• No results found

Het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod: een wens die in vervulling gaat? : het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod in rechtsvergelijkend perspectief

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod: een wens die in vervulling gaat? : het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod in rechtsvergelijkend perspectief"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod: een wens die in vervulling gaat?

Het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod in rechtsvergelijkend perspectief

E.T.M. de Looff

Studentnummer: 10815813

Masterscriptie Commerciële Rechtspraktijk Universiteit van Amsterdam

4 januari 2016

(2)

Inhoudsopgave

1 Inleiding ... 5

2 Het civielrechtelijk bestuursverbod ... 8

2.1 Wat houdt het civielrechtelijk bestuursverbod in? ... 8

2.1.1 Inleiding ... 8

2.1.2 Doelstelling van het wetsvoorstel ... 8

2.1.3 Het begrip Faillissementsfraude ... 8

2.1.4 De Maatregel ... 10

2.2 Aan wie kan een civielrechtelijk bestuursverbod worden opgelegd? ... 11

2.2.1 Inleiding ... 11

2.2.2 Statutair bestuurders van rechtspersonen ... 11

2.2.3 Feitelijk (mede) beleidsbepalers van rechtspersonen ... 12

2.2.4 Natuurlijke personen in uitoefening van beroep of bedrijf ... 13

2.2.5 Bestuurders van buitenlandse vennootschappen ... 14

2.3 Op welke gronden kan een bestuursverbod worden opgelegd? ... 15

2.3.1 Inleiding ... 15

2.3.2 Artikel 2:138/248 BW (Kennelijk onbehoorlijk bestuur) ... 15

2.3.3 Faillissementspauliana ... 16

2.3.4 Informatie- en medewerkingsplicht ... 17

2.3.5 Herhaaldelijke betrokkenheid bij faillissementen ... 18

2.3.6 Fiscale vergrijpboetes ... 19

2.4 Wie kan een bestuursverbod vorderen of verzoeken? ... 19

2.4.1 Inleiding ... 19

2.4.2 De Curator ... 20

2.4.3 Het Openbaar Ministerie ... 21

2.5 Handhaving ... 22

2.5.1 Inleiding ... 22

2.5.2 Inschrijving in het Handelsregister ... 23

2.5.3 Overtreding bestuursverbod ... 24

2.5.4 Handhaving ten aanzien van het feitelijk bepalen van beleid ... 24

2.5.5 Bestuurders van buitenlandse vennootschappen ... 25

2.6 Conclusie ... 26

3 De Company Directors Disqualification Act ... 28

3.1 Wat houdt een disqualification order in? ... 28

3.1.1 Inleiding ... 28

(3)

3.1.3 De Maatregel ... 29

3.2 Aan wie kan een disqualification order worden opgelegd? ... 29

3.2.1 Inleiding ... 29

3.2.2 Jure director ... 30

3.2.3 De facto director en Shadow director ... 30

3.2.4 Partners van een Limited Partnership ... 31

3.2.5 Natuurlijke personen ... 32

3.2.6 Insolvency Officer & Liquidator ... 33

3.2.7 Buitenlandse bestuurders en de CDDA ... 33

3.3 Op welke gronden kan een disqualification order worden opgelegd? ... 34

3.3.1 Inleiding ... 34

3.3.2 General Misconduct ... 34

3.3.3 Unfitness ... 36

3.3.4 Other cases of disqualification ... 37

3.4 Hoe kan een disqualification tot stand komen? ... 38

3.4.1 Inleiding ... 38

3.4.2 Vordering ... 38

3.4.3 Overige wijzen van disqualification ... 40

3.5 Handhaving ... 40

3.5.1 Inleiding ... 40

3.5.2 Registratie ... 41

3.5.3 Overtreding van een disqualification ... 42

3.5.4 Handhaving ten aanzien van de feitelijk beleidsbepaler ... 42

3.5.5 Buitenlandse bestuurders en bestuursverboden ... 43

3.7 Conclusie ... 43

4 Conclusie en aanbevelingen ... 46

(4)

Afkortingen

AA Ars Aequi

AWR Algemene wet inzake rijksbelastingen

BJU Boom Juridische Uitgevers

BV Besloten Vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

BW Burgerlijk Wetboek

CBS Centraal Bureau voor de Statistiek

CDDA Company Directors’ Disqualification Act 1986

CV Commanditaire Vennootschap

EC Europese Commissie

EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EU Europese Unie

EVRM Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

FIP Tijdschrift Financiering Zekerheden en Insolventierechtpraktijk

FTV Fiscaal Tijdschrift Vermogen

Fw Faillissementswet

Gecombineerde Commissie

Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie

HR Hoge Raad

KNB Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie

KvK Kamer van Koophandel

LLP Limited Liability Partnership

MKB Midden- en Kleinbedrijf

MvA Memorie van Antwoord

MvT Memorie van Toelichting

NOvA Nederlandse Orde van Advocaten

NV Naamloze Vennootschap

OM Openbaar Ministerie

Sr Wetboek van Strafrecht

TAP Tijdschrift voor Arbeid en Onderneming

TvI Tijdschrift voor Insolventierecht

TvOB Tijdschrift voor Ondernemingsbestuur

VNO-NCW Verbond van Nederlandse Ondernemingen - Nederlands Christelijke

Werkgeversbond

V&O Vennootschap en Onderneming

Vof Vennootschap onder firma

VWEU Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie

WODC Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum

WPNR Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie

(5)

1 Inleiding

“Faillissementsfraude ondermijnt het vertrouwen in het handelsverkeer, verstoort de concurrentieverhoudingen en zorgt voor grote financiële schade bij benadeelde partijen. De aanpak van dit fenomeen heeft voor dit kabinet dan ook een hoge prioriteit. Dit kabinet maakt zich sterk voor een gezond ondernemingsklimaat. Aan ondernemers moet ruimte worden gegeven om handel te drijven.” Zo schreef voormalig minister van Veiligheid en Justitie, Ivo

Opstelten op 26 november 2012 in een brief aan de Tweede Kamer.1 In deze brief kondigt hij het wetgevingsprogramma ‘Herijking faillissementsrecht’ aan dat bestaat uit drie pijlers: (i) fraudebestrijding; (ii) versterking van het reorganiserend vermogen van bedrijven; en (iii) modernisering van het faillissementsrecht. In juni 2015 zijn in het kader van de faillissementsfraudepijler twee wetsvoorstellen aangenomen door de Tweede Kamer: het wetsvoorstel ‘Herziening strafbaarstelling faillissementsfraude’ 2 en het wetsvoorstel

‘Civielrechtelijk bestuursverbod’.3 Een derde wetsvoorstel, te weten het wetsvoorstel ‘Versterking positie curator’,4 is in behandeling bij de Tweede Kamer. In dit onderzoek staat het wetsvoorstel Civielrechtelijk bestuursverbod (hierna: ‘het wetsvoorstel’) centraal.

Het wetsvoorstel Civielrechtelijk bestuursverbod beoogt uitvoering te geven aan de pijler die is gericht op faillissementsfraudebestrijding. Dit door bestuurders te verbieden gebruik te maken van rechtspersonen wanneer zij faillissementsfraude hebben gepleegd. Het huidige recht kent reeds twee bepalingen die een bestuurder kunnen verbieden zijn functie uit te oefenen. De eerste omvat een beroepsverbod voor bestuurders van stichtingen ex. artikel 2:298 lid 3 BW en is niet toepasbaar op bestuurders van andere rechtspersonen. 5 Een dergelijk verbod kan tot stand komen als sprake is van wanbeheer of handelen in strijd met de wet of statuten. De tweede bepaling is onderdeel van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en biedt ex. artikel 28 Sr de mogelijkheid om een schuldige te ontzetten van rechten.6 Dit kan inhoudelijk een bestuursverbod behelzen. Vaak zal slechts worden overgegaan tot ontzetting van het recht tot het uitoefenen van het beroep waarin het delict is begaan en is recidive vereist voor ontzetting van het recht.7 Het wetsvoorstel onderscheid zich van deze bepalingen doordat het gericht is op bestuurders van alle rechtspersonen en daarmee dus een bredere

1 Kamerstukken II 2012/13, 29 911, nr. 74. 2 Kamerstukken II 2013/14, 33 994, nr. 2. 3 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 2. 4 Kamerstukken II 2014/15, 34 253, nr. 2. 5 Artikel 2:298 lid 1 jo. lid 3 BW. 6 Artikel 28 lid 1 sub 5 Sr.

7 Schuyt, P. M., Ontzetting van rechten bij: Wetboek van Strafrecht, artikel 28 in: Tekst & Commentaar Strafrecht, 2014 [online via

(6)

werking heeft dan het beroepsverbod van de stichting. Daarnaast zal het wetsvoorstel onderdeel worden van de Faillissementswet waardoor een bestuursverbod niet afhankelijk zal zijn van de vervulling van een strafrechtelijke delictsomschrijving. In dit onderzoek zal de verhouding tussen het wetsvoorstel, het beroepsverbod voor stichtingsbestuurders en het strafrechtelijke beroepsverbod verder buiten beschouwing worden gelaten.

