De invloed van gezinskwaliteit
op emotieregulatie bij
jongeren met een angststoornis
Een onderzoek naar conflict en expressiviteit als voorspellers
Masterscriptie Orthopedagogiek
Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen
Universiteit van Amsterdam
Naam: K. E. Heijmerink
Begeleiding: Dr. D. van der Giessen
Tweede beoordelaar: Dr. C. Colonnesi
Amsterdam, september 2014
Inhoudsopgave Abstract 3 Inleiding 4 Emotieregulatie 4 Angststoornissen 5 Gezinssysteem theorie 6
Kwaliteit van gezinsrelaties 8
Methode 11 Participanten 11 Procedure 11 Instrumenten 12 SCIFF 12 FFS 13 Analyseplan 13 Resultaten 14 Beschrijvende statistiek 14 Regressieanalyse 15 Discussie 16
Limitaties en aanbevelingen voor vervolgonderzoek 19
Klinische implicaties 20
Conclusie 22
The influence of family quality on emotion regulation in adolescents with anxiety disorder
Abstract
The present study examined the relationship between observed emotion regulation of 128 anxiety disorder diagnosed children and adolescents, and the quality of family relations, measured by self reported expressiveness and conflict within the family. Emotion regulation was assessed using the System for Coding Interactions and Family Functioning (SCIFF, Lindahl & Malik, 2000) and the family quality with the Family Functioning Scale (FFS, Bloom, 1985). A multiple regression analysis was conducted and results indicated that expressiveness negatively correlates with both externalising and internalising negative
emotion regulation. This means the expression of emotions partly predicts emotion regulation in this sample. For conflict, no significant results were found. These results emphasize the importance of family quality for emotion regulation in a clinical group. This highlights the need for more research on this topic to better define what other factors influence this relationship and the incorporation of emotion expression in interventions.
Keywords: emotion regulation, family quality, anxiety disorders, conflict, expressiveness De invloed van gezinskwaliteit op emotieregulatie bij jongeren met een angststoornis
Samenvatting
Het huidige onderzoek richt zich op de relatie tussen geobserveerde emotieregulatie van 128 kinderen en jongeren met een angststoornis en de kwaliteit van de gezinsrelaties, gemeten aan de hand van zelfgerapporteerde expressiviteit en conflict in het gezin. Emotieregulatie werd gemeten met de System for Coding Interactions and Family Functioning (SCIFF, Lindahl & Malik, 2000) en de gezinskwaliteit met de Family Functioning Scale (FFS, Bloom, 1985). Een regressie analyse liet zien dat expressiviteit negatief samenhangt met negatieve internaliserende en externaliserende emotie regulatie. Dit wil zeggen dat het uiten van emoties de emotieregulatie in deze groep gedeeltelijk voorspelt. Voor conflict werden geen significante resultaten gevonden. Deze resultaten benadrukken het belang van gezinskwaliteit voor emotieregulatie in een klinische groep. Dit geeft de noodzaak weer voor meer onderzoek naar dit onderwerp om beter te kunnen vaststellen welke andere factoren deze relatie beïnvloeden en de incorporatie van emotie expressie in interventies.
Inleiding Emotieregulatie
Emotieregulatie is onderdeel van het dagelijks leven. Zo moeten we soms ons lachen inhouden op een ongepast moment (Gross, 1998) of overdrijven we onze blijdschap bij het openen van een onaantrekkelijk cadeau (Cole, 1986). Onder emotieregulatie worden processen verstaan die betrekking hebben op het bepalen, ervaren, uiten en hanteren van emoties. Deze processen kunnen zowel automatisch als gecontroleerd en bewust of onbewust zijn (Gross, 1998). Emotieregulatie is van belang omdat ons welzijn onlosmakelijk is
verbonden aan onze emoties (Gross, 2002). Zo beïnvloedt emotieregulatie sociale interacties en de ontwikkeling van sociale relaties, doordat emotieregulatie mensen in staat stelt om op een sociaal aangepaste en flexibele manier om te gaan met stressvolle situaties en emotionele ervaringen (Eisenberg & Morris, 2002; Thompson, 1994; Zeman, Cassano, Perry-Parrish, & Stegall, 2006). Kinderen die meer gebruik maken van negatieve emotieregulatie strategieën hebben dan ook minder vrienden en/of meer conflictueuze vriendschappen. Kinderen die meer gebruik maken van positievere strategieën daarentegen, hebben meer vrienden (Zeman, et al., 2006). Het sociaal functioneren is essentieel voor het succes van kinderen op
verschillende gebieden, waaronder op de manier waarop kinderen school ervaren en hun academische prestaties (Buhs & Ladd, 2001). Bovendien lopen kinderen met slechtere relaties met leeftijdsgenoten meer risico op sociale angst en antisociaal gedrag (Hymel, Rubin, Rowden en LeMare, 1990). Longitudinaal onderzoek bij kinderen van 7 tot 8 en vervolgens 10 tot 11 jaar wijst uit dat internaliserende problematiek in de basisschoolleeftijd gerelateerd is aan vroege sociale problemen, vooral van een internaliserende soort, zoals minder acceptatie door leeftijdgenoten, sociale isolatie en percepties van sociale
incompetentie (Hymel et al., 1990). Daarnaast wordt moeite met het aangaan van sociale relaties met leeftijdsgenoten in de vroege kindertijd gerelateerd aan het voorkomen van delinquentie, voortijdige schoolverlating en depressie in de adolescentie en volwassenheid (Deater-Deckard, 2001). Sociale isolatie wordt dan ook gezien als een risicofactor in de vroege ontwikkeling (Hymel et al., 1990).
Naast invloed van emotieregulatie op sociale competentie, zijn er ook parallellen aangetoond tussen emotieregulatie en psychopathologie. Zo vonden Cole, Zahn-Waxler, Fox, Usher en Welsh (1996) en Eisenberg et al. (2001) dat kinderen die sterke emotieregulatie vaardigheden ontwikkelen minder internaliserend en externaliserend probleemgedrag laten zien in de schoolomgeving. Kinderen met internaliserende problematiek vertonen andere
emotieregulatie problemen dan kinderen met externaliserende problematiek. Kinderen met externaliserende problematiek doen meer aan onder-regulatie terwijl kinderen met
internaliserende problematiek juist eerder over-reguleren. Waar kinderen met externaliserende problemen meer negatieve emotie laten zien kunnen kinderen met internaliserende problematiek positieve emotie laten zien, ondanks de achterliggende aanwezigheid van woede (Casey, 1996). In vergelijking met kinderen zonder psychische stoornissen laten kinderen met onder andere angst een lager emotioneel bewustzijn en emotioneel begrip, een lagere zelfwerkzaamheid met betrekking tot het reguleren van hun emoties en een kleiner emotioneel vocabulaire zien. Bovendien hebben zij moeite met het uiten van en omgaan met woede en is er sprake van een ongepaste uiting van verdriet.
Zodoende kan emotieregulatie gezien worden als zowel een teken van als een verklaring voor aangepast psychosociaal functioneren (Zeman et al., 2006). Aangenomen wordt dan ook dat er een belangrijke relatie is tussen de emotieregulatie van een kind en het ontstaan van een angststoornis. Zo associëren Lougheed en Hollenstein (2012) het hebben van een beperkt aantal emotieregulatie strategieën met de ontwikkeling van internaliserende problematiek, zoals een angststoornis. Ook Cole et al. (1996) vonden bewijs voor een negatieve samenhang tussen de emotieregulatie vaardigheden van kinderen en hun depressieve en angstige
symptomen op zevenjarige leeftijd. Watson, Clark en Carey (1988) kwamen in hun
onderzoek naar de relatie tussen positief en negatief affect en depressies en angststoornissen tot de conclusie dat negatief affect breed gerelateerd is aan zowel depressies als
angststoornissen en functioneerde als voorspeller van psychische stoornissen. Positief affect was daarentegen alleen gerelateerd aan depressies. Hierbij wordt onder negatief affect de predispositie om negatieve emoties te ervaren verstaan. Bij positief affect gaat het juist om positieve emotionele ervaringen.
