• No results found

Voederproeven omtrent het joodgetal van het botervet en de stevigheid van de boter in den winter en in den zomer

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voederproeven omtrent het joodgetal van het botervet en de stevigheid van de boter in den winter en in den zomer"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

399

RIJKSLANDBOUWPROEFSTATION TE HOORN

VOEDERPROEVEN OMTRENT HET JOODGETAL VAN

HET BOTER VET EN DE STEVIGHEID VAN DE BOTER

IN DEN WINTER EN IN DEN ZOMER

DOOR

E. BROUWER en A. M. FRENS (Ingezonden 11 November 1937)

I. Samenhang tusschen de stevigheid van de boter en het joodgetal van het botervet

In het algemeen kan men zeggen, dat de stevigheid van de boter in hoofd-zaak afhankelijk is van twee groepen van factoren, betrekking hebbende op:

a. de samenstelling van het botervet en b. de techniek der boterbereiding.

Omtrent het laatstgenoemde punt -willen wij hier slechts vermelden, dat men bij de bereiding in de fabriek door het toepassen van bepaalde werkwijzen kan maken, dat de boter vaster of minder vast uitvalt en dat men er op deze wijze dus naar kan streven boter van de meest gewenschte consistentie te bereiden. Echter is de techniek hier niet almachtig, want ook de andere genoemde factor, de samenstelling van het botervet, doet zich geducht gelden en wanneer deze samenstelling te zeer afwijkt van hetgeen de gunstigste zou kunnen worden genoemd, is het niet meer mogelijk een boter van bevredigende consistentie te vervaardigen.

Inderdaad is reeds lang bekend, dat deze samenstelling van het botervet ook onder physiologische omstandigheden verre van constant is; integendeel blijkt zij aan groote schommelingen onderhevig te zijn. Zelfs kan men in het algemeen zeggen, dat het botervet een der meest variabele bestanddeelen, zoo niet het meest variabele bestanddeel van de melk is, dus niet alleen wat het percentage aangaat,maar ook wat betreft zijn samenstelling1). Helaas

wordt het onderzoek naar de variabiliteit der botervetsamenstelling in hooge mate bemoeilijkt door het feit, dat de methodiek der botervetanalyse, ondanks alle moeite, welke men eraan ten koste heeft gelegd, nog weinig ver is ont-wikkeld. Van een bepaling van afzonderlijke bestanddeelen is in de meeste gevallen zelfs geen sprake; veeleer bepaalt men zoogenaamde „constanten"

(R.M.W.-getal, Joodgetal e.a.).

Nu ligt het wel voor de hand, dat variaties van allerlei melkvetbestand-deelen invloed zullen hebben op de consistentie van de boter, welke wordt bereid. Aan één groep van vetbestanddeelen echter, die der onverzadigde

*) Zie o.a. BKOTJWEB, Internat. Milchwschkongress, Kopenhagen I (1931) 21.

(2)

vloeibare vetzuren, k e n t m e n hierbij een zeer groote beteekenis toe; is h e t gehalte van h e t botervet d a a r a a n hooger, d a n is de bereide boter dooreenge-nomen zachter e n omgekeerd, zoodat men zich voor het consistentievraagstuk bijna uitsluitend t o t deze groep heeft beperkt, ofschoon variaties v a n de ver-schillende verzadigde vetzuren evenmin zonder beteekenis zijn.

E c h t e r ook bij een zoodanige beperking v a n h e t v r a a g s t u k doen zich nog moeilijkheden voor, omdat, behalve het in overwegende hoeveelheid aanwezige onverzadigde oliezuur, ook nog andere onverzadigde vetzuren, zooals linol-zuur (of wellicht zijn isomeren) en andere, in het botervet voorkomen, volgens den één meer, volgens den ander minder1). H e t bepalen v a n deze afzonderlijke onverzadigde vetzuren brengt echter groote moeilijkheden mede, zoodat men deze zuren zelf als regel niet bepaalt, m a a r wèl h e t joodgetal v a n h e t v e t , d a t in h e t algemeen m e t h e t gehalte a a n onverzadigde vetzuren op en neer gaat. E e n rechte evenredigheid behoeft hier echter niet t e bestaan, o m d a t b.v. het linolzuur door zijn twee dubbele bindingen vrijwel twee m a a l zooveel invloed op h e t joodgetal uitoefent als h e t oliezuur, d a t , gelijk bekend, slechts één dubbele binding bevat.

Overweegt men nu verder nog, d a t bij gelijke gehalten v a n twee b o t e r v e t t e n aan d e verschillende verzadigde en onverzadigde vetzuren, h e t nog denkbaar is, d a t deze op verschillende wijze over de glyceriden zijn verdeeld, hetgeen eveneens v a n invloed op de consistentie k a n zijn, d a n blijkt wel voldoende, d a t h e t theoretische fundament voor h e t toekennen v a n een overwegende beteekenis a a n h e t joodgetal voor de consistentie van de boter of zelfs voor de neiging v a n h e t melkvet om zachtere of vastere boter t e leveren, niet bijster v a s t s t a a t . '

Gelukkig is h e t practisch wel gebleken, d a t er, althans bij boters, welke m e t die u i t den handel vergelijkbaar zijn, i n d e r d a a d een tamelijk n a u w ver-b a n d tusschen h e t joodgetal en de vastheid ver-b e s t a a t ; op overtuigende wijze is dit gedurende de latere j a r e n nog aangetoond door H A G L U N D C.S.2) (Zweden). Andere waarnemingen, vooral uit een direct practisch oogpunt v a n belang,

1) M e n m e e n t n a a s t oliezuur e n e n k e l e p r o c e n t e n v a n e e n linolzuur n o g d e v o l g e n d e o n v e r z a d i g d e v e t z u r e n m e e r of m i n d e r z e k e r i n k l e i n e h o e v e e l h e d e n t e h e b b e n a a n g e t o o n d :

deceenzuur, tetradeceenztiur, hexadeceenzuur, vacceenzuur, arachidonzuur, linoleenzuur. Z i e h i e r o m t r e n t : G R Ü N , W I R T I I , Bar. D. Chem. Ges. 5 5 ( 1 9 2 2 ) 2 1 9 7 ; G R Ü N , W I N K L E R ,

S C H W A R Z , Zschr. ang. Chem. 37 (1924) 2 2 8 ; B E R T R A M , B e r e i d i n g e n o n d e r z o e k v a n e e n i g e o l i e z u r e n ( g e e n u i t g e v e r e n g e e n j a a r t a l v e r m e l d ) ; H I L D I T C H , J O N E S , Analyst 5 4 (1929) 7 5 ; H I L D I T C H , Bioch. Journ. 2 8 (1934) 7 7 9 ; G R E E N , H I L D I T C H , Bioch. Journ. 2 9 (1935) 1 5 6 4 ; H I L D I T C H , P A U L , Bioch. Journ. 3 0 (1936) 1 9 0 5 ; B R O W N , S U T T O N , Journ. dairy Sc. 14 (1931) 1 2 5 ; B O S W O R T H , B R O W N , Journ. biol. Chem. 103 (1933) 1 1 5 ; B O S W O R T H , S I S S O N ,

Journ. biol. Chem. 107 (1934) 4 8 9 ; R I E M E N S C H N E I D E R , E L L I S , Journ. biol. Chem. 113

( 1 9 3 6 ) 2 1 9 ; E C K S T E I N , Journ. biol. Chem. 1 0 3 (1933) 1 3 5 .

2) H A G L U N D , Kungl. Landtbr. Ah. Handl. och Tidskr. 69 (1930) 6 9 8 ;

H A G L U N D , W O D E , O L S S O N , Meddelande 3 8 7 ( 1 9 3 0 ) . (2) C 214

(3)

zijn die v a n H A N S E N C.S.1) ( D e n e m a r k e n ) ; d e joodgetallen v a n h e t b o t e r v e t

(methode H Ü B L ) en de uitkomsten der gewone, practische stevigheidsbepalin-gen werden hier direct m e t elkaar vergeleken. U i t h u n proeven besluiten deze onderzoekers, d a t boter, w a a r v a n h e t joodgetal ligt om e n bij 30—35, een normale, bevredigende consistentie heeft; bij een joodgetal, aanmerkelijk onder 30, krijgt de boter een neiging om droog en brokkelig t e worden e n wel des t e meer, n a a r m a t e d i t joodgetal lager ligt. Omgekeerd heeft boter m e t een joodgetal, hooger d a n 35, een neiging om t e zacht en t e los u i t t e vallen en deze eigenschap n e e m t t o e bij stijgend joodgetal.

U i t den aard der zaak zijn dergelijke grenzen nimmer scherp a a n t e geven, zoodat h e t niet k a n bevreemden, d a t andere schrijvers ze ietwat anders trekken. S T 0 R E N2) b . v . geeft v a n d e zooeven genoemde proefuitkomsten d e volgende i n t e r p r e t a t i e .

Joodgetal Consistentie der boter lager d a n 28 t e h a r d

28—30 meerendeels tevredenstellend

30—37 goed 37—41 meerendeels tevredenstellend

hooger d a n 41 t e zacht

De beste consistentie zou m e n volgens h e m dus hebben bij een joodgetal, gelegen tusschen 30 en 37.

HANSSON C.S.3) weer, eveneens voornamelijk afgaande op h e t genoemde

Deensche onderzoek, wenschen een joodgetal tusschen 29 en 35. Men streve echter n a a r een waarde v a n 32 à 33.

Al blijkt er d u s duidelijk e e n v e r b a n d tusschen stevigheid en joodgetal t e bestaan, toch hechte m e n a a n een zóó gedetailleerde opgave als die v a n ST0EEN niet t e groote waarde.

Voorts zou men zich nog k u n n e n afvragen, of de in d i t hoofdstuk vermelde cijfers zonder meer o p de m e t JSTederlandsche werkwijzen bereide boter mogen worden toegepast. Zoolang h i e r o m t r e n t geen opzettelijke proeven zijn genomen, zullen wij a a n n e m e n , d a t de bovenbedoelde cijfers, welke t h a n s vrijwel al-gemeen worden toegepast, ook voor ons land zullen gelden. H e t lijkt ons evenwel niet onmogelijk, d a t de grenzen hier iets hooger k u n n e n zijn. Ook bevreemdt h e t , d a t m e n voor zomerboter geen lagere grenzen aangeeft d a n voor winter boter.

1) H A N S E N , STEENSBEKG, Beretning 134 (1930).

2) S T 0 K E N , Meldinger Norges Landbr. 1 3 (1933) 8 5 7 .