Uit reacties op het wetsvoorstel blijkt dat er onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte ervan. Het rechtszekerheidsbeginsel verlangt van een nieuwe wet duidelijkheid van de gevolgen en voorzienbaarheid van de toepassing.8 De reikwijdte van het wetsvoorstel is dan ook van groot belang. Het dient duidelijk te zijn op welke kring van personen het wetsvoorstel van toepassing is en voorzienbaar moet zijn welk handelen kwalificeert voor een bestuursverbod, alsmede hoe dit gehandhaafd zal worden. In de literatuur wordt ten aanzien van het wetsvoorstel gerefereerd naar reeds bestaande bestuursverboden in Europa. De Engelse

disqualification order is er daar één van. Al sinds 1928 kent het Engelse recht bepalingen die

diskwalificatie van bestuurders voor hun handelen in verband met faillissement mogelijk maken.9 Hieraan zijn naar verloop van tijd bepalingen toegevoegd die maken dat ook handelen buiten faillissement kan leiden tot diskwalificatie. In de Company Directors

Disqualification Act (CDDA) uit 1986 is de wetgeving die betrekking heeft op de

diskwalificatie van bestuurders geconsolideerd. Middels dit onderzoek wordt een bijdrage geleverd aan de verduidelijking van het wetsvoorstel. Een vergelijking met deze Engelse wet biedt een interessant perspectief op de reikwijdte van de voorgestelde regeling. Mijn onderzoeksvraag luidt dan ook als volgt:

Wat is de reikwijdte van het wetsvoorstel Civielrechtelijk bestuursverbod en welke inzichten volgen uit een rechtsvergelijking met de Company Directors Disqualification Act 1986 ter verbetering hiervan?

Dit onderzoek is gericht op beantwoording van deze vraag door middel van een analyse van de reikwijdte van het wetsvoorstel, gevolgd door een vergelijking daarvan met de reikwijdte van de CDDA. Een analyse van deze bevindingen leidt tot een antwoord op de onderzoeksvraag en aanbevelingen ter verbetering van het wetsvoorstel.

8 Keus, L.A.D., ‘Het rechtszekerheidsbeginsel’, WPNR 2011/6901, p. 810.

9 Walters, A, Malcolm Davis-White, Q.C., Directors’ Disqualification & Insolvency Restrictions, Londen: Sweet & Maxwell 2010 (3e dr.), p.

(7)

Voorafgaand aan de rechtsvergelijking is kennis vereist omtrent de reikwijdte van het wetsvoorstel. In hoofdstuk 2 zal daaromtrent inzicht worden verworven. Daarbij is van belang te achterhalen wat het doel van het wetsvoorstel is. Omdat in de doelomschrijving gesproken wordt over ‘faillissementsfraude’, is daarnaast relevant hoe dat begrip uitgelegd moet worden. De eerste paragraaf zal worden afgesloten met een uiteenzetting van de maatregel. Vervolgens zal in §2.2 worden nagegaan welke kring van personen onder het wetsvoorstel valt en wanneer een persoon als zodanig kwalificeert. In §2.3 komt aan de orde op welke gronden een bestuursverbod gevorderd of verzocht kan worden en in hoeverre dit aansluit bij de doelstelling van het wetsvoorstel. Dit wordt gevolgd door een analyse van de wijze waarop een bestuursverbod tot stand kan komen in §2.4, dit heeft mede betrekking op de taakverdeling tussen de curator en het Openbaar Ministerie (OM). De wijzen van handhaving worden besproken in §2.5, gevolgd door een conclusie in §2.6. In hoofdstuk 3 zullen ten aanzien van de disqualification order van de CDDA dezelfde onderwerpen aan de orde komen als in hoofdstuk 2 en is de vergelijking met het Nederlandse wetsvoorstel geïntegreerd. Daardoor wordt duidelijk waar de reikwijdte van beide regelingen overeenkomen en waar deze van elkaar verschillen. Tot slot zal in het vierde hoofdstuk antwoord worden gegeven op de onderzoeksvraag en worden afgesloten met enkele aanbevelingen ter verbetering van het wetsvoorstel.

Dit onderzoek is beperkt tot de in Nederland beschikbare bronnen. Ook worden verschillen tussen het civil law stelsel waarbinnen het Nederlandse recht is ontwikkeld en het common

law stelsel waar Engels recht door wordt beheerst zal buiten beschouwing worden gelaten,

evenals een procesrechtelijke vergelijking.10 Daarnaast wordt de verhouding van het bestuursverbod met artikel 6 EVRM slechts beperkt besproken in §2.4. Omdat de focus van dit onderzoek ligt op het wetsvoorstel ‘Civielrechtelijk bestuursverbod’, zal de plaats hiervan in het eerder genoemde wetgevingsprogramma ‘Herijking faillissementsrecht’ buiten beschouwing worden gelaten.

10 Voor meer over het common law systeem verwijs ik graag naar: Samuel, G., Common law, in: Elgar Encyclopedia of Comparative Law,

(8)

2 Het civielrechtelijk bestuursverbod

2.1 Wat houdt het civielrechtelijk bestuursverbod in?

2.1.1 Inleiding

In deze paragraaf zal allereerst de doelstelling van het wetsvoorstel besproken worden, omdat dit inzicht geeft in welk kader de volgende paragrafen moeten worden behandeld. Aangezien het begrip ‘faillissementsfraude’ in de doelstelling een belangrijke rol speelt zal vervolgens worden ingegaan op de betekenis van dit begrip in het wetsvoorstel. Tot slot zal aan de orde komen wat de maatregel inhoudt.

2.1.2 Doelstelling van het wetsvoorstel

In de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) is de doelstelling van het wetsvoorstel als volgt geformuleerd: ‘Het doel is om faillissementsfraude en onregelmatigheden in of rondom een

faillissement effectiever te kunnen bestrijden en om te voorkomen dat frauduleuze bestuurders hun activiteiten via allerlei omwegen en met nieuwe rechtspersonen ongehinderd kunnen voortzetten’.11 De bedoeling is dus dat frauduleuze bestuurders tijdelijk geen rechtspersoon kunnen besturen zodat zij geen misbruik kunnen maken van de beperkte aansprakelijkheid die een (toekomstige) rechtspersoon biedt.12

2.1.3 Het begrip Faillissementsfraude

Om de reikwijdte van het wetsvoorstel te kunnen bepalen is van belang om vast te stellen wat er bedoeld wordt met faillissementsfraude. In het dagelijks taalgebruik worden fraude en misbruik losjes gebruikt. De Dikke Van Dale geeft een beperkte uitleg aan het begrip fraude:

Bedrog, gepleegd door vervalsing van administratie.13 Juridisch is een scherpere definitie gewenst.14 Het begrip (faillissements)fraude wordt in het wetsvoorstel niet toegelicht. Wel heeft de minister in 2013 in een brief aan de Tweede Kamer gesteld dat met fraude het opzettelijk opgeven van een onjuiste voorstelling van zaken, om hieruit wederrechtelijk

11 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 1 (MvT). 12 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 2 (MvT). 13 Dikke Van Dale.

14 Knegt, R., e.a., Fraude en misbruik bij faillissement: een onderzoek naar hun aard en omvang en naar de mogelijkheden van bestrijding,

(9)

voordeel te verkrijgen, bedoeld wordt.15 Wat hij schaart onder ‘faillissementsfraude’ is niet geheel duidelijk.16

In het Wetboek van Strafrecht wordt (eenvoudige en bedrieglijke) bankbreuk strafbaar gesteld in titel XXVI die betrekking heeft op benadeling van schuldeisers of rechthebbenden in

faillissement. 17 De artikelen 340-343 Sr maken strafrechtelijke vervolging van

faillissementsfraude mogelijk, maar slechts wanneer de gedraging onder de delictsomschrijving valt. De minister beoogde invoering van een bestuursverbod dat ziet op civiele verhoudingen. Aansluiting bij een strafrechtelijke delictsomschrijving dekt daarom onvoldoende de lading.

In de literatuur is geen sprake van overeenstemming ten aanzien van het begrip faillissementsfraude. Feenstra maakt bijvoorbeeld onderscheid tussen boedelfraude en rechtspersoonfraude, onder andere op basis van het moment van handelen.18 Eenzelfde soort onderscheid wordt gemaakt door Hilverda die het doelbewust aansturen op een faillissement kwalificeert als de meest malafide vorm van faillissementsfraude.19 Knegt sluit begripsmatig aan bij de benadelingshandeling en stelt dat deze kan leiden tot onbehoorlijk bestuur, waarbij het gaat om misbruik van faillissement.20 Dit in tegenstelling tot ondeskundig bestuur waarbij

het gaat om niet-verwijtbaar gedrag.21 Daaronder verstaat hij alle handelingen die betrokken

zijn bij een failliet verklaarde onderneming en/of bij het faillissement van die onderneming, die potentieel nadelig zijn voor andere personen/instanties die aanspraak op de boedel kunnen doen gelden.22 Hij onderscheidt evenals Feenstra het opzettelijk failliet laten gaan van een rechtspersoon en het illegitiem handelen in (aanloop naar) een faillissement. Benadelingshandelingen in faillissement kwalificeert hij als onbehoorlijk bestuur.

15 Kamerstukken II 2013/14, 17 050, nr. 450 (Brief ‘Rijksbrede aanpak van fraude’ d.d. 20 december 2013 van minister Opstelten aan de

Tweede Kamer).