Angststoornissen
Angststoornissen behoren tot de meest voorkomende psychische stoornissen bij kinderen en jeugdigen (Mesman & Koot, 2001). Hoewel angst een normaal verschijnsel is in de kindertijd en beschermend werkt, wordt er bij overdreven en aanhoudende angst die het dagelijks functioneren belemmert, gesproken van een angststoornis (Peijnenburg en Bögels, 2012). Angststoornissen gaan niet spontaan over (Keller, Lavori, Wunder, Beardslee,
Schwarts & Roth, 1992) en kunnen leiden tot andere psychopathologie. Zo hebben jongeren met een angststoornis een verhoogd risico op een angst- of depressieve stoornis,
drugsafhankelijkheid en educatieve onderprestatie in de jong-volwassenheid (Pine, Cohen, Gurley, Brook, & Ma, 1998; Woodward, & Fergusson, 2001). Ook rapporteert de helft van
een grote groep patiënten met onbehandelde angststoornissen vroegtijdig schoolverlaten (Van Ameringen, Mancini & Farvolden, 2003). Het is dan ook van maatschappelijk belang om angststoornissen beter te begrijpen en zodoende te kunnen voorkomen dan wel behandelen. Bovendien kosten gezinnen met kinderen met een angststoornis de maatschappij jaarlijks
€2.748. Dit is ruim 21 keer zo veel als een kind uit een gemiddeld Nederlands gezin. In totaal kosten kinderen met een angststoornis de Nederlandse maatschappij 20 miljoen euro per jaar (Bodden, Dirksen, & Bögels, 2008 in Bodden et al., 2008). Een effectieve behandeling kan deze kosten mogelijk verlagen. Dan moet er echter wel kennis zijn over waar deze
behandeling zich het best op kan richten. Want ondanks de inherente relatie tussen angststoornissen en emotie gebreken, is er nog erg weinig onderzoek gedaan in klinische populaties en onderzoek beperkt zich vaak tot slechts enkele emotieregulatie strategieën (Amstadter, 2008). Daarnaast focust onderzoek naar emotieregulatie zich vooral op externaliserende problematiek, terwijl de kennis over de invloed op internaliserende problematiek nog gering is (McCoy & Raver, 2011). Wel is emotieregulatie op andere gebieden onderzocht, zo wordt het in de biologische psychologie gemeten met bijvoorbeeld vagale tonus. Mensen met een angststoornis hebben een lagere vagale tonus, wat aangeeft dat ze minder flexibel zijn in het selecteren van aandacht en het adequaat reageren op situaties (Thayer, Friedman, Borkovec, Johnsen, & Molina, 2000). Daarnaast is er groeiend bewijs dat maladaptieve emotieregulatie patronen individuen met angststoornissen karakteriseren, vooral als het gaat om een gegeneraliseerde angststoornis. Deze mensen ervaren emoties snel, makkelijk en met een hoge intensiteit. Het feit dat emoties voor deze personen moeilijker te identificeren en te begrijpen zijn, maakt het bovendien lastiger om ze te reguleren (Cisler & Olatunji, 2012). Deze bevindingen tonen aan dat angststoornissen en emotieregulatie problemen met elkaar samen hangen, echter is het naast de fysiologische aspecten van
emotieregulatie ook van belang om te kijken naar de invloed van de ervaring van kinderen en de ontwikkeling van emoties in een interpersoonlijke context, waarvan het gezin het beste voorbeeld is. Ondanks het feit dat de meeste psychologen overeenstemmen over de
belangrijke impact van gezinscontext op de sociale en emotionele ontwikkeling van kinderen en adolescenten, is er echter nog veel onduidelijkheid over de manier waarop context
ontwikkeling beïnvloedt (Darling & Steinberg, 1993). Gezinssysteem Theorie
Een meta analyse van Morris, Silk, Steinberg, Myers en Robinson (2007) heeft drie verschillende manieren geïdentificeerd waarop de gezinscontext invloed heeft op de
opvoedingsvaardigheden en gedragingen van ouders gerelateerd aan de socialisatie van emoties en als laatste door het emotioneel klimaat van het gezin, te weten de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie, opvoedingsstijlen, gezinsexpressiviteit en de emotionele kwaliteit van de huwelijksrelatie. Daarnaast zijn er vier belangrijke componenten van de emotionele
omgeving waarvan het aannemelijk is dat ze de ontwikkeling van emotieregulatie beïnvloeden, te weten de voorspelbaarheid en emotionele stabiliteit van de omgeving, ouderlijke verwachting en eisen wat betreft volwassenheid, de mate van positieve
emotionaliteit die geuit wordt in het gezin en de mate van negatieve emotionaliteit die geuit wordt in het gezin (Morris et al., 2007). Echter heeft het merendeel van het onderzoek naar de gezinsinvloeden op de emotieregulatie van kinderen zich gefocust op
opvoedingsvaardigheden, terwijl de bredere gezinsfactoren hier grotendeels apart van zijn onderzocht (Fosco & Grych, 2012). Dit terwijl een gezinssysteem perspectief het gezin ziet als een levend organisme en de nadruk legt op het belang van het bestuderen van een gezin als geheel, de interdependentie van het functioneren van verschillende subsystemen, en de opvatting dat onderzoeken naar gedeeltes van het gezin per definitie incompleet zijn (Cox & Paley, 1997; Minuchin, 1985). Volgens de gezinssysteem theorie zijn gezinnen namelijk complexe, veelzijdige en dynamische organismes die bestaan uit een aantal van elkaar afhankelijke subsystemen, zoals die van de ouders onderling, die van ouder met kind en die van broers en zussen (Minuchin, 1974). Het gezin is volgens deze theorie een hiërarchisch georganiseerd systeem en de verschillende subsystemen worden gekenmerkt door grenzen. Gezinsleden leren regels om met elkaar om te gaan binnen en tussen deze grenzen. Voor het effectief functioneren van een gezin moeten die grenzen duidelijk maar flexibel zijn, zo moeten gezinsleden binnen subsystemen kunnen functioneren zonder inmenging van
anderen, maar moeten ze ook vrij toegang hebben tot de grotere gezinsunit (Minuchin, 1974). Hoewel ouders gezien worden als de architecten van het gezin die de regels voor de omgang met elkaar bedenken, worden broers en zussen gezien als belangrijke actoren, die ten
grondslag liggen aan verschillende gezinsfuncties (Minuchin, 1974). Deze theorie laat zien dat het belangrijk is om zowel naar de verschillende subsystemen binnen een gezin, als naar het gezin als geheel te kijken. Aan de hand van deze theorie zou onderzoek naar
emotieregulatie en de gezinscontext zich daarom op alle verschillende subsystemen moeten richten, echter concentreert het zich tot op heden vooral op de moeder-kind relatie, terwijl vaders, broers en zussen ook een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van
emotieregulatie bij een kind. Het is dan ook interessant om te bekijken welke gezinsprocessen hierbij van belang zijn (Morris et al., 2007; Fosco & Grych, 2012).
Kwaliteit van Gezinsrelaties
Zowel kinderen met angststoornissen als met depressieve stoornissen omschrijven hun gezinnen als meer conflictueus en verstrikt en daarnaast als minder ondersteunend, samenhangend, open voor expressie en democratisch in het maken van beslissingen, dan kinderen zonder angst- of depressieve stoornis (Stark, Humphrey, Crook, & Lewis, 1990). Bovendien erkennen modellen door onder andere Halberstadt (1991) en Morris et al. (2007) reacties van ouders op emoties van kinderen en patronen van emotionele expressiviteit als unieke kanalen van emotie socialisatie. Fosco en Grych (2012) onderzochten de invloed van ouderlijke warmte en ondersteunde reacties op emoties, het emotioneel gezinsklimaat en ouderlijk conflict, op de emotieregulatie van kinderen van 8 tot 12 jaar. Hierbij werd het emotioneel gezinsklimaat omschreven als de frequentie en intensiteit van positieve en negatieve expressiviteit in het gezin, alsmede de kwaliteit van de gezinsrelaties als geheel. Positief gezinsklimaat en moederlijke warmte en sensitiviteit kwamen naar voren als unieke voorspellers voor emotieregulatie van het kind. Ouderlijk conflict bleek indirect gerelateerd aan emotieregulatie door deze beide processen.