(4)

II. Schommelingen van de consistentie der boter en van de joodgetallen van het botervet

De genoemde samenhang tussehen joodgetal en boterconsistentie zou nimmer zoo uitvoerig zijn bestudeerd, indien er niet een belangrijke practische ondergrond was. Immers, niet alle in de practijk geproduceerde boter is van de goede consistentie, zooals uit het voorgaande trouwens ook al blijkt; maar vele malen is zij of te hard of te zacht. Zoo vindt men dikwijls belangrijke verschillen tussehen de boters, afkomstig van verschillende boerderijen en eveneens tussehen die, geproduceerd in verschillende seizoenen. Deze laatst-genoemde seizoenverschillen zijn zeer belangrijk, vooral ook omdat zij niet worden vereffend, wanneer men de mengboter onderzoekt van een aantal boerderijen, dus b.v. de boter van een fabriek of zelfs die van een geheel land. Op grond nu van den samenhang tussehen consistentie en joodgetal behoeft men zich bij de studie der consistentieschommelingen niet te beperken tot de zintuigelijke of met behulp van instrumenten uitgevoerde, wisselvallige hardheidsbepalingen als zoodanig, maar kan men ook het beter gedefinieerde joodgetal in oogenschouw nemen.

Over de seizoenschommelingen van het joodgetal zijn reeds vele jaren geleden o.a. in Denemarken1), in Amerika2) en eveneens in ons land3)

onder-zoekingen verricht, voor een deel trouwens om andere reden dan de boter-consistentie. Gedurende de latere jaren zijn zij in verschillende landen herhaald. Bij deze onderzoekingen nu is gebleken, dat de seizoenschommelingen in het joodgetal zich in beginsel ook in de ons omgevende landen overal op dezelfde wijze voordoen. Dit blijkt b.v. uit fig. 1. De oudere uitkomsten bekend ver-onderstellende, beperken wij ons in deze figuur tot enkele gegevens uit de latere jaren, betrekking hebbende op de boters van zeer vele fabrieken in Denemarken4), in Noorwegen5), alsmede van een viertal boerderijen in

Noord-Frankrijk6).

Zooals men ziet, zijn de joodgetallen gedurende den winter in de stalperiode laag; in den zomer, wanneer de dieren in de weide grazen, zijn zij hoog om in den herfst, wanneer de koeien naar den stal gaan, weer te dalen. Men ziet uit de figuur, dat deze daling in de drie landen in de desbetreffende jaren niet tezelfdertijd intrad, maar in de volgorde: Noorwegen, Denemarken, Frankrijk. Men zou dit daaraan kunnen toeschrijven, dat de stalperiode in Noorwegen

!) F R I I S , Beretning 46 (1900).

2) H U N Z I K B K , M I L L S , S P I T Z E R , Purdue Bull. 159 ( 1 9 1 2 ) .

3) V A N D A M , S I R K S , Versl. landbk. Onderz. 2 7 (1922) 2 3 ; Jaarverslag

Proefzuivel-boerderij o v e r 1 9 2 1 , 19; M T J L D E B , Proefnemingen in het belang van het Zuivelbedrijf ( 1 9 1 3 ) .

4) K I L D E , W I N T H E R , Milchwsch. Forsch. 10 (1930) 2 2 8 . 6) S T O B E N , Meldinger Norges Landbr. 13 (1933) 8 5 7 .

•) P O L O N O V S K I , T H O M A S , Lait 13 ( 1 9 3 3 ) 2 4 9 , 4 6 6 , 5 8 3 .

(5)

403 Fig. 1

42

7 40 LU 1 _ l

£38

<9

8 36

o

—>

34

32

30

i "*"* / / /' / / *' / *' ' ^ . ^ ' ' ' ^ 1 ' • • ' < ' • * • ' .*' , ' \ ^ ' • \ * * \ \ 'i •- v > '•• \ \ • y» \ "***-'.» \ ' • • • . — J — i _ i . . . . i — i v

J

F

M

A

M

J

J

A

S

O

N

D

J

Seizoenschommelingen van het joodgetal der boter in eenige landen

(Noorwegen , Denemarken , Frankrijk ) Horizontale as : Maanden v a n h e t j'aar.

Vertikale as : Joodgetallen v a n h e t botervet.

Gedurende de stalperiode zijn de joodgetallen laag, in de weideperiode hoog. I n h e t voorjaar stijgen de joodgetallen het eerst in Frankrijk, daarna in Denemarken en t e n slotte in Noorwegen. I n den herfst vindt de daling in omgekeerde volgorde plaats.

vroeger aanvangt dan in Denemarken en in het laatstgenoemde land weer vroeger dan in Frankrijk. Hiermede is in overeenstemming, dat in het voor-jaar de volgorde juist omgekeerd was. Intusschen moet men wel bedenken, dat ook andere factoren hier een rol kunnen spelen.

Eveneens gedurende de latere jaren verrichte waarnemingen in Zweden1),

welke niet in de figuur zijn opgenomen, leeren ongeveer dezelfde seizoen-schommelingen kennen als die in de drie genoemde landen. In Ierland2)

even-wel zag men een veel minder duidelijk verschil; men vond hier voor het joodgetal:

Mei 38,4 Juni 38,7 Juli 39,6 Augustus . . . 41,2

Niet alleen was het seizoenverschil hier geringer, maar tevens was het algemeene niveau zeer hoog, zelfs in den winter boven de bovenste grens, Januari . . . . 39,6 Februari . . . . 39,5 Maart 38,3 April 38,3 September . October . . November . December . . . 41,3 . . 43,0 . . 42,3 . . 41,3 *) H A G I U N D , W O D E , OLSSON, Meddelande 387 (1930). 2) A B U P , Analyst 57 (1932) 610. (5) C 217

(6)

waarbij in het algemeen nog boter van de beste consistentie kan worden bereid. Vooruitloopende op hetgeen volgt, vermelden wij alvast, dat volgens den des-betreffenden onderzoeker AE'ÜP de oorzaak van dit alles althans ten deele moet worden gezocht in het feit, dat het verschil tusschen zomervoeding en wintervoeding in Ierland niet zoo uitgesproken is als in sommige andere landen. Overal, evenals in ons land, zijn de joodgetallen in den zomer blijkbaar hooger dan voor het bereiden van boter met een goede consistentie mag worden verlangd; in den winter daarentegen liggen de gereproduceerde curven nabij de benedengrens van het gunstige interval. Wanneer men nu bedenkt, dat al de drie curven gemiddelden voorstellen en dat er bij de telkens op één tijdstip onderzochte monsters een belangrijke strooiïng was, dan volgt daaruit zonder meer, dat een niet onaanzienlijk aantal wintermonsters ongunstige jood-getallen beneden 29 moet hebben gehad. Inderdaad is het voldoende bekend, dat in den wintertijd meermalen te harde boter wordt geproduceerd, alhoewel bij ons hoogstwaarschijnlijk niet zoo vaak als in de Noordelijke landen.

III. Oorzaken van de schommelingen van consistentie en joodgetallen en middelen om deze schommelingen tegen te gaan

Vraagt men zich nu af, door welke factoren de stevigheid en het jood-getal van de boter worden beheerscht, dan treedt wederom één punt sterk naar voren, en wel de aard van het voedsel. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat er geen andere factoren zouden zijn. Integendeel, in een vroegere ver-handeling 1) wezen wij reeds op individueele verschillen en bovendien bleek

ten aanzien van weidende koeien, dat de joodgetallen bij de melkrijke dieren dooreengenomen iets lager zijn dan bij de melkarmere; eveneens zijn zij lager, wanneer het vetpercentage der melk hooger en vermoedelijk ook, wanneer het lichaamsgewicht lager is. De mogelijkheid werd hierbij onder de oogen gezien, dat deze verschillen worden veroorzaakt door wijzigingen in de ver-houding tusschen de hoeveelheid van het opgenomen voedsel eenerzijds en de gewichtshoeveelheid van het geproduceerde botervet anderzijds. Ook wijst men er in de literatuur herhaaldelijk op, dat er rasverschillen zouden bestaan en dat het joodgetal in den loop der lactatieperiode iets zou oploopen; maar daarin willen wij ons thans niet verder verdiepen, hiervoor verwijzende naar de genoemde vroegere verhandeling.

Wat nu den genoemden aard van het voedsel betreft, hebben practische ervaringen en voederproeven voor den landbouw reeds belangrijke resultaten

*) BBOTJWEK, Versl. landbk. Onderz. 38 C (1932) 111; Jaarverslag Proefzuivelboerderij over 1931, 45; Tierernährung 4 (1932) 593.

(7)

opgeleverd, lang vóór d a t de theorie nog voldoende is ontwikkeld, waarmede echter niet is gezegd, d a t men deze laatste, waarop wij n a d e r h a n d terugkomen, heeft verwaarloosd.

Dergelijke ervaringen en practische voederproeven toch hebben reeds lang geleden geleerd, d a t sommige voedermiddelen d e boter h a r d e n d a t andere ze zacht maken, terwijl weer andere een tusschenpositie innemen. Reeds W E I S K E C.S.1) (1878) verrichtten hieromtrent opzettelijke proefnemingen m e t een geit, die verschillende rantsoenen ontving om d e n invloed d a a r v a n op d e eigenschappen v a n h e t botervet t e k u n n e n bestudeeren. E e n andere onderzoeker, A D O L F M A Y E R 2), m a a k t e a l i n 1892 o p grond v a n zijn experi-m e n t e n een indeeling v a n een a a n t a l ruwvoeders e n krachtvoederexperi-middelen al n a a r h u n invloed op d e consistentie der'boter. E e n veel meer voedermiddelen o m v a t t e n d e klassificeering in één groep hard-makende e n één groep zacht-m a k e n d e v i n d t zacht-m e n reeds in d e eerste uitgave (1905) v a n h e t leerboek v a n K E L L N E B 3), die er t e v e n s uitdrukkelijk op wees, d a t h e t gelukt een al t e groote stevigheid v a n de boter door bijvoedering v a n raapkoek, rijstvoeder-meel of maisrijstvoeder-meel, en een al t e geringe stevigheid door invoeging v a n palm-of cocoskoek t e niet t e doen.

V a n d e jongere, hier bedoelde voederproeven zijn wel d e belangrijkste

die v a n H A N S E N en S T E E N S B E B G 4), w a a r v a n wij hiervóór r e e d s een e n a n d e r mededeelden. Op grond v a n h u n n e waarnemingen stelden H A N S E N c.s. d e onderstaande klassificeering der krachtvoedermiddelen voor.

Groef A 5). Voedermiddelen, die boter gaven m e t een joodgetal boven 35, welke bij de beoordeeling kwalificaties heeft gekregen zooals zeer smedig, los en zacht: gedroogde maisspoeling, sesamkoeken, soyaboonen, zonnebloem-koeken, lijnzonnebloem-koeken, raapkoeken.