16 Zie in dit kader o.a.: Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod: geen medicijn maar een placebo’, in: Wet

continuïteit ondernemingen (delen I en II) en het bestuursverbod, Busch, D., Van den Hurk, A.J.A.D., Keijzer, F.E. , Lennarts, M.L., Paris B.V. 2014, p. 128.

17 Artikelen 340 tot en met 343 Sr.

18 Feenstra, R.F., ‘Bestrijding van Faillissementsfraude, op zoek naar het juiste spoor’, TvI 2015/14, p. 2. Boedelfraude is naar zijn mening

een vorm van gelegenheidsfraude, handelingen op het moment dat de schuldenaar voorziet dat faillissement die in strijd zijn met

faillissementsrecht. Vaak gaat het om handelingen die leiden tot benadeling van de verhaalsmogelijkheden van de gezamenlijke schuldeisers. Anderzijds onderscheid Feenstra de fraude die leidt tot een faillissement, omschreven als rechtspersoonfraude.

19 Hilverda, C.M., De bestrijding van faillissementsfraude: waar een wil is, .. … …, Deventer: Kluwer 2012, p. 4.

20 Knegt, R., e.a., Fraude en misbruik bij faillissement: een onderzoek naar hun aard en omvang en naar de mogelijkheden van bestrijding,

WODC ministerie van Justitie 2005, p. 4. Met onbehoorlijk bestuur doelt Knegt vooral op bestuurdersaansprakelijkheid of een onrechtmatige daadsactie, van misbruik van faillissement is sprake als het faillissement wordt gebruikt als middel om tot oneigenlijke beëindiging van (duur)overeenkomsten te komen, p. 20.

21 Ibid.

22 Knegt, R., e.a., Fraude en misbruik bij faillissement: een onderzoek naar hun aard en omvang en naar de mogelijkheden van bestrijding,

(10)

Doorenbos schrijft over het fraudebegrip in het wetsvoorstel het volgende: “Voor sommigen

is kennelijk alles wat zweemt naar benadeling van schuldeisers reeds ‘faillissementsfraude’ of ‘strafbare benadeling’ hetgeen harder moet worden aangepakt’.23 Doorenbos doelt hiermee

op het fraudebegrip dat in het wetsvoorstel erg breed wordt toegepast. Een bestuursverbod is volgens hem geenszins gereserveerd voor de bestuurder die veroordeeld is voor het plegen van faillissementsfraude. Het gaat in het wetsvoorstel dus niet alleen om bestrijding van faillissementsfraude in de zin van strafbaar gedrag of bedrog gepleegd door vervalsing van

administratie. Keijzer meent dat de inflatie van het begrip ‘faillissementsfraude’ in het

wetsvoorstel ertoe leidt dat een bestuursverbod kan worden opgelegd in gevallen waar van ‘faillissementsfraude’ in het geheel geen sprake hoeft te zijn.24 In de literatuur wordt faillissementsfraude dus in zekere zin onderscheiden van ondeskundig en in mindere mate verwijtbaar gedrag.

In het licht van de rechtszekerheid dient duidelijk(er) te worden wanneer sprake is van een frauduleuze bestuurder en wanneer een bestuurder ondeskundig of onhandig is geweest. Logischerwijs zijn de gronden waarop een bestuursverbod kan worden opgelegd gericht op ‘frauduleuze bestuurders’. Mede door deze onduidelijkheid omtrent het fraudebegrip is het niet eenvoudig te bepalen in hoeverre daarvan sprake is en dus hoe ver het wetsvoorstel zou moeten reiken. Het mijns inziens wenselijk dat er onderscheid wordt gemaakt tussen frauduleuze bestuurders en onoplettende of ondeskundige bestuurders.

2.1.4 De Maatregel

Wanneer een betrokken bestuurder een bestuursverbod opgelegd krijgt betekent dit dat de bestuurder gedurende maximaal 5 jaar niet tot bestuurder van een rechtspersoon kan worden benoemd. Een benoeming in strijd met een onherroepelijk opgelegd bestuursverbod is nietig.25

Het is een betrokken bestuurder na oplegging niet langer toegestaan de functie van bestuurder of commissaris bij overige, niet gefailleerde, rechtspersonen uit te oefenen.26 Een voorwaarde is wel dat deze overige rechtspersonen in staat zijn gesteld hun zienswijze in de procedure

23 Doorenbos, D.R. ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod voor faillissementsfraudeurs: een ambivalent voorstel’, AA 2014/1, p. 21. 24Keijzer, F.E., ‘Het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod: een placebo met bijwerkingen’, Ondernemingsrecht 2015/30, p. 2. 25 Artikel 106b lid 1 Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod.

(11)

naar voren te brengen.27 Een rechter is bevoegd het functioneren van de betrokkene bij een bepaalde rechtspersoon uit te zonderen., waardoor de betrokkene kan worden toegestaan om een bepaalde functie gedurende zijn bestuursverbod te blijven uitoefenen.28 De rechter kan naar aanleiding van de concrete omstandigheden van het geval een verbod opleggen voor een duur korter dan 5 jaar.29 Het wetsvoorstel voorziet niet in een expliciete mogelijkheid voor tussentijdse beëindiging of voortijdige opheffing van een bestuursverbod, in beginsel ligt de duur van een bestuursverbod vast bij oplegging. De minister stelt dat deze bevoegdheid van de rechter in artikel 106b lid 4 Fw ligt besloten. De wettekst ondersteunt deze stelling mijns inziens onvoldoende en geeft geen kader waarbinnen uitoefening van die bevoegdheid te voorzien is.30 Dit betekent dat de bestuurder in grote mate afhankelijk is van de welwillendheid van de rechter,31 wat afbreuk doet aan de rechtszekerheid.

2.2 Aan wie kan een civielrechtelijk bestuursverbod worden opgelegd?

2.2.1 Inleiding

Nu behandeld is met welk doel het wetsvoorstel in het leven wordt geroepen en wat de maatregel inhoudt, is het van belang te achterhalen welke kring van personen een verbod opgelegd kan krijgen. Kort zal worden ingegaan op de kwalificatie van iedere persoon. Daarnaast is het relevant om na te gaan of het aan hen opleggen van een bestuursverbod aansluit bij het doel van het wetsvoorstel.

2.2.2 Statutair bestuurders van rechtspersonen

Een bestuursverbod kan worden opgelegd aan een bestuurder van een rechtspersoon. Hiermee wordt in eerste instantie de (gewezen) statutaire bestuurder bedoeld. De uitvoerende bestuurder in een one-tier bestuur, wordt daarmee gelijk gesteld in artikel 106d lid 2 Fw.32 Het wetsvoorstel ziet vanwege de verwijzing naar artikel 2:3 in beginsel alleen op Nederlandse rechtspersonen.33 Daaronder wordt ook de bestuurder van een communautaire rechtsvorm waarvan de statutaire zetel in Nederland is gevestigd begrepen.34 Dit sluit aan bij

de in Nederland gehanteerde incorporatieleer.35 De verhouding van het wetsvoorstel met

27 Artikel 106c lid 2 Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod. En: Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 25 (MvT). 28 Artikel 106b lid 2 jo. lid 4 Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod.

29 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 24 (MvT).

30 Artikel 106b lid 4 Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod. En: Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 24 (MvT).

31 Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod: geen medicijn maar een placebo’, in: Wet continuïteit ondernemingen

(delen I en II) en het bestuursverbod, Busch, D., Van den Hurk, A.J.A.D., Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., Paris B.V. 2014, p. 139.

32 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 15 (MvT).

33 Artikel 106a lid 1 en: Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 24 (MvT). 34 Artikel 106e Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod.

(12)

bestuurders van buitenlandse vennootschappen wordt behandeld in §2.2.5. De mogelijkheid een statutair bestuurder een verbod op te leggen sluit aan bij de doelstelling van het wetsvoorstel.

2.2.3 Feitelijk (mede) beleidsbepalers van rechtspersonen

Artikel 106d lid 1 stelt de feitelijk beleidsbepaler gelijk met de statutair bestuurder, waardoor ook hij een bestuursverbod opgelegd kan krijgen. Een feitelijk beleidsbepaler is geen formele bestuurder en staat dus niet als zodanig ingeschreven in het Handelsregister.36 Wanneer sprake is van een feitelijk beleidsbepaler hangt volgens de minister af van de omstandigheden van het geval en zal door de rechter bepaald moeten worden.37 Dit gebrek aan concretisering maakt het bestuursverbod flexibel inzetbaar maar leidt ook tot onzekerheid.38 Anderzijds kan een te concrete formulering leiden tot een (te) beperkte reikwijdte van het wetsvoorstel. Globaal kunnen drie soorten feitelijk beleidsbepalers worden onderscheiden: (i) de beleidsbepaler die het algehele beleid heeft bepaald met terzijdestelling van het formele bestuur;39 (ii) de medebeleidsbepaler, die samen met het formele bestuur het algehele beleid heeft bepaald. Dus zonder (gehele) terzijdestelling;40 en (iii) de medebeleidsbepaler die op een deelterrein het algehele beleid heeft bepaald.41 In het licht van de doelstelling van het wetsvoorstel is het van belang dat ook feitelijk beleidsbepalers kunnen kwalificeren voor een verbod. Het dient voor een feitelijk beleidsbepaler voorzienbaar te zijn wanneer hij als zodanig kan worden aangemerkt.42

De formulering van artikel 106d lid 1 Fw komt in grote mate overeen met de formulering van artikel 2:138/248 lid 7 BW waarmee de feitelijk beleidsbepaler in faillissement hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor het boedeltekort. Wat verstaan moet worden onder het feitelijk bepalen van beleid in de zin van artikel 2:138/248 lid 7 BW komt veelvuldig aan de orde in literatuur en jurisprudentie. Betoogd wordt dat het feitelijk bepalen van beleid inhoudt: het besturen van de vennootschap als bedoeld in 2:129/239 BW, zonder dat de

36 Schilfgaarde, P. van, bewerkt door Winter, J.W., en Wezeman, J.B., Van de BV en de NV, Deventer: Kluwer 2013 (16e dr.), p. 186. 37 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 23 (MvT).