Omdat angststoornissen gerelateerd worden aan emotieregulatie (Amstadter, 2008) is het interessant om aan de hand van bovenstaande bevindingen te bekijken welke
gezinsprocessen de emotieregulatie van kinderen met angststoornissen beïnvloeden. Hiertoe zullen zowel conflict als expressiviteit nader onderzocht worden. Er zijn duidelijke
aanwijzingen dat de hoeveelheid gerapporteerd of geobserveerd conflict een indruk geeft van de kwaliteit van gezinsrelaties. Conflict komt het meest voor in broer-zus relaties, gevolgd door ouder-adolescent- en huwelijksrelaties. Ouderlijk conflict heeft een substantieel effect op de emotionele reacties van kinderen en op hun psychologische en gedragsmatige
aanpassing op de lange termijn (Sillars, Canary, & Tafoya, 2004). Zo toont onderzoek aan dat kinderen op ouderlijke woede reageren met negatieve emoties zoals stress, angst, verdriet en boosheid (Cummings, Iannotti, & Zahn-Waxler, 1985). Daarnaast hangt meer conflict in het gezin samen met meer gevoelens van eenzaamheid in de adolescentie en daarmee met problemen in sociale interacties zoals angst en vermijding (Johnson, LaVoie, & Mahoney, 2001). Chronische, vijandige en slecht opgeloste conflicten tussen ouders kunnen een slechte affectregulatie veroorzaken, of emotionele stress verhogen, waardoor kinderen hun emoties minder goed kunnen reguleren (Fosco & Grych, 2012). Kinderen die worden blootgesteld aan ouderlijk conflict laten dan ook meer emotionele stress en gedragsdisregulatie zien (Koss, George, Bergman, Cummings, Davies, & Cicchetti, 2011). Bovendien vonden Shaw, Keenan, Vondra, Delliquadri en Giovannelli (1997) dat ouderlijk conflict gerelateerd is aan
internaliserende problematiek en dat deze relatie versterkt wordt bij kinderen met een hoge negatieve emotionaliteit, wat suggereert dat kinderen met een disregulatie in affect wellicht kwetsbaarder zijn voor de negatieve effecten van ouderlijke onenigheid. Een andere manier waarop jonge kinderen over hun eigen emoties en die van anderen leren is door de
emotionele expressiviteit van hun verzorgers te observeren en deze na te doen (Eisenberg, Cumberland, & Spinrad, 1998). Expressiviteit wordt gedefinieerd als “een persistent patroon of stijl in het uiten van nonverbale en verbale expressies die vaak maar niet altijd emotie-gerelateerd lijken; dit patroon of deze stijl wordt gewoonlijk gemeten aan de hand van frequentie van voorkomen” (Halberstadt, Cassidy, Stifter, Parke, & Fox, 1995, p. 93). Een hogere frequentie van positieve emotionele expressiviteit door opvoeders is gerelateerd aan meer emotieregulatie, meer aangepast gedrag en minder gedragsproblemen in kinderen (Denham & Grout, 1993). Ook werd expressiviteit in verband gebracht met emotieregulatie en gedragsproblematiek van kinderen uit etnische minderheden (McCoy & Raver, 2011). Hierbij werd gevonden dat zowel de expressiviteit van ouders als de emotieregulatie van kinderen bijdragen aan het voorkomen van minder angst en depressie. Dit onderzoek laat zien dat een hogere zelfgerapporteerde negativiteit van de verzorger en lagere geobserveerde emotieregulatie van het kind meer internaliserende problemen voorspellen. Fosco en Grych (2012) rapporteren eveneens dat het emotioneel gezinsklimaat, waaronder de frequentie en intensiteit van positieve en negatieve expressiviteit een directe voorspeller is voor de emotieregulatie van het kind. Echter focust het meeste onderzoek naar gezinsexpressiviteit zich op de uiting van emoties door ouders, terwijl de emotionele zelfexpressie van elk gezinslid bijdraagt aan de gezinsexpressiviteit en het emotioneel klimaat van het gezin (Morris et al., 2007).
In de bovengenoemde studies zijn vaak enkel de kinderen zelf en de opvoeder(s) ondervraagd of geobserveerd. Het huidige onderzoek tracht daarom in navolging van de gezinssysteem theorie (Minuchin, 1974) een compleet beeld te geven van de gezinskwaliteit, beoordeeld door kind, ouders en broers en zussen, om vervolgens te kunnen onderzoeken wat de invloed hiervan is op de emotieregulatie van het kind met een angststoornis. Dit omdat het uitsluiten van bredere gezinsprocessen kan leiden tot een niet accurate kijk op hoe regulatie binnen een gezin gesocialiseerd wordt (Minuchin, 1985). Het onderzoek zal worden gedaan aan de hand van de volgende vraagstelling: In hoeverre voorspelt de kwaliteit van de
gezinsrelatie de emotieregulatie van een adolescent met een angststoornis? Dit zal
onderzocht worden aan de hand van de volgende deelvragen: Hoe hangt conflict samen met emotieregulatie? (1), Hoe hangt expressiviteit samen met emotieregulatie? (2). Op basis van
de besproken literatuur en de vraagstellingen wordt het theoretisch model in Figuur 1 voorgesteld. Hiernaast zal aan de hand van het onderzoek van Watson et al. (1988)
onderscheid gemaakt worden tussen positieve en negatieve emotieregulatie, waarbij verwacht wordt dat de kwaliteit van gezinsrelaties een sterkere invloed heeft op de negatieve
emotieregulatie dan op de positieve emotieregulatie van een jongere met een angststoornis omdat negatief affect samenhangt met angststoornissen en dit verband voor positief affect niet is aangetoond (Watson et al., 1988). Daarnaast zal er in deze studie onderscheid gemaakt worden tussen internaliserende en externaliserende negatieve emotieregulatie, vanwege de verschillende emotionele effecten die bepaalde situaties hebben op negatief affect. Zo reageren boze mensen anders op sociale stimuli dan verdrietige (Bodenhausen, Sheppard, & Kramer, 1994). Verwacht wordt hierbij dat beide vormen van negatieve emotieregulatie beïnvloedt worden door de kwaliteit van de gezinsrelaties. Hierbij wordt voor
externaliserende negatieve emotieregulatie een sterkere mate van correlatie verwacht, aangezien boze mensen sterker op simpele sociale stimuli reageren dan verdrietige mensen (Bodenhausen et al., 1994).
Figuur 1. Voorgesteld theoretisch model
Wat betreft de deelvragen wordt verwacht dat zowel conflict als expressiviteit samenhangen met de emotieregulatie van jongeren met angststoornissen. Voor conflict wordt er uitgegaan van een negatieve samenhang op alle onderscheiden vormen van emotieregulatie, wat wil zeggen dat kinderen hun emoties slechter kunnen reguleren bij een hogere mate van conflict (Fosco & Grych, 2012). Voor expressiviteit wordt er in navolging op voorgaand onderzoek een negatieve samenhang verwacht met beide vormen van negatieve emotieregulatie, op positieve emotieregulatie wordt geen samenhang verwacht (Watson et al., 1988). Dat wil zeggen dat het kind bij een hogere mate van expressiviteit minder gebruik maakt van negatieve emotieregulatie strategieën. Concluderend wordt verwacht dat de gezinskwaliteit, zoals beoordeeld door alle gezinsleden op deze twee constructen, gezien kan worden als een voorspeller van de emotieregulatie van adolescenten met angststoornissen.
Methode Participanten
De onderzoeksgroep bestaat uit 128 kinderen en jongeren van 8 tot 17 jaar (Mleeftijd = 12.4,
SDleeftijd = 2.6), waarvan 76 meisjes (59.4%) en 52 jongens (40.6%). Ruim 95% is van
Nederlandse afkomst. De gemiddelde positie van het kind in het gezin is 2.6 (SD = .99) en de deelnemers hadden gemiddeld éénbroertje of zusje. Allen waren doorverwezen naar een van acht verschillende geestelijke gezondheidscentra in Nederland met als hoofddiagnose een separatieangststoornis, sociale fobie, gegeneraliseerde angststoornis, paniekstoornis,
agorafobie, angststoornis NAO of specifieke fobie. Ook ouders en eventuele broers en zussen werden onderzocht. Er deden 126 moeders (98%) en 117 vaders (91%) mee aan het
onderzoek (Mleeftijdvader = 45, SDleeftijdvader = 5.1; Mleeftijdmoeder = 41.8;
SDleeftijdmoeder = 4.8). 14 (10.9%) van de onderzochte gezinnen waren gescheiden en het
aantal gezinnen waarvan beide ouders deelnamen aan het onderzoek is 100 (78.1%). Procedure
Het huidige onderzoek is onderdeel van de voormeting van een groot interventie-onderzoek naar cognitieve gedragstherapie bij kinderen met een angststoornis en hun gezinnen (Bodden et al., 2008). Voor het observeren van de emotieregulatie werd het kind met een van zijn ouders in een kamertje gezet waarbij ze geïnstrueerd werden om de onderwerpen van conflict thuis te bespreken welke ze van tevoren op papier hadden gezet. Vervolgens moest er een oplossing worden gevonden waar beide partijen het mee eens waren.
