• No results found

Het Mestnestzwammetje op Schiermonnikoog: Bijzondere waarnemingen en vondsten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Mestnestzwammetje op Schiermonnikoog: Bijzondere waarnemingen en vondsten"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

De Nederlandse Mycologische Vereniging,

opgericht in 1908, heeft als doel de bcoofcning van de mycologie in ruime zin te bevorderen.

In

voor- en najaar worden wekelijks

excursi(!s

georganiseerd, verder worden er werkwekr:n gehouden c.n in de winttr verscheidene landelijke bijeenkomsten. Tevens is de NMV actief in dè natuurbescherming waar het paddestoelen betreft.

De bibliotheek van de NMV is gehuisvest in het Centraal Bureau voor Schimmel-cultures, Oosterstrast 1 te Baarn. Inlichtingen bij de bibliothecaris, H. van der Aa, tel. 02154-81211.

Het contactblad van de vereniging, Coolia, verschijnt vier maal per jaar en wordt aan de leden toegestuurd.

De contributie voor de NMV bedraagt

f

40,- voor gewone leden, en

f

20,- voor huisgenootleden (krijgen geen Coolia) en juniorleden (nog geen 25 jaar of student aan Universiteit of HBO: krijgen Coolil\).

lnf(lrmatie is v~rkrijgbaar bij de secretaris, waar tevens nieuwe leden zich kunnen aanmelden. Ook adt·e.~wljzigingen dienen zo snel mogelijk bij de secretaris, Wevers-straat 4, 9411 NC Beilen, tel. 05930-24617, gemeld te worden.

INHOUD A.F.M. Reijnders Lies Jansen

Hans van Hooff Kees Bas

Peter-Jan Keizer

Russu/a lepidicolor

Ruim twaalf jaar paddestoelenkarterings-project: een terugblik

Cercophora arenicola nu ook in Nederland Neogyromitra gigas. Terug van 58 jaar weg geweest

"Het tooneel der Campernoeliën" door Van Sterbeeck

Mycologische verenigingen en hun tijdschriften Begin eens met ...

Bijzondere waarnemingen en vondsten Boekbesprekingen

Boekaankondigingen Mededelingen van leden Uit de tijdschriften

Omslag: Het hymenium van Stropilaria semiglobata (naar Buller)

pag. 38 pag. 41 pag. 49 pag. 52 pag. 55 pag. 57 pag. 60 pag. 64 pag. 64 pag. 66 pag. 67 pag. 68

(3)

37 IN MEMORIAM HANS GEESINK

Op 20 november 1992 overleed ons lid Hans Geesink, op de leeftijd van 66 jaar. In het leven van Hans heeft de studie van paddestoelen en schimmels een grote rol gespeeld. De mycologie heeft zijn leven een extra dimensie gegeven. In zijn werk alleen, hoe boeiend ook, kon hij niet al zijn mogelijkheden van hart en hoofd benutten. Hij placht onder vrienden soms zeer relativerend over zijn vak te praten en de kansen die de mycologie hem gaf breed uit te meten.

Graag greep hij de mogelijkheden aan die de NMV hem bood om in geschreven en gesproken woord verslag uit te brengen van zijn bevindingen. In zijn 42 bijdragen voor Coolia, die tussen 1969 en 1992 verschenen, toonde hij zich de ideale bruggenbouwer tussen de professionele wetenschap en het leger van amateurs dat zich een weg zoekt in de doolhof die de mycologie aanvankelijk voor iedere beginner is. Velen herinneren zich nog zijn lezing annex demonstratie, waarbij hij een tandartsspiegel omtoverde in een tekenapparaat dat op elke microscoop te gebruiken was. Een fraaie brug tussen zijn dagelijkse werk en zijn tweede liefde, de mycologie.

Groot was zijn voldoening ook als hij met zijn studie succes boekte, dat verder reikte dan een uit de hand gelopen hobby. Met trots kon hij vertellen over de vele aanwinsten voor de Nederlandse paddestoelenflora die op zijn naam staan, maar ook over nieuwe soorten waarmee hij de wetenschap verrijkte en die hem toegang gaven tot de vakliteratuur. Zijn naam achter een tot dan toe onbekende soort (Cortinarius contrarius Geesink, Arpinia IUJeola Geesink, Omphalina viola Geesink & Bas, Ciavaria srellifera Geesink & Bas) beschouwde hij als een kroon op het vele werk dat er aan vooraf ging.

Velen zal, naast de inhoud, vooral de vorm waarin Hans zijn artikelen schreef bijblijven. Met veel humor pleegde hij op de eerste plaats zichzelf te relativeren en vervolgens - vooral voor beginnelingen - zeer herkenbare verzuchtingen te slaken over de moeilijkheidsgraad van het onderzochte object of de onbetrouwbaarheid van de geraad-pleegde literatuur. Karakteristieke zinnen vinden we in overvloed in Hans' artikelen. Een artikel over een moeilijk gevalletje besluit hij met: "Ja, een vondst van zo'n zeldzaam rotdingetje brengt een hoop werk met zich mee". Of, als inleidende tekst bij een overigens zeer waardevolle en consciëntieus beschreven vondst: "Het was maar goed dat ik het nodig vond om een trap tegen die vermolmde troep te geven". En als laatste citaat enkele inleidende regels uit een artikel met een karakteristieke titel "Clirocybe alexandri, Ielijk maar zeldzaam". Hij beschrijft de betreffende trechterzwam, na het wegpoetsen van zand en modder, aldus: "Het resultaat deed me denken aan de stoppelbaard van een landloper, waar de troep van gisteren nog inhing, kortom, het lelijkste wat ik tot nu toe op paddestoelengebied ben tegengekomen. Mijn tegenzin overwinnend, heb ik de laatste vondst van het jaar toch maar mee naar huis genomen".

Hans was dankbaar voor de mogelijkheden die de vereniging hem bood, de mogelijkheden van excursies en buitenlandse werkweken. Toen hij het penningmeester-schap overnam (in I 978) zei hij dat hij blij was om iets terug te kunnen doen in ruil voor wat de NMV hem had gegeven. Hij was gedurende elf jaar lid van het bestuur. Daar-naast heeft Hans gedurende 13 jaar deel uitgemaakt van de redactie van Coolia. Daarbij hielp hij beginnende auteurs over de drempel, die met zijn hulp tot publiceren zijn gekomen. Daarbij schuwde hij ook het echte corveewerk niet, getuige de Index over 10 jaargangen Coolia die hij vrijwel in zijn eentje heeft samengesteld.

(4)

38

Tijdens de jaarvergadering van 1989 werd Hans als eerste mycoloog uitverkoren om de Cool- en Van der Lekprijs in ontvangst te nemen. Het was een belangrijke dag voor hem en de waarderende woorden uit het juryrapport deden hem zichtbaar goed. In zijn dankwoord zei hij dankbaar te zijn dat hij lid was geworden van juist deze vereniging. Dankbaar zijn en zijn dankbaarheid tonen waren niet de minste van de goede eigenschap-pen die wij ons van Hans zullen blijven herinneren.

Hoewel hij de laatste jaren ziek was en op voor hem kenmerkende wijze, met bittere humor, over zijn toekomst sprak, bleef de natuurstudie een belangrijke rol in zijn leven spelen. Wij hebben nu voorgoed afscheid moeten nemen van de mycologische grens-wacht, waar de Rijn ons land binnenstroomt. Degenen die hem het naast stonden kunnen wij alleen maar sterkte wensen. De mycologen zullen Hans niet gemakkelijk vergeten.

Huub van der Aa & Thom Kuyper

Coolia 36: 38-40. 1993.

RUSSULA LEPIDICOLOR

A.F.M. Reijnders, De Schuilenburght B72, Schuilen burgherplein 1, 3816 TD Amersfoort

Two specimens of Russula lepidicolor (section Roseinae) were collected under Ttlia on clayey soil as new for the Netherlands. The species is characterized by the dark purple pileus, the pileipellis that can not be removed, and the hard tlesh. The Dutch specimens differ in several characters, viz. the crowded lamellae, the colour of the spore print (code 11"), the size of the spores (8.3-10.0(-11.5) x (7.7-)8.0-9.0(-9.3) ~tm. probably caused by the predominantly 2-spored basidia). Romagnesi mentions 6.5-7.7 x 5.5-<i.7 ~tm. Furthermore have the cystidia a yellow contents, even yellow exudate, and the primordial hyphae in the pileipellis have granulate contents, colouring yellow in carbolfuchsin.

Op 23 september 1989 werden tijdens een excursie (met o.a. J. Wisman) op Gunterstein twee exemplaren van een Russula gevonden, die zodanig de kenmerken van R. lepidicolor Romagn. vertoonden, dat de determinatie zeker leek; zij werd naderhand door M. van Vuure bevestigd.

In zijn grote werk over de Europese en Noordafrikaanse Russula's beschreef Romagnesi (1967) deze soort onvolledig naar aanleiding van een paar exemplaren die hij toegezonden kreeg, maar waarvan vooral de hoedhuid geen betrouwbare gegevens meer opleverde. Het bijzondere karakter van deze tot de Roseinae behorende soort deed hem blijkbaar toch besluiten hem als nieuwe soort te beschrijven. In de literatuur over Russula's wordt deze soort nauwelijks vermeld.

