• No results found

Premature dropout among families in Child and Youth Care : what are predictors of dropout and how can it be reduced?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Premature dropout among families in Child and Youth Care : what are predictors of dropout and how can it be reduced?"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Premature Dropout among Families in Child

and Youth Care

What are predictors of dropout and how can it be reduced?

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam V. J. Pasman

Begeleiding: Dhr. Prof. G. J. J. M. Stams Mevr. Dr. M. Pannekeet- Helsen

(2)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... 1 Samenvatting ... 2 Abstract ... 2 Theoretische inleiding ... 3 Risicofactoren ... 4 Pleegzorg ... 5 Huidige studie ... 6 Methode ... 7 Onderzoeksgroep ... 7 Procedure ... 8 Instrumenten ... 9 Analyse ... 11 Resultaten ... 13

Univariate beschrijvende analyses ... 13

Logistische regressie analyses ... 18

Discussie ... 22

Leeftijdsgroep 4-8 jaar ... 22

Leeftijdsgroep 8-20 jaar ... 23

Beperkingen en suggesties voor verder onderzoek ... 25

Implicaties voor de praktijk ... 26

Conclusie ... 27

Noten ... 28

Literatuurlijst ... 28

Bijlagen ... 32

(3)

Samenvatting

Het doel van dit onderzoek was om onderscheidende kenmerken in kaart te brengen van cliënten die voortijdig stoppen met hulp versus cliënten die het hulpverleningstraject volgens plan beëindigen om zo voortijdige uitval te kunnen voorspellen. De steekproef van dit onderzoek omvatte 1703 kinderen en hun gezinnen met een verwijzing voor

jeugdhulpverlening (ambulant en residentieel). Uit multivariate analyses kwam naar voren dat een hoge inschatting van de ernst van de problematiek en de afwezigheid van problemen met vaardigheden of verstandelijke vermogens voorspellers waren van voortijdige uitval bij kinderen van 4 tot 8 jaar. In de groep 8 tot 20-jarigen hadden de voortijdige uitvallers

gemiddeld een hogere leeftijd, meer psychosociale problemen en rapporteerden hulpverleners een slechtere kwaliteit van opvoedingsomgeving en sociale steun dan cliënten die hulp

volgens plan beëindigden. Daarnaast was de kans om voortijdig uit te vallen kleiner voor cliënten met een Nederlandse culturele achtergrond evenals voor cliënten met een heldere problematiek bij aanvang van de hulp. Suggesties voor verder onderzoek en implicaties voor de praktijk worden besproken in de discussie.

Abstract

The aim of the present study was to examine differences between children and families who completed treatment versus those who terminated prematurely, in order to predict treatment dropout. The children and families who participated (N = 1703, ages 4-20 years), were referred to child care (outpatient and residential treatment). Using logistic regression analysis, results indicated that a high experienced severity of the problems and the absence of problems with skills/ intellectual ability were predictors of premature dropout of children from 4 to 8 years. As for 8 to 20-year olds: among cases who terminated treatment prematurely, children were of average higher age, evinced more psychosocial problems and social workers reported a poorer quality of the upbringing environment and social support than those who remained in treatment. Treatment dropout occurred less frequently among clients with a Dutch cultural background and without undefinable problems at the start of the treatment process. Limitations are discussed, as well as suggestions for further research.

(4)

Theoretische inleiding

Bij Stichting Jeugdformaat, een organisatie voor jeugd- en opvoedhulp in de regio Haaglanden, worden jaarlijks ruim 4500 jeugdigen en hun ouders geholpen wanneer ze het op eigen kracht (tijdelijk) niet meer redden (Stichting Jeugdformaat, 2011). Deze hulp wordt op ambulante wijze ingezet en soms is er daarnaast ook sprake van residentiële hulp:

pleeggezinnen, gezinshuizen, logeerhuizen en voorzieningen waar de kinderen overdag kunnen worden opgevangen. Een probleem voor de efficiëntie en de effectiviteit van deze zorg is dat sommige gezinnen voortijdig stoppen met de hulp. Dat wil zeggen dat het

zorgprogramma eerder wordt beëindigd dan gepland, zonder dat dit plaatsvindt om te starten met andere hulp. In 2010 werd circa dertien procent van alle hulpverleningstrajecten

voortijdig afgebroken zonder dat deze een vervolg hadden (Pannekeet & Herbrink, 2011). Het voorkómen van voortijdig afbreken van hulp, oftewel uitval, is een belangrijk aspect van effectieve hulpverlening. Vergeleken met cliënten die de behandeling volgens plan doorlopen, hebben gezinnen die hulp voortijdig afbreken minder kans op het ervaren van de positieve effecten van behandeling (Prinz & Miller, 1994). Dit is vooral nadelig omdat jongeren die voortijdig uitvallen uiteindelijk vaak ernstiger problematiek ervaren (Kazdin, Mazurick, & Siegel, 1994). In het onderzoek van Warnick, Gonzalez, Weersing, Scahill en Woolston (2012) wordt beschreven dat het voortijdig uitvallen van cliënten een probleem vormt voor klinisch hulpverleners om hulp adequaat uit te voeren en te evalueren. Zo moet bij

gestructureerde, evidence-based interventies vaak een minimum aantal sessies zijn doorlopen om het voordeel van de behandeling te kunnen vaststellen (Warnick et al., 2012).

Niet alleen de effectiviteit, maar ook de efficiëntie van de zorg wordt benadeeld door uitval. Gezinnen die een hulpverleningstraject voortijdig afbreken, hebben kans om in de toekomst terug te komen en nog duurdere hulp nodig te hebben als gevolg van onopgeloste problematiek (Farmer, Burns, Angold, & Costello, 1997). Daarnaast wordt de mogelijkheid tot het verlenen van hulp beperkt door cliënten die voortijdig uitvallen. Vaak wordt uitval voorafgegaan door een herhaaldelijke afwezigheid op afspraken en worden plekken bezet gehouden terwijl andere hulpbehoevenden van de hulp zouden kunnen profiteren. Bovendien neemt hierdoor de productiviteit van klinisch hulpverleners af en stijgen personeelskosten (Kazdin, 1996).

Het is dus belangrijk onderzoek te doen naar de factoren die samenhangen met uitval, zodat uitval kan worden teruggedrongen en hulp daardoor zo effectief en efficiënt mogelijk kan worden ingezet.

(5)

Risicofactoren

De veronderstelling is dat cliënten niet zomaar uitvallen, maar dat dit beïnvloed kan worden door verschillende factoren, zoals kenmerken van de cliënt en het cliëntsysteem. Er is op dit moment nog maar weinig bekend over cliëntfactoren die voortijdige uitval zouden voorspellen.Met betrekking tot de jeugdhulpverlening is vooral onderzoek gedaan naar uitval binnen pleegzorg en de geestelijke gezondheidszorg, zoals psychotherapie voor kinderen. Bij onderzoeken naar uitval bij psychotherapie zijn vooral veel wisselende en niet repliceerbare resultaten naar voren gekomen (Armbruster & Kazdin, 1994). Dit kan mogelijk worden verklaard door het verschil in gebruikte definities van uitval binnen deze studies. Het is dus belangrijk om de definitie van uitval duidelijk vast te stellen wanneer onderzoek wordt gedaan naar predictoren van uitval.

Een onderzoek waarin onderscheid is gemaakt tussen verschillende definities van uitval, is dat van Warnick, Gonzalez, Weersing, Scahill en Woolston (2012). In deze studie is onderzoek gedaan naar uitval binnen de geestelijke gezondheidszorg in de Verenigde Staten. Wanneer gekeken wordt naar de door hulpverlener opgegeven reden voor de beëindiging van de hulp, bleken vooral Afro-Amerikanen en eenoudergezinnen voortijdig uit te vallen. Uit multivariate analyse bleek dat etniciteit in dit onderzoek de enige voorspeller was voor alle drie de definities van uitval. Als uitval gedefinieerd werd door het aantal gemiste sessies, bleek het samenwonen met niet-biologische ouders bijvoorbeeld ook een voorspeller te zijn.

Wierzbicki en Pekarik (1993) hebben een meta-analyse uitgevoerd, gebaseerd op 125 studies, waaruit de meest consistente voorspellers van uitval binnen psychotherapie naar voren kwamen. Factoren die uitval konden voorspellen waren onder andere een nadelige sociaaleconomische status, het behoren tot een etnische minderheidsgroep, eenoudergezinnen, gedragsproblemen van het kind en de ernst van symptomen van het kind. Daarnaast is

gebleken dat ouderfactoren, zoals stress, mentale welzijn en houding tegenover de

behandeling een rol spelen bij uitval binnen de geestelijke gezondheidszorg voor jongeren (Luk, Staiger, Mathai, Wong, Birleson, & Adler, 2001) en dat hulp vaker voortijdig werd afgebroken bij moeders met een geschiedenis van antisociaal gedrag in hun jeugd (Kazdin, Mazurick, & Bass, 1993). Met betrekking tot houding tegenover de behandeling hebben Kazdin, Holland en Crowley (1997) bovendien ondervonden dat de mate van belemmeringen die gezinnen ervan weerhouden deel te nemen aan de behandeling in verband staat met voortijdige uitval, namelijk: hoe meer belemmeringen het gezin ervaart, des te meer kans op

(6)

voortijdige uitval. Wanneer gezinnen minder belemmeringen ervaren, bijvoorbeeld door het hebben van een goede band met de therapeut, de behandeling als relevant te zien, of wanneer de therapie niet te veel van het gezin vereist, vormt dit zelfs een protectieve factor voor uitval.