Deze interactie duurde ongeveer vier minuten, waarna de proefleidster weer binnenkwam. Dit werd herhaald met de andere ouder en nieuwe onderwerpen. Deze interacties werden op video vastgelegd en achteraf gecodeerd. De FFS is afgenomen op basis van zelfrapportage door alle respondenten.
Instrumenten
System for coding interactions and family functioning (SCIFF)
De emotieregulatie van de onderzoeksgroep is vastgesteld aan de hand van
observaties, vastgelegd op video, die naderhand gecodeerd zijn. Dit werd gedaan aan de hand van de System for coding interactions and family functioning (SCIFF, Lindahl & Malik, 2000, vertaald door van der Giessen, 2014). Het voornaamste doel van de SCIFF is om het functioneren van het gezin in kaart te brengen. Het betreft vooral het omgaan met conflict, onenigheid en problemen oplossen en is mede gebaseerd op de gezinstheorie van Minuchin (1974). Bij dit codeersysteem wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende ouder- en kind-codes. Voor ouders wordt er gecodeerd voor Positief affect (1), Negatief affect (2), Terugtrekken (3), Emotionele steun (4), Emotionele afwijzing en invalidatie (5) en
Dwingende controle (6). Voor kinderen wordt er gecodeerd voor Positief affect (1), Boosheid en frustratie (2), Verdriet en nervositeit (3), Opstandig en vijandig (4) en Terugtrekken (5). Naast de ouder- en kind-codes worden er bovendien dyadische codes gecodeerd, te weten Cohesie/samenhang (1) en Focus op probleem (2). Er wordt gecodeerd aan de hand van een 5-punts Likertschaal met de waarden erg laag, laag, gemiddeld, hoog en erg hoog. Alleen de dyadische code Focus op probleem heeft een andere schaal, te weten geheel child-focused, vooral child-focused, enigszins child-focused, beetje child-focused en dyad-focused. In dit onderzoek zullen echter alleen de kind-codes gebruikt worden, aangezien het onderzoek specifiek is gericht op de emotieregulatie van het kind of jongere met een angststoornis. Wat de kind-codes betreft wordt de mate van emotie- en gedragsregulatie gemeten. Er wordt gelet op wat het kind zegt en hoe het dit zegt. Daarbij wordt ook gelet op lichaamshouding.
Daarnaast wordt bij het coderen zowel naar de frequentie als intensiteit van emoties gekeken. Positief affect gaat om het algehele niveau van positief affect dat wordt geuit door het kind. Onder positief affect wordt onder andere lachen, warmte en respect verstaan. De schaal Boosheid en frustratie gaat om het algehele niveau van negatief affect dat wordt geuit door het kind en wordt gekenmerkt door onder andere boosheid, zeuren en irritatie. Verdriet en nervositeit gaat om het algehele niveau van verdriet en nervositeit dat wordt geuit door het kind. Kenmerken zijn onder andere droefheid, spijt en zenuwen. Opstandig en vijandig gaat om de mate waarin het kind opstandig en vijandig gedrag vertoont en wordt gekenmerkt door
onder andere bijdehand, ongehoorzaam en beledigend gedrag. De code Terugtrekken is vanwege een te lage betrouwbaarheid niet meegenomen in de analyse en zal dan ook niet nader toegelicht worden. Wat operationalisatie van de constructen betreft is emotieregulatie opgesplitst in positieve en negatieve emotieregulatie. Positieve emotieregulatie wordt gemeten aan de hand van de schaal Positief affect en negatieve emotieregulatie wordt onderverdeeld in externaliserend (gemeten met SCIFF-schaal Boosheid/frustratie en
Opstandig/vijandig) en internaliserend (SCIFF-schaal Verdriet/nervositeit). 20% van de data is dubbel gecodeerd voor de interbeoordelaars betrouwbaarheid. Deze bedraagt voor
positieve emotieregulatie met vader .733 en met moeder .775. Voor negatieve
externaliserende emotieregulatie (Boosheid/|frustratie en Opstandig/vijandig) is dit met moeder .572 en met vader .827. Voor negatieve internaliserende emotieregulatie
(Verdriet/nervositeit) is betrouwbaarheid met moeder .666 en met vader .555.
Family Functioning Scale (FFS)
De Family Functioning Scale (FFS, Bloom, 1985) dient om de gezinskwaliteit op verschillende constructen, waaronder conflict en expressiviteit, vast te stellen. Hierbij wordt onder expressiviteit de mate waarin emoties worden geuit binnen het gezin verstaan. Conflict beslaat alle onenigheid die plaatsvindt binnen het gezin. De FFS is een uitgebreide en
geschikte maat voor het vaststellen van de perceptie van de participant op het
gezinsfunctioneren en is empirisch afgeleid van vier eerdere gezinsschalen (Nash, Hulsey, Sexton, Harralson, & Lambert, 1993). De vragenlijst bestaat uit 60 Likert-items over 12 subschalen, wat neerkomt op vijf items per schaal, aan de hand waarvan verschillende aspecten van het gezinsleven beoordeeld worden. Deze wordt bij zowel de ouders, als de betreffende adolescent en diens broers/zussen afgenomen. Enkele voorbeeldvragen van de verschillende constructen: In ons gezin hebben we vaak ruzie (conflict); In ons gezin voelen
we ons vrij te zeggen wat we denken (expressiviteit). Er zijn vier antwoordmogelijkheden, te
weten helemaal niet waar (1), een beetje waar (2), nogal waar (3) en erg waar (4). De
betrouwbaarheid van de verschillende constructen is gemeten aan de hand van de Cronbach’s Alpha. De resultaten worden weergegeven in Tabel 1.
Analyseplan
De gegevens zullen met regressieanalyses geanalyseerd worden om de samenhang tussen de verschillende variabelen te kunnen identificeren en zo te kunnen bepalen hoe de gezinskwaliteit de emotieregulatie voorspelt. Er zal een aparte regressie analyse gedaan worden voor alle drie onderscheiden vormen van emotieregulatie, te weten positieve emotieregulatie, negatieve internaliserende emotieregulatie en negatieve externaliserende
emotieregulatie. De onafhankelijke variabelen bestaan uit de vijf items van de FFS die betrekking hebben op conflict en de vijf items die van toepassing zijn op expressiviteit. Allereerst worden de afhankelijke emotieregulatie variabelen geconstrueerd door middel van Compute Means, vervolgens worden de assumpties wat betreft groepsgrootte en
multicollineariteit gecheckt. Ook zal gecontroleerd worden voor outliers, missings en normaliteit.
Tabel 1
Cronbach’s Alpha per construct en participant
Participant Expressiviteit Conflict
Kind .741 .722 Moeder .776 .707 Vader .768 .612 Br1 .728 .709 Br2 .530 .716 Br3 .541 .847 Br4 Zero variance .505
Noot: Br1 = eerste broer of zus; Br2 = tweede broer of zus; Br3 = derde broer of zus; Br4 = vierde
broer of zus.
Resultaten Beschrijvende statistiek
Om de onderzoeksvraag en deelvragen te kunnen beantwoorden zijn regressieanalyses gedaan. Wat normaliteit betreft lijken deze aan de hand van de normal probability plots in orde. Er is slechts één extreme outlier die boven de kritieke waarde van 13.82 (voor twee onafhankelijke variabelen) ligt. Het gaat hierbij om casenummer 71 (gezinsnummer 73) met een Mahalonobisscore van 17.83. Omdat het slechts om een enkel geval gaat zal dit de analyse niet beïnvloeden en wordt deze dan ook niet verwijderd. Er zijn 24 missings, welke door middel van exclude cases pairwise uit de analyses zijn gehaald. Aan de hand van een attritie analyse is nagegaan of de groep uitvallers significant verschilde van de groep met complete data. Voor de continue variabelen werden aan de hand van een onafhankelijke
t-toets geen significante verschillen gevonden. Een chi-kwadraat analyse wees uit dat er ook voor de categorische variabelen geen significante verschillen zijn tussen de uitvallers en de groep met complete data. Hierbij is door kleine, vergelijkbare groepen binnen variabelen samen te voegen gecorrigeerd voor te lage waarden om de betrouwbaarheid van de analyse te verhogen. Zowel kind-, als moeder- en vader-factoren, evenals aspecten die te maken hebben met afkomst, beroepsniveau of geloofsovertuiging, verschillen niet significant tussen beide groepen. De correlaties tussen de verschillende onderzoeksconstructen worden hieronder weergegeven in Tabel 2.