38 Reker, T., ‘Het gewijzigde wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod’, TvI 2015/46, p. 317.

39 Westenbroek, W.A., ‘De beleidsbepaler van artikel 2:138/248 lid 7 BW onder de loep genomen’, Ondernemingsrecht 2014/119, p. 11. 40 Ibid.

41 Westenbroek, W.A., ‘De beleidsbepaler van artikel 2:138/248 lid 7 BW onder de loep genomen’, Ondernemingsrecht 2014/119, p. 12. 42 Wanneer kan bijvoorbeeld een (groot-) aandeelhouder die gebruik maakt van zijn instructierecht aangemerkt kunnen worden als feitelijk

beleidsbepaler? In de MvT (Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 20) wordt benadrukt dat het bestuursverbod geen verbod op aandeelhouderschap behelst. Maar het is onduidelijk wanneer het uitoefenen van rechten die gekoppeld zijn aan dat aandeelhouderschap, gebruikt kan worden om een aandeelhouder te kwalificeren als feitelijk beleidsbepaler.

(13)

beleidsbepaler formele bestuursverantwoordelijkheid heeft.43 Het begrip ‘besturen’ moet in deze context ruim worden uitgelegd en betreft meer dan alleen de dagelijkse leiding.44 Ook beleidsvoorbereiding, beleidsbepaling, uitvoering van beleid en het verrichten van vertegenwoordigingshandelingen zijn onderdeel van het begrip ‘besturen’.45 In de literatuur wordt betoogd dat om te spreken van een feitelijk beleidsbepaler het voldoende is dat de formele bestuurders gedogen dat de feitelijke beleidsbepaler het beleid bepaalt.46 Strik legt uit dat daarmee niet gedoeld wordt op adviseurs, kredietverleners of personen die een sterke of zelfs beslissende invloed hebben op het beleid van het bestuur. Slechts wanneer zij het formele bestuur terzijde stellen, is sprake van een feitelijke beleidsbepaler. 47 Uit de wettekst van artikel 2:138/248 lid 7 BW blijkt dat ook degene die mede beleid bepaald als feitelijk beleidsbepaler kan worden aangemerkt. Met het medebepalen van beleid wordt bedoeld: het

samen met anderen feitelijk bepalen van het beleid van de vennootschap.48 Westenbroek wijst

erop dat niet per definitie gesproken moet worden van een feitelijk beleidsbepaler als een persoon op een deelterrein (bijvoorbeeld ICT) van het algemene beleid, het beleid heeft bepaald. 49 Het is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval wel mogelijk. In een recente uitspraak van de rechtbank Noord-Holland werd geoordeeld dat voor het aanmerken van een feitelijk beleidsbepaler niet vereist is dat het formele bestuur volledig ter zijde wordt gesteld. De rechtbank oordeelt dat wanneer gezamenlijk met de formele bestuurder, of op een deelterrein beleid is bepaald, er sprake kan zijn van een feitelijk beleidsbepaler.50

2.2.4 Natuurlijke personen in uitoefening van beroep of bedrijf

Niet alleen bestuurders van rechtspersonen zijn vatbaar voor een bestuursverbod, ook natuurlijke personen die handelen of gehandeld hebben in uitoefening van beroep of bedrijf

43 Asser, C., bewerkt door Maeijer, J.M.M., Solinge, G. van en Nieuwe Weme, M.P., m.m.v. Nowak, R.G.J., Mr. C. Asser’s Handleiding tot

de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Rechtspersonenrecht. De naamloze en besloten vennootschap. Deel 2-II*, Deventer: Kluwer 2009/465.

44 Asser, C., bewerkt door Maeijer, J.M.M., Solinge, G. van en Nieuwe Weme, M.P., m.m.v. Nowak, R.G.J., Mr. C. Asser’s Handleiding tot

de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Rechtspersonenrecht. De naamloze en besloten vennootschap. Deel 2-II*, Deventer: Kluwer 2009/390.

45 Ibid.

46 Asser, C., bewerkt door Maeijer, J.M.M., Solinge, G. van en Nieuwe Weme, M.P., m.m.v. Nowak, R.G.J., Mr. C. Asser’s Handleiding tot

de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Rechtspersonenrecht. De naamloze en besloten vennootschap. Deel 2-II*, Deventer: Kluwer 2009/465.

47 Strik, D.A.M.H.W., ‘Boek 2 artikel 248’, Commentaar Burgerlijk Wetboek, Den Haag: SDU Uitgevers, 2013, p. 823. Zie in dit kader ook:

Kamerstukken II 1983/84, 16 631, nr. 6, p. 24 (MvA). En: Polak, N.J., bewerkt door Pannevis, M., Insolventierecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 184.

48 Westenbroek, W.A., ‘De beleidsbepaler van artikel 2:138/248 lid 7 BW onder de loep genomen’, Ondernemingsrecht 2014/119, p. 5. 49 Ibid.

(14)

kunnen worden onderworpen aan een bestuursverbod.51 Het gaat dan om natuurlijke personen die een onderneming drijven in de vorm van een eenmanszaak, een commanditaire vennootschap of een vennootschap onder firma.52

De keuze om ook natuurlijke personen te betrekken, die reeds persoonlijk aansprakelijk zijn voor ontstane schulden is verregaand. Het wetsvoorstel is immers in beginsel gericht op bestuurders van rechtspersonen en beoogt te voorkomen dat frauduleuze bestuurders hun activiteiten met nieuwe rechtspersonen kunnen voortzetten.53 In het commentaar van VNO-NCW en MKB-Nederland op het wetsvoorstel wordt gesteld dat artikel 106a lid 4 van het wetsvoorstel leidt tot een ongerechtvaardigde uitbreiding van de kring van personen aan wie een bestuursverbod kan worden opgelegd.54 De minister heeft ervoor gekozen natuurlijke

persoon te betrekken omdat uit onderzoek gebleken is dat in ongeveer 11% van de faillissementen van natuurlijke personen die een onderneming dreven, sprake is geweest van onrechtmatig of paulianeus handelen.55 Ik betwijfel of deze onderbouwing voldoende is om een bestuursverbod voor ondernemers, die al persoonlijk aansprakelijk zijn voor de aangegane schulden, te rechtvaardigen.

2.2.5 Bestuurders van buitenlandse vennootschappen

Een bestuurder van een buitenlandse vennootschap kwalificeert niet voor een bestuursverbod op grond van artikel 106a lid 1 Fw. Keijzer stelt begin 2015 de vraag hoe voorkomen kan worden dat een bestuursverbod omzeild wordt door gebruik van een buitenlandse rechtspersoon.56 Hij stelt dat idealiter een in Nederland opgelegd bestuursverbod van rechtswege ook betrekking zou moeten hebben op het besturen van een buitenlandse rechtspersoon.57 Het wetsvoorstel is in beginsel echter slechts van toepassing op Nederlandse rechtspersonen.58 In het licht van internationaal privaatrecht is dit begrijpelijk.59

51 Artikel 106a lid 4 Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod. 52 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 23 (MvT). 53 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 1 (MvT).

54 Commentaar VNO-NCW en MKB-Nederland op het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod d.d. 28 oktober 2014 (Brief aan de

voorzitter en leden van de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie uit de Tweede Kamer der Staten Generaal nr. 14/11.168/SvD/Ha).

55 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 23 (MvT).

56Keijzer, F.E., ‘Het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod: een placebo met bijwerkingen’, Ondernemingsrecht 2015/30, p.5. Zie ook:

Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, Advies inzake het wetsvoorstel 34 011, wijziging van de Faillissementswet in verband met de invoering van de mogelijkheid van een bestuursverbod (wet civielrechtelijk bestuursverbod), 23 oktober 2014. Het document kan geraadpleegd worden op:

http://www.internetconsultatie.nl/civielbestuursverbod/reacties.

57 Keijzer, F.E., ‘Het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod: een placebo met bijwerkingen’, Ondernemingsrecht 2015/30, p.5. 58 Artikel 106e Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod.

59 In het internationaal privaatrecht wordt in beginsel aan de hand van zetel van de rechtspersoon het toepasselijke rechtsstelsel vastgesteld.