Pleegzorg

Er is veel onderzoek gedaan naar voorspellers van voortijdige uitval binnen pleegzorg. Pleegzorg wordt over het algemeen gezien als een beter alternatief dan residentiële hulp wanneer ouders inadequaat opvoeden en er sprake is van uithuisplaatsing van het kind (Roy, Rutter, & Pickles, 2000), maar pleegzorg is niet geheel zonder risico’s.Omdat kinderen worden weggehaald bij hun primaire opvoeders, kan ook deze vorm van hulp stress

opleveren, wat mogelijk negatieve effecten heeft op het gedrag van de kinderen. Lawrence, Carlson en Egeland (2006) stellen dan ook dat pleegkinderen een hoger risico hebben om gedragsproblemen te ontwikkelen.

Wanneer er onverwachts gewisseld wordt van pleeggezin kan het voor beide partijen een gevoel geven van falen, het kan gevoelens van afwijzing opwekken bij het kind en het kind zal zich weer opnieuw moeten gaan hechten aan een andere omgeving, wat uiteindelijk meer probleemgedrag bij het kind veroorzaakt en de kans op uitval doet toenemen (Minty, 1999). Het is daarom belangrijk om voortijdige afbreking van de zorg binnen een pleeggezin terug te dringen en de hulp zo stabiel mogelijk te laten verlopen, om elk extra risico op problemen te voorkomen.

In het artikel van Minty (1999) worden een aantal factoren beschreven die invloed hebben op de stabiliteit van de plaatsing in een pleeggezin en dus de effectiviteit van de hulp vergroten. Zo is de stabiliteit van lange termijn pleegzorg onder andere afhankelijk van de leeftijd van het pleegkind en de mate van zijn of haar gedragsproblemen. Er is vaker sprake van een goede kwaliteit zorg op de lange termijn wanneer het pleegkind vroeg geplaatst is en geen ernstige oppositionele gedragsproblemen vertoont. Ook de leeftijd van andere kinderen binnen het pleeggezin heeft invloed op de stabiliteit van de plaatsing. Zo is er meer kans op beëindiging van de zorg wanneer er in het gezin al een kind woont dat jonger is dan vijf jaar of van ongeveer dezelfde leeftijd als het geplaatste kind.

Oosterman, Schuengel, Slot, Bullens en Doreleijers (2007) bevestigen dat het

hulpverleningstraject binnen pleegzorg vaak voortijdig wordt afgebroken. Uit meta-analyses blijkt dat leeftijd, gedragsproblematiek, eerdere plaatsingen en een geschiedenis van

residentiële zorg risicofactoren vormen voor het vroegtijdig beëindigen van de zorg. Wanneer

(7)

jongeren ouder zijn bij plaatsing in een pleeggezin is er vaker sprake van voortijdige uitval. Er zijn ook protectieve factoren gevonden, zoals de kwaliteit van de zorg binnen het pleeggezin, die verbetert naarmate de ouders meer gemotiveerd zijn om goede hulp te bieden. Van Oijen (2010) stelt aan de hand van multivariate analyses echter dat kenmerken van het pleeggezin niet bepalend zijn voor het succes van de plaatsing, maar dat alleen pleegkindkenmerken van invloed zijn op de stabiliteit. Net als in het onderzoek van Oosterman en collega’s (2007) blijkt ook uit het onderzoek van Van Oijen (2010) dat oudere pleegkinderen met ernstige externaliserende gedragsproblemen en een langere hulpverleningsgeschiedenis een hoger risico hebben op ‘mislukking van de plaatsing’. Tot slot benadrukt Van Oijen (2010) de negatieve gevolgen van voortijdige beëindiging: een verminderde agressieregulatie bij het pleegkind, een negatief zelfbeeld en toenemend wantrouwen in opvoeders.

Het is dus van belang om voorspellers van voortijdige beëindiging van hulp te

achterhalen, zodat het risico op uitval kan worden ingeschat en de hulp dusdanig kan worden aangepast om het traject zo stabiel mogelijk te laten verlopen. Dit voorkomt mogelijk extra problemen en verhoogt idealiter de effectiviteit en efficiëntie van de hulp.

Huidige studie

In de huidige studie zal onderzoek worden gedaan naar voorspellers van voortijdige uitval binnen de hulpverlening van Jeugdformaat. Verscheidene interventies worden

geïncludeerd in het onderzoek, wat betekent dat zowel ambulante als residentiële hulpvormen worden meegenomen. Dit is vernieuwend omdat er tot op heden vooral onderzoek is gedaan naar voortijdige uitval binnen pleegzorg en de geestelijke gezondheidszorg (psychotherapie).

Als bekend wordt welke factoren voortijdige uitval kunnen voorspellen, kan de

hulpverlening eventueel worden aangepast bij mensen of trajecten met een verhoogd risico op uitval. Hierdoor kan hulp efficiënter en effectiever worden ingezet.

Aan de hand van exploratief onderzoek zullen cliëntkenmerken en kenmerken van het cliëntsysteem worden onderzocht die mogelijk van invloed zijn op de kans om hulpverlening voortijdig te beëindigen. Eerder genoemde ervaringen tijdens het hulpverleningsproces, zoals therapeutische alliantie of kenmerken van de behandeling (Kazdin, Holland, & Crowley, 1997), worden in de huidige studie buiten beschouwing gelaten. Het gaat in dit onderzoek voornamelijk om een risicotaxatie bij aanvang van de hulp, dat wil zeggen, het kunnen maken van een inschatting van het risico op uitval wanneer gezinnen zich aanmelden. Op die manier kunnen risicogezinnen geïdentificeerd worden en het hulpverleningsplan daarop eventueel

(8)

worden aangepast. De centrale onderzoeksvraag luidt: ‘Wat zijn voorspellers van voortijdige uitval binnen de hulpverlening?’

Methode

Onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep betreft jeugdigen en hun ouders die in de periode 2007 tot en met 2009 een of meerdere zorgtrajecten hebben doorlopen bij Stichting Jeugdformaat te

Haaglanden. Sinds 2007 werkt Stichting Jeugdformaat met een Effectmonitor, waarvoor bij aanvang en eind van de hulp een aantal standaard onderwerpen in kaart worden gebracht. De gegevens die daarbij verzameld zijn, vormen de bron voor dit onderzoek. Hulpverleners, ouders en de jongeren zelf hebben vragenlijsten ingevuld met betrekking tot de hulpverlening.

Voor het huidige onderzoek is de selectie van gezinnen gebaseerd op het tijdstip van beëindigen van de hulpverlening gedurende de periode 2007 tot en met 2009. Een criterium was dat de reden van beëindiging van de hulp was ingevuld. Daarnaast moest ten minste 62,5% van de relevante variabelen zijn ingevuld om de analyses adequaat te kunnen

uitvoeren. Uiteindelijk omvat de onderzoeksgroep 1703 jeugdigen en hun gezinnen. Er zijn attritie-analyses uitgevoerd waarbij geen significante verschillen naar voren kwamen tussen deze steekproef en de gegevens van de oorspronkelijke groep. Binnen deze steekproef (net als in de oorspronkelijke groep) volgde het merendeel van de cliënten een programma voor ambulante hulp. Er was weinig spreiding van participanten over de verschillende zorgprogramma’s van Jeugdformaat, waardoor in de analyses niet gedifferentieerd kon worden naar type hulp, zoals ambulante versus residentiële hulp of pleegzorg.

Vanwege leeftijdsgrenzen van de SDQ (Widenfelt, Goedhart, Treffers, & Goodman, 2003) worden de analyses voor twee groepen afzonderlijk gerapporteerd. De SDQ kan door ouders worden ingevuld voor kinderen vanaf vier jaar en pas door de jongere zelf vanaf acht jaar. De onderzoeksgroep is daarom opgesplitst in twee steekproeven: kinderen van vier tot acht jaar (n = 462, M = 5.64, SD = 1.12) en kinderen van acht tot twintig jaar (n = 1241, M = 12,43, SD = 2.87). Binnen de eerste steekproef was 66.4% man en 33.6% vrouw en de meerderheid van Nederlandse afkomst (52.6%). Andere gerapporteerde culturele

achtergronden waren: Marokkaans (4.8%), Antilliaans (6.3%), Turks (6.9%) en Surinaams (8.0%). Verder had 19.9% van de kinderen een andere culturele achtergrond en van 1.5% was

(9)

de culturele achtergrond onbekend. Van deze kinderen ging 93.3% naar school en had 6.5% een andere dagbesteding. Daarnaast woonde 93.3% thuis en had 6.7% een ander leefverband.

Bij de kinderen van acht jaar en ouder was 55.7% man en 44.3% vrouw. Binnen deze steekproef had de meerderheid ook een Nederlandse culturele achtergrond (58.3%) en waren de andere culturele achtergronden: Marokkaans (3.9%), Antilliaans (5.5%), Turks (3.7%) en Surinaams (11.3%). Verder had 16.0% een andere culturele achtergrond en was van 1.4% de culturele achtergrond onbekend. De meerderheid van deze kinderen ging naar school (93.7%) en de rest werkte (1.4%) of had een andere dagbesteding dan school of werk (3.5%) Van 1.4% van de kinderen was de dagbesteding onbekend. De meerderheid van de kinderen woonde nog thuis (85.3%), een klein deel bij familie of vrienden (3.5%) en een deel had een ander

leefverband (10.3%). Van 0.9% was het leefverband onbekend.

