentile for age and gender after adjusting for weight and height) identified the children which were at risk. These references proved to be good indicators

In het rapport geef ik een overzicht van de klachten en signalen die bij mij zijn binnengekomen omtrent de schadeafhandeling en versterking als gevolg van gaswinning in Groningen..

Dit vermoeden is recent bevestigd door het onderzoek van Stijnen (1987) voor de gemeente Geel. De door hem ontdekte bron betreft het register van de uitgaande briefwisseling, waarin

De fysio- logie en anatomie van het maagdarmstelsel maken ko- nijnen erg gevoelig voor anorexie en ileus en zonder de juiste behandeling sterven veel konijnen aan enterotoxe-

Verschillende planten krijgen bezoek van even zoveel verschillende bestuivers; ze vor- men samen een robuust interactienetwerk, met een structuur die kenmerkend is voor

Erik is met enkele collega’s gestart met het NETwerk cockpit “Om gedurende het traject van 25 tot 120 kg meer te weten te komen.” Binnen dit NETwerk hebben ze eerst gezocht