Tabel 2
Correlaties tussen de gebruikte onderzoeksconstructen
1 2 3 4 5 1 Positieve emotieregulatie 2 Negatieve externaliserende emotieregulatie -.293** 3 Negatieve internaliserende emotieregulatie -.048 .230* 4 Expressiviteit .124 -.253** -.209* 5 Conflict -.027 .019 -.004 -.331** Noot: *p < .05. ** p < .01. Regressieanalyse
Er is driemaal een regressie analyse gedaan, met als afhankelijke variabele
achtereenvolgens positieve emotieregulatie, negatieve internaliserende emotieregulatie en negatieve externaliserende emotieregulatie en expressiviteit en conflict als voorspellers. De resultaten staan weergegeven in Tabel 3. De analyse werd herhaald zonder de extreme outlier en daarnaast met exclude cases listwise, zodat alleen gezinnen waarbij alle observaties en tests gedaan zijn werden meegenomen, echter beïnvloedde dit de resultaten niet.
Deelvraag 1: Hoe hangt conflict samen met emotieregulatie?
Uit de regressieanalyses is gebleken dat conflict niet significant samenhangt met emotieregulatie. Dit geldt voor zowel positieve, als de twee vormen van negatieve
emotieregulatie. Hieruit kan geconcludeerd worden dat conflict geen directe voorspeller is van de emotieregulatie van jongeren met een angststoornis. Deze bevindingen staan in
tegenstelling tot de gestelde hypothese en deze kan daarmee verworpen worden.
Deelvraag 2: Hoe hangt expressiviteit samen met emotieregulatie?
Expressiviteit hangt met een unieke eigen bijdrage van β = -.26 (p = .01) op negatieve externaliserende emotieregulatie en β = -.22 (p = .03) op negatieve internaliserende
emotieregulatie significant samen met beide vormen van negatieve emotieregulatie.
Expressiviteit hangt niet significant samen met positieve emotieregulatie. Deze resultaten zijn in overeenstemming met de gestelde hypothesen en deze kunnen zodoende aangenomen worden.
Tabel 3
Resultaten regressie analyses met (mate van) expressiviteit en conflict als voorspellers
R2 β Positieve emotieregulatie Expressiviteit .015 .125 Conflict .001 Negatieve internaliserende emotieregulatie Expressiviteit .046 -.221* Conflict -.053 Negatieve externaliserende emotieregulatie Expressiviteit .066 -.262* Conflict -.039 Noot: *p < .05. Discussie
In dit onderzoek werd onderzocht in hoeverre de kwaliteit van de gezinsrelaties de emotieregulatie van een adolescent met een angststoornis voorspelt. Dit werd gemeten aan de hand van de gezinskwaliteitsfactoren expressiviteit en conflict. Uit de resultaten kan
geconcludeerd worden dat expressiviteit samenhangt met de emotieregulatie van jongeren met een angststoornis. Zowel op negatieve externaliserende als op negatieve internaliserende emotieregulatie werd een effect gevonden voor expressiviteit, waarbij in iets sterkere mate voor externaliserende emotieregulatie. Voor positieve emotieregulatie werd dit effect niet gevonden. Dit is in overeenstemming met de hypotheses. Ook voor conflict werd geen effect gevonden, dit is in tegenstelling tot de gestelde hypotheses. De emotieregulatie van een adolescent met een angststoornis wordt dus gedeeltelijk voorspeld door de kwaliteit van de gezinsrelatie, te weten door de mate van expressiviteit.
De bevindingen van dit onderzoek geven meer inzicht in de gezinskwaliteitsfactoren die wel of geen rol spelen bij de emotieregulatie van jongeren met een angststoornis. Hoewel het om een klein effect gaat kan expressiviteit hiermee gezien worden als een
gezinskwaliteitsfactor die de emotieregulatie van een jongere met een angststoornis gedeeltelijk voorspelt. De emotieregulatie gegevens zijn verzameld aan de hand van observaties van de adolescent met beide ouders, de gezinsconstructen aan de hand van zelfrapportages door alle gezinsleden. De bevindingen wat betreft expressiviteit komen overeen met voorgaand onderzoek van Fosco en Grych (2012) en McCoy & Raver (2011). Opvallend is dat expressiviteit samenhangt met negatieve emotieregulatie (zowel
internaliserend als externaliserend) maar niet met positieve emotieregulatie. Hoewel er in voorgaand onderzoek weinig onderscheid is gemaakt tussen de verschillende vormen van emotieregulatie, komen de bevindingen wel overeen met onderzoek van Watson et al. (1988). In tegenstelling tot voorgaand onderzoek (Sillars et al., 2004; Koss et al., 2011) werd voor conflict geen significant effect op emotieregulatie gevonden. Hiervoor zijn verschillende verklaringen denkbaar. Zo suggereren Fosco en Grych (2012) dat er bewijs is dat conflict tussen ouders een indirect effect heeft op de emotieregulatie van kinderen, dat gemedieerd wordt door andere gezinsprocessen zoals opvoeding of een breder gezinsfunctioneren. Dit zou overeenkomen met de leidende rol die volgens de gezinssysteem theorie wordt toegekend aan het subsysteem tussen ouders (Minuchin 1974) en de opvatting dat verstoringen hierin zijn weerslag hebben op het hele gezin (Fosco & Grych, 2010). Een andere verklaring voor het feit dat er geen effect werd gevonden voor conflict is dat in het huidige onderzoek geen onderscheid is gemaakt tussen conflict tussen ouders, tussen ouder en kind of tussen kinderen onderling. Dit terwijl onderzoek van Koss et al. (2011) vond dat kinderen heftiger reageren op ouderlijk conflict dan op conflict tussen kinderen, waarschijnlijk omdat ze het gevoel hebben dat ze daar meer controle over hebben. Bovendien reageren kinderen verschillend op conflict en laten ze verschillende emoties zien, variërend van boosheid of angst tot zelfs
blijdschap (Koss et al., 2011). Een ander onderzoek vond dat 11-jarige kinderen vaak prosociaal reageren op conflict, terwijl 14-jarigen juist met agressie reageren. 17-jarige meisjes kiezen vaak voor een prosociale of terugtrekkende houding, terwijl jongens vaker agressief reageren (Lindeman, Harakka, & Keltikangas-Järvinen, 1997). Deze verschillen benadrukken het belang van het begrijpen van de bredere context van conflict en het specifieke subsysteem waarin het plaats vindt, voor het begrijpen van de manier waarop de emotieregulatie van het kind hierdoor beïnvloedt wordt. Tenslotte zou het kunnen dat de percepties wat betreft conflict en de daadwerkelijke mate hiervan niet gerelateerd zijn. Zo bleek uit onderzoek van Fosco en Grych (2012) dat geobserveerde gezins-negativiteit niet correleerde met de door vader en moeder gerapporteerde negativiteit. Bovendien zou het kunnen dat sociale wenselijkheid een rol speelde bij het invullen van de vragenlijsten, waardoor er een niet-accurate kijk op de mate van conflict binnen het gezin is verkregen.