(15)

Op grond van artikel 10:121 BW is artikel 2:138/248 BW wel van toepassing op de aansprakelijkheid van bestuurders van buitenlandse vennootschappen die in Nederland onderworpen zijn aan de heffing van vennootschapsbelasting en die in Nederland failliet worden verklaard. In dit geval kan wel worden voldaan aan het criterium van artikel 106a lid 1 onder a Fw en kan zodoende wel een bestuursverbod opgelegd worden.60

2.3 Op welke gronden kan een bestuursverbod worden opgelegd?

2.3.1 Inleiding

In § 2.3 wordt onderzocht welk handelen kwalificeert voor een bestuursverbod en in hoeverre dit strookt met de doelstelling van het wetsvoorstel. Aanvankelijk was ‘kennelijk onbehoorlijke taakvervulling’ als grond opgenomen in het conceptwetsvoorstel.61 Dit leidde in de consultatieperiode tot kritiek omdat lang niet in alle gevallen waar sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, ook sprake zal zijn van faillissementsfraude. 62 De reikwijdte van deze norm was dus te breed. Daarom is in het huidige voorstel gekozen een aantal afzonderlijke gronden die zijn opgenomen in artikel 106a lid 1 sub a t/m e Fw. Deze gronden zullen in deze paragraaf dan ook afzonderlijk worden behandeld.

2.3.2 Artikel 2:138/248 BW (Kennelijk onbehoorlijk bestuur)

Allereerst is aangesloten bij artikel 2:138/248 BW. De minister heeft hiervoor gekozen omdat hij verwacht dat een vordering op die grond vaak zal samengaan met het vorderen van een bestuursverbod.63 Op grond van artikel 2:138/248 BW kan een bestuurder hoofdelijk

aansprakelijk worden gesteld voor het boedeltekort in faillissement, als hij zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld.64 Dat is het geval wanneer geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld, zo blijkt uit het Panmo arrest.65 Een bestuursverbod kan opgelegd worden als de rechter bij onherroepelijk geworden uitspraak heeft geoordeeld dat de bestuurder voor zijn handelen aansprakelijk is op grond van

artikel 2:138/248 BW.66 Artikel 2”138/248 lid 2 BW bevat een dubbel wettelijk vermoeden:

als een bestuurder niet aan zijn administratieplicht ex. artikel 2:10 BW of de publicatieplicht

60 Stroeve, A.C., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod vanuit notarieel perspectief’, WPNR 2015/7059. 61 Artikel 106a lid 1 Voorontwerp wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod.

62 Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod: geen medicijn maar een placebo’, in: Wet continuïteit ondernemingen

(delen I en II) en het bestuursverbod, Busch, D., Hurk, A.J.A.D. van den, Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., Verstijlen, F.M.J. & Vriesendorp, R.D., Paris B.V. 2014, p. 129. Zie voor de reacties in de consultatieperiode: http://www.internetconsultatie.nl/civielbestuursverbod/reacties.

63 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 14 (MvT). Deze regeling geldt tevens voor feitelijk beleidsbepalers (Artikel 2:138/248 lid 7

BW).

64 Artikel 2:138/248 lid 1 BW.

65 HR 7 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2096 (Van Zoolingen), later bevestigd in HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053 (Panmo),

r.o. 3.7.

(16)

ex. artikel 2:394 BW heeft voldaan, staat onweerlegbaar vast dat het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld.67 Daarnaast wordt vermoed dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement. Een bestuurder kan dat laatste vermoeden weerleggen als hij aannemelijk kan maken dat andere feiten en omstandigheden een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest.68 Keijzer en Lennarts wijzen erop dat die weerlegging niet eenvoudig is.69 Wanneer de bestuurder erin slaagt zal het aan de curator zijn om aannemelijk te maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak is geweest.70 Dit betekent dat als een onoplettende of ondeskundige bestuurder niet in staat is dat vermoeden te weerleggen, zijn aansprakelijkheid op grond van artikel 2:138/248 BW vaststaat en hij kan kwalificeren als een ‘frauduleuze bestuurder’ in de zin van het wetsvoorstel.71 Het niet voldoen aan de

verplichtingen van artikel 2:10 of 2:394 BW kan wel een omstandigheid zijn die leidt tot vaststelling van kennelijk onbehoorlijk bestuur, de vraag is of er sprake moet zijn van een

onweerlegbaar vermoeden. Die onweerlegbaarheid leidt er namelijk toe dat het

bestuursverbod opgelegd kan worden in gevallen waar geen sprake hoeft te zijn van fraude. Dat maakt dat het wetsvoorstel een bredere werking heeft dan haar doelstelling rechtvaardigt.72

2.3.3 Faillissementspauliana

Een tweede grond voor het opleggen van een bestuursverbod is een onherroepelijke uitspraak op grond van artikel 42 of 47 Fw, de faillissementspauliana.73 Om niet iedere paulianeuze handeling bij voorbaat te laten kwalificeren voor een bestuursverbod zijn twee extra elementen vereist. Allereerst moet de bestuurder de gewraakte handeling doelbewust hebben verricht. Hem moet met andere woorden een ernstig persoonlijk verwijt gemaakt kunnen worden ten aanzien van de paulianeuze handeling. Met dit doelbewustheidscriterium lijkt de minister het wetenschapscriterium dat vereist is voor een geslaagd beroep op de faillissementspauliana strenger te willen toepassen.74 Ten tweede is de mate van benadeling

67 Artikel 2:138/248 lid 2 BW. En: Polak, N.J., bewerkt door Pannevis, M., Insolventierecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 179.

68 HR 23 november 2001, NJ 2002/95 (Mefigro), r.o. 3.7. En: Polak, N.J., bewerkt door Pannevis, M., Insolventierecht, Deventer: Kluwer

2014, p. 179.

69 Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod: geen medicijn maar een placebo’, in: Wet continuïteit ondernemingen

(delen I en II) en het bestuursverbod, Busch, D., Hurk, A.J.A.D. van den, Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., Verstijlen, F.M.J. & Vriesendorp, R.D., Paris B.V. 2014, p. 129.

70 HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7916 (Van Schilt), r.o. 4.3.2. 71 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 1 (MvT).

72 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 1 (MvT). En o.a.: Keijzer, F.E., ‘Het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod: een placebo

met bijwerkingen’, Ondernemingsrecht 2015/30, p. 2.

73 Artikel 106a lid 1 onder b Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod. 74 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 18 (MvT).

(17)

van de schuldeisers van belang, deze moet aanmerkelijk zijn.75 Deze grond sluit aan bij de doelstelling van het wetsvoorstel.76

2.3.4 Informatie- en medewerkingsplicht

Wanneer een bestuurder in ernstige mate tekortschiet in zijn informatie- en medewerkingsverplichting kan dit leiden tot een bestuursverbod.77 Bestuurders van de failliete onderneming zijn ingevolge artikel 105 jo. 106 Fw verplicht alle gewenste inlichtingen te verschaffen. Deze verplichting is essentieel omdat het vereffenen van de boedel in grote mate afhangt van deze informatie.78 Het kan bijvoorbeeld gaan om het verschijnen voor de rechter-commissaris of de curator ex. artikel 105 Fw of het niet naar volledig of tijdig overdragen van gegevensdragers ex. artikel 92 Fw. In de praktijk zijn verschillende redenen te bedenken waarom een bestuurder niet aan deze plicht zou willen voldoen. Een voor de hand liggende reden is dat de bestuurder geen voor zich zelf in strafrechtelijke zin belastende informatie openbaar zal willen maken. Met enige regelmaat wordt in deze context de verhouding met het nemo tenetur beginsel aangehaald omdat de curator de bestuurder in zijn verzoek kan wijzen op een mogelijk bestuursverbod en daarmee druk kan uitoefenen op de bestuurder. Hier wordt verder op ingegaan in §2.4. De Gecombineerde Commissie wijst erop dat de sanctie van een bestuursverbod erg zwaar is voor een overtreding van de norm in artikel 106a lid 1 sub c Fw, met name omdat de curator ex. artikel 87 jo. 106 Fw al de mogelijkheid heeft tot inbewaringstelling van de bestuurder als deze zijn verplichtingen jegens de curator niet nakomt.79

In de tekst van artikel 106a lid 1 sub c Fw ligt besloten dat de curator de bestuurder eerst moet hebben verzocht om informatie of medewerking. Een verzoek van de curator tot het verschaffen van informatie is vormvrij en kan daardoor ook elektronisch geschieden.80 In de reactie op het wetsvoorstel van VNO-NCW en MKB Nederland wordt erop gewezen dat het niet omkleden van de verzending van een verzoek met waarborgen niet gepast is, met name gezien het verregaande mogelijke gevolg van het niet reageren op het verzoek: een

75 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 19 (MvT). 76 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 1 (MvT).

77 Artikel 106a lid 1 onder c Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod.

78 Artikelen 105, 106, 116 en 117 Fw. Zie ook: Van der Linden, M., ‘Problemen met de aanpak van faillissementsfraude van tafel?’, V&O

2014/11, p. 162.

79 Commissie Insolventierecht van de Nederlandse Orde van Advocaten, Advies inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de

Faillissementswet in verband met de invoering van de mogelijkheid van een bestuursverbod, 30 mei 2013, p. 8.