Procedure

Aan de hand van dossierregisters zijn gegevens geselecteerd van gezinnen die bij Stichting Jeugdformaat een zorgprogramma hebben beëindigd in het jaar 2007, 2008 of 2009. Achtergrondinformatie en andere gegevens over die gezinnen waren beschikbaar doordat er aan het begin en het eind van de hulp vragenlijsten zijn ingevuld door hulpverleners en de gezinnen zelf, in het kader van de effectmeting die vanaf 2007 bij Jeugdformaat wordt uitgevoerd. Zo is de afspraak dat de Ambulant Hulpverlener standaard binnen zes weken na aanvang van de hulp de QUICKSTEP (van Yperen, van den Berg, Eijgenraam, & de Graaf, 2006) invult. Aan ouders en, waar relevant, de jeugdige wordt gevraagd om de SDQ en OOO (Reith, 2005) ingevuld te hebben vóór het gesprek waarin het Hulpverleningsplan

gezamenlijk wordt vastgesteld. Sommige gezinnen zijn meerdere malen aangemeld bij Stichting Jeugdformaat en kwamen dus vaker voor in het databestand van de drie jaren. In deze studie is ervoor gekozen alleen te kijken naar het eerste, soms het enige,

hulpverleningstraject van elk gezin, binnen de periode 2007 tot en met 2009. Van alle vragenlijsten zijn de aanvangsscores gebruikt, oftewel de gegevens die bij aanvang van de hulp uit vragenlijsten bekend waren, alsmede enkele achtergrondkenmerken zoals vastgelegd in het dossier.

(10)

Instrumenten

Ernst problematiek. Om vanuit hulpverlenersperspectief een beeld te krijgen van de problematiek van de gezinnen wordt de ‘Snelle Standaard Taxatie Ernst Problematiek’, oftewel QUICKSTEP (van Yperen, van den Berg, Eijgenraam, & de Graaf, 2006)gebruikt. Dit is een ernsttaxatie-instrument dat wordt ingevuld door de hulpverlener. Deze lijst bestaat uit de schalen Functioneren Jongere (FJ), Kwaliteit Omgeving (KO), Zwaarte Zorg (ZZ) en Urgentie Zorg (UZ). De schalen FJ, KO en ZZ bestaan uit respectievelijk zes, vijf en drie items. Eén item geeft een impressie van de urgentie van de zorg (UZ). Een voorbeeld van een vraag binnen de schaal FJ is: ‘Hoe erg is de jeugdige door persoonlijke of

omgevingsproblemen van slag?’ Een voorbeeldvraag van de schaal KO is: ‘Is er iemand die de jeugdige bij problemen steunt (opvangt, problemen helpt oplossen)?’ De schaalitems kunnen worden beantwoord met een vijf-puntsschaal. Binnen dit onderzoek is alleen gebruik gemaakt van de eerste twee schalen (FJ en KO) om pragmatische redenen: ZZ en UZ bleken niet intern consistent te zijn. De scores op de schalen zijn probleemscores, dat wil zeggen dat een hoge score op bijvoorbeeld de schaal Kwaliteit Omgeving duidt op een lage kwaliteit van omgeving bij de cliënt. Naast deze schalen wordt de hulpverlener gevraagd aan te geven of er bij aanvang sprake is van psychosociale problemen, lichamelijke problemen, problemen met vaardigheden of de verstandelijke ontwikkeling, gezin- en opvoedproblemen, problemen met de kwaliteit van de omgeving van de jongere, overige problemen en/ of niet gespecificeerde problemen. ‘Kwaliteit van de omgeving’ heeft betrekking op de kwaliteit van de

opvoedingsomgeving en de overige omgeving, zoals: de kinderopvang, de school en de buurt. Dit omvat ook de mate van ontvangen sociale steun van ouders en anderen in de omgeving. ‘Niet gespecificeerde problemen’ kan worden aangevinkt door de hulpverlener als er bij aanvang van de hulp nog verheldering van de problematiek nodig is. Ook worden in deze lijst een aantal achtergrondkenmerken bevraagd. Deze zullen later worden besproken. De

betrouwbaarheid van de schalen FJ en KO, zoals bepaald met Cronbach’s alpha (een maat voor de interne consistentie van items in een vragenlijst), zijn beide hoog, namelijk .73.

Ouderlijke competenties. Voor de beleving van ouders over eigen competenties en incompetenties met betrekking tot hun opvoeding wordt de ‘Ouderlijke Opvattingen over Opvoeding’, oftewel OOO (Reith, 2005) gebruikt. Deze vragenlijst is geconstrueerd door Stichting Jeugdformaat en gebaseerd op de ‘Nijmeegse Ouderlijke Stress Index’ (NOSIK) (de Brock, Vermulst, Gerris, & Abidin, 1992) en de ‘Parenting Self Agency Measure’ (PSAM) (Dumka, Stoerzinger, Jackson, & Roosa, 1996). Deze lijst bestaat uit twee schalen: een

(11)

competentieschaal en een incompetentieschaal. Deze beogen de ouderlijke (in)competenties te meten (Eekhof & Stals, 2005). Een van de stellingen die competentie meet, is bijvoorbeeld: ‘Ik weet dingen over het moeder/ vader zijn die andere ouders zouden kunnen helpen’. Een stelling als ‘Ik merk dat ik niet zo goed in staat ben voor mijn kind te zorgen als ik dacht’ is een item van de incompetentieschaal. Deze stellingen kunnen worden beantwoord op een zes-puntsschaal, met de mogelijkheden ‘helemaal mee oneens’ met score 1, tot en met ‘helemaal mee eens’ met score 6. Een hoge score op de competentieschaal duidt op een hoge ervaren competentie met betrekking tot opvoeden en een hoge score op de incompetentieschaal duidt op een sterke mate van ervaren incompetentie. De inter-itemcorrelatie (Cronbach’s alpha) kan niet worden berekend voor deze vragenlijst aangezien alleen de schaalscores van de OOO beschikbaar zijn in de dataset.

Psychosociale problemen. De ‘Strengths and Difficulties Questionnaire’, oftewel SDQ (Goodman, 1997) kan worden ingezet om psychosociale problemen bij jeugdigen te

signaleren. In het onderhavige onderzoek wordt gebruik gemaakt van de Nederlandse versie van de SDQ (Widenfelt, Goedhart, Treffers, & Goodman, 2003). Deze wordt door één of beide ouders ingevuld en vanaf acht jaar ook door de jongere zelf. Met behulp van deze vragenlijst wordt gemeten in hoeverre cliënten (ouders en jeugdigen) zelf eventuele

psychosociale problematiek bij de jeugdige waarnemen. De vragenlijst is opgebouwd uit vijf schalen: Emotionele Problemen, Gedragsproblemen, Hyperactiviteit, Problemen met

Leeftijdgenoten en Prosociaal Gedrag, elk bestaande uit vijf stellingen. Een voorbeeld van een stelling is: ‘Mijn kind houdt rekening met gevoelens van anderen’. Bij elke stelling zijn er drie antwoordmogelijkheden waarvan er één wordt aangekruist: ‘niet waar’, ‘een beetje waar’ of ‘zeker waar’. Naast de vijf schalen wordt een Impactscore berekend waarmee een

inschatting van de duur en ernst van de problematiek gemaakt wordt, wat een indicatie is voor de mate waarin de aanwezige problematiek interfereert met het dagelijks functioneren (van Berkel, Crone, Neppelenbroek, Spijkers, Vellema, & Vogels, 2006). De betrouwbaarheid van deze schalen kan niet worden berekend omdat in het beschikbare databestand alleen de schaalscores voorkomen. Volgens de Cotan-beoordeling van 2007 is de betrouwbaarheid van de versie voor ouders voldoende (Evers, Egberink, Braak, Frima, Vermeulen, & van Vliet-Mulder, 2009-2012). Ook uit het onderzoek van Muris, Meesters en Van den Berg (2003) blijkt dat de SDQ een bruikbaar instrument is om de probleemgebieden en competenties van jongeren in kaart te brengen.

Achtergrondkenmerken. Een aantal achtergrondkenmerken van de cliënt wordt in kaart gebracht met een onderdeel van de QUICKSTEP. Dit betreft de enkelvoudige items: culturele

(12)

achtergrond, gezinssituatie, leefverband en de dagbesteding van de jongere. Culturele

achtergrond bestaat uit de volgende categorieën: Nederlands, Marokkaans, Antilliaans, Turks, Surinaams en anders. De gezinssituatie wordt onderverdeeld in de categorieën:

eenoudergezin, tweeoudergezin of niet relevant vanwege leeftijd. Het leefverband van de jongere wordt gecategoriseerd als: thuis, familie/ vrienden of anders. De dagbesteding van de jongere is verdeeld in de categorieën: school, werk en anders. Sommige categorieën zijn niet van toepassing bij de eerste steekproef omdat dit in de steekproef met jongeren van vier tot acht jaar nog niet of niet voldoende voorkwam. Verder zijn de leeftijd en het geslacht van de jongere bekend uit dossierinformatie.

Uitval. In de huidige studie wordt gekeken naar de door hulpverlener opgegeven reden van beëindiging van de hulp. De geregistreerde redenen voor beëindiging van de hulp zijn ingedeeld in drie categorieën, namelijk: ‘beëindiging volgens plan’, ‘zorg voortijdig beëindigd, met start andere zorg’ en ‘zorg voortijdig beëindigd, zonder start andere zorg’. Wanneer het zorgplan op reguliere wijze is uitgevoerd of er sprake was van een verstreken termijn van de zorg, is dit gecategoriseerd als ‘beëindiging volgens plan’ en wordt dit

beschouwd als de groep die niet voortijdig uitvalt. De groep waarbij sprake is van voortijdige beëindiging van de hulp zonder dat er andere hulp is gestart, wordt beschouwd als de groep die voortijdig uitvalt. De door hulpverlener opgegeven redenen voor beëindiging zijn bij deze groep onder andere: een niet uitgevoerd zorgplan, verbroken hulp vanwege een

ongemotiveerde cliënt of een ongunstig effect van de hulp. De groep waarbij wél andere hulp is gestart, bijvoorbeeld vanwege een doorverwijzing, is niet in dit onderzoek geïncludeerd om het verschil tussen wel en geen uitval zo zuiver mogelijk in kaart te brengen.