De discrepantie tussen het effect van conflict en expressiviteit op emotieregulatie geeft aan dat deze twee constructen in wezen verschillend zijn en dat het uiten van emoties dus niet hetzelfde is als conflict hebben, dit is een interessante bevinding. Consistent met de gezinssysteem theorie is gebruik gemaakt van een allesomvattend gezinsmodel waarin zowel de ouders van de adolescent als diens broers en zusjes zijn meegenomen (Minuchin, 1974). In tegenstelling tot voorgaand onderzoek naar gezinsemotiesocialisatieprocessen (McCoy & Raver, 2011) wordt er in huidig onderzoek gekeken naar de gezinsexpressiviteit en –conflict volgens alle gezinsleden, waardoor er een duidelijker beeld wordt gekregen van de aparte rollen die deze constructen spelen in de emotieregulatie van kinderen. Zelfs onderzoek van Fosco en Grych (2012) dat eveneens is gebaseerd op de gezinssysteem theorie beperkt zich tot het onderzoeken van kind, vader en moeder, en laat eventuele broertjes of zusjes buiten beschouwing. Echter wordt de inclusie van broertjes en zusjes wel genoemd als suggestie voor vervolgonderzoek omdat dit een completer beeld geeft van de gezinsfactoren die een rol spelen in de emotieregulatie van kinderen. Huidig onderzoek geeft hier gehoor aan door ook broertjes en zusjes mee te nemen als respondenten in het determineren van de gezinsfactoren die van invloed zijn op emotieregulatie en de resultaten geven daarmee een compleet beeld van de perceptie van alle gezinsleden. Daarnaast wordt er in huidig onderzoek specifiek gekeken naar kinderen met een angststoornis, wat in voorgaande onderzoeken nog niet is gedaan in combinatie met emotieregulatie en gezinskwaliteit (Fosco & Grych, 2012; Morris et al., 2007; Amstadter 2008). Hoewel onderzoek van McCoy en Raver (2011) zich wel op probleemgedrag richtte, onderzocht deze slechts expressiviteit als gezinskwaliteitsfactor en focuste deze zich niet specifiek op internaliserende problematiek. De gevonden samenhang
tussen expressiviteit en emotieregulatie laat het belang zien van het bestuderen van de gezinskwaliteit als voorspeller van emotieregulatie van jongeren met een angststoornis. Tevens maakt dit onderzoek gebruik van bredere gezinsfactoren in plaats van
opvoedingsvaardigheden, waardoor meer duidelijkheid ontstaat over de manier waarop context ontwikkeling beïnvloedt. Tenslotte is het onderscheid tussen positieve en negatieve emotieregulatie en internaliserende en externaliserende negatieve emotieregulatie niet eerder gemaakt, waardoor huidig onderzoek een specifiekere kijk geeft op de aspecten van
emotieregulatie die beïnvloedt worden door gezinsfactoren, te weten internaliserende en externaliserende negatieve emotieregulatie. Hiermee wordt tegemoet gekomen in het tekort aan onderzoeken dat emotieregulatie als geheel beschrijft, in plaats van zich te beperken tot slechts enkele strategieën.
Limitaties en aanbevelingen voor vervolgonderzoek
Het huidige onderzoek kent ook een aantal beperkingen. Zo geeft dit onderzoek geen inzicht in de invloed van vroege ontwikkelingsprocessen op het huidige functioneren, zoals de invloed van temperament, vroege hechting en vroege opvoedingsvaardigheden, welke in voorgaand onderzoek hebben aangetoond de emotieregulatie te vormen (Eisenberg et al., 1999). Toekomstig onderzoek zou rekening moeten houden met zowel deze vroege ontwikkelingsprocessen als andere gezinsfactoren waarvan reeds is vastgesteld dat er een effect is op de emotieregulatie van een niet-klinische onderzoeksgroep. Zo kan bekeken worden of dit gevonden effect op de gebieden van emotioneel gezinsklimaat,
opvoedingsstijlen met betrekking tot emoties van kinderen, en het observerend leren over emotionaliteit en regulatie, ook van toepassing is op jongeren met een angststoornis (Morris et al., 2007). Bovendien moet in toekomstig onderzoek de conflicten in verschillende subsystemen van het gezin apart van elkaar worden onderzocht, om beter te kunnen differentiëren tussen verschillende soorten conflict en te onderzoeken of deze van
verschillende invloed zijn op de emotieregulatie van het kind. Vervolgonderzoek zou zich tevens moeten richten op andere contexten buiten het gezin, zoals de school of sportclubs en op extra familiaire relaties, omdat deze ook directe invloed hebben op het individu
(Bronfenbrenner, 2009). Bovendien gaat de invloed van leeftijdgenoten in de adolescentie een steeds belangrijkere rol spelen (Berndt, 1979). Zo is het belang van relaties met leeftijdgenoten op het gebied van emotionele competentie (Berndt, 1979) en
psychopathologie (Dishion, McCord & Poulin, 1999) reeds aangetoond.
Op een macrosysteem niveau zou de invloed van cultuur ook bekeken moeten worden omdat verschillende culturen een verschillende kijk hebben op de expressie van emotie en
emotieregulatie (Matsumoto, 1990). Toekomstig onderzoek zou kunnen onderzoeken wat de rol is van cultuur met betrekking tot de manier waarop emotie processen en psychopathologie gerelateerd worden.
Wat het onderzoeksdesign betreft is emotieregulatie enkel gemeten met observaties en zijn conflict en expressiviteit enkel gemeten door middel van zelfrapportage. Toekomstig onderzoek zou deze constructen moeten onderzoeken aan de hand van meerdere
meetmethoden om een completer beeld van de invloed op emotieregulatie te verkrijgen en om uit te kunnen sluiten dat het gevonden effect een resultaat is van het gebruik van een enkele bron voor de data. Daarnaast is dit onderzoek niet longitudinaal, waardoor er geen causale verklaringen gegeven kunnen worden. Echter vond longitudinaal onderzoek door Eisenberg et al. (2005) reeds dat moederlijke positieve emotionele expressiviteit bij kinderen van 9 jaar hun veranderingen in emotionele controle op 11-jarige leeftijd voorspelde.
Bovendien is huidig onderzoek niet cross-sectioneel en is er geen controle groep gebruikt, waardoor niet vastgesteld kan worden of hetzelfde effect ook optreedt in groepen met andere vormen van psychopathologie en bij niet-klinische adolescenten of dat het uniek is voor jongeren met angststoornissen. Hetzelfde geldt voor het feit dat het overgrote deel van de participanten in dit onderzoek van Nederlandse afkomst was, waardoor de resultaten niet generaliseerbaar zijn naar andere bevolkingsgroepen. Vervolgonderzoek zou deze aspecten in acht moeten nemen. Tenslotte waren er een paar methodologische
tekortkomingen, zo was er sprake van een scheve verdeling voor zowel externaliserende als internaliserende negatieve emotieregulatie, echter is hierop een analyse met logtransformaties gedaan en dit maakte weinig verschil. Ook is er vanwege de lage betrouwbaarheid van het vierde broer of zusjes een analyse gedaan waarin deze niet zijn meegenomen, maar ook dit had geen effect op de resultaten.
Klinische implicaties
Wat klinische implicaties betreft wordt emotieregulatie vooralsnog grotendeels genegeerd of niet expliciet genoemd als centraal doel in de psychologische behandeling van stoornissen bij kinderen (Zeman et al., 2006). De meeste huidige behandelings- en preventie programma’s zijn gebaseerd op cognitieve en behavioristische principes. Momenteel ligt de nadruk bij behandelprogramma’s dan ook op probleem oplossen door het veranderen of het zich aanpassen aan externe situaties of door het veranderen van dysfunctionele denkpatronen. Echter zijn moeilijke omstandigheden en problematische gedachten niet altijd de enige oorzaak van psychische problematiek maar spelen ook de eigen emoties, zoals intense angst, een rol (Southam-Gerow & Kendall, 2002). Hayes, Wilson, Gifford, Follette en Strohsahl
(1996) zien sommige vormen van psychopathologie als ongezonde inspanningen om emoties, gedachten, herinneringen en andere persoonlijke situaties te vermijden of ontvluchten. Deze andere kijk op psychopathologie vereist andere benaderingen wat betreft behandeling. In plaats van manieren om je slecht te voelen te vermijden, zou een op emotie gebaseerde aanpak zich juist richten op het ervaren van emoties met de nadruk op het begrijpen dat zelfs extreme emoties niet permanent, dragelijk en niet schadelijk zijn (Southam-Gerow &
Kendall, 2002). De bevinding uit dit onderzoek dat expressiviteit binnen het gezin een rol speelt bij de emotieregulatie van jongeren met een angststoornis, sluit aan bij de notie dat in plaats van emoties te vermijden, er bij behandeling aandacht moet zijn voor
emotie-gerelateerde expressie. Bovendien moet naar aanleiding van dit onderzoek ook de expressiviteit van het gezin als geheel een rol spelen bij de behandeling. Want hoewel cognitieve gedragstherapie een bewezen effectieve therapie voor kinderen met een
angststoornis is, geneest 55 procent van hun angstklachten (Peijnenburg & Bögels, 2012). De inclusie van emotie expressie bij zowel de jongere zelf als de overige gezinsleden zou het percentage kinderen dat baat heeft bij deze behandeling kunnen verhogen. Daarbij is dit geen vervanging, maar een aanvulling op bestaande cognitieve herstructureringsprogramma’s, waarbij jongeren geholpen worden bij het begrijpen en reguleren van hun emoties en het niet vermijden hiervan (Southam-Gerow & Kendall, 2002). Kendall en collega’s (Kendall, 1994; Kendall et al., 1997) hebben een behandeling van angststoornissen bij kinderen ontwikkeld waarbij het kind wordt blootgesteld aan gevreesde situaties, waarbij de therapeut het kind aanmoedigt bij het experimenteren met nieuwe emotie regulatie strategieën. Hierbij leert het kind doordat de therapeut expliciet voor doet hoe hij angst reguleert en ermee om gaat. Ook voor het opstellen van behandelingsdoelen bij therapie en de evaluatie ervan is het van belang om kennis te hebben van de emotionele ontwikkeling en de emotieregulatie-vaardigheden van het kind. Ook zegt het iets over de koerslijn van het kind, met of zonder behandeling. Bovendien kan met meer kennis van emotionele processen interventie op maat gemaakt worden voor bepaalde emotionele ontwikkelings-‘configuraties’ (Southam-Gerow & Kendall, 2002).