(18)

bestuursverbod.81 Daarom wordt in de reactie van VNO-NCW en MBK Nederland voorgesteld om het verzoek altijd bij aangetekend schrijven te laten geschieden.82

Om tot een bestuursverbod te komen zal moeten worden aangetoond dat het gaat om het tekortschieten in de nakoming van de informatie- en medewerkingsverplichting in ‘ernstige mate’.83 Niet geheel duidelijk is wanneer dat het geval is. De minister spreekt van het bewust frustreren cq. het zeer moeilijk of onmogelijk maken van een goede afwikkeling van het faillissement en impliceert daarmee een mate van verwijtbaarheid.84

2.3.5 Herhaaldelijke betrokkenheid bij faillissementen

Een bestuurder die in de drie jaren voorafgaand aan of tijdens het faillissement minstens tweemaal eerder betrokken was bij een faillissement van een rechtspersoon, riskeert ex. 106a lid 1 sub d Fw een bestuursverbod wanneer hem daarvan een persoonlijk verwijt treft.85

Faillissementsrecidive staat niet per definitie in verband met faillissementsfraude.86 De minister heeft daarom in het wetsvoorstel opgenomen dat de bestuurder een persoonlijk verwijt moet treffen.87 In §2.1.3 is reeds behandeld dat onder andere volgens Knegt verwijtbaarheid van belang is om van faillissementsfraude te kunnen spreken. In die zin sluit deze grond aan bij de doelstelling van het wetsvoorstel.88 De norm van het (voldoende

ernstige) persoonlijke verwijt wordt in de praktijk al veel gebruikt om tot bestuursaansprakelijkheid te komen, bijvoorbeeld als het gaat om het toerekenen van een onrechtmatig handelen van de vennootschap aan de bestuurder.89 Hier is de drempel voor aansprakelijkheid van de bestuurder verhoogd door het toepassen van de maatstaf van het persoonlijke verwijt zoals de minister in het wetsvoorstel eigenlijk ook de drempel voor het opleggen van een bestuursverbod heeft verhoogd.90 In de MvT relativeert de minister het ernstige verwijt waar het gaat om het functioneren van tijdelijke bestuurders omdat zij juist

81 S. Drion, reactie VNO-NCW en MKB Nederland 30 mei 2013. Den Haag: VNO-NCW en MKB 2013, p. 6. 82 Ibid.

83 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 20 (MvT). 84 Ibid.

85 Artikel 106a lid 1 sub d Fw (Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 2, p. 2).

86 Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod: geen medicijn maar een placebo’, in: Wet continuïteit ondernemingen

(delen I en II) en het bestuursverbod, Busch, D., Van den Hurk, A.J.A.D., Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., Paris B.V. 2014, p. 131. Zie o.a.: Loyens en Loeff N.V., Reactie op het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod, 31 mei 2013. Het document kan geraadpleegd worden op: http://www.internetconsultatie.nl/civielbestuursverbod/reacties.

87 Artikel 106a lid 1 onder d Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod.

88 Knegt, R., e.a., Fraude en misbruik bij faillissement: een onderzoek naar hun aard en omvang en naar de mogelijkheden van bestrijding,

WODC ministerie van Justitie 2005, p. 3.

89 Zie laatstelijk: HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:246.

90 Assink, B.F., ‘Verbindingen tussen bestuurderschap, bestuurdersaansprakelijkheid en civielrechtelijk bestuursverbod’, WPNR 2013/6983,

p. 569. Zie in dit kader o.a. de standaardarresten: HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/Roelofsen) en HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521 (Beklamel).

(19)

vaak worden benoemd bij noodlijdende ondernemingen. Zorgvuldigheid wordt ook van hen geëist, maar de minister verwacht wel dat de rechter met deze omstandigheid rekening houdt.91

2.3.6 Fiscale vergrijpboetes

Wanneer een rechtspersoon of haar bestuurder een onherroepelijke beschikking opgelegd heeft gekregen op grond van de artikelen 67d, 67e of 67f AWR kan de bestuurder een bestuursverbod opgelegd krijgen.92 Deze artikelen hebben betrekking op situaties waarin de bestuurder met opzet een aangifte niet of niet juist heeft gedaan. Het gaat om situaties waar het aan de opzet of grove schuld van de bestuurder te wijten is dat het bedrag van een belastingaanslag te laag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven en om situaties waar de belasting te laat is betaald. De belastinginspecteur kan hiervoor een boete opleggen.93 Opvallend is dat deze grond niet per definitie gerelateerd is aan faillissement. Van

Leeuwen en Bras constateren dat dit verband niet expliciet vereist is in het wetsvoorstel, maar dat een nuance van de wetgever gewenst is om vast te stellen wanneer een onherroepelijke beschikking op grond van artikel 67d tot en met 67f AWR aanleiding moet zijn voor het opleggen van een bestuursverbod.94 Nu is het aan de Belastingdienst om te bewijzen dat sprake is van opzet of grove schuld waarna de bestuurder de mogelijkheid heeft om zich te disculperen. Wanneer de beschikking onherroepelijk is geworden kan tevens een bestuursverbod worden gevorderd en zal de bestuurder moeten vertrouwen op de rechter voor het vaststellen of een bestuursverbod passend is. De minister heeft ervoor gekozen geen ondergrens vast te stellen waardoor ook in geval van een symbolisch boetebedrag een bestuursverbod gevorderd kan worden. Tijdens de consultatieronde is gepleit voor een ondergrens, de minister stelt in de MvT dat hij hiervoor onvoldoende aanleiding acht.95

2.4 Wie kan een bestuursverbod vorderen of verzoeken?

2.4.1 Inleiding

Nu duidelijk is welke kring van personen op welke gronden een bestuursverbod opgelegd kan krijgen, is het van belang te onderzoeken hoe een verbod tot stand kan komen. De eerste stap is om te achterhalen wie een bestuursverbod kan vorderen. In eerste instantie is de curator de

91 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 21 (MvT).

92 Artikel 106a lid 1 onder e Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod. 93 Artikelen 67d, 67e en 67f AWR.

94 Van Leeuwen, G.J.A., Bras, A.D.M., ‘Het conceptwetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod, een uitzonderlijke situatie’, TvOB 2013/6,

p. 207.

(20)

aangewezen persoon om een vordering in te stellen, daarnaast kan het openbaar ministerie (hierna: OM) een verzoek indienen bij de rechtbank.96 De minister stelt dat de curator de eerst aangewezene is omdat hij verantwoordelijk is voor een goede afwikkeling van het faillissement en in praktijk de eerste is die in faillissement op signalen van faillissementsfraude stuit.97 Dit sluit aan bij zijn voornemen om het signaleren van onregelmatigheden in faillissement een wettelijke taak van de curator te maken. 98 De bevoegdheid van het OM is volgens de minister met name bedoeld voor gevallen waar het maatschappelijk belang in het geding is.99 In deze paragraaf zal ingegaan worden op de rol van de curator en de rol van het OM. In beperkte mate zal ook de verhouding tussen het bestuursverbod en 6 EVRM aan de orde komen.

2.4.2 De Curator

In de consultatieperiode is kritiek geuit op de rol van de curator in het wetsvoorstel. Voornamelijk wordt gewezen op een tegenstrijdig belang.100 Dit komt voort uit de taak van de curator om boedelmaximalisatie na te streven ten behoeve van de schuldeisers. De kosten van gerechtelijke procedures en dus ook het vorderen van een bestuursverbod, komen ten laste

van de boedel. Hoewel in de MvT het tegendeel wordt beweerd,101 hebben de gezamenlijke

schuldeisers namelijk geen concreet belang bij een vordering van een bestuursverbod.102 De vordering leidt dus niet tot boedelmaximalisatie en is daarin tegenstrijdig met de kerntaak van de curator. De curator mag ook zwaarwegende belangen van maatschappelijke aard in zijn afwegingen betrekken, maar ook dan gaat het om afwegingen in het kader van boedelmaximalisatie. De kosten voor de vordering van een bestuursverbod worden daarom onterecht, gedragen door de gezamenlijke schuldeisers. Naar mijn verwachting zal de bereidheid van curatoren om tot vordering over te gaan daardoor beperkt zijn, waardoor de vooraanstaande rol van de curator afbreuk kan doen aan de effectiviteit van het wetsvoorstel. Een tweede punt dat in de consultatieronde uitvoerig aan bod is gekomen is de vraag of bij vormgeving van het wetsvoorstel voldoende rekening is gehouden met artikel 6 EVRM. Uit dit artikel vloeit ‘the right to remain silent and not to incriminate oneself’ voort, het nemo

96 Artikel 106a lid 1 Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod. 97 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 3 (MvT).

98 Kamerstukken II 2014/15, 34 253, nr. 2; Het wetsvoorstel wet versterking positie curator ligt momenteel bij de Tweede Kamer. 99 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 4 (MvT).

100 Zie voor kritiek o.a.: Raad van State, No. W03.13.0401/II, 24 januari 2014. Loyens en Loeff N.V., Reactie op het wetsvoorstel

civielrechtelijk bestuursverbod, 31 mei 2013. Commissie Insolventierecht van de Nederlandse Orde van Advocaten, Advies inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de invoering van de mogelijkheid van een bestuursverbod, 30 mei 2013.

101 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 12-13 (MvT).