Analyse

Ten eerste zijn cliënten met te veel ontbrekende gegevens uit het analysebestand verwijderd. Vanwege het feit dat alsnog veel waardes onbekend waren, is vervolgens de procedure Expectation Maximization uitgevoerd. Hiermee konden missende waardes in het databestand geschat worden. Vervolgens zijn voor de totale steekproef Pearson correlaties berekend om de samenhang tussen de verschillende voorspellers te achterhalen.

Nadat de totale steekproef (N = 1703) opgedeeld was in twee groepen (n = 462 en n = 1241) op basis van leeftijd, zijn univariate analyses uitgevoerd. Van alle continue variabelen zijn bij beide leeftijdsgroepen de gemiddeldes berekend voor twee groepen apart: de groep die voortijdig is uitgevallen en de groep die hulp beëindigd heeft volgens plan. Uitval was hierbij

(13)

de afhankelijke variabele, van dichotome aard, namelijk: er was wel of geen sprake van voortijdige uitval. Aan de hand van een t-toets kon er worden nagegaan of de verschillen tussen de gemiddelden ook daadwerkelijk significant waren. De jongeren-zelfrapportage van de SDQ is alleen gebruikt bij de tweede steekproef aangezien die alleen ingezet kan worden bij kinderen vanaf acht jaar. De versie die is ingevuld door beide ouders is bij beide

steekproeven gebruikt. Aan de hand van beide ouderscores is één gemiddelde ouderscore berekend. Dit geldt ook voor de ouderscores van de OOO. Voor variabelen van categorische aard is een chi-kwadraat toets uitgevoerd om te achterhalen in welke categorie de meeste uitval voorkwam.

Naast univariate analyses zijn ook multivariate analyses uitgevoerd om de invloed op uitval van meerdere onafhankelijke variabelen tegelijk te toetsen. Omdat er mogelijk sprake was van een sterke samenhang van de onafhankelijke predictoren is met behulp van een lineaire regressieanalyse de multicollineariteit vastgesteld. Deze bleek toelaatbaar te zijn. Daarna is een logistische regressieanalyse uitgevoerd. Daarmee kon worden onderzocht of één of meerdere onafhankelijke variabelen een voorspellende waarde hadden op de kans om voortijdig uit te vallen. Als zou blijken dat één of meerdere predictoren een significante bijdrage leverde aan de verklaarde variantie van uitval, dan zou er sprake zijn van samenhang tussen de onafhankelijke predictor en de afhankelijke variabele: uitval. In de eerste stap zijn de achtergrondkenmerken geslacht, leeftijd, culturele achtergrond, gezinssituatie, leefverband en dagbesteding toegevoegd als mogelijke predictoren van uitval (Model A). In de tweede stap zijn ook de overige variabelen toegevoegd, namelijk: de items van de QUICKSTEP die aangeven of er wel of geen sprake is van een bepaalde soort problematiek en de schaalscores van de SDQ, OOO en QUICKSTEP. Er is hierbij uitgegaan van een ondergrens van ten minste tien proefpersonen per categorie om te voorkomen dat verkeerde conclusies getrokken worden op basis van te kleine aantallen participanten. Sommige categorieën waren, zoals eerder beschreven, alleen van toepassing bij de tweede steekproef, doordat ze bij de jongere groep nog niet of niet voldoende voorkwamen.

Tot slot is er gekeken naar mogelijke interactie-effecten. Er is onderzocht of de invloed van de diverse predictoren anders was voor jongens of meisjes (geslacht) en voor autochtonen of allochtonen (culturele achtergrond). Interactietermen in stap 3 van de regressieanalyse gaven ten eerste de gecombineerde invloed weer van de predictoren met geslacht en ten tweede de gecombineerde invloed van alle predictoren met culturele achtergrond op uitval.

(14)

Resultaten

Univariate beschrijvende analyses

Ten eerste zijn de beschrijvende gegevens in kaart gebracht. In Bijlage 1 is de

samenhang weergegeven tussen de verschillende variabelen onderzocht in deze studie, aan de hand van een correlatie-matrix. Omdat deze analyse is uitgevoerd over de totale

onderzoeksgroep (N = 1703), was er al snel sprake van significante correlaties. De meest sterke samenhang bestaat tussen de jongeren-zelfrapportage en de ouderrapportage van zowel emotionele problemen als hyperactiviteit. Deze samenhang is positief, wat betekent dat een hoge score op emotionele problemen gerapporteerd door de jongere zelf samenhangt met een hoge score gerapporteerd door de ouders, en vice versa. Hetzelfde geldt voor de

gerapporteerde hyperactiviteit. Opvallend is dat voor de overige subschalen de rapportages van verschillende informanten zwak tot matig samenhangen, wat aanduidt dat jongeren en ouders wel degelijk andere visies hebben met betrekking tot de problematiek.

Vervolgens zijn univariaat de verschillen in kaart gebracht tussen de groep die voortijdig is uitgevallen en de groep die behandeling volgens plan heeft doorlopen. Voor continue variabelen is dit met een t-toets onderzocht (Tabel 1) en voor categorische variabelen is een Chi-kwadraat toets uitgevoerd (Tabel 2). Dit is gedaan voor de twee deel-steekproeven apart: kinderen van vier tot acht jaar en kinderen van acht jaar en ouder. In Tabel 1 zijn van beide steekproeven de gemiddelden en standaarddeviaties te zien van leeftijd en van de verschillende schalen van de QUICKSTEP, OOO en SDQ. Bij elke steekproef worden de waardes apart weergegeven voor twee groepen: de groep die de hulp heeft beëindigd volgens plan en de groep die hulp voortijdig heeft beëindigd zonder dat er sprake was van starten met andere zorg. Uit de tabel blijkt dat bij beide leeftijdsgroepen de gemiddelde kwaliteit van de omgeving volgens hulpverlener significant slechter is bij de groep die hulp vroegtijdig heeft afgebroken (groep 4-8 jaar: t = -2.61, p < .01 en groep 8-20 jaar: t = -4.89, p < .001).1 Bij de eerste leeftijdsgroep (kinderen van vier tot acht jaar) is de ervaren impact, gerapporteerd door ouders, significant hoger bij de groep waar de hulp vroegtijdig is afgebroken (t = -2.75, p < .05). Cohen’s d is gebruikt als maat voor de effectgrootte. In de huidige studie wijst een Cohen’s d tussen -.19 en .19 op een verwaarloosbaar effect en een waarde tussen .20 en .49 (-.20 en -.49) op een klein effect.

1

Het gaat hier om probleemscores.

13

(15)

Bij kinderen van acht jaar en ouder heeft de groep met voortijdige uitval gemiddeld een hogere leeftijd (t = -3.97, p < .001). Dat wil zeggen dat de kans op voortijdig uitvallen groter is naarmate leeftijd toeneemt. Daarnaast is de gemiddelde probleemscore voor

Functioneren Jongere hoger bij de groep die hulp vroegtijdig heeft afgebroken (t = -2.31, p < .05). Ook de mate van gedragsproblemen gerapporteerd door ouders is gemiddeld hoger (t = -2.18, p < .05). Wederom is Cohen’s d gebruikt voor de effectgrootte. Op de overige

kenmerken zijn geen significante verschillen gevonden.

Om de verschillen tussen uitvallers en niet-uitvallers te toetsen op de overige, categorische variabelen is voor beide steekproeven een Pearson Chi-kwadraat toets

uitgevoerd. Dit is te zien in Tabel 2. Er zijn geen kenmerken gevonden waarvoor geldt dat er bij allebei de leeftijdsgroepen een significant verschil is in categorieën.

Bij kinderen tussen vier en acht jaar blijkt een significant verschil te zijn in de mate van uitval bij jongens en meisjes: χ2 (1, N = 461) = 8.26, p < .01. Bij meisjes stopte ongeveer 22% voortijdig met hulp en bij jongens 12%. De aanwezigheid van problemen met

vaardigheden of de verstandelijke ontwikkeling heeft ook een significant verband met uitval: χ2

(1, N = 459) = 7.53, p < .01. Van de cliënten zonder problemen met vaardigheden brak 19.2% de hulp voortijdig af, terwijl dat bij cliënten met problemen 9.8% was. De sterkte van de samenhang tussen deze variabelen was laag: φ = .13, wat betekent dat de variantie in de score op uitval voor 1,69% werd verklaard door problemen met vaardigheden of de

verstandelijke ontwikkeling bij vier tot achtjarigen (φ2 = .0169).2 Hetzelfde geldt voor de variabelen geslacht en uitval.

Dezelfde toets is uitgevoerd voor de groep van acht jaar en ouder (Tabel 2). Hieruit blijkt dat culturele achtergrond (χ2 (5, N = 1224) = 14.68, p < .05), dagbesteding (χ2 (2, N = 1224) = 10.22, p < .01), de aanwezigheid van psychosociale problemen (χ2 (1, N = 1221) = 9.86, p < .01) en overige (χ2 (1, N = 1200) = 6.18, p < .05) en niet gespecificeerde problemen (χ2 (1, N = 1178) = 27.79, p < .001) in verband staan met wel of geen voortijdige uitval. De culturele groep waarbij de meeste voortijdige uitval voorkwam, was de groep met een Marokkaanse culturele achtergrond: bijna 33% viel uit binnen die groep ten opzichte van 17.8% - 27.8% bij de overige groepen. Cliënten met een andere dagbesteding dan school (uitval: 20.6%) of werk (uitval: 35.3%) vielen meer uit dan de cliënten met een dagbesteding, namelijk: 38.6% voortijdige uitval binnen de groep cliënten met een andere dagbesteding. Van de cliënten met psychosociale, overige en niet gespecificeerde problemen, stopte

2 De phi-coëfficiënt φ is een maat voor de samenhang tussen twee categorische variabelen. Het kwadraat van Phi (φ2) weergeeft de verklaarde variantie.