Een voorbeeld van een interventie gericht op emotieregulatie die wordt toegepast om de emotionele competentie te verhogen en probleemgedrag te verminderen is PATHS
(Promoting Alternative Thinking Strategies). Dit is effectief gebleken en kinderen hadden na afloop meer kennis van emoties en werden door ouders en leraren beoordeeld als meer sociaal competent in vergelijking met leeftijdsgenootjes. Ook waren ze aan het eind van het schooljaar minder sociaal teruggetrokken (Domitrovich, Cortes & Greenberg, 2007).
Samengevat kan de integratie van emotie onderzoek in interventie tot een uitbreiding van het cognitieve gedragsmodel zodat emotie concepten explicieter naar voren komen in behandelingsmodellen van psychopathologie.
Conclusie
Samenvattend kan gesteld worden dat er door dit onderzoek meer duidelijkheid is ontstaan over gezinskwaliteitsfactoren die wel of juist niet samenhangen met de
emotieregulatie van kinderen en jongeren met een angststoornis. Voor expressiviteit werd een significant effect gevonden op zowel negatieve internaliserende als negatieve
externaliserende emotieregulatie. Dit was niet het geval voor positieve emotieregulatie. Voor conflict werd geen significant effect gevonden op alle onderscheiden vormen van
emotieregulatie. Toekomstig onderzoek kan deze bevindingen mee nemen in het zoeken naar meer factoren die de emotieregulatie beïnvloeden, zoals beschreven in de discussie.
Bovendien biedt dit onderzoek grond voor de inclusie van een emotie focus in bestaande cognitieve programma’s bij angststoornissen, waarbij aandacht wordt gegeven aan het ervaren van emoties en de expressie ervan, door zowel de jongere zelf als de overige
gezinsleden. Zodoende kan de emotieregulatie van het kind en uiteindelijk ook diens welzijn vergroot worden.
Literatuur
Ameringen, M., van, Mancini, C., & Farvolden, P. (2003). The impact of anxiety disorders on educational achievement. Journal of anxiety disorders, 17, 561-571. DOI: 10.1016/S0887-6185(02)00228-1
Amstadter, A. (2008). Emotion regulation and anxiety disorders. Anxiety Disorders, 22, 211-221. DOI:10.1016/j.janxdis.2007.02.004
Berndt, T. J. (1979). Developmental changes in conformity to peers and parents.
Developmental Psychology, 15, 608-616. DOI: 0.1037//0012-1649.15.6.608
Bloom, B. L. (1985). A factor analysis of self-report measures of family functioning. Family
Process, 24, 225-239. DOI:10.1111/j.1545-5300.1985.00225.x
Bodden, D., Nauta, M., Bögels, S., de Haan, E., Ringrose, J., Appelboom, C., ... & Dirksen, C. (2008). Cognitieve gedragstherapie voor alleen het kind of voor het hele gezin? Een multi-center effectonderzoek met onverwachte resultaten. Kind & Adolescent
Praktijk, 7, 112-121. DOI: 10.1007/BF03076699
Bodenhausen, G. V., Sheppard, L. A., & Kramer, G. P. (1994). Negative affect and social judgment: The differential impact of anger and sadness. European Journal of Social
Psychology, 24, 45-62. DOI: 10.1002/ejsp.2420240104
Bronfenbrenner, U. (2009). The ecology of human development: Experiments by nature and
design. Cambridge: Harvard university press.
Buhs, E. S., & Ladd, G. W. (2001). Peer rejection as antecedent of young children’s school adjustment: An examination of mediating processes. Developmental Psychology, 37, 550–560. DOI: 10.1037//0012-1649.37.4.550
Casey, R. J. (1996). Emotional competence in children with externalizing and internalizing disorders. In: M. Lewis, & M. W. Sullivan (Eds.), Emotional development in atypical
children (pp. 161–183). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Cisler, J. M., & Olatunji, B. O. (2012). Emotion regulation and anxiety disorders. Current
Psychiatry Reports, 14, 182-187. DOI: 10.1007/s11920-012-0262-2
Cole, P. M. (1986). Children's spontaneous control of facial expression. Child development,
57, 1309-1321. DOI: 0.2307/1130411
differences in emotion regulation and behavior problems in preschool children.
Journal of Abnormal Psychology, 105, 518-529.DOI: 10.1037//0021-843X.105.4.518
Cox, M. J., & Paley, B. (1997). Families as systems. Annual Review of Psychology, 48, 243-267. DOI: 10.1146/annurev.psych.48.1.243
Cummings, E. M., Iannotti, R. J., & Zahn-Waxler, C. (1985). Influence of conflict between adults on the emotions and aggression of young children. Developmental Psychology,
21, 495-507. DOI: 0.1037//0012-1649.21.3.495
Darling, N., & Steinberg, L. (1993). Parenting style as context: An integrative model.
Psychological bulletin, 113, 487-496. DOI: 10.1037//0033-2909.113.3.487
Denham, S. A., & Grout, L. (1993). Socialization of emotion: Pathways to preschoolers’ emotional and social competence. Journal of Nonverbal Behaviour, 17, 205-227. DOI: 10.1007/BF00986120
Deater-Deckard, K. (2001). Annotation: Recent research examining the role of peer relationships in the development of psychopathology. Journal of child Psychology
and Psychiatry, 42, 565-579. DOI: 10.1111/1469-7610.00753
Dishion, T. J., McCord, J., & Poulin, F. (1999). When interventions harm: Peer groups and problem behavior. American psychologist, 54, 755-764. DOI:
10.1037/0003-066X.54.9.755
Domitrovich, C. E., Cortes, R. C., & Greenberg, M. T. (2007). Improving young children’s social and emotional competence: A randomized trial of the preschool “PATHS” curriculum. The Journal of Primary Prevention, 28, 67-91. DOI: 10.1007/s10935-007-0081-0
Eisenberg, N., Fabes, R. A., Shepard, S. A., Guthrie, I. K., Murphy, B. C., & Reiser, M. (1999). Parental reactions to children's negative emotions: Longitudinal relations to quality of children's social functioning. Child Development, 70, 513-534. DOI: 0.1111/1467-8624.00037
Eisenberg, N., Cumberland, A., & Spinrad, T. L. (1998). Parental socialization of emotion.
Psychological inquiry, 9, 241-273. DOI: 10.1207/s15327965pli0904_1
Eisenberg, N., Gershoff, E. T., Fabes, R. A., Shepard, S. A., Cumberland, A. J., Losoya, S. H., ... & Murphy, B. C. (2001). Mother's emotional expressivity and children's behavior problems and social competence: Mediation through children's regulation.