Groep B. Voedermiddelen, welke zich nagenoeg indifferent t e n opzichte v a n d e boterconsistentie toonden en joodgetallen gaven v a n 29,4 t o t 34,1: grondnotenkoek, katoenzaadkoek, gedroogde aardappelspoeling, gedroogde bostel, vischmeel, tapiocameel, soyakoek, gemengd graan (haver en gerst), koolrapen m e t k o p en blad, zonnebloemschroot, tarwemaalafval, haver.

Groep C. Voedermiddelen, welke in de meeste gevallen boter gaven v a n droge en brokkelige consistentie e n m e t laag joodgetal: mais, gerst, rogge-zemelen, cocoskoek, babassukoek, soyaschroot, palmpittenkoek, rogge, t a r w e , erwtenmeel. Van deze stonden mais en gerst evenwel op d e n overgang, o m d a t

W E I S K E , SCHRODT, D E H M E L , Journ. f. Landwsch. 26 (1878) 447. MAYEK, Versuchsstat. 41 (1892) 15.

K E L L N E R , Die Ernährung der landwsch. Nutztiere (1905). H A N S E N , S T E E N S B E R G , Beretning 134 (1930).

Naderhand is deze indeeling door STEENSBERG iets gewijzigd, waarvoor wij verwijzen naar tabel 2.

(8)

zij boter hebben gegeven, welke niet bijzonder droog, m a a r toch, w a t mais betreft, v a n een losse en korrelige s t r u c t u u r was.

N u moet t e n aanzien v a n deze Deensclie waarnemingen allereerst worden opgemerkt, d a t het hier louter practische proeven geldt, zoodat d e uitkomsten zeker niet zonder meer gegeneraliseerd mogen worden. Wij moeten daarom in h e t oog houden, d a t d e grondrantsoenen t e n hoogste slechts 2 k g hooi b e v a t t e n e n voorts u i t stroo e n bieten of rapen bestonden, w a a r a a n d e proef-voeders als eenig krachtvoeder waren toegevoegd. D e resultaten zijn d a n ook in d e eerste p l a a t s v a n belang voor zeer hooiarme, gemengde bedrijven en in veel geringere m a t e voor d e eigenlijke weidebedrij ven, w a a r veel hooi e n eventueel geënsileerd gras worden gevoederd.

De genoemde proefopzet m e t als regel slechts één krachtvoedersoort hield t e v e n s in, zooals d e schrijvers ook uitdrukkelijk n a a r voren brengen, d a t d e hoeveelheid eiwit bij d e proeven m e t de eiwitarme krachtvoedermiddelen veel t e gering was, zoodat stoornissen in d e stofwisseling en d u s ook i n d e vetstofwisseling hierbij niet uitgesloten mogen worden geacht. Wellicht h a n g t hiermede samen, d a t h e t tapiocameel in groep B (normale boter) moest worden geplaatst, hoewel als eiwitvoeder tevens een weinig katoenzaadmeel werd gegeven. Bij een proef toch t e H o o r n (waarop wij n a d e r h a n d nog terug-komen) m e t goed geëquilibreerde rantsoenen gaf d e voedering m e t tapioca-meel, aangevuld m e t grondnotenmeel (hierboven in groep B geplaatst), een aanmerkelijk lager joodgetal d a n toediening v a n mais, welk l a a t s t e voeder-middel door H A N S E N e n STEENSBEKG in groep C (harde boter) is geplaatst. H e t s t a a t d a a r o m voor ons vast, d a t h e t tapiocameel niet t h u i s behoort in groep B (normale boter), m a a r eveneens in groep C (harde boter).

O m t r e n t d e hierboven genoemde gedroogde bostel vroeg N I L S HANSSON *) zich t e zijner tijd af, of d i t voedermiddel n i e t beter v a n groep B n a a r groep A (zachte boter) zou zijn over t e brengen. H e t verbaasde h e m eveneens, d a t suikerbietenkop en -blad (niet in de tabel opgenomen) een bevredigend resultaat gaf, alsmede d a t ook koolrapen m e t -blad een p l a a t s vonden i n groep B (normale boter), niettegenstaande zoowel d i t laatstgenoemde voedermiddel alsook de bietenafval den n a a m hebben d e boter h a r d t e m a k e n . Bij een later Zweedsch onderzoek 2) werd d i t t e n aanzien v a n d e bietenkoppen e n -bladeren nog bevestigd; ook t e n onzent w a s d i t feit trouwens reeds lang algemeen bekend 3).

x) H A N S S O N , OLOFSSON, Meddelande 394 (1931).

2) PLATON, HEBMANSSON, E D I N , H A N S S O N , Meddelande 451 (1935). ») Zie ook K E E S T B A , Officieel Orgaan F. N. Z. 29 (1934) 164, 32 (1937) 24; voorts verwijzen wij nog naar K E L L N E E , Die Ernährung der landwsch. Nutztiere (1905 en latere uitgaven).

(9)

Voorts meende N u s HANSSON, dat mais niet zou thuis behooren in groep C (harde boter) en tenslotte kon hij geen voldoende verklaring vinden voor het voorkomen in groep B (normale boter) van de vetarme voedermiddelen tapiocameel, vischmeel en gedroogde aardappelspoeling. In het algemeen toch kwamen de vetarme voedermiddelen in groep C (harde boter), evenals voedermiddelen met méér vet, maar van een zeer laag joodgetal. In groep A (zachte boter) vonden diè voedermiddelen een plaats, welke veel vet met een hoog joodgetal bevatten.

Wij roerden hiermede reeds de vraag aan, op welke oorzaken de boven-genoemde verschillen in werking der afzonderlijke voedermiddelen berusten. Reeds omstreeks 1900 zijn hieromtrent belangrijke gegevens verzameld 1),

ten deele trouwens ter toetsing van VOIT'S leer omtrent het ontstaan van het dierlijk vet (voornamelijk) uit eiwit, welke leer onhoudbaar bleek. Bij deze proeven nu werd aangetoond, dat het vet der voedermiddelen van zeer veel belang is voor de hoedanigheid van het melkvet.

Zijn de voedermiddelen zeer vetarm, dan hebben zij de eigenschap de boter vast en het joodgetal laag te maken, zoowel wanneer zij tevens eiwitarm als wanneer zij tevens eiwitrijk zijn 2). Hiermede is in overeenstemming, dat

zoowel het eiwit- en vetarme tapiocameel (volgens proeven te Hoorn) als het eiwitrijke, maar vetarme soyaschroot (volgens proeven in Denemarken) het jood-getal van het botervet aanmerkelijk verlagen en dus de boter vaster maken.

Vetrijke voedermiddelen daarentegen of de vetten daarvan als zoodanig

kunnen een zeer verschillenden invloed uitoefenen; soms werken zij een zachte boter in de hand, andere malen daarentegen een harde en ook de oorzaak daarvan is door de genoemde, oudere onderzoekers reeds opgehelderd. Het voedervet bleek namelijk aan de vorming van het melkvet deel te nemen, zoodat het laatste in zijn eigenschappen eenige overeenkomst met het eerste gaat vertoonen, al behoudt dit melkvet steeds zekere karakteristieke eigen-schappen, zoodat het ook bij een nog zoo rijkelijke vetvoeding nimmer identiek wordt met het gevoederde vet. Men heeft zich voor te stellen, dat van de uit het voedervet bij de stofwisseling afgesplitste vetzuren sommige in meerdere mate, andere in mindere mate en weer andere in het geheel niet bij de vorming van het melkvet worden benut; het oliezuur, hetwelk in het melkvet de waarde van het joodgetal in hoofdzaak bepaalt, behoort tot de eerste. De opvatting, dat voedervet of zelfs maar vetmoleculen onveranderd, dus niet gesplitst in

x) Voor deze oudere gegevens zij verwezen naar: K E L L N E R , Die Ernährung der

landwsch. Nutztiere (1905); E I N E C K E , Diss. Breslau (1903); GOGITIDSE, Zschr. f. Biol. 45 (1904) 353; LEHMANN in MANGOLD'S Handbuch d. Ernährung u.d. Stoffwechsels I I I (1931) 158; BUSCHMANN, Tierernährung 1 (1930) 129.

2) M O E G E N , B E G E R , F I N G E R L I N G , Versuchsstat. 61 (1905) 1, 62 (1905) 251; L I N D S E Y , Massachusetts An. Bpt. 20 (1908) 109.

(10)

408

vetzuren en glycerine, uit het voeder in het melkvet zouden overgaan, is verouderd.

Uit het voorgaande volgt dus wel, dat de invloed van deze vetrijkere voedermiddelen op de zachtheid van de boter moet afhangen a. van de

hoeveelheid vet en b. van de samenstelling van dit vet.

Wat het eerste betreft, wordt dit wel zeer fraai gedemonstreerd door het onderstaande voorbeeld, gelicht uit het genoemde Deensche proef verslag en dat betrekking heeft op den invloed van soyaboonen, soyakoek en soyaschroot op het joodgetal van het botervet.

Soyaboonen met 16,9 % vet; joodgetal van de boter: 41,3, Soyakoek met 4,9 % vet; joodgetal van de boter: 32,2, Soyaschroot met 0,6 % vet; joodgetal van de boter: 26,3.

Dit voorbeeld is ook van enorme practische beteekenis, omdat er uit blijkt, dat het voor de boter volstrekt niet onverschillig is of er gevoederd wordt met de soyakoek dan wel met het vetarme soyaschroot. Inderdaad schijnt het toegenomen gebruik van soyaschroot in de Noordelijke landen een der voornaamste redenen voor klachten omtrent te harde boter aldaar te zijn geweest.

Wat nu het tweede, de samenstelling van het voedervet, betreft, bleek bij de meermalen genoemde oudere onderzoekingen reeds, dat er een zeker verband bestaat tusschen het joodgetal van dit voedervet eenerzijds en dat van het geproduceerde botervet anderzijds. Een lijst van joodgetallen van voedervetten (gemiddelde waarden) vindt men in tabel 2; deze joodgetallen loopen sterk uiteen, n.1. van 8 (vet in cocoskoek) tot 180 (vet in lijnkoek). Bij wijze van voorbeeld vermelden wij hier een proef van LEHMANN 1), welke aan koeien, behalve een grondrantsoen, 500 g palmpittenvet (een vet met laag joodgetal) en daarna in plaats daarvan raapolie (een vet met gemiddeld joodgetal) voederde met het gevolg, dat het joodgetal der boter in het laatste geval aanmerkelijk hooger was dan in het eerste, zooals uit het volgende staatje blijkt. Palmpittenvet Kaapolie . . . Joodgetal voedervet 13 100 Joodgetal melkvet 28,2 44,0

Ook in tal van andere gevallen is de verschillende invloed van vetten met een laag joodgetal van ± 10 (cocosvet, palmpittenvet) in vergelijking met die met gemiddeld joodgetal van ± 100 (sesamolie enz.; zie ook tabel 2) duidelijk

1) LEHMANN in MANGOLD'S Handbuch d. Ernährung ud. Stoffwechsels I I I (1931) 158.