14

(16)

respectievelijk 23.5%, 25.6% en 32.9% voortijdig met de hulpverlening ten opzichte van 15.1%, 19.3% en 18.0% van de cliënten zonder problemen op deze gebieden. De sterkte van de samenhang tussen elk van bovengenoemde predictoren en uitval was zeer laag en varieerde van φ = .07 tot φ = .15, dat wil zeggen dat maximaal 2.25% van de variantie in uitval

verklaard werd door een van de predictoren in Tabel 2, bij de groep acht tot twintigjarigen. De aanwezigheid van ‘niet gespecificeerde problemen’ verklaarde de meeste variantie in uitval (2.25%). Op de overige kenmerken zijn geen significante verschillen gevonden tussen uitvallers en niet-uitvallers.

(17)

Tabel 1

Verschillen tussen uitvallers en niet-uitvallers voor continue variabelen

Gemiddelde, Standaarddeviatie, t-Waarde en Effectgrootte voor Leeftijd, SDQ, QS en OOO per Leeftijdsgroep (N =1703)

Groep 4-8 jaar (n = 462) Groep 8-20 jaar (n = 1241) Informant Beëindiging volgens plan (n = 391) Voortijdig afgebroken (n = 71) t Cohen’s d Beëindiging volgens plan (n = 979) Voortijdig afgebroken (n = 262) t Cohen’s d Leeftijd 5.64 (1.12) 5.66 (1.13) -.17 12.27 (2.89) 13.02 (2.69) -3.97*** 0.26 QUICK- STEP

Hulpverlener Functioneren Jongere 17.34 (3.54) 17.45 (3.65) -.24 17.61 (3.32) 18.21 (3.86) -2.31* 0.18

Kwaliteit Omgeving 12.97 (3.93) 14.30 (4.21) -2.61** -0.38 13.55 (3.77) 14.93 (4.14) -4.89*** 0.36

OOO Ouders Competentie 23.36 (3.93) 23.32 (3.32) .06 22.45 (3.64) 22.91 (3.69) -1.77

Incompetentie 17.15 (6.26) 17.40 (6.40) -.31 18.81 (5.90) 18.41 (6.35) .97

SDQ Ouders Problemen jeugdige:

Emotionele problemen 3.17 (2.37) 3.53 (2.65) -1.16 3.93 (2.42) 4.01 (2.40) -.44

Gedragsproblemen 3.21 (2.06) 3.52 (2.30) -1.15 3.44 (2.24) 3.79 (2.38) -2.18* 0.15

Hyperactiviteit 5.58 (2.77) 5.57 (3.16) .01 5.27 (2.68) 4.95 (2.72) 1.67

Problemen met leeftijdgenoten 2.79 (2.03) 3.16 (2.14) -1.42 2.81 (1.99) 2.67 (1.96) 1.03

Prosociaal gedrag 7.18 (2.13) 7.27 (2.10) -.36 7.20 (2.08) 7.02 (2.35) 1.17

Impactscore 2.05 (2.21) 2.87 (2.84) -2.75* 0.30 2.43 (2.25) 2.68 (2.39) -1.54

SDQ Jeugdige Problemen jeugdige:

Emotionele problemen - - - 3.30 (2.15) 3.25 (2.13) .36

Gedragsproblemen - - - 2.98 (1.76) 3.02 (1.73) -.31

Hyperactiviteit - - - 4.74 (2.29) 2.55 (2.39) 1.21

Problemen met leeftijdgenoten - - - 2.37 (1.66) 2.37 (1.66) -.00

Prosociaal gedrag - - - 7.68 (1.65) 7.71 (1.78) -.19

Impactscore - - - 1.36 (1.60) 1.56 (1.88) -1.54

Noot: De SDQ wordt door de jeugdige pas ingevuld vanaf acht jaar. (Ouders vullen de SDQ in voor kinderen vanaf vier jaar).

* p < 0.05. ** p < 0.01. *** p < 0.001

(18)

Tabel 2

Verschillen tussen uitvallers en niet-uitvallers voor categorische variabelen

Parameters van Chi-kwadraat Toets per Leeftijdsgroep

Groep 4-8 jaar Groep 8-20 jaar

Variabele N df χ2 Phi Categorie met

meeste uitval

N df χ2 Phi Categorie met

meeste uitval

Geslacht (jongen, meisje) 461 1 8.26** .13 Vrouw 1239 1 .37

Culturele achtergrond

(Nederlands, Marokkaans, Antilliaans, Turks, Surinaams, anders)

455 5 .41 1224 5 14.68* .11 Marokkaans

Gezinssituatie

(eenoudergezin, tweeoudergezin, niet relevant vanwege leeftijd)

457 1 1.14 1228 2 3.07

Leefverband (thuis, familie/ vrienden, anders) 460 1 2.06 1230 2 2.54

Onderwijs/ dagbesteding (school, werkend, anders) 461 1 .72 1224 2 10.22** .09 Anders

Aanwezigheid psychosociale problemen (ja, nee) 460 1 .00 1221 1 9.86** .09 Ja

Aanwezigheid lichamelijke problemen/ gezondheid (ja, nee) 461 1 .03 1219 1 .08

Aanwezigheid problemen met vaardigheden/ verstandelijke ontwikkeling (ja, nee)

459 1 7.53** .13 Nee 1220 1 .39

Aanwezigheid gezin- en opvoedingsproblemen (ja, nee) 461 1 1.91 1225 1 3.63

Aanwezigheid problemen in omgeving jongere (ja, nee) 457 1 2.012 1225 1 3.65

Aanwezigheid overige problemen (ja, nee) 455 1 .06 1200 1 6.18* .07 Ja

Aanwezigheid niet gespecificeerde problemen (ja, nee) 447 1 .41 1178 1 27.79*** .15 Ja

Noot: de doorgestreepte categorieën kwamen niet of te weinig voor bij de steekproef 4-8 jaar, om er in de analyses onderscheid naar te kunnen maken.

* p < 0.05. ** p < 0.01. *** p < 0.001

(19)

Logistische regressie analyses

Om een model te vinden waarin alle factoren gezamenlijk op hun voorspellende waarde getoetst worden met betrekking tot uitval, is een logistische regressieanalyse uitgevoerd met uitval als afhankelijke variabele. Achtergrondvariabelen, zoals leeftijd, culturele achtergrond, gezinssituatie, leefverband en dagbesteding zijn meegenomen in de eerste stap van het model als mogelijke voorspellers. In de tweede stap is er gekeken naar de inschatting van de hulpverlener over het wel of niet aanwezig zijn van psychosociale,

lichamelijke, verstandelijke, omgevings-, gezin en opvoedingsproblemen en overige of niet gespecificeerde problemen. Daarnaast zijn de ouderlijke (in)competenties, psychosociale problemen en de ernst van de problematiek (gerapporteerd door ouders, jongere en hulpverlener) toegevoegd om de voorspellende waarde ervan te toetsen.

In Tabel 3 zijn de logistische regressiemodellen te zien van beide steekproeven. Bij de eerste leeftijdsgroep zijn 426 cases geanalyseerd. Het volledige model van deze groep (Model B) was significant en verklaarde naar schatting 16% van de variantie in uitval (omnibus χ2 = 41.84, df = 27, p < .05). De belangrijkste voorspellers binnen dit model waren: het hebben van verstandelijke problemen volgens hulpverlener (B = .85, p < .05) en de gerapporteerde

impactscore door ouders (B = .21, p < .05). Het hebben van verstandelijke problemen volgens hulpverlener en een hogere impactscore gerapporteerd door ouders gaven een verhoogde kans op uitval volgens dit model. Model A was niet significant.

In de groep met kinderen van acht jaar en ouder konden 1121 cases worden opgenomen in de analyse. Hierbinnen waren Model A en Model B beide significant maar verklaarde Model B meer variantie in uitval, namelijk 12,6% (omnibus χ2 = 95.24, df = 36, p < .001). Slechts ongeveer een achtste van de variantie in uitval kon verklaard worden met dit model. Volgens het volledige model (Model B) waren bij kinderen van acht jaar en ouder de belangrijkste voorspellers: leeftijd (B = .06, p < .05), een Nederlandse culturele achtergrond (B = -.58, p < .01), psychosociale problematiek (B = -.43, p < .05), niet gespecificeerde problemen (B = -.76, p < .001) en kwaliteit van de omgeving (B = .09, p < .01). Een hogere leeftijd was gerelateerd aan meer uitval evenals de afwezigheid van psychosociale problemen, niet gespecificeerde problemen en een hogere probleemscore op kwaliteit omgeving. Het hebben van een Nederlandse culturele achtergrond was gerelateerd aan minder uitval.

In een derde stap van het model zijn interactie-effecten getoetst van geslacht en culturele achtergrond met de overige opgenomen voorspellers van uitval. Na het toevoegen van deze productvariabelen nam de verklaarde variantie van de Modellen B niet significant

(20)

toe wat betekent dat deze stap in geen van de gevallen het model verbeterde. Hiermee kan geconcludeerd worden dat de gevonden effecten niet verschillen voor jongens en meisjes, noch voor autochtone en allochtone jongeren.