(21)

tenetur beginsel.103 In de Saunders-zaak wordt dit beginsel nadrukkelijk verbonden aan het onschuldvermoeden van artikel 6 lid 2 EVRM.104 De curator kan een bestuursverbod vorderen jegens een bestuurder wanneer deze tekort is geschoten in de nakoming van zijn informatie- of medewerkingsverplichting.105 Mogelijk kan de curator het verbod als pressiemiddel hanteren om een bestuurder voor hem belastende informatie te laten verstrekken. Op deze wijze zou een bestuurder in theorie gedwongen kunnen worden mee te werken aan zijn eigen veroordeling, wat strijd oplevert met artikel 6 EVRM. Het EHRM heeft geoordeeld dat een informatie- of medewerkingsverplichting voor niet-punitieve doeleinden is toegestaan.106 De vraag is dus of een bestuursverbod kwalificeert als een punitieve sanctie, een criminal charge. In relatie tot het Engelse bestuursverbod oordeelde het EHRM dat geen sprake is van een

criminal charge en het verbod dus niet binnen de reikwijdte van artikel 6 EVRM valt.107

Anderzijds kan worden betoogd dat het Nederlandse verbod wel punitief van aard is, omdat het strafrecht een sanctie kent die vergelijkbaar is.108 Of er nu wel of geen sprake is van een criminal charge, het nemo tenetur-beginsel opdoemen wanneer door de curator afgedwongen wilsafhankelijk materiaal, wordt gebruikt voor strafvervolging. De minister gaat hier niet op in en verschuilt zich achter de uitspraak van het EHRM.109 Door de rol van de curator is gebruik van het bestuursverbod als pressiemiddel toegankelijk waardoor de bestuurder voor de keuze zou kunnen staan: Een bestuursverbod riskeren of belastend (wilsafhankelijk) materiaal vrijgeven. Dat is een onwenselijk gevolg van de huidige formulering van het wetsvoorstel.

2.4.3 Het Openbaar Ministerie

Naast de vordering van de curator kan ook een verzoek van het OM ertoe leiden dat de rechtbank een bestuursverbod oplegt.110 De minister geeft aan dat hij vooral een rol voor het OM ziet weggelegd wanneer het maatschappelijk belang in het geding is. Daarvan is volgens hem vooral sprake in geval van faillissementsrecidive of van fiscale vergrijpboetes.111 In de

MvT wordt gesteld dat de gevallen van artikel 106a lid 1 sub d en e Fw vrij eenvoudig te

103 Peels, M.C.E., ‘Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod en nemo tenetur: wikken en wegen’, TvI 2015/4. Kort samengevat gaat het

om het recht tegen zelfbelasting, het zwijgrecht en de cautieplicht.

104 EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862 (Saunders). 105 Artikel 106a lid 1 onder c Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod.

106 Boswijk, R.-J., & Vreede, N., ‘Het wetsvoorstel Civielrechtelijk Bestuursverbod: de Kamer wordt beperkt ingelicht over de

inlichtingenplicht’, TvI 2013/27, p. 5.

107 Doorenbos, D.R., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod voor faillissementsfraudeurs: een ambivalent voorstel’, AA 2014/9. 108 Boswijk, R.-J., & Vreede, N., ‘Het wetsvoorstel Civielrechtelijk Bestuursverbod: de Kamer wordt beperkt ingelicht over de

inlichtingenplicht’, TvI 2013/27, p. 7. En artikel 28 Sr.

109 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 9 (MvT).

110 Artikel 106a lid 1 Fw (Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 2, p. 1).

(22)

bewijzen zijn, dat betwijfel ik.112Het OM zal bijvoorbeeld moeten werken met civiele begrippen als een ‘persoonlijk verwijt’.113 Doorenbos zegt hier het volgende over: “Wie de

nadruk legt op fraudebestrijding en fraudepreventie en daarbij denkt aan strafbare gedragingen, zal logischerwijze al snel een rol weggelegd zien voor het Openbaar Ministerie. Maar wie onder fraude ook civielrechtelijk onrechtmatig, onbehoorlijk of anderszins ongewenst gedrag begrijpt, zadelt het Openbaar Ministerie op met een begrippenkader waarmee deze organisatie niet vertrouwd is”.114 Het OM heeft kennis van het strafrechtelijke begrippenkader, maar zal in het kader van het wetsvoorstel naar civiele maatstaven moeten bepalen of een bestuursverbod passend is.115 Voor het OM is het minder eenvoudig om aan de juiste informatie te komen, waar de curator informatie zal vergaren in het kader van zijn functie. Het OM zal dus in zekere mate afhankelijk zijn van onder andere de curator. Van Leeuwen en Bras wijzen op een structureel capaciteitstekort van het OM en het minieme gebruik van het strafrechtelijke bestuursverbod.116 Het is dan ook de vraag in hoeverre het OM extra taken op zich kan en gaat nemen wanneer de curator niet tot een vordering over gaat.117

2.5 Handhaving

2.5.1 Inleiding

Een wet zonder effectieve handhaving is slechts een dode letter. Daarom is het van belang te achterhalen wie een rol spelen bij de handhaving van het bestuursverbod en op welke manier het wetsvoorstel overtreding wenst te voorkomen. In deze paragraaf komt aan de orde op welke manier het bestuursverbod zal worden gehandhaafd. Vanwege de kritiek op de handhaving van een verbod op het feitelijk bepalen van beleid, zal daar in §2.5.4 nader op worden ingegaan. Hetzelfde geldt voor het handhaven van het wetsvoorstel ten aanzien van bestuurders van buitenlandse rechtspersonen, dit komt aan de orde in §2.5.5.

De rechtbank heeft een grote beoordelingsvrijheid. Op grond van artikel 106b lid 4 Fw regelt de rechter alle ‘overige’ gevolgen van het uitgesproken bestuursverbod. Wat die gevolgen kunnen zijn is niet gegeven, maar een voorbeeld wat in de MvT wordt genoemd is dat de

112 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 4 (MvT).

113 Artikel 106a lid 1 sub d Fw (Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 2, p. 2).

114 Doorenbos, D.R., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod voor faillissementsfraudeurs: een ambivalent voorstel’, AA 2014/9, p. 22. 115 Ibid.

116 Van Leeuwen, G.J.A., Bras, A.D.M., ‘Het conceptwetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod, een uitzonderlijke situatie’, TvOB 2013/6,

p. 209-210.

117 Kamerstukken II 2014-15, 34 011, nr. 5, p. 8 (MvT) (Verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, vastgesteld 4 november

2014). En: Kerngegevens Openbaar Ministerie van de Algemene Rekenkamer. Het document is online beschikbaar via http://www.rekenkamer.nl/dsresource?objectid=3224&type=org (laatstelijk geraadpleegd 16 oktober 2015).

(23)

rechter voorwaarden kan stellen voor vroegtijdige opheffing van het verbod.118 In dit artikel ligt dus volgens de minister besloten dat in de mogelijkheid tot tussentijdse (gedeeltelijke) opheffing of voortijdige beëindiging is voorzien. Keijzer en Lennarts menen dat “de

bestuurder niet afhankelijk zou moeten zijn van de welwillendheid van de rechter om een dergelijke clausule in de uitspraak op te nemen”.119 Ook ik ben van mening dat een wettelijke

grondslag de voorkeur verdient boven de vage bepaling in artikel 106b lid 4 Fw.

2.5.2 Inschrijving in het Handelsregister

Wanneer een verzoek of vordering tot het opleggen van een bestuursverbod aanhangig is, kan de bestuurder op verzoek of vordering van het OM of de curator voor ten hoogste de duur van het geding geschorst worden.120 De schorsing geldt hoogstens voor de duur van het geding en wordt voor de duur ervan ingeschreven in het Handelsregister.121 Met een dergelijke schorsing wordt gepoogd tegen te gaan dat de bestuurder gedurende het geding verdere schade toebrengt.122 De rechter heeft volgens de minister de bevoegdheid om de schorsing in mindering te brengen op de duur van het uiteindelijke bestuursverbod.123

Als een bestuursverbod eenmaal is opgelegd zal de griffier van de rechtbank de onherroepelijke uitspraak aanbieden aan de KvK. Die is er op haar beurt verantwoordelijk voor dat de bestuurder wordt uitgeschreven uit het Handelsregister en dat het bestuursverbod voor de duur ervan wordt geregistreerd.124 In het kader van transparantie is deze registratie

openbaar, de minister meent dat het van belang is dat burgers en bedrijven kunnen nagaan met wie zij te maken hebben.125 De inschrijving van een bestuursverbod kan volgens de literatuur een flink effect op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene hebben. Philips meent zelfs dat publicatie van een bestuursverbod zou kunnen leiden tot diskwalificatie voor meer dan het besturen van een rechtspersoon alleen.126 Daarom wordt bepleit het register slechts voor bepaalde instanties openbaar te maken.127 Wanneer een bestuursverbod is opgelegd is het

immers nog wel mogelijk een eenmanszaak te drijven of vennoot te worden van een

118 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 24 (MvT).

119 Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod: geen medicijn maar een placebo’, in: Wet continuïteit ondernemingen

(delen I en II) en het bestuursverbod, Busch, D., Van den Hurk, A.J.A.D., Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., Paris B.V. 2014, p. 139.