(11)

409

vastgesteld. Een minder stellig antwoord echter vindt men in de literatuur op de vraag naar het verschil in werking tusschen vetten met gemiddeld joodgetal en de door haar gehalte aan sterk onverzadigde vetzuren uitmuntende lijnolie, waarvan het joodgetal hoog is en i 180 bedraagt. Toch vonden wij aanwijzingen, al kunnen de desbetreffende proeven een strenge kritiek moeilijk doorstaan, dat de verschillen ook hier in de boter tot uiting komen.

Allereerst vermelden wij hieromtrent eenige uitkomsten van BUSCHMANN

en MALNIBK X), die een proef namen met slechts twee, vrijwel gelijkwaardige

koeien, waarvan de ééne per dag 360 g soyaolie en de andere even veel lijn-olie ontving. „ „ + 360 g soyaolie (joodgetal 131) . . + 360 g lijnolie ( „ 201) . . Joodgetallen van h e t botervet koe D 26,2 38,0 koe E 26,4 48,4

De lijnolie, die het hoogste joodgetal bezat, deed het joodgetal van het botervet met niet minder dan 22 eenheden toenemen; de soyaolie veroorzaakte een toeneming van slechts 12 eenheden.

Aanwijzingen in dezelfde richting vindt men in een verhandeling van

HUNZIKEB. c.s. 2). Deze onderzoekers voegden bij proeven met drie groepjes,

elk van slechts twee koeien, gelijke hoeveelheden lijnolie, katoenzaadolie of maisolie toe aan een grondrantsoen, bestaande uit lucernehooi, maissilage en een graanmengsel. Zij vonden daarbij de onderstaande uitkomsten, waaraan door ons de joodgetallen van het voedervet (uit tabel 2) zijn toegevoegd.

Grondrantsoen + katoenzaadolie . -f- maisolie . . . + lijnolie . . . . Joodgetal voedervet 108 110 180 Joodgetal botervet 32,7 41,7 43,9 47,9 Toeneming joodgetal botervet + 9,0 + 11,2 + 15,2

Al waren ook deze proeven door te groote schommelingen niet overtuigend, zij vormen wederom een aanwijzing, dat de lijnolie een intensievere werking uitoefent dan de voedervetten met gemiddeld joodgetal.

In het onderstaande zullen wij zien, dat ook de proefnemingen te Hoorn omtrent den invloed van lijnmeel op het joodgetal van het botervet, in

ver-x) BUSCHMANN, Tierernährung 1 (1930) 129.

2) H U N Z I K E B , M I L L S , SPITZBK, Purdue Bull. 159 (1912).

(12)

410 < 1 8 "H s

i

'S

"S e -4a (9X j n n z -iraoïouji (tT jnnzjouji (si m t B - u o n j g ; („ mnz9!to (T t j n n z - 9 U T J 9 0 O U 3 ; T ; (0 I j n n z -U99q9g (6 j n n z - g u r q o B j y (8 j n n z -9ULTB9^g (t j n n z -eUT^IUTfBj; (9 j n n z -gui^sijÂjç (9 j n n z -euijri'B'j (t j n n z -guxrcfeg (e j n n z -IAjdl30 (j j n n z -uojdog d jnnzjg^og 18 3 vloei -baa r 18 2 vloei -baa r »H°to -u o Si O «5 ^ 0 0 52 o o ^ w ce 3 o "* 1 - 1 • * " CO o «O

+

lO O

1

Aanta l koolsto f atome n Aanta l dubbel e bindinge n Smeltpun t 38, 5 3, 4 <M t ^ O O [ N M « H

1 1

»Oi—i l > W O W C^ (M Tfl lO i—i IC »O 0 0 1> " ^ C<T 00 C"T CO »O 1> t-^ i-T CD 00 o T TjT O I-H

T * o i o n i < M i - i l — < - — i r — i ' 50, 0 41, 5 50, 0 52, 5 T* Ç0 <N CC H O • * CO H O « «5 O <M CO nH l > lO 00~ OS O 00 OS GO f-T 00 <N "•* 00*" t-^COGO M ^ ^ ff0C3-^<NC0<MC0(N<N ^H i—l <M «* t-H O © I I I 1 1 o [ 1 | ~ - « J I I I I I I M 1 I I 1 S- S | | M I <o >o t o • * • * <—• © o | | 1 d d o = =_ I I I - I I I co" CT O CO ^ <N~ TjT rH TJH" O" I 1 1 H I N I i—1 C 3 r-H I I I 1 O? a: t~ l> cCcooo O - * O O O ff^t-^iÄ »O* ir-T c o f " « t . ' n V p-î [ N M GO 00* CO (M CNJ (M (N ' CO T * lO <N <N T * i ß CD O CR OS Tjî (N | O ! 1 PH j O O 1 J "^oooT CO ^ O l »

« I I 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 s*5»

5 11 1 1 1 1 II 1 1 1 1 SSS

S i l 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 3 5 3

"Hl 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1

S i l M I N I 1 1 1 1 MI

l

c Rundertal k Varkensve t Ve t uit : Soyaboone n Zonnebloemzaad . . . . Sesamzaa d Raapzaa d (Brassic a cam -Brassic a junce a (Indisc h zaad ) Zwar t mosterdzaa d (Brassic a nigra ) . . . Wi t mosterdzaa d (Sinapi s Ve t uit : «.'S •p 5" o 3 L Ö S §•2 OH (12) C 224

(13)

O H u f o T f CO CO 0 0 o " o " i - i N X T j l O Ï H H O O O i O t - O <N <M ^ 0 01 iOC lt* XOMO o1 o " H O O H ^ O <N -•# 0 0 <N O »C GO CO CN O H « 0 0 r-H T f l i N M O o " cT o " oo" 0 0 QO 0 0 ' CO c61> (N «

1

OS IN" 0 0 o " 0 0 IO"

1

O 1 CN 31 • ' M <D S S-CD o .... s M j * 2 h 0> © © ^ ~ * . o

lisait-Il

« fi

-«Il ' '

1 1 ^

cä cä CS <> — > , •» « CO S fi ft CO g N § 3 S ä s e > 3 » ,2 es S i 2

o °

°W

HH h H SB

§8gM

Ko o w

5

o o . M ' O O

2.9~~gg

O W M - ö O W M — sM ! « •Ufa « K CD

:8g|s

; i . o

" S

c

SÏ*

gMW o3 ü 5 CD 2 03 N h H m HH hH

og

Ö cä ce 1 3 3 ö 9 fi fi ü Ü o T3 g o © S cS cä

I l s

Ü-2-? T? à « 3 3 S3 cä ö cä cä ce CS O tß J4 O i n ^ r „ ö II I * " C o , cä o 3 =8 3 so l 3 o CS o u 3 N 3 fi N CD >-fi 2 *"§ ! O O M C » i § : • » CD < < 2 Ö < I S s a ;• o o < o cS ft cS

Hl

a J g © g ö ö "S < ö ö *•< d "-£ -^ s* s* s-| -s "i • 9 9 9 §|»-S. fi ö fi H Ï S P4 i ô • S « 11

II i l

G Ö e o o ^ ^ 2 o o •• S S S M W H 3 H 1 0 ft <u on <u fi 3 3 fi u CJ o fi OC -ö 4 ^ O T i fi CJ M 01 © hn i i u o

(14)

'gelijking m e t die van een praetisch even veel vet b e v a t t e n d mengsel van grondnotenmeel (joodgetal 93) en maismeel (joodgetal 110), geheel m e t deze o p v a t t i n g in overeenstemming zijn.

Wij hebben derhalve grond om a a n t e nemen, d a t er tennaastenbij een evenredigheid bestaat tusschen de hoeveelheid en het joodgetal v a n het voeder-vet eenerzijds en de waarde v a n het joodgetal van het botervoeder-vet anderzijds. Dit is de reden, waarom men er wel eens toe is overgegaan in de voeder-rantsoenen t e berekenen het product v a n het a a n t a l hectogrammen vet en het joodgetal van d i t v e t ; immers het joodgetal geeft a a n hoeveel grammen jodium k a n worden gebonden door één hectogram vet. I n een volgend onder-deel v a n dit opstel zullen wij aan eigen proeven toetsen in hoeverre bij den huidigen s t a n d v a n zaken dit joodadditieproduct, d a t men, zij het onder andere namen, herhaaldelijk in de literatuur v i n d t vermeld, ons bij het samenstellen en beoordeelen v a n voederrantsoenen v a n n u t k a n zijn 1) .

Zooeven spraken wij v a n „tennaastenbij een evenredigheid" tusschen hoeveelheid en joodgetal v a n het voedervet eenerzijds en de waarde v a n het joodgetal in de boter anderzijds, en wel o m d a t m e n een nauw verband geenszins m a g verwachten, zooals blijkt, indien wij a a n de h a n d v a n t a b e l 1 nog iets dieper op de samenstelling van het voedervet ingaan. I n deze tabel zijn aange-geven de percentages v a n de voornaamste der afzonderlijke vetzuren in de v e t t e n (of beter gezegd in de na verzeepen verkregen vetzuurmengsels) v a n enkele dierlijke producten (boter, varkensvet, rundertalk) en v a n t a l v a n voedervetten. De voor de tabel benoodigde gegevens zijn verzameld u i t een verhandeling v a n H I L D I T C H 2). Ongetwijfeld zal de tabel in de toekomst, bij het toenemen v a n h e t a a n t a l analysen, nog wel verbetering behoeven.

Niet minder d a n 15 verschillende vetzuren zijn in de tabel opgenomen. H i e r v a n zijn er vier direct v a n invloed op h e t joodgetal, n.1. oliezuur, erucazuur (elk m e t één dubbele binding), linolzuur (twee dubbele bindingen) en linoleen-zuur (drie dubbele bindingen). Op eventueele isomeren v a n deze zuren gaan wij niet in. Blijkbaar heeft het linolzuur ongeveer twee m a a l en het linoleenzuur ongeveer drie maal zooveel invloed op h e t joodgetal v a n het vet, waarin zij voorkomen, als het oliezuur en het erucazuur.

W a t de tabel verder betreft, zijn in een eerste groep zaden diè saamgevat, welke de meest gebruikelijke eiwitrijke krachtvoeders leveren, in welke groep bovendien het mosterdzaad is opgenomen. Wij maken bij deze groep

opmerk-*) Voor het berekenen van de joodadditieproducten van een aantal voederrant-soenen doet men goed vooraf het joodadditieproduct per kg van elk afzonderlijk voeder-middel te becijferen.

2) H I L D I T C H in H E F T E E - S C H Ö N F B L D , C'hem. u. Techn. d. Fette u. Fettprodukte I 1936) 18.

