• No results found

Nachtmerrie frequentie versus nachtmerrie distress als predictoren van psychopathologie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nachtmerrie frequentie versus nachtmerrie distress als predictoren van psychopathologie"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nachtmerrie frequentie versus nachtmerrie

distress als predictoren van psychopathologie

Eva Bon

Studentnummer: 10589694 Begeleider: Jaap Lancee Universiteit van Amsterdam Bachelorproject, december 2016 Aantal woorden: 5429

(2)

Abstract

In de DSM-5 wordt de ernst van nachtmerriestoornis gebaseerd op nachtmerrie frequentie. In deze studie werd onderzocht in hoeverre nachtmerrie frequentie een verband houdt met depressie en angst wanneer gecorrigeerd werd voor verschillende conceptualisaties van nachtmerrie distress. 238 deelnemers (208 vrouw, 30 man, M= 34.37, SD=16.35) vulden vragenlijsten in voor nachtmerrie frequentie, twee conceptualisaties van nachtmerrie distress, angst en depressie. Beide conceptualisaties van distress waren sterk met elkaar gecorreleerd (r= .78 p= <.001), en hadden een middelgrote correleerden met nachtmerrie frequentie (NDQ r= .38 p= <.001; NDIQ r= .35, p= <.001). Zowel nachtmerrie frequentie als distress correleerden met angst en depressie. Een multipele regressie analyse liet zien dat bij controle voor distress, er weinig overbleef van de correlatie tussen nachtmerrie frequentie en depressie, en dat de correlatie met angst volledig wegviel. Deze bevindingen tonen aan dat niet nachtmerrie frequentie, maar nachtmerrie distress de belangrijkste predictor is van psychopathologie, en suggereren dat een verandering van de DSM noodzakelijk is om nachtmerrie patiënten de juiste zorg te kunnen bieden.

(3)

Inleiding

Nachtmerries komen vaak voor. Onder gezonde volwassenen ervaart maar liefst 75 tot 90% minimaal één nachtmerrie per jaar (Levin & Nielsen, 2007; Zadra & Donderi, 2000), acht tot 29% één of meerdere nachtmerries per maand (Levin, 1994; Wood & Bootzin, 1990), en twee tot vijf procent ervaart wekelijks één of meerdere nachtmerries (Hasler & Germain, 2010; Hublin, Kaprio, Partinen & Koskevuoas, 1999; Levin, 1994; Levin & Fireman, 2002; Sandman, Valli, Kronholm, Revonsuo, Laatikainen & Paunio, 2013; Schredl, 2010). Binnen de Nederlandse volwassen populatie heeft ongeveer zeven procent regelmatig nachtmerries, waarbij ruim twee procent aan de diagnostische criteria van nachtmerriestoornis voldoet (Spoormaker, 2005; Spoormaker & van den Bout, 2005). De grote variantie in gevonden prevalentiecijfers wordt voornamelijk verklaard door hoe nachtmerries in onderzoek gedefiniëerd worden (Levin, 1994; Miro & Martinez, 2005; Nielsen, 2007) tezamen met keuze voor retrospectieve of prospectieve meetinstrumenten (Wood & Bootzin, 1990). Om deze reden zijn dan ook geen exacte prevalentiecijfers van aan nachtmerries te relateren ervaren leed bekend. Door verschillende onderzoekers wordt dit percentage even hoog geschat als de eerder genoemde twee tot vijf procent (Sandman et al., 2013; Schredl, 2010; Spoormaker, Verbeek, Van den Bout, & Klip, 2015).

In de DSM-5 worden nachtmerries gedefinieerd als het herhaaldelijk optreden van lange, extreem angstige dromen waarin meestal inspanningen worden gedaan om bedreigingen voor overleving, veiligheid of lichamelijke integriteit te voorkomen. Bij het ontwaken uit een nachtmerrie is de betrokkene snel georiënteerd en alert, en worden de episodes zich goed herinnerd. De episodes veroorzaken significant lijden of beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren. (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 5th ed., American Psychiatric Association, 2013).

Het is dan ook niet vreemd dat nachtmerries in verband zijn gebracht met verschillende klachten. Zo wijst onderzoek uit dat nachtmerries gerelateerd zijn aan een lagere kwaliteit van slaap. Hierbij zijn de meest voorkomende klachten angst om te gaan slapen, een rusteloos slaappatroon, wakker worden door nachtmerries en moeite om hierna weer in slaap

(4)

te vallen (Köthe & Pietrowsky, 2001; Krakow et al, 1995; Lancee & Schrijnemaekers, 2013). Ook worden nachtmerries in verband gebracht met verschillende fysieke klachten, verminderd cognitief functioneren (Simor, Pajkossy, Horvath, & Bodizs, 2012) en verschillende negatieve emoties zoals angst, ontmoediging, nervositeit, stress en ontdaanheid (Blagrove, 2004; Köthe & Pietrowsky, 2001; Nielsen & Levin, 2007; Spoormaker, 2008). Bovendien worden nachtmerries gerelateerd aan een slechtere algehele gezondheid (Lancee & Schrijnemaekers, 2013) en een hoge score op neuroticisme (Blagrove, 2004; Nielsen & Levin, 2007; Schredl, 2003; Zadra & Donderi, 2000).