Gezien de incomplete beschrijvingen in de literatuur, lijkt het van belang een zo volledig mogelijke beschrijving van deze soort te geven. Het Nederlandse materiaal wijkt ook iets af van de beschrijving van Romagnesi (zie slotopmerkingen).

(5)

39 Beschrijving (zie ook fig. 1)

Hoed 4,2 en 5 cm in diameter, halfbolvormig, dan vlak uitgebreid, in 't midden iets verdiept, in vochtige toestand iets kleverig en glanzend, naar de rand meer mat, donkerpurper in het midden (Séguy 56, 86) overigens Séguy 57 of iets meer bloedrood; rand vrij stomp, weinig of niet gestreept; hoedhuid dik, vrijwel niet aftrekbaar. Lamellen dicht opeen, ca. 125, met weinig kleine lamellen, hier en daar gevorkt, lichtcrème (Séguy 320). Steel 30 x 10-12 mm, kort en vrij breed, bovenaan wit, naar onder toe roze of rood. Vlees stevig, wit, na enige tijd iets scherp smakend, met sulfovaniline rozerood, met FeS04 grijsroze en de reactie met guajac is vrij zwak. Sporenfiguur zeer lichtcrème

(code Romagnesi

n•).

Sporen 8,3-10,0(-11,5) x (7,7-)8,0-9,0(-9,3) 1-'m, gemiddeld (20 sporen gemeten) 9,2 x 8, 7 /lm, rond, soms slechts iets weinig ovaal, met lage ornamentatie bestaande uit fijne wratjes, onderling verbonden door dunne lijntjes, een fijnmazig in Melzer's reagens flauw aftekenend netwerk vormend; plage grijs in Melzer's reagens. Cheilo- en pleuro-cystiden 50-64 x 9-13 1-'m, talrijk aanwezig, cylindervormig tot knotsvormig, ook spoelvormig, zelden met dun aanhangsel, vaak met gele inhoud, ook met geel exudaat. Basidiën 50-58 x 11-13 1-'m, cylindervormig of wat knotsvormig, de meeste 2-sporig, maar sommige ook 3- of 4-sporig. Hoedhuid met lange smalle, meest puntige, maar soms ook knotsvormige 1,5-3 1-'m brede haren; primordiale hyfen talrijk, 3-5 1-'m breed, cylindrisch of met min of meer golvende omtrek, met korrelige inhoud, die in carbol-fuchsine geel kleurt, met vrij weinig exudaat. Onderliggende cellen cylindrisch, niet bolvormig in de vorm van sphaerocyten.

Oecologie: onder Linden op kalkrijke klei. Slotopmerkingen

Romagnesi (1967: 520) schrijft dat deze soort van de andere soorten van de groep

Roseinae afwijkt door de schone, donkere kleur, de niet aftrekbare hoedhuid en het harde vlees. Onze exemplaren vertoonden ook deze kenmerken. Russula velutipes Velen. (=R. rosea Quél.) kan het niet zijn vanwege de meer ovale sporen van de laatste en de dieperliggende ronde hoedhuidcellen. Russula minutula Velen. is lichter van kleur, kleiner, breekbaarder en heeft ovale sporen.

Er zijn echter wel een paar afwijkingen van Romagnesi's beschrijving: lamellen weinig dicht opeen ('lamelles peu serreés') tegenover dicht opeenstaande lamellen van de Guntersteinse exemplaren; verder vermeldt Romagnesi het exudaat van de cheilocystiden niet en geeft hij ook een iets andere vorm op.

Einhellinger (1985) vermeldt een vondst van deze soort en somt enige kenmerken op. Bij hem is de hoedkleur meer bloedrood (Séguy 61, 141, 36).

Het belangrijkste verschil tussen mijn exemplaren en die van Romagnesi en Einhellinger is evenwel het feit dat de sporen van mijn exemplaren veel groter zijn. Romagnesi (1967) geeft 6,5-7,5 x 5,5-6,5 1-'m en Einhellinger (1985) (5,5-)6,0-7,5(-8,0) x 4,5-6,5( -7 ,0) 1-'m. Dit zal wel toe te schrijven zijn aan het feit dat de meeste basidiën van het hier beschreven materiaal 2-sporig zijn. Oorspronkelijk was ik van plan mijn vondst als een 2-sporige variëteit van R. lepidicolor op te vatten, maar de aanwezigheid van een klein aantal 4-sporige basidiën deed me ervan afzien. De andere verschillen zullen wel te wijten zijn aan de slechte toestand van Romagnesi's materiaal.

(6)

40

M. van Vuure wordt hierbij hartelijk dank gezegd voor de controle van de determi-natie en de toevoeging van een paar details.

LITERATUUR

Einhellinger, A., 1985. Die Gattung Russu/a in Bayern. Hoppea 43: 5-286. Romagnesi, H., 1967. Les Russules d'Europe et d'Afrique du Nord. Paris.

A

B

Fig. I. Russu/a lepidico/or: A. Vruchtlichamen (maatbalkje = 10 mm); B. Sporen; C. Cheilocys-tiden; D. Haren van de hoedhuid; E. Primordiale hyfe (maatbalkje B-E

=

10 Jlm).

(7)

41 Coolia 36: 41 - 48. 1993.

RUIM TWAALF JAAR

PADDESTOELEN-KARTERINGSPROJECT: EEN TERUGBLIK

Elisabeth Jansen, Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek, Bosrandweg 20, 6704 PH Wageningen

A retrospective view is given of the mapping project of macrofungi in the Netherlands, which has existed for 12 years. In total over 500,000 records have been collected and over 90 % of the grid units of 5 x 5 sq. km. have been investigated. The increase in knowledge of the distribution of fungi is illustrated by distribution maps of Marasmius oreades, and of maps with numbers of species in the province of Groningen. The mapping project wiJl be continued in the same way and more data are requested, for example of several fungal groups, such as Ascomycetes and Corticiaceae, and from the lesser known areas in the country.

Inleiding

In de laatste Nieuwsbrief (1992) van de Werkgroep Paddestoelenkartering Nederland en in Coolia 36(1)(1993) werd mededeling gedaan van de overgang van de coördinatie van het karteringsproject voor paddestoelen van het Instituut voor Bos- en Natuuron-derzoek naar het Biologisch Station te Wijster. Vanaf het begin ben ik als coördinator bij het project betrokken geweest en deze overgang houdt dus het afsluiten van een periode in. Afscheid nemen en terugblikken horen bij elkaar, daarom een overzicht van de totstandkoming van het project en hoe het zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld. Het hoe en waarom van een karteringsproject

In 1979 werd door Eef Amolds het initiatief genomen tot de opzet van een karte-ringsproject voor paddestoelen. De achtergrondgedachte hierbij was het centraal opslaan van inventarisatiegegevens, waardoor deze beter toegankelijk zouden zijn ten behoeve van bijvoorbeeld onderzoek aan de verspreiding van paddestoelen en adviezen voor het beheer en behoud van de paddestoelenflora. Tot nu toe was men hiervoor afhankelijk van mycologen die toevallig nog wat gegevens in een oud opschrijfboekje hadden staan. De enige inventarisatiegegevens die systematisch verzameld werden waren de excursieversla-gen van de NMV. Hiertoe had Jan Frencken destijds het initiatief excursieversla-genomen. Aanvankelijk kreeg hij nogal eens te horen wat een onzin het was om al die algemene soorten zoals de Vliegenzwam,

Amanira muscaria,

op te schrijven. Inmiddels zijn we wel tot de conclusie gekomen dat Jan toen al een vooruitziende blik gehad moet hebben en weten we helaas maar al te goed hoe algemene soorten langzamerhand zeldzaam kunnen worden. Bij het huidige project gaat het om alle paddestoelen en getracht wordt een dekkend beeld van de verspreiding voor heel Nederland te krijgen.

Voor het opslaan van de gegevens in een databank werd overeenstemming bereikt met het Staatsbosbeheer, enkele jaren geleden is deze taak overgegaan naar het Biogeo-grafisch Informatie Centrum. Voor de coördinatie van het geheel wilde men graag iemand hebben die dat beroepsmatig zou kunnen doen, om op die manier van enige continuïteit verzekerd te zijn. Begin 1980 werd ik opgebeld door Eef met de vraag of het

(8)

42

toenmalige Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN) interesse had voor dit project en of ik dan eventueel coördinator zou willen worden. Na enig overleg is het RIN hiermee akkoord gegaan en werd het coördineren van het karteringsproject een deel van mijn werkpakket

Het belang van het project was voor mij zonder meer duidelijk. Enige jaren daarvoor was ik namelijk gestart met het onderzoek naar de verandering in de versprei-ding van de Cantharel,

Cantharellus cibarius,

in Nederland. Om de toenmalige en vroegere verspreiding in kaart te brengen heb ik heel Nederland afgereisd op zoek naar mycologen, beheerders en cantharellenconsumenten die mij de benodigde gegevens konden verschaffen. Op zich geen vervelend karwei maar wel enorm tijdrovend. Het idee dat, wanneer alle gegevens over het voorkomen van paddestoelen voortaan in een computer zouden worden opgeslagen, de gegevens die nodig zijn voor onderzoeks- of be-heersvraagstukken er zomaar zouden uitrollen na het indrukken van een paar knoppen, sprak mij zeer aan.