(15)

zaam op het hooge linoleenzuurgehalte van de lijnolie en op het hooge gehalte aan erucazuur van de oliën der Brassica- en Sinapissoorten.

I n een tweede groep zijn geplaatst de v e t t e n uit palmpitten, cocosnoten en babassupitten, welke v e t t e n alle vrijwel gelijke samenstelling bezitten. Van alle andere voedervetten onderscheiden zij zich door een hoog gehalte aan caprylzuur, caprinezuur, laurinezuur en myristinezuur, terwijl het gehalte a a n onverzadigd vetzuur laag is. H e t is wel zeer waarschijnlijk, d a t deze eigenaardige samenstelling verband houdt m e t de gunstige werking v a n de cocos-, palmpitten- en babassukoek op h e t vetpercentage der melk. Van geen der andere voedermiddelen is bekend, d a t het deze laatstgenoemde eigenschap bezit, a l t h a n s niet in belangrijke m a t e .

I n een derde groep v a n voedermiddelen v i n d t men de granen. De ver-deeling der vetzuren is hier blijkbaar niet belangrijk verschillend v a n die in h e t vet der oliezaden (afgezien v a n lijnzaad, r a a p z a a d en mosterdzaad).

Volledigheidshalve is tenslotte nog een vierde groep van zaden opgenomen, w a a r v a n de afvalproducten voor de veevoeding v a n ondergeschikt belang zijn (cacaoboonen enz.). Wij vermelden deze groep zonder commentaar.

De tabel in h a a r geheel beziend, willen wij slechts op één eigenaardigheid de a a n d a c h t vestigen. H e t valt n.1. op, d a t daar, waar de gehalten a a n on-verzadigde vetzuren laag zijn (cocosvet, p a l m p i t t e n v e t , babassuvet) men tegelijkertijd, wij zouden bijna zeggen in plaats d a a r v a n , een hoog percentage aan verzadigde vetzuren m e t korte koolstofketen (caprylzuur, caprinezuur, laurinezuur) vindt. H e t lijkt wel alsof de plant het wegvallen van de meestal vloeibare, onverzadigde vetzuren eenigszins t r a c h t t e compenseeren door het produceeren van andere vetzuren, welke bij gewone t e m p e r a t u u r weliswaar meerendeels vast zijn, m a a r toch een aanmerkelijk lager smeltpunt bezitten d a n het zoo veelvuldig voorkomende palmitinezuur en het stearinezuur.

Bezien wij in tabel 1 de samenstelling der drie dierlijke v e t t e n , d a n merken wij een tendenz in dezelfde richting op. Men krijgt n.1. den indruk, d a t bij het botervet een gedeelte van de onverzadigde vetzuren is vervangen door vetzuren m e t korte koolstofketens en laag smeltpunt, in het bijzonder door het vloeibare boterzuur. Onwillekeurig v r a a g t m e n n a a r de physiologische beteekenis v a n de eigenaardige, ingewikkelde samenstelling v a n het boter-v e t *), afwijkende boter-v a n die boter-v a n alle andere boter-v e t t e n , welke in de tabel zijn

opge-*) Nog verscheidene andere vetzuren, verzadigde en onverzadigde, heeft men meer of minder zeker in botervet kunnen aantoonen. Voor de onverzadigde vetzuren en de daarop betrekking hebbende literatuur verwijzen wij naar hoofdstuk I. Van de ver-zadigde vetzuren noemen wij nog: monohydroxypalmitinezuur, beheenzuur, lignocerinezuur, cerotinezuur. Enkele literatuuropgaven zijn nog de volgende: BOSWOETH, H E L Z , Journ. biol. Chem. 112 (1935/36) 489; H E L Z , BOSWOKTH, Journ. biol. Chem. 116 (1936) 203; H I L D I T C H in HEFTER-SCHÖNFELD, Chem,. u. Techn. d. Fette u. Fettprod. I (1936) 18; HILDITCH, 5e Congr. Int. Techn. et Chim. des Ind. Agr. I I (1937) 367.

(16)

nomen. H e t antwoord o p deze v r a a g ontbreekt nog bijkans geheel; m a a r d a t het belangrijk en belangwekkend zal zijn, behoeft m e n nauwelijks t e be-twijfelen.

Met d e t a b e l 1 voor oogen zal m e n er wel v a n overtuigd zijn, d a t een definitieve oplossing van h e t v r a a g s t u k o m t r e n t het verband tusschen voeder-vet e n melkvoeder-vet en d a t tusschen beider joodgetallen p a s mogelijk zal zijn, indien h e t gedrag v a n d e afzonderlijke, verzadigde e n onverzadigde vetzuren in d e stofwisseling zal zijn bestudeerd. W a t h e t oliezuur betreft, hiervan weet m e n zeker, d a t h e t gemakkelijk in h e t melkvet overgaat. De m a t e , waarin het joodgetal v a n h e t botervet afhangt v a n d a t v a n h e t voedervet, zal echter ook voor een deel worden beheerscht door d e vraag, w a t er m e t vetzuren als linolzuur (twee dubbele bindingen), linoleenzuur (drie dubbele bindingen) e.a. in h e t organisme gebeurt, d.w.z. of zij zonder meer worden geoxydeerd d a n wel of zij worden omgezet t o t b.v. oliezuur of wellicht geheel of t e n deele als zoodanig in het melkvet overgaan, waarvoor reeds GOGITIDSE X) argumenten aanvoerde. Overigens moet m e n zich ook v a n het opgenomen oliezuur geenszins voorstellen, d a t h e t volledig weer in de boter wordt uitgescheiden; i m m e r s , het lichaam beschikt over h e t vermogen d i t vetzuur zoo noodig volledig t e oxydeeren, zooals b.v. blijkt bij de voedering v a n in stofwisselingsevenwicht verkeerende, niet-melk-gevende, volwassen dieren. Weliswaar k a n hierbij de m a t e v a n verzadiging v a n h e t lichaamsvet nog veranderen; m a a r u i t d e n a a r d d e r zaak is ook hieraan een grens gesteld, bij h e t bereiken w a a r v a n a l h e t opgenomen oliezuur volledig wordt v e r b r a n d .

J u i s t m e t h e t oog o p d e vraag, w a t er m e t zuren als linolzuur e n linoleen-zuur in de stofwisseling gebeurt, hebben wij hiervóór zoo lang stil gestaan bij d e n invloed op h e t melkvet v a n de lijnolie m e t hoog joodgetal, in verge-lijking m e t dien v a n andere voedervetten m e t gemiddeld joodgetal ( i 100); de lijnolie toch onderscheidt zich van alle andere in tabel 1 opgenomen voeder-v e t t e n door een zeer hoog gehalte a a n linoleenzuur. Wij hebben daarbij o p grond v a n eigen proeven, alsook op die v a n anderen reeds doen uitkomen, d a t lijnolie h e t joodgetal v a n h e t botervet hooger opvoert d a n de andere onderzochte voedervetten; d i t alles wijst op een overgang v a n linoleenzuur (eventueel n a omzetting in linolzuur) in h e t melkvet.

H e t is d a a r o m in hooge m a t e bevreemdend, d a t H I L D I T C H C.S. 2), welke de verschillende vetzuren in d e boter zoo goed mogelijk afzonderlijk bepaalden, door toediening v a n lijnolie slechts de hoeveelheid oliezuur in de boter zagen toenemen, terwijl d e hoeveelheid linolzuur nauwelijks v e r a n d e r d was e n

!) GOGITIDSE, Zschr. f. Biol. 45 (1904) 353.

2) H I L D I T C H , THOMPSON, Biochem. Journ. 30 (1936) 677.

(17)

linoleenzuur niet k o n worden aangetoond. H e t lijkt ons niet onmogelijk, d a t bij verdere proefnemingen t o c h wel een toeneming v a n linolzuur en (of) v a n linoleenzuur zal worden geconstateerd; i n elk geval is hier verder onderzoek noodig.

N a deze uiteenzettingen keeren wij t o t d e genoemde, meer practische

voederproeven v a n H A N S E N e n S T E E N S B E K G o v e r d e n invloed v a n h e t v o e d e r

op de boter terug. N a d e r h a n d heeft STEENSBEBG X) d e u i t k o m s t e n v a n d i t

onderzoek in een ietwat gewijzigden vorm gebracht (tabel 2), daarbij blijkbaar m e t d e hiervoor reeds vermelde opmerkingen v a n N I L S H A N S S O N rekening houdende e n tevens gebruik makende v a n d e door d e n laatstgenoemde u i t de l i t e r a t u u r verzamelde of d e t e Stockholm bepaalde joodgetallen v a n h e t voedervet. W a t deze, in de vijfde kolom vermelde joodgetallen v a n h e t voeder-vet betreft, hebben wij in de cijfers voor tarwemaalafval, gerst, mais en rogge ook d e uitkomsten v a n enkele bepalingen t e H o o r n verwerkt.

Met deze Massificatie k a n rekening worden gehouden bij h e t samenstellen der rantsoenen, i n d e eerste p l a a t s natuurlijk w a t betreft die, waarbij h e t grondrantsoen weinig hooi e n ingekuild gras, en rijkelijk bieten of r a p e n bevat. Geeft m e n onder dergelijke omstandigheden krachtvoedermiddelen u i t groep C (harde boter), d a n k a n d i t n i e t t e m i n zonder schade voor d e consistentie der boter geschieden, m i t s tevens een passende hoeveelheid v a n h e t overige krachtvoeder bestaat u i t een of meer v a n d e onder A genoemde voeders. Mengsels, welke goede u i t k o m s t e n gaven, waren o.a. d e volgende:

I . 40 % cocoskoek 25 % grondnotenkoek 15 % gemengd g r a a n 20 % raapkoek I I . 40 % palmpittenkoek 30 % grondnotenkoek 10 % gemengd g r a a n 20 % lijnkoek joodgetal botervet 32,3. joodgetal b o t e r v e t 32,0. I I I . 40 % soyaschroot

40 % gemengd g r a a n \ joodgetal botervet 3 2 , 1 . 20 % sesamkoek

N e e m t m e n in aanmerking, d a t h e t gemengde graan moest worden ge-rekend t o t groep B (van tabel 2), d a n blijkt u i t d e bovenstaande voorbeelden

(18)

416 ^5 IS ©H o IS s «o

1

»

3

m

m

© .SPC 45 o ** CS ' Ö , 2 CD , , 60 -P t, cS o 3 -p > *$ •Ö O r/j .-. CÖ CU A es M N ;3 -g a bß « * • £ T3 T J s a s ,-T - P +3 • P tO ffl g TJ "Ü N CD CD P u o » o T3 T3 CD CD a a ». ft A & o o c3 cô T3 TJ Ö Ö •p P T3 TJ P u > > CD CD - P - P T 3 T 3 T 3 S C S ö (H " P P S S3 g . ^ ^ a > > ö © © CO - p P