120 Artikel 106c lid 4 Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod. Wanneer een rechtspersoon hierdoor geen bestuurders of commissarissen

meer heeft kan de rechtbank voorzien in een tijdelijke aanstelling van een of meer bestuurders of commissarissen.

121 Artikel 106c lid 5 jo. lid 6 Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod. En: Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 24 (MvT). 122 Artikel 106c lid 6 Fw (Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 2, p. 3).

123 Artikel 106b lid 4 Fw (Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 2, p. 2). En: Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 24 (MvT). 124 Artikel 106b lid 3 Fw (Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 2, p. 2).

125 Philips, R.J., ‘Wetsvoorstel Wet civielrechtelijk bestuursverbod’, FIP 2013/4, p. 117. 126 Philips, R.J., ‘Wetsvoorstel Wet civielrechtelijk bestuursverbod’, FIP 2013/4, p. 117.

127 Zie o.a: Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod: geen medicijn maar een placebo’, in: Wet continuïteit

ondernemingen (delen I en II) en het bestuursverbod, Busch, D., Van den Hurk, A.J.A.D., Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., Paris B.V. 2014, p. 135. En: Loyens en Loeff N.V., Reactie op het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod, 31 mei 2013, p. 12.

(24)

personenvennootschap. Potentiële zakelijke partners van de betrokken bestuurder zouden zich bijvoorbeeld kunnen terugtrekken uit angst voor het beschadigen van hun eigen reputatie. Philips wijst daarnaast ook op mogelijke gevolgen buiten het ondernemerschap, bijvoorbeeld in een sollicitatieprocedure.128 Dergelijke gevolgen gaan voorbij aan de doelstelling van het wetsvoorstel. Desalniettemin is rechtvaardigt het zwaarwegende maatschappelijke belang volgens de minister een openbare registratie.

2.5.3 Overtreding bestuursverbod

De rechtbank heeft de bevoegdheid om een dwangsom op te leggen aan de betrokkene ter verzekering van de naleving van haar uitspraak.129 Wanneer de betrokken bestuurder zijn verbod overtreedt zal de dwangsom verbeuren. Als hij na de uitspraak vertegenwoordigingshandelingen verricht in een bestuursfunctie zal de wederpartij van de

betrokkene een schadevergoeding kunnen vorderen op grond van artikel 3:70 BW.130 Volgens

Stroeve is deze vermelding in de MvT wat overbodig omdat de minister lijkt te bedoelen dat de bestuurder van rechtswege ophoudt bestuurder te zijn. 131 Desalniettemin zou gedoeld kunnen worden op de korte periode tussen de uitspraak waarin een verbod opgelegd wordt en de inschrijving ervan.132 Daarnaast kan een overtredende bestuurder aansprakelijk gesteld worden uit onrechtmatige daad ex. artikel 6:162 BW.

2.5.4 Handhaving ten aanzien van het feitelijk bepalen van beleid

Wanneer een bestuursverbod wordt opgelegd mag de betrokkene gedurende het verbod niet benoemd worden tot bestuurder of commissaris.133 Dat hoeft niet het enige gevolg te zijn. Ten aanzien van het feitelijk beleid bepalen is het de vraag of dat wel wordt verboden? In artikel 106d lid 1Fw wordt de (mede)beleidsbepaler gelijk wordt gesteld met de statutair bestuurder.134 Artikel 106b lid 1 Fw stelt dat een bestuurder een bestuursverbod opgelegd krijgt. Dit betekent dat ook een feitelijk beleidsbepaler een bestuursverbod opgelegd kan krijgen, wat aansluit bij de doelstelling van het wetsvoorstel. Onduidelijk is echter of het verbod het feitelijk bepalen van beleid verbiedt.135 In de MvT beweert de minister dat door

deze gelijkstelling het zo kan zijn dat iemand geen feitelijk beleidsbepaler meer mag

128 Ibid.

129 Artikel 106b lid 5 Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod. 130 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 25 (MvT).

131 Stroeve, A.C., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod vanuit notarieel perspectief’, WPNR 2015/7059. 132 Stroeve, A.C., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod vanuit notarieel perspectief’, WPNR 2015/7059. 133 Artikel 106b lid 1 Fw (Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 2, p. 2).

134 Artikel 106d lid 1 Fw (Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 2, p. 3). 135 Artikel 106b lid 1 Fw (Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 2, p. 2).

(25)

worden.136 Dit alles blijkt echter niet uit de tekst van het wetsvoorstel.137 Artikel 106d lid 1 Fw ziet volgens Keijzer en Lennarts slechts op het feitelijk bepalen van beleid als aanleiding voor het opleggen van een bestuursverbod en niet op het voorkomen ervan in de toekomst.138 Dit terwijl een bestuursverbod geen zin heeft als het niet mede ziet op feitelijk leidinggeven aan een rechtspersoon.139 Om de reikwijdte van het wetsvoorstel te bepalen dient duidelijk te zijn wat er nu precies verboden wordt als iemand een bestuursverbod opgelegd krijgt. En als het ook feitelijk bepalen van beleid omvat, wat daar dan onder begrepen moet worden.

2.5.5 Bestuurders van buitenlandse vennootschappen

Wanneer een buitenlandse vennootschap een vestiging in Nederland wil openen, zal deze ingeschreven moeten worden in het Handelsregister.140 Zoals eerder is behandeld is het wetsvoorstel slechts van toepassing op Nederlandse rechtspersonen.141 De volgende passage uit de MvT lijkt erop te wijzen dat “inschrijving van buitenlandse rechtspersonen straks door

de Kamer van Koophandel zal worden geweigerd, als deze wordt bestuurd door iemand aan wie in Nederland een bestuursverbod is opgelegd”.142 De Minister lijkt in de verdere tekst te bedoelen dat inschrijving van de betreffende bestuurder zal worden geweigerd, voor weigering van rechtspersonen bestaat immers geen wettelijke basis.143 Dat zou zelfs spanning op kunnen leveren met de vrijheid van vestiging ex. artikel 49 VWEU. Om misbruik van buitenlandse rechtspersonen tegen te gaan lijkt erkenning van buitenlandse bestuursverboden een meer passende oplossing. Het is nog niet duidelijk welke consequenties in Nederland zijn verbonden aan een bestuursverbod dat in het buitenland is opgelegd. Hieromtrent wordt gewacht op het rapport van de Europese Commissie (EC) over de grensoverschrijdende aspecten van bestuursverboden.144 Dit rapport wordt begin 2016 verwacht.

Artikel 106a lid 2 Fw bevat een doorbraakbepaling gebaseerd op artikel 2:11 BW die ertoe leidt dat de bestuurder van een besturende rechtspersoon een bestuursverbod opgelegd kan krijgen.145 Artikel 2:11 BW luidt: “de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder

136 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 30 (MvT).

137 Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod: geen medicijn maar een placebo’, in: Wet continuïteit ondernemingen

(delen I en II) en het bestuursverbod, Busch, D., Van den Hurk, A.J.A.D., Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., Paris B.V. 2014, p. 136-137. En: Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 30 (MvT).

138 Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod: geen medicijn maar een placebo’, in: Wet continuïteit ondernemingen

(delen I en II) en het bestuursverbod, Busch, D., Van den Hurk, A.J.A.D., Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., Paris B.V. 2014, p. 137.

139 Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., ‘Het civielrechtelijk bestuursverbod: geen medicijn maar een placebo’, in: Wet continuïteit ondernemingen

(delen I en II) en het bestuursverbod, Busch, D., Van den Hurk, A.J.A.D., Keijzer, F.E., Lennarts, M.L., Paris B.V. 2014, p. 137.

140 Artikel 24 Handelsregisterbesluit 2008.

141 Artikel 106a lid 1 jo. 106e Fw (Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 2, p. 2-3). 142 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 6 (MvT).

143 Ibid.

144 Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 16 (MvT).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Waterman, C.L., “Het civielrechtelijk bestuursverbod en de bestuurder bij andere vennootschappen: een onbeveiligde spoorwegovergang?”, Tijdschrift voor Arbeid & Onderneming

Het bestuur van de emissieautoriteit kan het aantal dispensatierechten van een industriële installatie op basis van een conservatieve schatting ambtshalve vaststellen indien

De Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 (hierna: Twv) is op 7 november 2020 in werking getreden met het oog op verkiezingen in verband met een gemeentelijke herindeling in enkele

Op verzoek van het openbaar ministerie of op vordering van de curator kan de rechtbank een bestuursverbod uitspreken jegens de bestuurder van een rechtspersoon die zijn taak

Studerenden uit Caribisch Nederland die op hun eigen openbaar lichaam of in de regio een opleiding gaan volgen kunnen, indien zij voldoen aan een aantal voorwaarden, aanspraak maken

De commissie Evaluatie Politiewet 2012 (verder: de commissie) heeft op 16 november 2017 haar eindrapport met de titel “Doorontwikkelen en verbeteren” aangeboden. 783) wordt de

51 De omstandigheid dat betrokkene ondanks de gijzeling van de curator toegezegd heeft tot mede- werking en informatieverschaffing, maar desondanks deze ver- plichting niet

Hoewel op verschillende plaatsen in de Memorie van Toelichting wordt gesteld dat overheidsorganisaties slechts in uitzonderingssituaties op de markt actief zullen moeten zijn,