Developmental psychology, 37, 475-490. DOI: 0.1037//0012-1649.37.4.475
Eisenberg, N., & Morris, A. S. (2002). Children's emotion-related regulation. Advances in
10.1016/S0065-2407(02)80042-8
Eisenberg, N., Zhou, Q., Spinrad, T. L., Valiente, C., Fabes, R. A., & Liew, J. (2005). Relations among positive parenting, children's effortful control, and externalizing problems: A three‐wave longitudinal study. Child Development, 76, 1055-1071. DOI: 10.1111/j.1467-8624.2005.00897.x
Fosco, G. M., & Grych, J. H. (2010). Adolescent triangulation into parental conflicts: Longitudinal implications for appraisals and adolescent‐parent relations. Journal of
Marriage and Family, 72, 254-266. DOI: 10.1111/j.1741-3737.2010.00697.x
Fosco, G. M., & Grych, J. H. (2012). Capturing the family context of emotion regulation: A family systems model comparison approach. Journal of Family Issues, 34, 557-578. DOI: 10.1177/0192513X12445889
Gross, J. J. (1998). The emerging field of emotion regulation: An integrative review. Review
of General Psychology, 2, 271-299. DOI: 10.1037//1089-2680.2.3.271
Gross, J. J. (2002). Emotion regulation: Affective, cognitive, and social consequences.
Psychophysiology, 39, 281-291. DOI:10.1017/S0048577201393198
Halberstadt, A. G. (1991). Toward an ecology of expressiveness: Family socialization in particular and a model in general. In R. S. Feldman & B. Rime (Eds.), Fundamentals
of nonverbal behavior, (pp. 106-160). New York, NY: Cambridge University Press.
Halberstadt, A. G., Cassidy, J., Stifter, C. A., Parke, R. D., & Fox, N. A. (1995). Self-expressiveness within the family context: Psychometric support for a new measure.
Psychological Assessment, 7, 93-103. DOI: 10.1037/1040-3590.7.1.93
Hayes, S. C., Wilson, K. G., Gifford, E. V., Follette, V. M., & Strosahl, K. (1996).
Experiential avoidance and behavioral disorders: A functional dimensional approach to diagnosis and treatment. Journal of consulting and clinical psychology, 64, 1152-1168. DOI: 10.1037//0022-006X.64.6.1152
Hymel, S., Rubin, K. H., Rowden, L., & LeMare, L. (1990). Children's peer relationships: Longitudinal prediction of internalizing and externalizing problems from middle to late childhood. Child Development, 61, 2004-2021. DOI: 10.2307/1130854
Johnson, H. D., LaVoie, J. C., & Mahoney, M. (2001). Interparental conflict and family cohesion: Predictors of loneliness, social anxiety, and social avoidance in late adolescence. Journal of Adolescent Research, 16, 304-318. DOI:
10.1177/0743558401163004
(1992). Chronic course of anxiety disorders in children and adolescents. Journal of
the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 31, 595-599. DOI:
10.1097/00004583-199207000-00003
Kendall, P. C. (1994). Treating anxiety disorders in children: Results of a randomized clinical trial. Journal of consulting and clinical psychology, 62, 100-110. DOI:
10.1037//0022-006X.62.1.100
Kendall, P. C., Flannery-Schroeder, E., Panichelli-Mindel, S. M., Southam-Gerow, M., Henin, A., & Warman, M. (1997). Therapy for youths with anxiety disorders: A second randomized clinical trial. Journal of consulting and clinical psychology, 65, 366-380. DOI: 10.1037/0022-006X.65.3.366
Koss, K. J., George, M. R., Bergman, K. N., Cummings, E. M., Davies, P. T., & Cicchetti, D. (2011). Understanding children’s emotional processes and behavioral strategies in the context of marital conflict. Journal of experimental child psychology, 109 , 336-352. DOI: 10.1016/j.jecp.2011.02.007
Lindahl, K. M., & Malik, N. M. (2000). System for coding interactions and family
functioning (SCIFF). Unpublished manual, University of Miami. Miami, Florida.
Lindeman, M., Harakka, T., & Keltikangas-Järvinen, L. (1997). Age and gender differences in adolescents’ reactions to conflict situations: Aggression, prosociality, and
withdrawal. Journal of Youth and Adolescence, 26, 339-351. DOI: 10.1007/s10964-005-0006-2
Lougheed, J. P., & Hollenstein, T. (2012). A limited repertoire of emotion regulation strategies is associated with internalizing problems in adolescence. Social
Development, 21, 704-721. DOI: 10.1111/j.1467-9507.2012.00663.x
Matsumoto, D. (1990). Cultural similarities and differences in display rules. Motivation and Emotion, 14, 195-214. DOI: 10.1007/BF00995569
McCoy, D. C., & Raver, C. C. (2011). Caregiver emotional expressiveness, child emotion regulation, and child behavior problems among Head Start families. Social
Development, 20, 741-761. DOI: 10.1111/j.1467-9507.2011.00608.x
Mesman, J., & Koot, H. M. (2001). Early preschool predictors of preadolescent internalizing and externalizing DSM-IV diagnoses. Journal of the American Academy of Child and
Adolescent Psychiatry, 40, 1029-1036. DOI: 10.1097/00004583-200109000-00011
Minuchin, P. (1985). Families and individual development: Provocations from the field of family therapy. Child development, 56, 289-302. DOI: 10.2307/1129720
Press.
Morris, A. S., Silk, J. S., Steinberg, L., Myers, S. S., & Robinson, L. R. (2007). The role of the family context in the development of emotion regulation. Social Development,
16, 361-388. DOI: 10.1111/j.1467-9507.2007.00389.x
Nash, M. R., Hulsey, T. L., Sexton, M. C., Harralson, T. L., & Lambert, W. (1993). Long-term sequelae of childhood sexual abuse: Perceived family environment,
psychopathology, and dissociation. Journal of Consulting and Clinical Psychology,
61, 276-283. DOI: 00004730-199304000-00012?
Thayer, J. F., Friedman, B. H., Borkovec, T. D., Johnsen, B. H., & Molina, S. (2000). Phasic heart period to cued threat and non- threat stimuli in generalized anxiety disorder.
Psychophysiology, 37, 361–368. DOI: 0.1111/1469-8986.3730361
Thompson, R. A. (1994). Emotion regulation: A theme in search of definition. Monographs
of the Society for Research in Child Development, 59, 25-52. DOI: 10.2307/1166137
Peijnenburg, D., & Bögels, S. (2012). Protocollaire groepsbehandeling voor kinderen en jongeren met angststoornissen: Denken + Doen = Durven. In C. Braet, & S. Bögels (Eds.), Protocollaire behandelingen voor kinderen en adolescenten met psychische
klachten (pp. 325-350). Amsterdam: Boom.
Pine, D. S., Cohen, P., Gurley, D., Brook, J., & Ma, Y. (1998). The risk for early-adulthood anxiety, and depressive disorders in adolescents with anxiety and depressive
disorders. Archives of General Psychiatry, 55, 56-64. DOI:10.1001/archpsyc.55.1.56. Shaw, D. S., Keenan, K., Vondra, J. I., Delliquardi, E., & Giovannelli, J. (1997). Antecedents
of preschool children's internalizing problems: A longitudinal study of low-income families. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36, 1760-1767. DOI: 10.1097/00004583-199712000-00025
Sillars, A., Canary, D. J., & Tafoya, M. (2004). Communication, conflict and the quality of family relationships. In Vangelisti, A. L. (Eds.), Handbook of family communication (pp. 416, 426). New Jersey: Lawrence, Erlbaum Associates, Publishers.
Southam-Gerow, M. A., & Kendall, P. C. (2002). Emotion regulation and understanding: Implications for child psychopathology and therapy. Clinical psychology review,
22, 189-222. DOI: 10.1016/S0272-7358(01)00087-3
Stark, K. D., Humphrey, L. L., Crook, K., & Lewis, K. (1990). Perceived family
environments of depressed and anxious children: Children's and maternal figure's perspectives. Journal of Abnormal Child Psychology, 18, 527-547. DOI:
Watson, D., Clark, L. A., & Carey, G. (1988). Positive and negative affectivity and their relation to anxiety and depressive disorders. Journal of abnormal psychology, 97, 346-353. DOI: 10.1037//0021-843X.97.3.346
Woodward, L. J., & Fergusson, D. M. (2001). Life course outcomes of young people with anxiety disorders in adolescence. Journal of the American Academy of Child &
Adolescent Psychiatry, 40, 1086-1093. DOI:10.1097/00004583-200109000-00018
Zeman, J., Cassano, M., Perry-Parrish, C., & Stegall, S. (2006). Emotion regulation in children and adolescents. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 27, 155-168. DOI: 10.1097/00004703-200604000-00014