De start

Na een uitgebreide discussie in maart 1980 ging de ledenvergadering akkoord met de opzet van het geheel en kon de Werkgroep Paddestoelenkartering Nederland die reeds opgericht was aan de slag. Allereerst werd een voorlopige streeplijst ontworpen waarop

±

1200 soorten werden opgenomen en waarop men naast de algemene gegevens van het bezochte terrein alleen maar de vondsten behoefde aan te strepen. Deze werd op kleine schaal verspreid en had als voornaamste doel inzicht te verkrijgen welke soorten er op een uiteindelijke streeplijst zouden moeten worden opgenomen en hoe de gegevens verwerkt konden worden. Al spoedig bleek, dat, wilden we tot een goede opzet komen, er een overzicht moest zijn van alle paddestoelen die ooit in Nederland gevonden waren. Eef Arnolds heeft hiervoor een plan ontwikkeld en zo verscheen in 1984 de "Stan-daardlijst van Nederlandse Macrofungi". De formulieren die thans (met wat kleine wijzigingen) nog in gebruik zijn werden ontworpen en de "Handleiding voor inventa-risatie van paddestoelen in Nederland" (Arnolds & Jansen, 1984) verscheen. Dit alles is toen op grote schaal verspreid en werkte zeer stimulerend voor het project. Vele medewerkers meldden zich aan en een stroom van gegevens kwam binnen.

De eerste verspreidingskaartjes vergeleken met de huidige situatie

In augustus 1986 verscheen de eerste Nieuwsbrief waarin de stand van zaken uiteen werd gezet. Over de inmiddels bekende witte-hokken-kaarten konden we nog niet beschikken. Een min of meer representatief beeld van de dekking van de inventari-satiegegevens voor Nederland werd verkregen door een verspreidingskaart van de Weidekringzwam,

Marasmius oreades

(fig. 1, met de hand vervaardigd) (Arnolds, Jansen & Keizer, 1986). Deze soort was toen uit 264 uurhokken bekend. De witte gebieden, waar regelmatig aandacht voor gevraagd is, komen duidelijk naar voren, zoals grote delen van Noord-Brabant, Noord-Holland en Groningen. Inmiddels is deze soort uit 647 uurhokken bekend; figuur 2 laat de huidige verspreiding zien. De hierboven genoemde witte gebieden zijn voor een groot deel opgevuld.

In 1988 werd een vergelijking gemaakt tussen de gegevens van de provincie Groningen als minst, en Utrecht als meest geïnventariseerde provincie. Het meest frappant zijn de verschillen van de kaart van Groningen uit 1988 (fig. 3) in vergelijking

(9)

43 met die uit 1993 (fig. 4). In 1988 was het grootste deel van Groningen nog maagdelijk wit, in 1993 zijn er nog slechts enkele volledig witte uurhokken. Naast de activiteiten van enkele mycologen uit het Noorden is dit resultaat te danken aan de werkweek in Oost-Groningen in 1990, waar menigeen toen even een bermpje ging pikken of een dagje ging hokken, zoals in het verslag van die werkweek stond (Sullock Enzlin, 1991). Voor de binnenlandse werkweken werd de laatste jaren bij voorkeur gekozen voor gebieden waarvan nog weinig gegevens bekend waren. Dit leverde ook elders in Nederland een bijdrage aan het zwart maken van witte gebieden.

In Nieuwsbrieven is dikwijls aandacht gevraagd voor de witte hokken en hebben we nogal eens "gezeurd" of men ook op die plaatsen eens wilde gaan inventariseren. Het is enorm hoe men alleen of in groepjes hierop gereageerd heeft. Het resultaat mag er dan ook zijn zoals figuur 5, de witte hokkenkaart van 1993 waarop het aantal soorten per uurhok staat weergegeven, laat zien. Van slechts

±

8 % van de uurhokken zijn geen paddestoelen bekend.

Het melden van algemene soorten

Op de vraag mijnerzijds voor medewerking aan het karteringsproject kreeg ik nogal eens te horen: "dat kan ik niet want ik ken niet alle soorten". Hierop kwam altijd het ant-woord dat zelfs meldingen van één soort, al is zij nog zo algemeen, welkom waren.

Een goed voorbeeld hiervan is het vliegenzwammenproject van de KNNV. De KNNV had namelijk in 1991 in het kader van de jubileumviering iedereen aangespoord om groeiplaatsen van Amanita musearia te melden. Hierop is een enorme respons

gekomen, zo'n 10.000 meldingen! Een vergelijking van het kaartje met de waarnemingen van A. musearia per uurhok zonder de KNNV-meldingen (fig. 6) met de

verspreidings-kaart waarin deze wel zijn opgenomen (fig. 7) toont hoeveel meer groeiplaatsen daardoor bekend geworden zijn.

Wat doen we met de gege,·ens

Vanzelfsprekend komt dan nu de vraag naar voren of de gegevens gebruikt worden en of het inderdaad zo eenvoudig is dat deze zo ongeveer kant en klaar voor welke vraag dan ook uit de computer rollen.

Soortenlijsten per gebied of als tijdreeks zijn eenvoudig te leveren. Op zich zeggen deze echter weinig en zullen daarom bewerkt moeten worden; het raadplegen van een mycoloog is noodzakelijk voor de interpretatie. Eén van de problemen die zich voordoet is de ongelijke verdeling van het aantal meldingen over de verschillende periodes (zie lansen, 1992a). Aanvulling van het bestand met oude gegevens blijft een belangrijke wens. Wil men namelijk iets over een verandering van een verspreiding van paddestoelen weten dan zijn volledige datasets onontbeerlijk. Om iets over een eventuele verandering te kunnen zeggen moeten de huidige gegevens gecorrigeerd worden voor de toename van het aantal waarnemingen in de loop der jaren.

Zoals bekend zijn Marijke Nauta en Else Veilinga enkele jaren geleden begonnen met het atlasproject Zij werken aan het samenstellen van een verspreidingsatlas van paddestoelen voor 450 geselecteerde soorten en zijn daardoor momenteel degenen die veel met de bewerking van gegevens bezig zijn. Gebleken is dat de berekening van het percentage meldingen per tijdsperiode van een soort t.o.v. het totaal aantal meldingen in die periode een bruikbare en eenvoudige benadering is om iets over een eventuele

(10)

44

verandering te kunnen zeggen (Nauta & Vellinga, 1992).

Een andere gebruiker van de gegevens is de Commissie Paddestoelen en Natuurbe-houd in verband met het geven van adviezen voor het beheer van terreinen of voor de bepaling van de mycologische waarden van natuurgebieden.

Elke medewerker aan het karteringsproject kan overigens een uitdraai van zijn eigen gegevens krijgen. Ook instanties buiten de NMV kunnen gegevens aanvragen. Hierbij wordt een toelichting gegeven, waarvoor in het geval van commerciële bureaus een vergoeding gevraagd wordt.

De toekomst van het project

In 1992 meldde ik in Coolia dat met een beetje extra inspanning van iedereen het misschien mogelijk was om voor één januari 1993 een half miljoen waarnemingen in de databank opgeslagen te hebben (lansen, 1992b). Dit streefgetal is ruimschoots gehaald: het totaal op die datum was nl. 509.368! De vraag of er dan nu voldoende gegevens zijn moet ik met neen beantwoorden. Het aantal waarnemingen van Ascomyceten en korstjes blijft nog altijd zeer gering, maar ook hele groepen van de Agaricales zijn nog zeer onderbelicht, zoals de geslachten Conoeybe Cortinarius en Mycena. Bovendien blijft het van belang om de verdere ontwikkeling van de paddestoelenflora te kunnen volgen. Extra aandacht wordt gevraagd voor de zogenaamde "grijze hokken", uurhokken waarvan minder dan 10 soorten bekend zijn.

Aan de nieuwe coördinator Bernhard de Vries zou ik dus willen zeggen: veel succes met de voortzetting van het project en op naar het miljoen. Hiervoor heeft hij uiteraard uw blijvende medewerking nodig. Ik zou alle waarnemers en nieuwe medewerkers dan ook willen vragen: stuur allen uw gegevens in.

Rest mij nog een ieder te bedanken voor de medewerking aan en inzet voor het karteringsproject in de afgelopen jaren. Het doet mij veel genoegen dat dit project zo'n belangrijke plaats binnen de NMV is gaan innemen.

LITERATUUR

Arnolds, E., 1984. Standaardlijst van Nederlandse macrofungi. Coolia 26 (Supplement). Arnolds, E. & E. Jansen, 1984. Handleiding voor inventarisatie van paddestoelen in Nederland. Jansen, E., 1992a. Paddestoelenkartering: stand van zaken september 1992. Nieuwsbrief

Werkgroep Paddestoelenkartering Nederland 6: 8-15.

Jansen, E., 1992b. Nieuws van het karteringsproject. Coolia 35: 99-100.

Arnolds, E., E. Jansen & P.J. Keizer. Witte plekken in Nederland. Nieuwsbrief Werkgroep Paddestoelenkartering Nederland 1: 10-15.

Nauta, M. & E.C. Veil inga, 1992. Towards a distribution atlas of macrofungi in the Netherlands. Mycologist 6: 6-10.

Sulloek Enzlin, R.A.F., 1991. Bermpje pikken, een verslag van de werkweek 1990 te Vlagtwed-de, Oost-Groningen. Coolia 34: 102-107.

(11)

,...__.___. •. I • • ...

Fig. I. Versprei<.ling van Mara.<mius areades m

Ne<.lerlan<.l, zoals beken<.l in 1986.