•s

c3 <D o P H CD ^ a -P ,3 - p ~ -fi -p œ S h P * © © .M -M pi X o o bo b£ O o o o l O O M t » ' * H rH © CS Ol t - --# O Ci tO O 00 ÇO ^H C i CO CO CO l > o <n w © lo (O œ i> I > 0 0 - - * CO CN " * - ^ t-Tco* o ft CO y . 2 - 3 c3 . . o a -2

»s

bc p. o -2 w © o ^ o & © o © © o O - ~ bc co co N © CD O O a -o M 3 3 * :=? c3 © ^ t-O c3 © - p ^ j »> Cä Q Ö CD ' t a

+

b c * o ^ * ü ta S CD M & 5 .s s S fl o p4 pi § CD -P O ."S § ! o g o P-i CD O a £ bc bç 5'-3^'S ? x X xi ,2 o ° CD , 0 fi M 8 " ® •Sä Ô M « i o t « i p o ] T 3 IH - P bo bo „ CH o o -P o o o fe h T3 T3 p i CO CO CO T* T^ 00 O «O SP >C3 «O «5 es CM" O " I - T I - T - H © fi 'S CD © r * Ö rfi N CD •7-1 T i h p P o> Cî O C T I G 'G © bß o o > a â CD > CD O - P > • P P i Ü CE N ^ • r fi

a fij-s

_ 2 TO CD

Sg g l

^1

N O „ p ^ © CO © CD CD co bo ça bo fe -e ï- bD > j bO LH P çi o O O CS u bc h co u -p © P 5 - P CD © T3 t> •T* fi CS cS © O o o 5 •= « o M »

Ils

s-« o o a , Q M

Isis

S o l l

(18) C 230

(19)

417

dus, dat een bevredigend resultaat werd verkregen met krachtvoedermengsels, bestaande voor 20 % uit voedermiddelen uit de zacht-makende groep A, voor 40 % uit de middelgroep B en eveneens voor 40 % uit de hard-makende groep C. Wij mogen echter niet onvermeld laten, dat bij de overige proeven met dergelijke mengsels veelal ietwat lagere joodgetallen werden bereikt, al konden zij ook hier nog bevredigend worden genoemd ( i 30). Vermoedelijk in verband daarmede geeft STEBNSBEEG in zijn latere verhandeling den raad tegenover de voedermiddelen uit groep C iets méér van die uit groep A te plaatsen, dan in de bovenstaande voorbeelden en wel van beide even veel.

Een andere practische formuleering van de uitkomsten van deze en boven-dien van Zweedsche onderzoekingen wordt gegeven door HANSSON C.S. X),

die verlangen, dat het krachtvoedermengsel, voor zoover het uit de afval-producten der oliebereiding bestaat, ten minste 5 à 6 % vet met een joodgetal van op zijn laagst 100—110 moet bevatten. Deze formuleering heeft het voordeel een gemakkelijke controle toe te laten; immers, het gehalte aan vet en het joodgetal daarvan kunnen beide bij een analyse worden bepaald.

Echter mag door al het bovenstaande niet de indruk worden gewekt, dat men aan de hand daarvan bij een gegeven rantsoen de waarde van het jood-getal van het botervet nauwkeurig zou kunnen voorspellen. Dit blijkt wel daaruit, dat de joodgetallen bij de verschillende Deensche proeven somtijds aanzienlijk uiteenliepen, ook wanneer dezelfde soorten voedermiddelen werden gebruikt. Niet alleen zou men voor een dergelijke voorspelling meer kennis omtrent de stofwisseling der afzonderlijke vetzuren moeten bezitten en o.i. ook de geproduceerde hoeveelheden melk en melkvet in studie moeten nemen, maar bovendien ware meer aandacht aan de grondrantsoenen te schenken. Eenige waardevolle uitkomsten hieromtrent zijn trouwens reeds verkregen door HANSSOP C.S. 1). Deze onderzoekers vergeleken namelijk verschillende ruwvoedermiddelen, maar konden bij de uitwisseling van timotheehooi, haverstroo en klaverhooi slechts onbeteekenende wijzigingen in het joodgetal constateeren. Per dier en per dag werd het onderstaande gevoederd, waarbij tevens de joodgetallen der boter zijn vermeld; het bovendien verstrekte krachtvoeder was steeds hetzelfde.

Joodgetal

Periode I. 6 kg timotheehooi + 4 kg haverstroo 30,5 Periode II. 8 kg haverstroo -f- 1,5 kg gedroogde bietenpulp . 30,6

Periode III. 10 kg klaverhooi 30,4 Periode VII. 6 kg timotheehooi + 4 kg haverstroo 29,8

*) HANBSON, OLOFSSON, Meddelande 394 (1931).

(20)

418

Inderdaad waren de uitkomsten practisch gelijk; maar dit neemt niet weg, dat uitbreiding van deze proeven o.i. is aangewezen. In het bijzonder zijn nog vergelijkende proeven noodig met typische rantsoenen uit weidebedrij ven, dus zonder bieten of stroo, eenerzijds en uit gemengde bedrijven met weinig hooi maar veel bieten en stroo anderzijds.

Af en toe worden nog enkele proeven en waarnemingen aangehaald, waarbij een groote invloed van enkele, 's winters gebruikte groenvoeder-soorten aan het licht zou zijn gekomen. Tot deze waarnemingen behooren die van VIETANEN 1), welke er eerst aan herinnert, dat het oliezuurgehalte van het melkvet in den winter bij de gewone voedering daalt, waardoor dit melkvet steviger wordt en de boter in waarde achteruit gaat. Bij aanwending van A.I.V.-voeder nu zou het oliezuurgehalte van het melkvet tot dezelfde hoogte als in den zomer stijgen en de boter daardoor weeker en beter smeerbaar worden. Bij de gewone wintervoedering zouden de joodgetallen gedurende de maanden Januari en Februari 23—28 bedragen, daarentegen bij voedering met A.I.V.-voeder 29—37.

Na het voorgaande behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat de door

VIETANEN gegeven voorstelling al zeer eenzijdig is. Eensdeels toch ziet men uit fig. 1, dat het onjuist is het denkbeeld te wekken, dat de joodgetallen in den winter steeds 23—28 zouden bedragen; in Noorwegen was het gemiddelde in de desbetreffende jaren op zijn allerlaagst 28,6, in Denemarken 30,5, in Zweden 31,0, in Frankrijk 30,1 en in Ierland 38,3; het gemiddelde voor Finland is ons niet bekend. Anderdeels is wel voldoende aangetoond, dat ook zonder mineraal-zuur-silage, door een doelmatige keus der krachtvoedermiddelen, het joodgetal zonder moeite op 29—37 kan worden ingesteld, indien het daar al beneden mocht vallen. Ten slotte is bij eigen proeven, waarover hieronder méér, wel gebleken, dat het voor het joodgetal al heel weinig uitmaakt, of het voeder al of niet met mineraal zuur is geconserveerd. Zoo de genoemde bewering van VIRTANEN eenigen grond van waarheid mocht bevatten, dan moet haar interpretatie, naar wij vermoeden, daarin worden gezocht, dat bij de invoeging van het A.I.V.-voeder veelal een deel van het stroo en de hard-makende bieten der in de Noordelijke landen gebruikelijke winterrantsoenen wordt vervangen door geënsileerd groenvoeder. De vraag, of dit groenvoeder al of niet met mineraal zuur is geconserveerd, legt ten aanzien van het jood-getal o.i. al heel weinig gewicht in de schaal.

Mogelijk zal de lezer zich in dit verband afvragen, welke de invloed is van al of niet met mineraal zuur geconserveerd gras, in vergelijking met hooi. Hieronder zullen wij echter zien, dat ingekuild gras en hooi, beide verkregen

x) VIBTANEN, Landbk. Tijdschr. 45 (1933) 65.

(21)

v a n hetzelfde uitgangsmateriaal, een slechts weinig verschillenden invloed op d e joodgetallen uitoefenen. I e t s grooter, n.1. 2,7 eenheden, zou h e t verschil geweest zijn bij een door HANSSON X) geleide proef, w a a r o m t r e n t echter geen verdere bijzonderheden worden medegedeeld. De mogelijkheid bestaat, d a t ook bij onze, zooeven bedoelde proeven h e t verschil iets grooter zou zijn geweest, wanneer d e silage u i t jong gras, h e t hooi u i t ouder gras zou zijn bereid, zooals onder geheel practische omstandigheden natuurlijk t e doen gebruikelijk is.

E e n andere waarneming, welke af en t o e wordt aangehaald, is die v a n H U N Z I K E R c.s. 2), die meenen t e hebben aangetoond, d a t maissilage h e t jood-getal zou doen dalen; zonder maissilage vonden zij voor h e t joodjood-getal d e waarde 34,7, m è t maissilage de waarde 29,6. I n een later t e verschijnen ver-handeling hopen wij evenwel a a n t e toonen, d a t hier ook n o g een andere i n t e r p r e t a t i e mogelijk is.

T o t zoover over d e joodgetallen gedurende d e stalperiode. Gedurende d e weideperiode zijn d e joodgetallen, zooals wij gezien hebben, dikwijls t e hoog en is d e boter veelal t e week. D a t d e voedering ook hierbij een hoofdrol speelt, is sinds lang bekend. Reeds A D O L F M A Y E R 3) besloot bijkans 50 j a a r geleden o p g r o n d v a n zijn proefmateriaal — h e t moge volgens tegenwoordige op-v a t t i n g e n wel w a t al t e karig zijn — , d a t uitsluitend groenop-voeder, onop-ver- onver-schillig of h e t in d e weide of op stal genuttigd werd en eveneens onveronver-schillig of h e t u i t gras of klaver bestond, d e gemakkelijkst smeltbare boter leverde. L a t e r e proefnemingen hebben zijn o p v a t t i n g gesteund; H U N Z I K E R C.S. 4) b . v . stelden h e t weidevoedsel eveneens verantwoordelijk. D a t ook jonge, roode klaver h e t joodgetal v a n h e t botervet doet stijgen, werd bevestigd door d e waarnemingen v a n P L A T O N C.S. 6); m e n bereikte hier bij stalvoedering zelfs een w a a r d e 48,4; groene lucerne werkte geheel in dezelfde richting. Van voeder-mergkool, een andere groenvoedersoort, schijnt d i t echter niet t e gelden; W E N Z E L C.S. 6) en ook E D I N c.s. 7) gaven n.1. a a n koeien, behalve eenig ander voedsel, 50 à 60 k g voedermergkool per d a g en n a m e n daarbij in h e t b o t e r v e t een joodgetal v a n 33 à 34 waar, hetgeen als gunstig k a n worden beschouwd.