(21)

Tabel 3

Uitkomsten van Logistische Regressie Analyse voor de Kans om Voortijdig uit te Vallen per Leeftijdsgroep (N = 1703)

Groep 4-8 jaar (n = 426)

Groep 8-20 jaar (n = 1121)

Model A Model B Model A Model B

Informant Variabele B SE B Exp(B) B SE B Exp(B) B SE B Exp(B) B SE B Exp(B)

Constante -2.73 1.19 .07 -3.14 2.11 .04 -1.02 .72 .36 -1.15 1.32 .32 Geslacht -.71 .28 .49 -.59 .31 .56 -.04 .15 .96 .13 .17 1.14 Leeftijd -.06 .13 .95 -.10 .14 .90 .07** .03 1.08 .06* .03 1.07 Culturele achtergrond (ref: anders) Nederlands Marokkaans Antilliaans Turks Surinaams .18 1.22 .02 .36 -.13 .38 .58 .64 .60 .63 1.20 3.40 1.02 1.43 .88 .23 1.53 .14 .49 .14 .42 .63 .70 .64 .67 1.26 4.60 1.15 1.64 1.15 -.65** .15 -.36 -.33 -.34 .19 .37 .36 .41 .27 .52 1.16 .70 .72 .71 -.58** .34 -.23 -.38 -.35 .21 .39 .38 .43 .28 .56 1.41 .79 .68 .71 Gezinssituatie

(ref: niet relev. vanwege leeftijd) Eenoudergezin Tweeoudergezin .33 - - .25 - - 1.40 - - .23 - - .30 - - 1.25 - - - .13 -.03 - .44 .44 - 1.14 .97 - .10 -.04 - .45 .46 - 1.12 .96 Leefverband (ref: anders)

Thuis Familie/ vrienden .74 - - .77 - - 2.09 - - .91 - - .81 - - 2.49 - - - -.09 -.13 - .28 .46 - .91 .87 - .25 .38 - .29 .48 - 1.29 1.46 Dagbesteding (ref: anders)

School Werkend .74 - - .79 - - 2.10 - - .50 - - .85 - - 1.65 - - - -.77* .04 - .35 .64 - .46 1.04 - -.73 .06 - .37 .68 - .48 1.06

Hulpverlener Psychosociale problemen .17 .35 1.19 -.43* .20 .65

Lichamelijke problemen -.26 .40 .77 .03 .22 1.03

Verstandelijke problemen .85* .35 2.35 .04 .17 1.05

Gezin en opvoedingsproblemen -.37 .71 .69 -.13 .31 .88

Omgevingsproblemen -.28 .33 .75 .08 .17 1.09

Overige problemen .13 .40 1.14 .05 .18 1.05

Niet gespecificeerde problemen -.07 .40 .93 -.76*** .18 .47

Ouders Competentie ouders -.03 .04 .98 .02 .02 1.02

(22)

Incompetentie ouders -.04 .03 .96 -.02 .02 .98

Jongere Emotionele problemen - - - -.00 .05 1.00

Gedragsproblemen - - - -.04 .06 .96

Hyperactiviteit - - - .02 .05 1.02

Problemen met leeftijdgenoten - - - .05 .05 1.05

Prosociaal gedrag - - - .03 .05 1.03

Impact - - - .06 .05 1.06

Ouders Emotionele problemen -.07 .07 .94 .04 .04 1.04

Gedragsproblemen .02 .10 1.02 .08 .05 1.09

Hyperactiviteit -.03 .07 .97 -.08 .04 .93

Problemen met leeftijdgenoten .11 .08 1.12 -.09 .05 .92

Prosociaal gedrag .04 .08 1.04 -.06 .04 .94

Impact .21* .09 1.24 .03 .05 1.03

Hulpverlener Functioneren Jongere -.02 .05 .98 -.04 .03 .96

Kwaliteit Omgeving .09 .05 1.09 .09** .03 1.09

Nagelkerke pseudo R2 .065 (n.s.) .162* .048** .126***

Noot: de doorgestreepte categorieën kwamen niet of te weinig voor bij de steekproef 4-8 jaar, om er in de analyses onderscheid naar te kunnen maken.

* p < 0.05. ** p < 0.01. *** p < 0.001

(23)

Discussie

In de huidige studie is onderzoek gedaan naar mogelijke voorspellers van voortijdige uitval binnen de hulpverlening van Stichting Jeugdformaat. De centrale vraagstelling was van exploratieve aard, namelijk: ‘Wat zijn voorspellers van voortijdige uitval binnen de

hulpverlening?’ Op basis van de hierboven beschreven literatuur zijn relevante

cliëntkenmerken en kenmerken van het cliëntsysteem die bij aanvang van de hulp beschikbaar waren, onderzocht met behulp van logistische regressieanalyses.

Uit de analyses kwamen geen resultaten naar voren die consistent waren voor beide leeftijdsgroepen. Hieronder zullen de bevindingen dus per groep apart worden uiteengezet. Het is van belang dat er met voorzichtigheid conclusies worden getrokken op basis van de huidige modellen, aangezien de voorspellende waardes ervan relatief klein zijn. Mogelijk zijn (nog) andere factoren van invloed op het al dan niet doorgaan met de hulp.

Leeftijdsgroep 4-8 jaar

Uit zowel univariate als multivariate analyse kwam bij de groep vier tot achtjarigen naar voren dat de mate waarin de jongere problemen had met vaardigheden of het

verstandelijk vermogen, voorspellend was voor uitval. Ook de impact van de problematiek, gerapporteerd door ouders, had een voorspellende waarde. Zo blijkt de kans om uit te vallen groter te zijn voor mensen zonder problemen met vaardigheden of het verstandelijk

vermogen, en bovendien neemt de kans om uit te vallen toe naarmate de door ouders ervaren impact van de problematiek groter wordt. Uit eerder onderzoek van Luk en collega’s (2011) is al gebleken dat ouderfactoren, zoals de ervaren stress, een rol spelen bij voortijdige uitval.

Uit analyses naar de individuele invloed van factoren, kwam naast problemen met vaardigheden en de ervaren impact verder naar voren dat een slechte kwaliteit van de omgeving van de jongere (volgens hulpverlener) het risico op voortijdige beëindiging vergrootte. Daarnaast is er bij univariate analyses een samenhang gevonden tussen het geslacht en voortijdige uitval. Zo braken meer meisjes de hulp voortijdig af. Deze resultaten kwamen echter niet naar voren op multivariaat niveau.

(24)

Leeftijdsgroep 8-20 jaar

Een belangrijke bevinding, zowel univariaat als multivariaat, bij de kinderen van acht tot twintig jaar was dat leeftijd voorspellend was voor uitval. Dit komt overeen met de bevindingen in de meta-analyse naar uitval binnen pleegzorg van Oosterman en collega’s (2007). Hierin wordt beschreven dat naarmate jongeren ouder zijn wanneer ze geplaatst worden in een pleeggezin, er vaker sprake is van voortijdige uitval. Een verklaring hiervoor kan zijn dat jongeren naarmate ze ouder worden meer mogelijkheden hebben om zelfstandig keuzes te maken met betrekking tot het hulpverleningstraject, zoals het al dan niet voortzetten van de hulp. Uit de jaarrapportage van Pannekeet en Herbrink (2011) blijkt dan ook dat uitval binnen het zorgprogramma Jeugdhulp 16+ relatief vaker voorkomt, vergeleken met de overige zorgprogramma’s. In 2010 is binnen de hulp voor jongeren ouder dan zestien jaar 25%

uitgevallen, ten opzichte van gemiddeld 13% uitval bij andere zorgprogramma’s (Pannekeet & Herbrink, 2011).

Naast leeftijd waren consistente voorspellers van voortijdige uitval bij deze

leeftijdsgroep: het hebben van psychosociale problematiek en een slechte kwaliteit van de omgeving van de jongere, gerapporteerd door hulpverlener. Opvallend is dat een slechte kwaliteit van omgeving bij de groep acht tot twintigjarigen wel naar voren komt als

voorspeller van uitval wanneer gekeken wordt naar het gecombineerde effect van predictoren. Bij de groep vier tot achtjarigen hadden kinderen met een slechte kwaliteit van omgeving ook enigszins meer risico op uitval, maar alleen als naar de individuele invloed van deze

voorspeller werd gekeken; zodra het gecombineerde effect van predictoren werd onderzocht, nam de voorspellende waarde af. Mogelijk is bij de oudere leeftijdsgroep de mate van sociale steun en de kwaliteit van de school en buurt belangrijker om uitval te voorkomen dan bij jongere kinderen, wellicht doordat deze kinderen meer zelfstandig keuzes maken en positief kunnen worden beïnvloed door een prosociale omgeving. De uitkomsten moeten echter met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, aangezien de combinatie van factoren opgenomen in het model slechts ongeveer een achtste van de variantie in uitval voorspelt.

Verder was de kans om uit te vallen kleiner voor Nederlanders dan voor cliënten met een andere culturele achtergrond. Zoals eerder beschreven, bleek het behoren tot een etnische minderheidsgroep een consistente voorspeller van voortijdige uitval te zijn, zowel in de meta-analyse van Wierzbicki en Pekarik (1993) als in het onderzoek van Warnick en collega’s (2012). Uitgaande van het huidige model, kon uitval het meest sterk worden voorspeld

wanneer er aan het begin van het hulpverleningstraject een behoefte was aan verheldering van

(25)

de problematiek (niet-gespecificeerde problemen). Wanneer er sprake was van onduidelijke problematiek bij aanvang van de hulp, was de kans groter om voortijdig uit te vallen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er minder doelgericht te werk kan worden gegaan wanneer de problematiek onduidelijk is. Doelgericht te werk gaan, oftewel een goede aansluiting vinden tussen het probleem en de invulling van de interventie, is een belangrijk aspect van een effectief verlopende indicatiestelling (Bartelink, ten Berge, & van Yperen, 2010). Ook bij Stichting Jeugdformaat is het opstellen van doelen een belangrijk aspect van gerichte hulpverlening.