Fig. 2. Versprei<.ling van Marasmius oreades m

(12)

46

r

0 0 • so-n toorten • 100-199 100rten 200 of m . . t' toortc_n 0 & • 0 0

oe 0

Fig. 3. Aantal soorten per kilometerhok in de provincie Groningen wals bekend in 1988.

'

.... ~·:

...

...

.

. ; ti- :

.

.

. .

...

Aantal soorten per uurhok

x

1 ·10

V 10 • 50

"' 50- 100

.,. 100-200 • 200.500

(13)

47

Aantal soorten per uurhok :_' ~=:m~~~L

-x

1- 10 'V 10-50 Á 50- 100

"

100-200

200-500

500 en meer

(14)

Fig. 6. Verspreiding van Amauira mu.1·crrria in Nederland zond.:r de KNNV-gegev.:ns, zoals bekend in mei 1992.

Fig. 7. Verspreiding van Ama11i1a musearia in Nederland mei de KNNV-gegevens, zoals be-kend in juli 1992.

(15)

49

Coolia 36: 49 - 51. 1993.

CERCOPHORA ARENICOLA NU OOK IN NEDERLAND

Hans van Hooff, Lambertushof 30, 5667 SE Geldrop

In 1990 Cercophora arenicola R. Hilber was found near Geldrop, the Netherlands. About 15 perithecia occurred on a dead branch in a large coppice of Populus, Alnus and Salix in the valley of the rivulet the "Kleine Dommel". Cercophora differs from the related genus

Lasiosphaeria through the pigmented swollen upper part of the spores. C. arenicola is close

to C. ambigua but is distinguished by the size and shape of the spores, and the way of germination. A description and drawing is given.

Tijdens een onderzoek naar het voorkomen van Lasiosphaeriaceae vond ik op 5 juni

1990 in Het Goor te Geldrop op een dode tak een Lasiosphaeria met duidelijk wrattige

vruchtlichamen. De circa 15 perithecia waren mooi bruin met opvallende verspreid staande wratten. Duidelijke kenmerken dus, maar de determinatie verliep niet zo makkelijk.

Met Dennis (1981) komt men snel tot het geslacht Lasiosphaeria, maar de gevonden

vruchtlichamen komen voor wat betreft microscopische en macroscopische kenmerken met geen enkele mij bekende soort in deze groep overeen. Ook met Breitenbach (1984),

Schmid (1990) en Ellis & Ellis (1987) was de gevonden collectie niet op naam te

brengen. Wel konden enkele oppervlakkig gelijkende wratachtigen zoals Bertia

morifor-mis worden uitgesloten.

De microscopische eigenschappen van de gevonden vruchtlichamen lijken nog het

meest op die van Lasiosphaeria caudata, maar deze heeft niet zo'n wratachtig uiterlijk.

Na een uitvoerige beschrijving en tekeningen te hebben gemaakt heb ik het materiaal

maar voorlopig opgeborgen als Lasiosphaeria cf. caudara.

Enige tijd later stuitte ik in het Rijksherbarium op een artikel van Hilber (1979),

waarin de houtbewonende soorten van het aan Lasiosphaeria nauw verwante geslacht

Cercophora worden gerevideerd. Het geslacht Cercophora Fuckel onderscheidt zich van

het geslacht Lasiosphaeria doordat het bovenste deel van de sporen bij de eerste

gepigmenteerd en opgezwollen is. Na kritische beschouwing presenteert Hilber (1979) 9

soorten houtbewonende Cercophora's met een sleutel, beschrijvingen en tekeningen. De

door mij gevonden collectie vertoonde grote overeenkomsten met de soorten van het

geslacht Cercophora.

In de sleutel staat men voor de keuze: Cercophora ambigua (Sacc.)R. Hilber of

Cercophora arenico/a R. Hilber? Het opgezwollen bruine deel van de sporen zou bij C.

ambigua iets slanker zijn en de sporen zouden kiemen d.m.v. kiemhyfen, terwijl de

sporen van C. arenicola zouden kiemen d.m.v. phialiden en conidiënketens. Hier schuilt

nu een probleem, want de vruchtlichamen van het geslacht Cercophora die nog niet

geopend zijn bezitten vrijwel geen rijpe sporen. Nadat de sporen de asci hebben verlaten treedt pas septering op en zwelt het bovenste gedeelte van de sporen op, waarna ook de kleuring optreedt. Dit gebeurt pas in een heel laat stadium. Dit verschijnsel van late

(16)

50

De door mij gevonden vruchtlichamen waren echter nog alle gesloten, en pas na lang zoeken werden enkele rijpe sporen gevonden. De microscopische en macroscopische

afmetingen van het gevonden materiaal kloppen goed met de beschrijving van C.

arenicola, evenals het opvallend wratachtige uiterlijk. Drie rijpe sporen waren ook al aan

het kiemen d.m.v. phialiden. Daarom meen ik hier met C. arenicola te doen te hebben.

Deze soort is verder gevonden in Duitsland en de Verenigde Staten, en misschien ook in België. Hieronder volgt een beschrijving van het door mij gevonden materiaal. Cercophora arenicola R. Hilber (Fig. 1)

Vruchtlichamen in groepen, tegen elkaar, naast elkaar of alleenstaand, meestal eivormig tot kegelvormig, soms bolvormig; diameter 0,4-0,5 mm; hoogte 0,6-0,7 mm, matig bedekt met korte en lange donkerbruine rechte haren; vruchtlichamen bruin, bedekt met donkerbruine tot zwarte wratachtige verspreid staande verdikkingen of vlekken, de top donkerbruin; oppervlak onregelmatig bobbelig; groeiend op een los bruin kronkelig hyfennet

Haren donkerbruin, dunwandig, onregelmatig in diameter, gesepteerd, met

onregel-matige kamers van ongeveer 30 JLm lengte; diameter tot 7 JLm; totale lengte tot 350 JLm;

top afgerond; basis verdikt.

Peridium (wand) bestaande uit twee hecht met elkaar verbonden lagen; de buitenste

laag donkerbruin, bestaande uit afgeronde cellen van maximaal 25 x 25 JLm; de binnenste

vliezig, kleurloos tot bleek geelbruin, bestaande uit scherphoekige en afgeronde cellen, voorzien van rechte en gebogen lijntjes.

Sporen cylindrisch, glad, kleurloos, vaak sterk gekromd, 50-55 x 4-5 JLm (onrijp),

vaak met oliedruppels en aan het uiteinde een spits uitsteeksels. Rijpe sporen die de asci

verlaten hebben zwellen in het bovenste gedeelte op tot een dikte van 12 JLm over een

lengte van 16-22 JLm (maten uit Hilber, 1979). Tegelijkertijd kleurt het bovenste

opgezwollen deel bruin terwijl het onderste gedeelte kleurloos blijft en gesepteerd wordt. Asci met 8 sporen, onregelmatig tweerijig, J- (reactie met Jodium-oplossingen

negatief), 200-250 x 10-12 JLm, aan de top vaak met een rond, sterk lichtbrekend

insluitsel; basis vaak kronkelig.

Parafysen kleurloos, vaak kronkelig, gesepteerd (septen om de ongeveer 25 JLm),

diameter 3-6 JLm; bij de septen vaak iets ingesnoerd; top cylindrisch of iets verdikt.

Hyfen bruin, dikwandig, gesepteerd (septen om de 25-45 JLm); diameter 3 -5 JLm.

Op dode takken van loofbomen, in de zomermaanden. Het Goor, Geldrop. LITERATUUR

Breitenbach, J. & F. Kränzlin, 1984. Pilze der Schweiz 1, Ascomyceten. Luzern. Dennis, R.W.G., 1981. British Ascomycetes, Revised edition. Vaduz.

Ellis, M.B. & J.P. Ellis, 1987. Microfungi on landplants.

Hilber, 0. & R. Hilber, 1979. Einige Anmerkungen zu der Gattung Cercophora Fuckel. Zeitschr. Mykol. 45(2): 209-233.

(17)

51

@He

I

d

f

Fig. I. Cercophora arenicola: a. vruchtlichamen; b. structuur van de binnenste wandlaag; c. structuur van de buitenste wandlaag; d. haren; e. hyfen; f. asci en parafysen; g. sporen. (a: maatbalkje 0,5 mm; b, c, d, f: maatbalkje 30 J!m; e & g: maatbalkje 10 J!m)

(18)

52

Coolia 36: 52- 54. 1993.

NEOGYROMITRA GIGAS

Terug van 58 jaar weg geweest?

Kees Bas, Rijksherbarium, Postbus 9514, 2300 RA Leiden

In the early spring of 1992 Neogyromitra gigas (Krombh.) Imai has been found for the second time in the Netherlands in the same area where it has been found for the first time in 1934. It was growing in an old Pinus plantalion on the coastal dunes soutb-west of Haarlem. Just as in 1934 the single basidiocarp was remarkably small (60 mm high; pileus 37 mm in diameter), although mature spares were present.

Op 29 maart 1992 maakten Fenna en ik een lange wandeling in de Amsterdamse Waterleidingduinen. Ondanks de voorafgaande zachte winter was er op paddestoelenge-bied niet veel te beleven.