De oorzaken v a n d e hier gesignaleerde werking v a n gras, klaver en lucerne zijn n o g n i e t definitief blootgelegd, al ligt h e t , in verband m e t h e t eerder in d i t hoofdstuk medegedeelde, voor d e h a n d t e vermoeden, d a t d e vetachtige

HANSSON, OLOFSSON, Meddelande 394 (1931). H U N Z I K E K , MILLS, SPITZEK, Purdue Bull. 159 (1912). MAYEK, Versuchsstat. 35 (1888) 2 6 1 .

H U N Z I K E R , MILLS, SPITZEK, Purdue Bull. 159 (1912).

P L A T O N , HEKMANSSON, E D I N , H A N S S O N , Meddelande 451 (1935). W E N Z E L , STEENSBEKO, Beretning 144 (1932).

(22)

420

bestanddeelen ook hier de hoofdrol zullen spelen 1). Weliswaar is het gehalte

daaraan in de ruwvoeders gemeenlijk laag, maar daar staat tegenover, dat de hoeveelheden, welke van dergelijk voeder gegeten worden, zeer aanzienlijk zijn. In overeenstemming met deze opvatting is ook het feit, dat de vetzuren in het gras in hooge mate onverzadigd zijn. SMITH C.S. onderzochten n.1. de glyceriden van dactylis glomerata en van lolium perenne 2) en vonden hierin

naast een betrekkelijk gering percentage aan verzadigde vetzuren (vooral palmitinezuur en stearinezuur), veel linolzuur en linoleenzuur; oliezuur kon door hen niet worden aangetoond. Dit gold eveneens voor de vetzuren, af-komstig van de Phosphatiden van dactylis glomerata 3). Ook de vetten van

andere bladeren, zooals koolbladeren (cytoplasma) 4), spinaziebladeren 5) en

misschien ook pepermuntkruidbladeren 6), bleken sterk onverzadigd te zijn

door linolzuur en linoleenzuur. De joodgetallen van de door SMITH c.s. uit de genoemde grassen afgescheiden vetzuurmengsels hadden een waarde van om en bij 180, dus ongeveer als van het vet uit lijnkoeken.

Een tweede, evenmin nog voldoende opgehelderde vraag is deze of de zachtmakende werking van het gras gedurende de conservatie, in den vorm van hooi of van silage, vermindert of verloren gaat. Men heeft deze vraag, in verband met de hardmakende werking der winterrantsoenen, wel bevestigend beantwoord. Ook wij hebben daarvoor belangrijke aanwijzingen gevonden, zooals uit hoofdstuk IV en V kan blijken. Bovendien is geheel met deze op-vatting in overeenstemming het zooeven genoemde feit, dat men in het grasvet vooral vetzuren met twee of zelfs drie dubbele bindingen heeft aangetroffen, welke vetzuren over het algemeen nog gemakkelijker worden aangetast en geoxydeerd dan het oliezuur met slechts één dubbele binding. Toch is o.i. nog eenige reserve op haar plaats, zoolang geen opzettelijke, vergelijkende proeven zijn genomen. Immers, de zachtmakende werking van het groenvoer is afhanke-lijk zoowel van de hoeveelheden, welke worden gegeten, als van het groeista-dium, waarin het voeder wordt verorberd, waarop wij naderhand dieper zullen ingaan. Door deze beide factoren nu schijnt ons een onjuiste interpretatie van de beschikbare waarnemingen nog niet met volkomen zekerheid uitgesloten.

Reeds enkele jaren geleden publiceerden wij proeven '), welke ten doel hadden na te gaan of men door bijvoedering van het vee in de weide een

x) B E O Ü W E E , Versl. landbk. Onderz. 38 C (1932) 234; Jaarverslag Proefzuivelboerderij

over 1931, 146.

^ SMITH, CHIBNALL, Bioch. Journ. 26 (1932) 218. SMITH, CHIBNAIX, Bioch. Journ. 26 (1932) 1345. CHIBNALL, CHANTSTON, Bioch. Journ. 21 (1927) 479.

S P E E R , W I S E , H A K T , H E Y L , Journ. biol. Chem. 82 (1929) 105, 111. GORDON, Am. Journ. Pharmac. 100 (1928) 433, 509.

BROUWER, Versl. landbk. Onderz. 38 C (1932) 201, Jaarverslag Proefzuivelboerderij over 1931, 113.

(23)

421

gunstigen invloed op het joodgetal en op de stevigheid van de boter kan uit-oefenen. Bijvoedering toch vindt in sommige deelen van ons land wel plaats, in het bijzonder in den herfst, dus „toevallig" juist in den tijd, dat de boter het zachtst is. Echter is het zoowel met het oog op de eiwitvoorziening als met het oog op de consistentie der boter ten eenen male te ontraden de veel gebruikte lijnkoek hiervoor te benutten; immers deze verhoogt de in dien tijd reeds overvloedige eiwitvoorziening en moet tevens het joodgetal nog verder opvoeren. Het is daarom, dat wij verschillende typen van eiwitarmere voedermiddelen met meer of minder vet en ruwe celstof in ons onderzoek betrokken, zooals bietenpulp, tapiocameel, stroo en palmpittenmeel, waarvan bovendien reeds eerder was gebleken, dat zij een deprimeerenden invloed op het joodgetal uitoefenen.

Hieronder volgt een resumé van de verkregen uitkomsten; de hoeveelheden der voedermiddelen zijn per koe en per dag opgegeven; wanneer dit noodig scheen werden om den smaak te verbeteren nog wat melassepulp en eventueel ook nog een weinig lijnmeel bijgegeven; het lijnmeel bleek gelukkig niet onvermijdelijk en werd daarom bij de latere proeven niet 'meer benut.

2 k g palmpittenmeel 2 „ 2 „ „ 2 „ tapiocameel 1 à 1 y2 kg haverstroo -f- 1 à 1 % kg melassepulp 154 k g haverstroo + 1 % k g melassepulp . . . . 1 kg haverstroo -f- 2 kg melassepulp Verlaging v a n het joodgetal der boter 4,2 4,4 4,5 2,5 0,6 1,0 2,0

De sterkste invloed op het joodgetal ging dus uit van het palmpittenmeel. Wat de stevigheid van de geproduceerde boter betreft, waren de metingen weliswaar niet zóó geslaagd als wenschelijk was, maar toch gaven de daarop betrekking hebbende cijfers wel den indruk, dat ook bij weidegang van het vee door bijvoedering van palmpittenmeel een steviger boter wordt verkregen, zij het ook, dat deze toeneming der stevigheid minder groot was dan bij gelijk-soortige proeven met palmpittenmeel in de stalperiode. Inderdaad is nader-hand uit de hiervóór reeds gememoreerde proeven van HAGLTTND c.s. J) wel

gebleken, dat een verschil van een zeker aantal eenheden voor de stevigheid van de boter niet steeds dezelfde beteekenis heeft. In de zone, waarin de joodgetallen zich in den winter veelal bewegen (30 à 35), is de invloed op de

*) HAGLITSTD, Kungl. Landtbr. Ak. Handl. och Tidskr. 69 (1930) 698; HAGLTJND, W O D B , OLSSON, Meddelande 387 (1930).

(24)

422

stevigheid n.1. duidelijker merkbaar dan in de zone 40 à 46 bij onze weide-proeven.

Niettemin mag een verlaging als door het palmpittenmeel van belang worden geacht en de bijvoedering van dit materiaal of van cocosmeel verdient daarom overweging in de gevallen, waarin men met het gebrek slappe boter te kampen heeft. Door de sedert de uitvoering van ons vroeger onderzoek ingetreden crisis is er, voor zoover ons bekend, van de practische toepassing evenwel niets gekomen. Nu de belangstelling voor bijvoedering gedurende den weidetijd terugkeert, worden de proeven voortgezet.

IV. Toetsing van het voorgaande aan de uitkomsten van vroegere voederproeven, genomen te Hoorn

Wij zullen thans overgaan tot een nadere toetsing van het voorgaande aan de uitkomsten van de vroeger te Hoorn gedurende de stalperiode genomen voederproeven. Omtrent enkele in den zomer genomen weideproeven is in hoofdstuk I I I reeds een en ander gezegd. Wat de genoemde winterproeven betreft, hierbij wordt reeds gedurende vele jaren aan de stevigheid van de boter en in het bijzonder aan de joodgetallen van het botervet de aandacht geschonken.

Zooals bekend, worden deze proeven gedurende de stalperiode volgens het groepensysteem uitgevoerd met twee of drie parallelgroepen, elk bestaande uit 11 à 14 herfstkalvers. Gedurende de voorperiode en de naperiode, welke beide ca. 4 weken duren, worden de parallelgroepen gelijk gevoederd. Daar-tusschen ligt de ongeveer acht weken durende hoofdperiode of eigenlijke proefperiode, waarin de voedering verschillend is.

Wij willen nu onze beschouwingen bijna geheel tot de hoofdperioden beperken en hebben de voornaamste, daarop betrekking hebbende gegevens samengevat in de tabellen 3a tot en met 3?'. In deze tabellen zijn allereerst opgaven vermeld omtrent de voedering (per dier en per dag) en wel hebben de eerste regels steeds betrekking op het eigenlijke proefvoeder, dat uit den aard der zaak voor de parallelgroepen verschillend was, terwijl daarbeneden de bestanddeelen van het grondrantsoen zijn afgedrukt, dat bij de parallel-groepen gelijk was of slechts zeer weinig verschilde. Dit laatste is namelijk het geval geweest, wanneer de proefgroepen bij de indeeling niet volkomen gelijkwaardig waren en de eene groep dus, in verband met levend gewicht en opbrengst, iets méér voeder noodig had dan de andere. Hetzelfde deed zich natuurlijk voor, wanneer door ziekte tijdens de proef één of meer koeien moesten worden uitgeschakeld. Intusschen zijn bij de grondrantsoenen de verschillen steeds gering gebleven, zoodat wij deze laatste verder buiten

(25)

423

beschouwing zullen laten. Anders dan bij de Deensche proeven bevatten deze grondrantsoenen geen bieten en weinig of geen stroo ; zij sluiten dus meer aan bij die uit weidebedrijven.

Voorts zijn in de tabellen opgenomen de gemiddelde opbrengsten aan

melk en melkvet, wederom per koe en per dag, alsmede de joodgetallen van

het botervet. Naar men ziet, bedroeg de melkgift meestal 16 à 18 kg, de vetopbrengst als regel 500 à 600 g.