Uit univariate analyse is verder naar voren gekomen dat er een verband was tussen het functioneren van de jongere en voortijdige uitval. Zo hadden jongeren die minder goed functioneerde meer kans op uitval dan jongeren die zich goed konden handhaven gegeven de situatie. Een hoge mate van gedragsproblemen van de jongere, gerapporteerd door ouders, was ook gerelateerd aan een hogere kans op uitval. Dit komt overeen met de bevindingen van Oosterman en collega’s (2007) en van Oijen (2010), waarin gedragsproblematiek werd beschreven als een predictor voor vroegtijdige uitval binnen pleegzorg. Ook uit de meta-analyse naar voorspellers van uitval binnen psychotherapie kwamen gedragsproblemen van het kind naar voren als meest consistente predictor (Wierzbicki en Pekarik, 1993).

Met betrekking tot culturele achtergrond: uit univariate analyses kwam naar voren dat cliënten van Marokkaanse afkomst de hulpverlening vaker beëindigden dan cliënten met een andere culturele achtergrond (Nederlands, Antilliaans, Turks, Surinaams of anders). Ook het ontbreken van een vaste dagbesteding, zoals school of werk, was op univariaat niveau gerelateerd aan meer uitval.

Een problematisch functioneren van de jongere, gedragsproblemen en het ontbreken van een vaste dagbesteding kwamen echter niet naar voren als voorspellers van uitval binnen het huidig onderzochte model. Een mogelijke verklaring voor het verschil in bevindingen op univariaat en multivariaat niveau, kan gehaald worden uit het artikel van Kazdin, Holland en Crowley (1997). Hierin wordt beschreven dat wanneer er naar de individuele invloed van factoren gekeken wordt, geen enkele risicofactor een sufficiënte voorspellende waarde heeft op uitval, maar dat er meestal sprake is van een combinatie van factoren die ertoe leiden dat een gezin voortijdig uitvalt.

(26)

Beperkingen en suggesties voor verder onderzoek

Een beperking van het huidige onderzoek is dat er geen onderscheid is gemaakt tussen de verschillende vormen van jeugdhulpverlening van Stichting Jeugdformaat. Dit was niet mogelijk omdat het opsplitsen van de onderzoeksgroep naar type interventie in deze studie te kleine steekproeven opleverde. Het merendeel van de cliënten volgde een programma voor ambulante hulp. Naast het opsplitsen naar type interventie kan ook het verschil in aard van de problematiek nauwkeuriger worden bekeken. Uit het onderzoek van Johnson, Mellor en Brann (2009) blijkt dat risicofactoren mogelijk gerelateerd zijn aan verschillende diagnostische groepen. In vervolgonderzoek zou dus beter onderscheid gemaakt kunnen worden tussen verschillende soorten problematiek, zodat specifieke factoren in verband kunnen worden gebracht met de aard van de problematiek.

Daarnaast kan betwijfeld worden of de resultaten van het huidige onderzoek wel te repliceren zijn, onder andere vanwege de grote mate van non-respons; veel waardes in het databestand waren bij aanvang onbekend waardoor er waardes geschat moesten worden. Het gebruikte databestand bevatte echter verouderde rapportages (trajecten beëindigd in 2007 tot en met 2009). Op dat moment was de effectmeting van Stichting Jeugdformaat nog maar net gestart, waardoor het afnemen van vragenlijsten mogelijk nog niet goed was ingebed in de methodiek. Op dit moment wordt er een brug geslagen tussen klinisch onderzoek en de praktijk, waardoor het belang van effectiviteitonderzoek en implementatie meer erkenning krijgt en hulpverleners mogelijk zorgvuldiger zullen rapporteren dan voorheen. Hierdoor kan het ontbreken van informatie zo veel mogelijk worden voorkomen, waardoor een hogere respons gehaald wordt, hetgeen de betrouwbaarheid en generaliseerbaarheid van de resultaten vergroot. Bovendien wordt er bij Jeugdformaat sinds 2010 gebruik gemaakt van een andere selectie van vragenlijsten die moeten worden ingevuld tijdens het hulpverleningstraject, wat mogelijk ook bijdraagt aan een hogere respons.

Eén van de bevindingen in de huidige studie is dat de kwaliteit van de opvoedings- en overige omgeving (school en buurt) evenals de kwaliteit van ervaren steun in de omgeving van invloed is op het al dan niet voortijdig uitvallen van een cliënt. De kwaliteit van de omgeving bij aanvang van de hulp kan in vervolgonderzoek veel nauwkeuriger in beeld gebracht worden. Er kan gedacht worden aan de kwaliteit van de band tussen ouder en kind, of de mate van ervaren steun. In de meta analyse van Wierzbicki en Pekarik (1993) kwam bovendien naar voren dat de sociaal-economische status een rol speelt bij uitval. Mogelijk kan het opleidingsniveau van ouders bevraagd worden in de toekomst, wat in voorgaande studies

(27)

al is aangetoond als predictor voor uitval (Luk et al., 2001). Daarnaast kunnen meer

ouderfactoren onderzocht worden, zoals de ervaren stress of de blootstelling aan antisociaal gedrag in de jeugd van moeder (Kazdin, Mazurick, & Bass, 1993). Maar ook kan onderzoek worden gedaan naar de beschermende factoren in de omgeving van het kind, zoals in de meta-analyse van Oosterman en collega’s (2007), waaruit is gebleken dat de kwaliteit van

pleegzorg, zoals motivatie van pleegouders, een protectieve factor vormde voor uitval. Tot slot is het belangrijk om nader onderzoek te doen naar de invloed van de

hulpverleningsgeschiedenis van de cliënt. Hierbij kan gedacht worden aan het aantal eerder doorlopen zorgprogramma’s of de aard van eerder ingezette hulp, bij zowel de cliënt als het gezin. Binnen pleegzorg vormen eerdere plaatsingen en een geschiedenis van residentiele zorg namelijk risicofactoren voor het vroegtijdig beëindigen van hulp binnen pleegzorg (Oosterman et al., 2007).

Implicaties voor de praktijk

Ten eerste is het belangrijk dat er beter gerapporteerd wordt door hulpverleners en cliënten, zodat meer betrouwbare data verkregen kunnen worden. Op basis van meer

betrouwbare gegevens kan vervolgens onderzoek gedaan worden naar betere voorspellers van uitval dan de in onderhavige studie opgenomen factoren.

Omdat onduidelijke problematiek bij aanvang van de hulp mogelijk een voorspeller is van uitval, is een implicatie voor de praktijk om de problematiek en hulpvraag van de cliënt duidelijk vast te stellen op het moment van aanmelding. Algemeen werkzame factoren die bijdragen aan een effectief verlopende indicatiestelling zijn volgens Bartelink, ten Berge en van Yperen (2010): “een goede aansluiting tussen enerzijds het probleem en de hulpvraag en anderzijds de specifieke invulling van de interventie”. Op die manier kan doelgericht te werk worden gegaan. Dit ligt ook binnen handbereik van Stichting Jeugdformaat, aangezien het opstellen van specifieke doelen een aspect is van de huidige hulpverlening.

Het is belangrijk om bij aanvang van de hulp risicogezinnen te kunnen identificeren, al zijn er weinig factoren op basis waarvan er met enige zekerheid een risicotaxatie kan worden gedaan. Een aanbeveling is om niet alleen de focus te leggen op de inschatting van het risico op voortijdige beëindiging, maar ook op een kwalitatieve voortgang van het zorgtraject. Bartelink, ten Berge en van Yperen (2010) benadrukken dat een goede band tussen de cliënt en de behandelaar een positief effect heeft op het verloop van de hulp. Deelname aan de behandeling kan versterkt worden door een goede therapeutische alliantie (Kazdin, 1996). Het

(28)

is dus van belang dat de hulpverlener investeert in goed contact met de cliënt. Daarnaast bleek uit eerder besproken literatuur dat de mate van ervaren belemmeringen invloed had op de deelname van gezinnen aan de behandeling (Kazdin, Holland, & Crowley, 1997).

Belemmeringen waren onder andere: een niet relevante behandeling gezien de problematiek, of een behandeling die te veel eisen stelt aan het gezin. Wanneer belemmeringen beperkt bleven, had dit zelfs een beschermend effect op uitval (Kazdin, Holland, & Crowley, 1997).

Conclusie

Er kan geconcludeerd worden dat voortijdige uitval binnen de jeugdhulpverlening niet goed voorspeld kan worden op basis van de cliëntkenmerken onderzocht in deze studie. Resultaten lijken overeen te komen met eerdere bevindingen, maar de voorspellende waarde van de onderzochte predictoren is gering. Wanneer beter gerapporteerd wordt en meer betrouwbare data beschikbaar zijn, vergroot dit de mogelijkheid om onderzoek te doen naar voorspellers van uitval binnen Stichting Jeugdformaat. Dit zal de effectiviteit en efficiëntie van de aangeboden zorg verhogen.

In onderhavig onderzoek zijn vooral kenmerken van de cliënt opgenomen, daarom is een suggestie voor vervolgonderzoek om meer omgevingsfactoren van de cliënt te includeren, zoals kenmerken van de ouders (opleidingsniveau) en kenmerken van een al dan niet

ondersteunende omgeving. Daarnaast wordt aanbevolen om de problematiek van de cliënt bij aanvang van de hulp helder te hebben, zodat tijdens het hulpverleningstraject doelgericht te werk kan worden gegaan.