Ergens ten westen van de lijn Vogelenzang-Oranjekom (ik kan de plek wel terugvin-den, maar niet precies aanduiden), op een grassig-mossig pad in een vrij oude dennen-aanplant, stak echter een enkele centimeters groot, geplooid roodbruin hoedje uit het mos. Ha, dacht ik, dat moet Gyromirra esculenJa, de Voorjaarskluifzwam, zijn; lang niet gezien. Maar was dat ding eigenlijk wel uit de duinen bekend? Na enig aarzelen het vruchtlichaam dus voorzichtig geoogst en het mycelium vriendelijk aangemoedigd nog vele jaren uitbundig te fructificeren.

Thuis keek ik gauw even in het Pezizales-boekje van Maas Geesteranus (1967) om te zien of hij G. esculenta (Pers.) Fr. uit de duinen kende. Inderdaad bleek daar één vondst uit het kustgebied genoemd te worden en wel van Kijkduin. Later ontdekte ik in de collectie van het Rijksherbarium, dat dit een vondst uit 1920 betrof. Onze ontmoeting was dus in ieder geval niet gewoon.

Onder de microscoop wachtte mij een verrassing. De sporen van G. esculenta (fig. 2) zijn ellipsoïd en glad en hebben doorgaans twee kleine inwendige oliedruppels. De sporen die ik te zien kreeg waren echter slank ellipsoïdisch tot iets spoelvormig met aan elke top een grote stompe wrat (fig. 3). Bovendien vertoonden ze onder de olie-immer-sielens een heel fijne ornamentatie en bevatten ze drie oliedruppels, nl. één grote centrale en twee kleinere aan weerszijden daarvan.

Met de tabellen in het genoemde boekje kwam ik zonder enige twijfel en snel op het geslacht Neogyromitra, waarvan voor Nederland slechts één soort genoemd wordt, nl.

Neogyromitra gigas (Krombh.) Imai. Enigszins tot mijn verrassing bleek de soort in de Standaardlijst van Nederlandse Paddestoelnamen een Nederlandse naam te hebben, nl. Reuzenkluifzwam (Bas et al., 1983). De soort staat daar echter onder Gyromitra

opgenomen zonder verwijzing onder Neogyromirra, foei!

Maas Geesteranus heeft N. gigas in zijn boekje opgenomen, zonder dat hij materiaal uit Nederland had gezien. Hij baseert het voorkomen in ons land op een publicatie van Van Eyndhoven (1934) in Fungus over een vondst op 15 april 1934 van 'Gyromitra gigas' in de duinen bij . . . Vogelenzang, globaal dus het zelfde gebied waar Fenna en ik de soort na 58 jaar weer terugvonden! Van Eyndhoven vermeldt de apicale knobbels op,

(19)

53 en de drie oliedruppels in de sporen en bovendien het feit dat de sporen groter zijn dan die van G. esculenta, zodat een vergissing praktisch is uit te sluiten.

Hoewel speculeren in dezen niet erg zinvol is, lijkt het mij toch het meest voor de hand te liggen, dat N. gigas zich al die tijd in de Amsterdamse Waterleidingduinen gehandhaafd heeft. Het is mogelijk dat de vruchtlichamen door de vroege fructificatie-periode (half februari tot half april) over het hoofd zijn gezien of dat het mycelium bij ons slechts zelden fructificeert.

Een beetje vreemd is dat zowel het exemplaar van Van Eyndhoven als het onze zo klein was, nl. 45-60 mm hoog en de hoed 35-40 mm in diameter. Vrij bescheiden voor een soort die 'gigas' heet, hetgeen 'reus' betekent. Een paar buitenlandse exemplaren in het Rijksherbarium hebben echter net zulke kleine vruchtlichamen. Volgens de literatuur kunnen ze echter tot 15 cm, soms zelfs 20 cm hoog worden met een hoeddoorsnede van 7 tot 13 cm.

Neogyromitra gigas schijnt een wijde range van habitats te bewonen, maar vooral naaldbossen in de bergen, ook echter alpenweiden en rivierbossen, vaak groeiend rond boomstompen of op verborgen hout. Ons exemplaar leek echter gewoon in het duinzand te staan.

Tot slot een korte beschrijving van het exemplaar van vorig voorjaar. Beschrijving

Vruchtlichaam 60 mm hoog, tot aan de onderkant van de hoed in het zand stekend; hoed 34 mm hoog, vrij sterk geplooid en met gelobde, hier en daar iets met de steel vergroeide rand, vrij donker roodbruin in het centrum tot meer okerbruin aan de rand; steel

±

rond en naar onderen versmald,

±

30 mm lang, waterig-grijs, maar wit berijpt; geur niet opvallend. Sporen 27,5-32,5 x (9,5-)10,5-11,5 Jlm (inclusief de apicale knobbels), zeer fijn geornamenteerd (alleen onder olie-immersielens te zien), met twee kleine en één grote centrale oliedruppels. Parafysen 4-6 Jlm dik met tot 5-9 Jlm verbrede top en bruin korrelig intracellulair pigment.

Uiterlijk verschillen Gyromitra esculen!a en Neogyromitra gigas heel weinig. Het is dus zaak bij vermeende vondsten van de minder zeldzame eerste soort altijd de sporen te controleren. Voor alle zekerheid heeft Dr. R.A. Maas Geesteranus de sporen van alle 30 gedroogde G. esculenta collecties uit Nederland in het Rijksherbarium gecontroleerd. Er bleken zich daaronder geen collecties van N. gigas te verschuilen.

Er komt in Europa een nog zeldzamere Neogyromitra voor, nl. N. caroliniana

(Bosc.: Fr.) Imai, ook wel N. fastigiata (Krombh.) Derm. genoemd, die in plaats van stompe wratten grote stekels op de toppen van de sporen heeft.

Het loont misschien de moeite om in de periode van half februari tot half april nog eens goed te zoeken in de dennenbossen in de duinen. Mogelijk komt N. gigas daar op meer plaatsen voor.

LITERATUUR

Bas, C., 1. van Brummelen, F. Tjallingii & G. Tjallingii-Beukers, 1983. Standaardlijst van Nederlandse paddestoelnamen. Wetensch. Meded. K.N.N.V. 156.

Eyndhoven, G.L. van, 1934. Gyromitra (He/vel/a) gigas Krombh. Fungus 5: 91-92.

Maas Geesteranus, R.A., 1967. De Fungi van Nederland 2a. Pezizales - deel 1. Wetensch. Meded. K.N.N.V. 69.

(20)

54

1

3

Fig. 1. Neogyromitra gigas, twee aanzichten van hetzelfde vruchtlichaam (x 1). Fig. 2. Sporen van Gyromitra escu/enta (x 1000). Fig. 3. Sporen van N. gigas; slechts bij één spore de uiterst fijne ornamentatie aangeduid (x 1000). (Fig. I en 3 naar Bas 8824; fig. 2 naar Koopmans 140; beide collecties in L.)

(21)

55

Coolia 36: 55 - 56. 1993.

"Het tooneel der Campernoeliën" door Van Sterbeeck

Peter-Jan Keizer, Balearen 23, Utrecht

Verslag van de korte voordracht gehouden door Dr. A.F.M. Reijnders tijdens de NMV-bibliotheekdag 19-12-1992 te Baarn. Dank aan Dr. Reijnders voor de correcties die hij in dit verslag heeft willen aanbrengen.

Het eerste paddestoelenboek dat tot een breed publiek gericht was en dat in de Nederlandse taal geschreven is, is het "Tooneel der Campernoeliën" (Theatrum Fungo-rum) door Franciscus van Sterbeeck. Het boek verscheen in 1675, bij drukkerij Plantijn te Antwerpen. Het is een zeldzaam boek, waarvan in Nederland slechts enkele exempla-ren aanwezig zijn. De bibliotheek van de NMV heeft een exemplaar bezeten, maar dit is verdwenen. Tijdens deze bibliotheekdag kon het exemplaar van Dr. Reijnders bezichtigd worden.

Franciscus van Sterbeeck (1630-1693) was een Antwerpse priester. Hij leefde in een tijd dat er onder de bevolking veel belangstelling bestond voor de natuurwetenschappen, en zijn "Tooneel der Campernoeliën" had dan ook ten doel de popularisering van de paddestoelen.

Van Sterbeeck heeft bij het samenstellen van zijn boek veel ontleend aan het werk "Fungorum in Pannoniis observatorurn brevis Historia" door Clusius. Dit werk is bij de Plantijn drukkerij verschenen in 1601 in de Latijnse taal. Ook hiervan kon een exemplaar bekeken worden. Veel van de latere studies van en commentaren op Van Sterbeecks werk richtten zich dan ook op de vraag welk deel van zijn werk origineel is en welk deel ontleend aan Clusius. Het is dus nodig om, voor meer begrip van Van Sterbeecks werk, aandacht te besteden aan de beroemde botanicus Clusius en zijn werk.

Carolus Clusius (1526-1609) kan beschouwd worden als de eerste mycoloog,

alhoewel hij eigenlijk een "all-round" botanicus was. Zijn levensloop is sterk beïnvloed door allerlei politieke troebelen (tachtigjarige oorlog), die in die tijd diep in het leven van alledag ingrepen.

Na aanvankelijk in Parijs en verschillende Vlaamse steden gewoond te hebben en grote reizen gemaakt te hebben, heeft hij zich vanaf 1573 gevestigd in Oostenrijk, als hofbotanicus aan het hof van Maximiliaan II te Wenen, alwaar hij zich naast het inrichten van de botanische tuin kon wijden aan o.a. de studie der paddestoelen. Hij liet de door hem gekende en bestudeerde soorten afbeelden door een kunstenaar. Deze bundel paddestoelplaten staat bekend als de Clusius Codex.