In den ondersten regel vindt men tenslotte telkens de zoogenaamde

gecorrigeerde verschillen in de joodgetallen, welke uit de in de hoofdperiode

werkelijk gevonden verschillen werden berekend door nog een passende correctie aan te brengen voor de eventueele kleine verschillen, welke tusschen de joodgetallen in de voorperiode en tusschen die in de naperiode bij gelijke voedering werden waargenomen. Bij een der proeven b.v. bedroeg het verschil in de voorperiode -f- 0,41 en in de naperiode -f 0,58; voor de correctie werd dan genomen: % ( + 0,41 -f 0,58) = -f 0,50. T A B E L 3a 1. Hooi—Hóll. kuïlgras I x) (P.Z.B. 1926, 4 1 ; V.L.O. 32, 1927, 69) Hooi Holl. kuilgras Sesamschilfers Hooi Haverstroo Suikerpulp Maismeel Lijnkoek Sesamschilfers Melkopbrengst (kg) Vetopbrengst (g) Joodgetal

Gecorrigeerd verschil in joodgetal

Vet- per-centage — 11,6 — — 3,8 11,5 11,6 — — — Groep I (hooi) Hoofd-periode I 9,00 — — 2,00 1,00 2,00 1,00 1,00 0,57 Hoofd-periode I I 9,00 — — 2,00 1,00 2,00 1,23 1,00 0,65 16,0 475 35,9 35,8 Groep I I (H. kuil) Hoofd-periode I 17,89 0,43 2,00 1,00 2,00 1,00 1,00 0,57 Hoofd-periode I I _ 21,31 — 2,00 1,00 2,00 1,23 1,00 0,65 16,6 501 38,2 + 2,4 36,8

+ M

*) Ten aanzien van deze en volgende tabellen zij vermeld, d a t de hoeveelheden voeder en melk zijn aangegeven in kg per dag en per dier, de vetopbrengst in grammen. Voor de berekening van het gecorrigeerde verschil in joodgetal is een passende correctie aangebracht voor de eventueel in voorperiode en naperiode geconstateerde, kleine verschillen tusschen de parallelgroepen.

Voorts vermelden wij nog, d a t P.Z.B. = Jaarverslag der Proefzuivelboerderij, terwijl V.L.O. = Verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen.

(26)

T A B E L Zb

424

2. Hooi—H oil. kuilgras II

(P.Z.B. 1927, 1; V.L.O. 33, 1928, 10) Hooi Holl. kuilgras Hooi Lijnmeel Sesammeel Maismeel Tarwegrint Melkopbrengst (kg) Vetopbrengst (g) Joodgetal

Gecorrigeerd verschil in joodgetal

Vet- per-centage 6,6 8,6 4,5 3,7 Groep I (H. kuil) Hoofd-periode I 26,30 4,00 0,62 0,62 1,84 1,84 16,5 497 38,3 + 2,0 Hoofd-periode I I 26,43 4,71 0,61 0,61 1,83 1,83 16,3 499 38,3 + 1,3 Groep I I (hooi) Hoofd-periode I 9,00 4,00 0,62 0,62 1,84 1,84 16,5 494 36,2 Hoofd-periode I I 8,38 4,71 0,61 0,61 1,83 1,83 15,7 474 36,9 T A B E L 3c 3. Cocosmeel I (P.Z.B. 1929, 35; V.L.O. 35, 1930, 39) Cocosmeel Grondnotenmeel Maismeel Hooi Holl. kuilgras Tarwegrint Melassepulp Lijnmeel Maismeel Melkopbrengst (kg) Vetopbrengst (g) Joodgetal

Gecorrigeerd verschil in joodgetal

Vet- per-centage 6,9 5,8 3,7 3,9 7,1 4,8 Groep I (cocos) 2,10 8,00 10,00 1,45 0,73 1,09 0,73 16,2 528 30,6 - 4 , 2 Groep I I (controle) 0,57 1,43 8,00 10,00 1,39 0,69 1,04 0,69 16,7 496 35,1 (26) 0 238

(27)

425 T A B E L 3d 4. Cocosmeel II en 6. Palmpittenmeel I (P.Z.B. 1929, 35; V.L.O. 35, 1930, 39) (P.Z.B. 1930, 47; V.L.O. 36, 1931, 64) Cocosmeel Palmpittenmeel Grondnotenmeel Maismeel Hooi Holl. kuilgras Tarwegries Melassepulp Lijnmeel Maismeel Melkopbrengst (kg) Vetopbrengst (g) Joodgetal

Gecorrigeerd verschil in joodgetal

Vet- per-centage 6,9 6,7 6,8 4,0 7,8 3,3 Groep I a (cocos) 2,10 8,81 11,00 1,09 0,55 0,82 0,55 16,8 610 29,7 - 3,3 Groep I& (palmpit) 2,40 8,81 11,00 1,08 0,54 0,81 0,54 16,4 628 29,6 - 3,5 Groep I I (controle) 0,44 1,56 8,81 11,00 1,16 0,58 0,87 0,58 16,5 538 34,6 T A B E L 3e 7. Palmpittenmeel II (P.Z.B. 1930, 47; V.L.O. 36, 1931, en 5. Aardappelvezels 64) (P.Z.B. 1930, 21; V.L.O. 36, 1931, 38) Palmpittenmeel Maismeel Grondnotenmeel Aardappelvezels ') Gedroogde melassepulp Hooi Erwtenstroo HoIL kuilgras Grondnotenmeel Maismeel Tapiocameel Tarwegries Lijnmeel Melkopbrengst (kg) Vetopbrengst (g) Joodgetal

Gecorrigeerd verschil in joodgetal

Vet- per-centage 7,2 4,8 8,7 — — — — 7,3 4,0 0,4 4,5 5,8 — . ocht. Groep I a (palmpit) 2,40 — — — 4,00 4,00 3,00 6,69 0,25 0,34 0,34 0,68 0,68 17,5 641 26,1 — 4,4 Groep 16 (vezels) 1,60 0,40 3,60 — 4,00 3,00 6,69 0,25 0,37 0,37 0,74 0,74 17,5 564 30,0 — 0,5 (27) Groep I I (controle) 1,60 0,40 — 4,00 4,00 3,00 6,69 0,25 0,32 0,32 0,63 0,63 18,1 589 30,5 " C 239

(28)

426

T A B E L 3/

8. Tapiocameel

(P.Z.B. 1931, 79; V.L.O. 38, 1932,

en 11. Ingekuild suikerbietenkop en -blad 145) (P.Z.B. 1934, 191; V.L.O. 41, 1935, 211) Tapiocameel Grondnotenmeel Maismeel Suikerbietenkop en -blad . . . . Holl. kuilgras Hooi Grondnotenmeel Lijnmeel Gerstemeel Melkopbrengst (kg) Vetopbrengst (g) Joodgetal

Gecorrigeerd verschil in joodgetal

Vet- per-centage 0,5 6,2 4,0 6,5 7,8 2,5 Groep I a (tapioca) 2,24 0,39 15,00 6,00 0,48 1,10 0,91 15,4 501 30,6 - 3 , 1 Groep 16 (suikerb.-kop en -blad) 2,45 24,00 6,00 0,48 1,19 1,03 16,5 529 34,1 + 0,4 Groep I I (contrôle) 2,45 15,00 6,00 0,48 1,17 1,01 16,5 536 34,2 T A B E L 3g 9. Lijnmeel (P.Z.B. 1932, 15; V.L.O. 39, 1933, 39) Lijnmeel Grondnotenmeel Maismeel Hooi Holl. kuilgras Maismeel Melassepulp Gerstemeel Grondnotenmeel Soyameel Melkopbrengst (kg) Vetopbrengst (g) Joodgetal

Gecorrigeerd verschil in joodgetal

Vet- per-centage 6,3 8,0 4,7 4,9 2,3 7,2 5,1 Groep I (lijnmeel) 2,00 8,00 9,00 1,32 1,65 0,97 0,32 0,32 18,5 569 35,2 + 1,7 Groep I I (contrôle) 1,20 0,60 8,00 9,00 1,32 1,65 0,97 0,32 0,32 18,0 566 82,8 (28) 0 240

(29)

427

T A B E L 2h

10. Mineraal-zuur-silage (gras)—-Hollandsch kuilgras I

(P.Z.B. 1932, 135; V.L.O. 39, 1933, 401) Holl. kuilgras Mineraal-zuur-silage Hooi Lijnmeel Grondnotenmeel Maismeel Gerstemeel Melassepulp Melkopbrengst (kg) Vetopbrengst (g) Joodgetal

Gecorrigeerd verschil in joodgetal

Vet- per-centage 8,0 6,7 3,9 2,1 Groep I (Holl. kuil) 20,00 6,00 1,19 0,60 1,19 1,19 1,19 17,2 566 34,2 Groep I I (silo) 24,82 6,00 1.19 0,59 1,19 1,19 1,19 17,3 520 36,7 + 1,1 T A B E L 3»

12. Verhooging van baseoverschot

(P.Z.B. 1935, 61; V.L.O. 41, 1935, 521) Hooi Holl. kuilgras Suikerpulp Cocosmeel . . . Maismeel Gerstemeel Lijnmeel Grondnotenmeel Melkopbrengst (kg) Vetopbrengst (g) Joodgetal

Gecorrigeerd verschil in joodgetal

Groep I (basen) 7,46 16,19 0,72 0,72 0,72 0,72 0,72 0,54 15,8 544 29,2 -f 0,6 Groep I I (controle) 7,46 16,19 0,74 0,74 0,74 0,74 0,74 0,55 15,9 550 29,7 — (29) C 241

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Beschadigingen der Landbouwgewassen&#34;, I, blz. 179), werd door ons waargenomen aan koolplanten uit Exlo, Arnhem, Wageningen en Rosmalen, en aan jonge knolrapen uit Enkhuizen.

Therapeutisch succes kan bovendien verwacht worden voor stammen met een intermediaire (of soms zelfs re-.. sistente) gevoeligheid wanneer hogere dosissen dan de aanbevolen dosis

Omdat de meeste gegevens in betrekking hebben op gestoorde monsters is dit in tegen- spraak met de conclusie van ARONOVICI (1946) dat gezeefde en aange- stampte

www.inbo.be De kroontoestand van zomereik en grove den in het bosvitaliteitsmeetnet (Level 1) - Exploratieve analyse en modelmatige benadering van het blad-.. /naaldverlies in

The specific objectives were: (i) to determine the consensus whole genome sequence of the prototype rotavirus DS-1 strain; (ii) to characterise a rotavirus

☐ Informed consent forms are submitted and the Belgian MODEL ICF FOR VACCINE TRIALS IN ADULT HEALTHY VOLUNTEERS has not been used, because of the following reason: click to

Lex Bosman behandelt de geschiedenis van de Neder- landse architectuurgeschiedenis wat de middeleeuwse periode aangaat, waarbij in oordelen als 'verouderd' wel af en toe

Een boek over de verschil- lende vormen van 'renaissance' waarin een hoofdstuk over Italië ontbreekt of waarin op zijn minst niet systematisch en doordacht wordt gerefereerd