Ondanks dat het zinvol is om risicogezinnen te kunnen identificeren bij aanvang van de hulp om uitval te beperken, is het minstens zo belangrijk het traject van de hulpverlening te optimaliseren om uitval te beperken. Gedacht kan worden aan het tot stand brengen van een goede band tussen hulpverlener en cliënt, om het betrokkenheidsgevoel van de

hulpbehoevende te versterken evenals de behandelmotivatie. Belemmeringen beperken maakt de zorg toegankelijker en op die manier kunnen risicogezinnen toch nog zo veel mogelijk profiteren van de zorg.

(29)

Noten

1

Het gaat hier om probleemscores.

2

De phi-coëfficiënt φ is een maat voor de samenhang tussen twee categorische variabelen. Het kwadraat van Phi (φ2) weergeeft de verklaarde variantie.

Literatuurlijst

Armbruster, P., & Kazdin, A. E. (1994). Attrition in child psychotherapy. Advances in Clinical Child Psychology, 16, 81-108.

Bartelink, C., Berge, I. ten, & Yperen, T. van. (2010). Beslissen over effectieve hulp. Wat werkt in indicatiestelling? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

Berkel, A. van, Crone, M., Neppelenbroek, S., Spijkers, E., Vellema, M., & Vogels, T. (2006). Handleiding voor het gebruik van de SDQ binnen de jeugdgezondheidszorg. Zutphen: MARKANT Congressen.

Brock, A. J. L. L. de, Vermulst, A. A., Gerris, J. R. M., & Abidin, R. R. (1992). NOSI Nijmeegse Ouderlijke Stress Index Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger B.V.

Dumka, L. E., Stoerzinger, H. D., Jackson, K. M., & Roosa, M. W. (1996). Examination of the cross-cultural and cross-language equivalence of the Parenting Self-Agency Measure. Family Relations, 45, 216-222.

Eekhof, A., & Stals, K. (2005). Zwaarte problemen versus zwaarte hulpaanbod. Universiteit Utrecht: Afstudeeronderzoek.

Evers, A., Egberink, I. J. L., Braak, M. S. L., Frima, R. M., Vermeulen, C. S. M., & Vliet-Mulder, J. C. van. (2009-2012). COTAN Documentatie. Amsterdam: Boom Test Uitgevers.

Farmer, E. M. Z., Burns, B. J., Angold, A., & Costello, E. J. (1997). Impact of children’s mental health problems on families: Relationships with service use. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 5, 230-238.

(30)

Goodman, R. (1997). The Strengths and Difficulties Questionnaire: A research note. Journal

of Child Psychology and Psychiatry, 38, 581‐586.

Johnson, E., Mellor, D., & Brann, P. (2009). Factors associated with dropout and diagnosis in child and adolescent mental health services. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 5, 431-437.

Kazdin, A. E. (1996). Dropping out of child psychotherapy: Issues for research and implications for practice. Clinical Child Psychology and Psychiatry, 1, 133- 156.

Kazdin, A. E., Holland, L., & Crowley, M. (1997). Family experience of barriers to treatment and premature termination from child therapy. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 65, 453-463.

Kazdin, A. E., Mazurick, J. L., & Bass, D. (1993). Risk for attrition in treatment of antisocial children and families. Journal of Clinical Child Psychology, 22, 2-16.

Kazdin, A. E., Mazurick, J. L., & Siegel, T. C. (1994). Treatment outcome among children with externalizing disorder who terminate prematurely versus those who complete psychotherapy. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 33, 549-557.

Luk, E. S. L., Staiger, P. K., Mathai, J., Wong, L., Birleson, P., & Adler, R. (2001). Children with persistent conduct problems who dropout of treatment. European Child and Adolescent Psychiatry, 10, 28-36.

Lawrence, C. R., Carlson, E. A., & Egeland, B. (2006). The impact of foster care on development. Development and Psychopathology, 18, 57-76.

Minty, B. (1999). Annotation: Outcomes in long-term foster family care. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40, 991-999.

(31)

Muris, P., Meesters, C., & Berg, F. van den. (2003). The Strengths and Difficulties

Questionnaire (SDQ): Further evidence for its reliability and validity in a community sample of Dutch children and adolescents. European Child and Adolescent Psychiatry, 12, 1-8.

Oijen, S. van. (2010). Resultaat van pleegzorgplaatsingen: Een onderzoek naar breakdown en de ontwikkeling van adolescente pleegkinderen bij langdurige pleegzorgplaatsingen. Groningen: Drukkerij Van Denderen.

Oosterman, M., Schuengel, C., Slot, N. W., Bullens, R. A. R., & Doreleijers, T. A. H. (2007). Disruptions in foster care: A review and meta-analysis. Children and Youth Services Review, 29, 53-76.

Pannekeet, M., & Herbrink, M. (2011). Resultaten van de hulp: Jaarrapportage 2010; afdeling O&O. (pp. 1-30). Rijswijk: Jeugdformaat/ Adviesbureau Van Montfoort.

Prinz, R. J., & Miller, G. E. (1994). Family-based treatment for childhood antisocial behavior: Experimental influences on dropout and engagement. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62, 645-650.

Reith, W. (2005). Onderzoeksopzet resultatenmonitor, aantoonbaar beter! Rijswijk: Stichting Jeugdformaat.

Roy, P., Rutter, M., & Pickles, A. (2000). Institutional care: Risk from family background or pattern of rearing? Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 41, 139-150.

Stichting Jeugdformaat (2011). Jaarrapport 2011. Geraadpleegd van http://www.jeugdformaat.nl

Warnick, E. M., Gonzalez, A., Weersing, V. R., Scahill, L., & Woolston, J. (2012). Defining dropout from youth psychotherapy: How definitions shape the prevalence and

predictors of attrition. Child and Adolescent Mental Health, 17, 76-85.

(32)

Widenfelt, B. M., Goedhart, A. W., Treffers, P. D., & Goodman, R. (2003). Dutch version of the Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). European Child and Adolescent Psychiatry, 12, 281-289.

Wierzbicki, M., & Pekarik, G. (1993). A meta-analysis of psychotherapy dropout. Professional Psychology: Research and Practice, 24, 190-195.

Yperen, T. van, Berg, G. Van den, Eijgenraam, K., & Graaf, M. de. (2006). (QUICK)STEP, Standaard Taxatie Ernst Problematiek handleiding 2006. Utrecht: NIZW Jeugd.

(33)

Bijlagen

Bijlage 1

Samenhang tussen Continue Variabelen (N = 1703)

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17

1 Leeftijd -

2 Comp. Ouders -.12** -

3 Incomp. Ouders .15** -.37** -

4 Emot Probl. (j) -.09** -.06* .05 -

5 Emot Probl. (o) .11** -.15** .25* .52** -

6 Gedragsprobl. (j) -.09** -.08** .14** .26** .14** -

7 Gedragsprobl. (o) .10** -.19** .34** .08** .28** .50** -

8 Hyperact. (j) -.03 -.10** .08** .30** .20** .48** .32** -

9 Hyperact. (o) -.07** -.12** .23** .13** .28** .38** .52** .60** -

10 Probl. Lftdgenoten (j) -.12** .02 .01 .27** .17** .18** -.01 .05 .07* -

11 Probl. Lftdgenoten (o) -.04 -.10** .15** .19** .29** .16** .27** .09** .24** .46** -

12 Prosoc. Gedrag (j) .05 .09** -.07* .01 -.02 -.38** -.26** -.18** -.16** -.18** -.13** -

13 Prosoc. Gedrag (o) -.06* .23** -.20** .02 -.06* -.22** -.38** -.09** -.23** -.05 -.25** .34** -

14 Impact (j) .06* -.08** .14** .40** .32** .30** .30** .32** .25** .19** .23** -.11** -.12** -

15 Impact (o) .10** -.17** .29** .18** .48** .25** .51** .28** .45** .12** .40** -.12** -.30** .43** -

16 Functioneren Jongere .07** -.08** .13** .15* .24** .24* .36** .18** .31** .11** .24** -.12** -.20** .27** .34** -

17 Kwaliteit Omgeving .10** -.03 .07** .04 .08** .04 .11** -.02 -.00 .05 .07** -.02 -.05* .05 .06* .42** -

Noot: (j) staat voor de jeugdige als informant (jongeren-zelfrapportage van de SDQ) en (o) staat voor de ouders als informant (ouderrapportage van de SDQ).

De SDQ wordt door de jeugdige pas ingevuld vanaf acht jaar.

* p < 0.05. ** p < 0.01.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In Bourdieusian terms, they are objectifi- cations of the subjectively understood practices of scientists Bin other fields.^ Rather than basing a practice of combining methods on

Nearly forty years later, many magnet schools are still helping to increase diversity in the national education system by indirectly enabling desegregation.. However, over the

Additionally, a final path model (Figure 3) was generated for demonstrating which determinants influence NPPM success. Firstly, in the results section, an overview of

The third group consisted of 17 studies that did not report on the varying dropout percentages among ethnic groups, rather they analyzed whether a ethnic minority background was

Antibodies, which are in a way also nanomedicines, have had considerable clinical and commercial success (annual revenues of around US$20 billion for solid tumour therapy alone)

In Bourdieusian terms, they are objectifi- cations of the subjectively understood practices of scientists Bin other fields.^ Rather than basing a practice of combining methods on

Photoacoustic imaging has the advantages of optical imaging, but without the optical scattering dictated resolution impediment. In photoacoustics, when short pulses of light are

The three forms of legitimacy, pragmatic, moral and cognitive of Suchman (1995), were used to define the retaining legitimacy efforts, which can be related to the central