Na omzwervingen, onder andere veroorzaakt door bezuinigingen als gevolg van geldnood van de opvolger van zijn broodheer, is Clusius in 1593 ingegaan op het aanbod om hoogleraar te worden aan de Leidse universiteit. Zijn taak bestond daar mede uit het (doen) aanleggen van de botanische (kruiden-) tuin. Hij is in Leiden gebleven tot zijn dood in 1609.

Clusius heeft de Codex meegenomen naar Leiden. Later heeft Van Sterbeeck deze weten te lenen en hij heeft hieruit kunnen putten voor zijn Tooneel. Weer later is deze

(22)

56

Codex zoek geraakt, maar via omzwervingen is dit werk toch weer opgedoken in Leiden, waar het nu zuinig bewaard wordt in de universiteitsbibliotheek. In het begin van deze eeuw (1900) is er een facsimile uitgave van de Clusius Codex verschenen met commenta-ren op de afbeeldingen door Istanffi (in het Hongaars). Ook hiervan lag een exemplaar

ter tafel. ·

Wat staat er nu in Van Sterbeecks "Tooneel der Campernoeliën"? Het geeft beschrijvingen van allerlei soorten paddestoelen en ook enigszins hoe ze zijn te onder-scheiden. De rode draad is wel het onderscheid tussen "goede" en "kwade" soorten, waarmee eetbaar tegenover giftig wordt bedoeld. Opmerkelijk genoeg echter lijkt een duidelijke beschrijving van de dodelijk giftige Amanita phalloides te ontbreken. De eigenschappen van goede en kwade zwammen plaatst hij in een theologisch kader waarbij de laatste uiteraard verbonden worden met allerlei duivelse zaken. Ook het titelblad is geheel in de sfeer van goede en kwade paddestoelen: een gravure beeldt een soort paddestoelenmarkt af waarbij aan de linkerzijde engeltjes de goede soorten vast houden terwijl zij aan de rechterzijde de kwade soorten, waartussen slangen en padden krioelen, van zich werpen. Verderop in het boek staan recepten voor diverse paddestoelengerech-ten.

Veel illustraties van paddestoelen zijn dezelfde als in andere boeken zoals die van Lobelius en Dodonaeus, omdat de drukkerij dezelfde houtsneden gebruikte. Dat gebeurde om geld te besparen.

Aardig is dat we uit dit boek kunnen afleiden is dat in Van Sterbeecks tijd in de zuidelijke Nederlanden een traditie bestond van het eten van paddestoelen, terwijl dit in de noordelijke Nederlanden hoogstwaarschijnlijk niet het geval was.

korstmossen, mooie paddestoelen, schimmels, zwammen,

geboekte informatie:

Natuur

en

Boek

de winkel waar men ook voor u bestelt

(23)

Coolia 36: 57 - 59. 1993

MYCOLOGISCHE VERENIGINGEN

EN HUN TUDSCHRIFTEN

uit de Bondsrepubliek Duitsland samengesteld door Machiel E. Noordeloos

57

De Bondsrepubliek Duitsland herbergt een grote verscheidenheid aan actieve mycologen. Landelijk kent men de "Deutsche Geselischaft für Mykologie". Deze vereniging is de laatste jaren vooral actief in een groots opgezet karteringsproject. De onlangs verschenen "Verbreitungsatlas der Grosspilze Deutschlands" getuigt hiervan. Het project wordt nu in een andere vorm voortgezet, waarbij het accent vooral ook ligt op het verzamelen van meer gegevens over habitat en ecologie, waarbij ditmaal ook de hele

Bondsrepubliek zal worden geïnventariseerd. Hiervoor is een zeer uitvoerig

computerpro-gramma beschikbaar. Naast deze activiteit organiseert de vereniging ook meerdaagse bijeenkomsten en lezingencycli.

De excursie-activiteiten zijn in Duitsland meer een zaak van lokale verenigingen,

waarvan er dan ook een groot aantal zijn. Sommige daarvan geven ook een eigen tijdschrift uit. Aangezien de Duitse taal door veel Nederlanders wordt begrepen, volgt hier een overzicht met gegevens over de tijdschriften die in Duitsland worden uitgegeven. Veel daarvan zijn in de verenigingsbibliotheek te raadplegen. Sommige zijn wellicht voor

individuele leden zo aantrekkelijk, dat men kan overwegen zelf een abonnement te

nemen.

Zeilschrift für Mykologie

adres: p/a Peter Dobbitsch, Rathausstrasse 16, D-7200 Gunningen. abonnementen: DM 60 per jaar.

Dit is het officiële orgaan van de Deutsche Geselischaft für Mykologie. Een aantal jaren geleden besloot men het verenigingsorgaan, dat tot dan toe Zeilschrift für Pilzkunde had geheten, om te dopen in het wat internationaler klinkende Zeilschrift für Mykologie. Het blad verschijnt tweemaal per jaar met een omvang van rond de 250 pagina's. Het bevat bijdragen die een groot deel van de mycologie bestrijken: zowel taxonomie en floristiek als morfologie, fysiologie en genetica, waarbij de nadruk toch op de macromy-ceten ligt. Voor onze leden is vooral van belang dat er regelmatig artikelen verschijnen over nieuwe en bijzondere paddestoelen, of revisies van (delen) van genera, vaak vergezeld van kleurenfoto's. Het Zeilschrift für Mykologie geeft ook met onregelmatige tussenpozen een "Beiheft" uit, dat afzonderlijk moet worden gekocht. Deze bevatten taxonomische bijdragen van omvangrijker aard dan een normaal tijdschriftartikel en een reeks voorlopers van de verspreidingsatlas. Een deel van deze "Beihefte" is nog verkrijg-baar.

(24)

58

Mykologisches Mitteilungsblatt

adres: F. Gröger, Pfarrgasse 5, D(O) 5801 Warza

abonnement: ongeveer DM 20 per jaar, inclusief verzendkosten.

Het Mykologisches Mitteilungsblatt verschijnt 2 maal per jaar met een totale omvang van 100 pagina's. Het is een tijdschrift dat zich vooral richt op de 'gevorderde' amateur, en bevat veel artikelen over paddestoelen: determineersleutels en beschrijvingen van bijzondere vondsten, soms vergezeld van een kleurenplaat Daarnaast verschijnen er regelmatig artikelen waarin een bepaalde groep nader wordt belicht, vaak met uitvoerige aanwijzingen over methoden en technieken om de betreffende groep te bestuderen. Drijvende kracht achter het tijdschrift is Frieder Gröger, een verdienstelijk amateurmyco-loog, wiens naam verbonden is aan bijvoorbeeld zijn revisie van het complex van

Rebeloma sacchariolens. Na de vereniging van de beide Duitslanden heeft het tijdschrift

moeite zich staande te houden. Het ZOIJ echter jammer zijn als het verdween, gezien de waardevolle plaats die het inneemt in de Duitstalige mycologische wereld. Het blad wordt dan ook gaarne aanbevolen.

Boletus

adres: Naturschutzbund Deutschland e.V., Bundesfachausschusz Mykologie, Schwetsch-kestrasse 24, D(O) 4020 Halle/Saaie

abonnement: onbekend.

Boletus bevat bijdragen van floristische en taxonomische aard, meestal over macromyceten en soms ook myxomyceten, veelal gericht op de voormalige DDR. Elke aflevering heeft één of meer kleurenplaten van bijzondere vondsten. Het verschijnt tweemaal per jaar.

Südwestdeutsche Pilzrundschau

adres: Verein für Pilzkunde Stuttgart e.V. Gietmannstrasse 28, Stuttgart 80. abonnement: DM 10.- per jaar exclusief verzendkosten.

De Stuttgarter mycologen geven al ruim 25 jaar dit verenigingsblad uit met verenigingsnieuws, excursieverslagen e.d. In het deel met zgn. 'Fachbeiträge' worden meestal taxonomische en/of floristische bijdragen gepubliceerd, kleine revisies, bijzonde-re vondsten of korte determineersleutels, vaak vergezeld van één of meer kleubijzonde-renfoto's. Er is ook een vaste rubriek over mycofilatelie, met besprekingen van nieuw verschenen postzegels met mycologische afbeeldingen.

APN: Mitteilungsblatt der Arbeitsgemeinschaft Niederrhein adres: Ewald Kajan, Maxstrasse 9, 4100 Duisburg 11

(25)

59 Zoals de titel al aangeeft is dit het orgaan van de mycologische veremgmg in het stroomgebied van de Rijn dat aan Nederland grenst. Het bevat bijdragen over nieuwe vondsten, kleine revisies van bepaalde groepen paddestoelen, en verenigingsmededelin-gen. Elke aflevering bevat enkele ingeplakte kleurenfoto's. Het verschijnt tweemaal per jaar met een omvang van ongeveer 120 pagina's.

Rhelnland-Prálzisches PilzjournaUMitteilungen des Vereins für Pilzkunde Wissen adres: Verein für Pilzkunde Wissen, Irene Häffner, Rickenstrasse 7, 5248 Mittelhof. abonnement: DM 27.- per jaar.

In 1991 opgericht, is dit het jongste mycologische tijdschrift in de Bondsrepubliek. Het initiatief werd genomen door J. Häffner. Het tijdschrift pretendeert een algemeen mycologisch tijdschrift te zijn, en nadrukkelijk niet een lokaal blaadje. Het verschijnt tweemaal per jaar met een omvang van ongeveer 150 pagina's. De tot nu toe gepubli-ceerde afleveringen bevatten artikelen over bijzondere vondsten en korte bewerkingen van verschillende genera van asco- en basidiomyceten, vaak vergezeld van uitvoerige beschrijvingen, determineersleutels en afbeeldingen.

Die Pilznora Nordwestoberfrankens adres en eventueel abonnement onbekend

Deze serie, die met tussenpozen van 1 tot 2 jaar met een deel van ongeveer 100 pagina's verschijnt, is het orgaan van een groep mycologen uit de omgeving van Coburg in het noordelijk deel van Franken (Beieren). Het bevat artikelen over nieuwe vondsten, kleine revisies, lijsten van vondsten etc. De microscopische kenmerken worden vaak uitvoerig afgebeeld. Vermeldenswaard zijn de in het tijdschrift opgenomen 'Pilztafeln' met afbeeldingen in kleur van bijzondere vondsten. Deze zijn vaak van goede kwaliteit. Beiträge zur Kenntnis der Pilze Mitteleuropas, 1-8. 1984-1992.

uitgever: Einhom Verlag, D 7070 Schwäbisch Gmünd. prijs: per aflevering verschillend, tussen DM 30 en 75.

Deze op zichzelf staande serie is geen tijdschrift in de strikte zin. Het is ontstaan uit de behoefte van een groep Duitse mycologen om in aanvulling op de bestaande reeksen een medium te hebben om hun pennevruchten in te publiceren. Het eerste deel verscheen in 1984 ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de Arbeitsgemeinschaft Mykologie Ostwürttemberg met een serie artikelen met beschrijvingen van bijzondere vondsten en bewerkingen van verschillende groepen macromyceten. Deel 2, 3, 5 en 7 hebben ongeveer dezelfde opzet. Deel 4 is gewijd aan de Aphyllophorales van Noord- Württem-berg, deel 6 is geheel gewijd aan Myxomyceten en opgedragen aan ons erelid Elly Nannenga-Bremekamp. Deel 8 tenslotte bevat een serie artikelen die te maken hebben met het verschijnen van de bovengenoemde Verbreitungsatlas. Elk deel is, indien nog voorradig, afzonderlijk te bestellen bij de uitgever.

(26)

60

Coolia 36: 60 - 63. 1993.

BEGIN EENS MET ...

De Oranje dropzwam

Else C. Vellinga, Anton Mauvestraat 4, 2102 BA Heemstede

Om paddestoelen te vinden hoef je niet altijd ver weg te gaan. Een oude schutting achterin de tuin kan al genoeg opleveren. Na vochtig weer zitten daar meestal wel oranje kloddertjes op. Op alle soorten oud hout, ook gewoon in het bos, zijn dergelijke zwammetjes te vinden. De officiële Nederlandse naam luidt Oranje druppelzwam, maar de naam Oranje dropzwam wordt altijd gebezigd, en in het Latijn is het Dacrymyces stil-latus. Het is een uiterst algemeen voorkomende soort, die tamelijk onmiskenbaar is. Het hout waar de soort in en op groeit wordt bruin door de inwerking van de zwam (bruin-rot).

Uiterlijk

De dropzwammetjes zijn enkele millimeters groot, een beetje ongedifferentieerd van vorm en zacht, een ietse pietsje gelatineus en oranje gekleurd. De vruchtlichaampjes groeien vaak in groepen en soms zo dicht opeen dat de grenzen tussen de afzonderlijke zwammetjes niet meer te zien zijn. Bij drogen verschrompelen de kloddertjes tot bruinige onooglijke vliesjes.

Ze zijn makkelijk te onderscheiden van het Meniezwammetje dat harde, roze-oranje tot helder oranjerode pukkeltjes vormt, en ook op hout groeit (zie Nauta, 1993). In de duinen is er hooguit verwarring mogelijk met door vogels uitgepoepte resten van duindoornbessen.

Stadia

Net als het Meniezwammetje heeft ook de gewone Oranje dropzwam twee verschil-lende stadia. Eentje met sporen die in dit geval door afsnoerlog ontstaan, en een met 'echte' sporen die van basidiën afkomstig zijn. De twee stadia zien er bijna hetzelfde uit; het stadium met alleen ongeslachtelijke sporen is wat doffer oranje dan het andere stadium, dat wat lichter, helderder en doorzichtiger is. Ook kan het voorkomen dat een vruchtlichaam met basidiosporen ook op een bepaalde plek alleen maar afgesnoerde sporen produceert.

Niet alle onderzoekers van deze groep zwammen beschouwen deze twee stadia als behorend tot één soort; Torkeisen (1972) noemt het stadium met alleen basidiosporen (de sporen die op de basidiën gevormd worden) D. lacrymalis.

Onder de microscoop

De Oranje dropzwam is, zoals reeds terloops vermeld, ook een basidiomyceet, net als de eerder in deze serie besproken plaatieszwammen. Maar hij behoort wel tot een geheel andere groep en dat blijkt bij het bekijken ervan met een microscoop.

(27)

61 Eerst moet er een preparaat gemaakt worden en dat kan moeilijkheden opleveren. Het glibberige karakter blijkt duidelijk: het preparaat glijdt gewoon onder het dekglas vandaan als er te hard op wordt gedrukt. Heel kleine stukjes nemen of werken met gedroogd materiaal voorkomen dit probleem. Een kleine troost, het kan nog veel erger met de gelatinositeit; stukjes verse Judasoor zijn echt niet onder een dekglas te vangen.

Vers materiaal kan gewoon in water bekeken worden. Een kleurstofje als Congo-rood laat mooi het verschil zien tussen de gelei die niet kleurt en het medium dat Congo-rood is. Het stadium met basidiën

De heldere vruchtlichamen zijn opgebouwd uit hyfen, zonder gespen, die ingebed zijn in een gelatineuze massa. Her en der in de buitenste helft van het vruchtlichaam zitten vreemde hyfen met een gevorkt uiteinde, dat er uitziet als een hamerkop of een soort tang (zie fig. la). Dat zijn de jonge basidiën. Het tangdeel groeit uit tot twee langwerpige sprieten en dan ziet het basidium eruit als een stemvork (fig. lb). Op de sterigmata (want dat zijn het) groeien de sporen, ongekleurd en worstvormig, en ze zitten met een duidelijk uitsteeksel aan het basidium vast. In het preparaat zitten verder los veel sporen die al wat ouder zijn en één tot drie dwarswanden hebben (zie fig. lc).

Fig. 1. De Oranje dropzwam - het stadium met basidiosporen. a. jong basidium; b. rijpere basidiën; c. sporen.

(28)

62

Fig. 2. De Oranje dropzwam - het stadium met arthrosporen. Iets over de systematische groep

De vorm van de basidiën van deze zwammen wijkt zo af van die van de gewone plaatjeszwammen dat deze zwammen in een totaal andere groep worden geplaatst, in de Heterobasidiomyceten. In het Nederlands worden veel soorten die tot deze groep behoren Trilzwammen genoemd, omdat de vruchtlichamen gelatineus zijn en trillen als ze aangeraakt worden. Roesten en branden worden trouwens ook tot de Heterobasidiomyce-ten gerekend.

De Agaricales (plaatjeszwammen) en Gasteromyceten (Buikzwammen) en veel Aphyllophorales worden de Homobasidiomyceten genoemd, omdat de basidiën min of meer langwerpig en eencellig zijn, met op de top enkele kleine sterigmata. In de Heterobasidiomyceten kan het basidium stemvorkachtig van vorm zijn, of voorzien van wanden, hetzij in de lengterichting, hetzij overdwars. Enkele voorbeelden van dergelijke basidiën zijn afgebeeld (fig. 3). Die verschillende vormen basidiën maken van de Hetero-basidiomyceten een heterogene groep.

Andere soorten & verder lezen

In Nederland komen ook nog andere soorten dropzwammetjes voor. Die zijn minder oranje gekleurd en wat kleiner, en al met al wat minder opvallend. Belangrijke kenmer-ken om de soorten te onderscheiden zijn kleur en vorm van het vruchtlichaam - er is bijvoorbeeld een soort met een soort steeltje - , de aan- of afwezigheid van gespen en de vorm van de gespen, de vorm van de hyfidiën, dat zijn cellen die tussen de basidiën zitten en grillig van vorm of gewoon een beetje buisvormig kunnen zijn, en natuurlijk de grootte van de sporen en de aantallen tussenwanden. Mooie kleurenfoto's van de in Denemarken voorkomende soorten zijn te vinden in Svampe 23 (Mathiesen, 1991). Met de daar gegeven sleutel (wel in het Deens) en die van Courtecuisse (1990) voor het noordwesten van Frankrijk is het determineren van de Nederlandse soorten goed mogelijk. Jülich (1984) heeft ook een goede sleutel, die gestoeld is op het werk van Reid (1974). Een uitvoerige beschrijving van de Oranje dropzwam is te vinden bij Bulier (1922).

(29)

63

Fig. 3. Basidiën van verschillende Heterobasidiomyceten (naar Torkelsen, 1972 en Jülich, 1984). LITERATUUR

Buller, A.H.R., 1922. The basidial and oidial fruit-badies of Dacryomyces deliquescens. Trans. Br. mycol. Soc. 7: 226-230.

Courtecuisse, R., 1990. Champignons de la région Nord- Pas-de-Calais (N•s 36 à 40). Le genre

Dacrymyces Nees: Fr. Docum. mycol. 22(79): 47-53.

Jülich, W., 1984. Die Nichtblätterpilze, Gallertpilze und Bauchpilze. In H. Gams, Kleine Kryptogamentlora 2b/l.

Mathiesen, H., 1991. Sliegten Tàresvamp (Dacrymyces) i Danmark. Svampe 23: 46-61. Nauta, M., 1993. Begin eens met ... Het Meniezwammetje. Coolia 36: 25-29.

Reid, O.A., 1974. A monograph of the British Dacrymycetales. Trans. Br. mycol. Soc. 62: 433-494.

(30)

64

Coolia 36: 64. 1993

BUZONDERE WAARNEMINGEN EN VONDSTEN

Het Mestnestzwammetje op Schiermonnikoog

Op 25 november van het vorige jaar stonden er dankzij het zachte weer nog verras-send veel paddestoelen in de buitenste duinen van Schiermonnikoog. Aan de noordwest-zijde van het eiland nabij strandpaal 2 vond ik in de helmduinen op een oppervlakte van

één vierkante meter enkele kluitjes Mestnestzwammetjes (Cyathus stercoreus). De oproep

van Leo Jalink in Coolia 35 indachtig, heb ik de vruchtlichamen zorgvuldig uitgegraven

door het losse zand rondom te verwijderen. De groepjes vruchtlichamen waren zonder uitzondering aangehecht aan dode halmen van Helm, meestal op de grens van de bodem aan de basis van opstaande halmen, maar ook op begraven halmen en dan ogenschijnlijk in het naakte zand groeiend. Op het zandoppervlak lagen verspreid enkele konijnekeutels,

maar er bestond zo te zien geen enkele relatie met Cyathus.

Het blijft merkwaardig dat deze soort twee ogenschijnlijk zo verschillende substraten bewoont: mest in schrale terreinen en dode resten van Helm. De overeenkomst tussen deze substraten is vermoedelijk de aanwezigheid van ligninerijk stro in een basische

omgeving. Een ander gasteromyceetje, de Kogelwerper (Sphaerobolus srellatus), heb ik

vaak op mest en rottende grashalmen aangetroffen, maar deze soort heeft geen voorkeur voor een bepaalde grassoort en komt ook veel voor op sterk verrot hout in zure omge-ving.

Eef Arnolds, Holthe LITERATUUR:

Jalink, L. 1992. Zoek eens naar het Mestnestzwammetje. Cool ia 35(1): 13-14.

BOEKBESPREKINGEN

Roland Sabatier & Georges Becker, 1986. Le gratin des Champignons. Editions

Jacques Glénat & Roland Sabatier. ISBN 2-7234-0624-5. Prijs: ca.

f

110.

Het heeft mij altijd verbaasd dat er in Coolia geen bespreking heeft gestaan van dit werk. Na overleg met de redactie heb ik besloten om er alsnog enkele woorden aan te besteden.

In dit boek worden 100 soorten paddestoelen besproken en afgebeeld. Voor de tekst is Georges Becker verantwoordelijk, de tekeningen zijn gemaakt door Roland Sabatier. Per soort wordt de wetenschappelijke naam (met synoniemen), de Franse naam, een tekening van de doorsnede van het vruchtlichaam, de sporen en de sporée gegeven; een kalender van de maanden van het jaar waarin de soort (in Frankrijk) gevonden kan worden completeert dit beschrijvende deel. Hierover valt weinig te zeggen, het is goed en informatief. Maar het belangrijkste van het boek zijn de habitustekeningen van de paddestoelen. Roland Sabatier is van huis uit illustrator van kinder- en schoolboeken en een amateur mycoloog. Uit zijn tekeningen blijl.:t zijn hele grote liefde voor paddestoelen. Hij heeft van iedere soort een

(31)

65 (menselijke) karikatuur gemaakt, gebaseerd op de wetenschappelijke of de Franse naam. Bij iedere paddestoel staat een korte beschrijving van de karikatuur. De tekeningen zijn stuk voor stuk juweeltjes. Denk je de toevoegingen weg, dan blijft er een natuurgetrouwe afbeelding van de betreffende soort over. De tekeningen zijn werkelijk razend knap en het is een puur genot om dit boek vaak door te bladeren. Het zou jammer zijn om de clou van de karikaturen hier uit te leggen, men moet ze zien! Enkele soorten springen er helemaal uit, nl. de Groene knolamaniet, de Parelamaniet, het Eekhoorntjesbrood, de Puntige kaalkopjes, de Straatchampignon en de Grote stinkzwam. Ook Georges Becker is tot paddestoel verhe-ven, hij is afgebeeld als Amanita beckeri Huysman. In de binnenzijde van de omslag, zowel voor als achter staan nog eens 36 soorten afgebeeld, die ook zonder de korte toelichting duidelijk tot de verbeelding spreken.

Voor educatieve doeleinden is dit boek bijzonder geschikt (ik leerde het kennen in het bezoekerscentrum van Meyendel bij Den Haag). Sinds ik het heb heeft het me al heel wat plezier bezorgd; ik gebruik het bij excursies en lezingen, en altijd met veel succes. Kortom, ik kan iedere paddestoelenliefhebber, van beginner tot doorgewinterde beroepsmycoloog dit boek van harte aanbevelen, ondanks de wat hoge prijs.

J.P.H.M. Adema

M.T. Veerkamp 1992. Paddestoelen in bosreservaten. Hinkeloord Reports 4: 1-123.

Prijs

f

25,-.

In dit rapport wordt verslag gedaan van een mycosociologisch onderzoek in 16 bosreservaten verspreid over heel Nederland. Aan dit onderzoek, dat mogelijk gemaakt werd door een subsidie van het Prins Bernhardfonds, werd ook bijgedragen door een aantal leden van onze vereniging.

In deze 16 bosreservaten, dat wil zeggen bossen waar geen beheer meer wordt uitgevoerd, zijn proefvlakken van 1000 m2 in een transeet van 10 blokken van 10 m x 10 m,

op paddestoelen geïnventariseerd. Veel aandacht is daarbij besteed aan korstzwammen. Gedurende het onderzoek zijn 540 soorten gevonden, waarvan er 7 nieuw waren voor Nederland, waaronder een onbeschreven Marasmiellus. Het grootste deel van de soorten (53%) leeft op hout. In deze bosreservaten is 40% van de Nederlandse houtfungi gevonden. Mycorrhizapaddestoelen vormen 16% van het totale soortenaantaL Per reservaat varieert het soortenaantal van 45 tot 206. De meeste soorten komen voor in loofbossen op voedselrijke grond.

Om de verschillen in soortensamenstelling in deze reservaten te kunnen interpreteren, zijn binnen de mycorrhizafungi en de bodembewenende saprofyten verschillende oecologi-sche groepen onderoecologi-scheiden. De belangrijkste factoren voor de mycorrhizapaddestoelen blijken voorkomen bij loof- en naaldhout, voedselrijkdom van de bodem en dikte van de strooisellaag te zijn. Voor de indeling van de bodembewonende saprofyten spelen de kenmerken van het organisch-stofprofiel een belangrijke rol. In een inleidend hoofdstuk over de oecologie van paddestoelen worden deze kenmerken uitgebreid beschreven.

Het onderzoek vormt een belangrijke basis voor de studie naar de invloed van successie op de mycoflora. Betere kennis van oecologische groepen binnen mycorrhizapaddestoelen en saprophyten kan bijdragen tot de ontwikkeling van een systeem van indicatiewaarden van paddestoelen. Het rapport toont tot slot aan dat in bossen, waarin geen beheer meer wordt uitgevoerd, de rijkdom aan houtpaddestoelen weliswaar hoog kan zijn, maar de rijkdom aan

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het oplosmiddel moet wel polair zijn zodat de Li + ionen die worden gevormd bij de lithiumelektrode kunnen worden doorgegeven naar de andere elektrode.. In het oplosmiddel wordt

de laag waarin de wind door wrijvingskra hten uitgeoefend door het aardoppervlak (land. of water) sterk afneemt met

De speciale positie van de mens betekent niet dat de natuur alleen maar waarde heeft in zoverre het ook waarde of betekenis heeft voor de mens.. Dat een wilde boom die geen

De vraagstelling van deze scriptie is of er binnen het thema grenzen resultaatgericht gewerkt kan worden door de psychomotorische PMT-er (hierna te noemen: PMT-er of PMT-er)

Responsible research and innovation streeft er daarom naar om zoveel mogelijk maatschappelijke partners (burgers, onderzoekers, bedrijven, beleid) bij elkaar te brengen en samen

Het antwoord moet de notie bevatten dat dit stadium zorgt voor de verspreiding van de soort / nieuwe gastheren

4p 10 † Met welk dilemma van de rechtsstaat wordt de minister geconfronteerd door de kritiek van de Raad van State op het wetsvoorstel. Licht het dilemma toe door te verwijzen

Aan een antwoord waarin alleen aangeven wordt dat er een verschil is in abiotische factoren, wordt geen punt toegekend.