De persoonlijkheidstrek neuroticisme is in onderzoek vaak met psychopathologie in verband gebracht (Widiger, 2011). Het is dan ook niet gek dat nachtmerries indicatief zijn gebleken voor onderliggende psychopathologie (Blagrove, 2004; Hublin et al., 1999; Krakow & Zadra, 2006). Hoewel er gebrek is aan onderzoek naar de causale relaties, werd wel een verband in tijd gevonden met psychoses (Morrison, Frame & Larkin, 2003), suïcidale ideatie en pogingen tot suïcide (Tanskanen, Tuomilehto, Vinamaki, Vartiainen, Lehtonen & Puska, 2001). Hiernaast werd een positief verband gevonden met verschillende andere stoornissen, waaronder chronische insomnia, middelengebruik (Levin & Nielsen, 2007), dissociatieve stoornis, stoornissen in het schizofrenie sprectrum (Nielsen & Levin, 2007), posttraumatische stressstoornis, angst (Zadra & Donderi 2000; Nguyen, Madrid, Marquez & Hicks 2002; Köthe & Pietrowsky, 2001) en depressie (Zadra & Donderi, 2000; Levin & Fireman 2002).

De ervaren lijdensdruk van nachtmerries wordt vaak aangeduid met de term nachtmerrie distress (Belicki, 1985). Door de jaren heen zijn er verschillende opvattingen geweest over hoe deze vorm van distress geconceptualiseerd dient te worden. Belicki (1992) ontwikkelde de eerste volledige vragenlijst om nachtmerrie distress te meten. In deze Nightmare Distress Questionnaire (NDQ), stond het direct aan nachtmerries te relateren niveau van verstoring gedurende dag en nacht centraal. Hieronder vielen onder andere moeheid, lusteloosheid en slaapproblemen. De Nightmare Effects Survey (NES) (Krakow et al., 2000) verlegde de focus naar indirecte effecten van nachtmerries op verschillende psychosociale levensgebieden zoals liefdes- en werkrelaties, stemming, dieet, mentale

(5)

gezondheid en fysieke gezondheid. Recentelijk werd uit bovenstaande twee vragenlijsten een nieuwe vragenlijst samengesteld die beoogt een zo volledig mogelijke weergave van het construct distress te weergeven. Deze Nightmare Distress and Impact Questionnaire (NDIQ) bestaat uit een dag- en nacht subschaal waarop zowel direct als indirect aan nachtmerries te relateren distress gemeten wordt (Kunze, Lancee, Morina, Kindt & Arntz, 2016).

In het verleden faalde onderzoek er regelmatig in om een succesvol onderscheid te maken tussen nachtmerrie frequentie en nachtmerrie distess. Er bestaat dan ook geen consensus over de grootte van dit verband (Belicki, 1985; Wood & Bootzin, 1990). Prospectief werd een middelgroot verband r = .38 gevonden door Wood en Bootzin (1990). Retrospectief werd door Wood en Bootzin een groot verband r = .59 gevonden, door Belicki (1992) een zwak verband r = .26, en door Levin en Fireman (2002) geen verband gevonden. Deze inconsistente bevindingen maken het extra belangrijk dat nachtmerrie frequentie en distress als twee afzonderlijke contstructen behandeld worden.

Uit onderzoek is gebleken dat nachtmerrie distress, sterker dan nachtmerrie frequentie, gerelateerd is aan neuroticisme, slapeloosheidsklachten, stressgerelateerde symptomen en fysieke klachten (Köthe & Pietrowsky, 2001; Lancee, Spoormaker & van den Bout, 2010; Levin & Fireman, 2002). Ook werd empirisch bewijs gevonden voor een relatie met verschillende psychopathologische variabelen waaronder depressie (Belicki, 1992; Lancee, Spoormaker & van den Bout, 2010; Wood & Bootzin, 1990) en angst (Belicki, 1992; Blagrove et al., 2004; Miro & Martinez, 2005; Wood & Bootzin, 1990). De relatie van nachtmerrie frequentie met angst en depressie bleek geen stand te houden wanneer voor nachtmerrie distress gecontroleerd werd (Blagrove et al., 2004). De impact van nachtmerrie frequentie was niet terug te zien in klachtniveau, en de gerapporteerde nachtmerrie distress bleek de kritische variabele te zijn in het voorspellen van hogere psychologische verstoringen (Belicki, 1992; Levin & Fireman, 2002).

Deze bevindingen suggereren dat niet de frequentie waarop nachtmerries worden meegemaakt, maar de ervaren nachtmerrie distress geassocieerd is met psychopathologische

(6)

variabelen (Belicki, 1992; Levin & Fireman, 2002). Zodoende kan het verband tussen nachtmerries en psychopathologie mogelijk verklaart worden door distress.

Hier bestaat echter nog wel enige onenigheid over. In de nieuwe versie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, de DSM-5, wordt voor het eerst gedifferentieerd in ernst van nachtmerriestoornis. Hierbij is de keuze gemaakt om nachtmerrie frequentie te gebruiken als maatstaaf; minder dan één nachtmerrie per week wordt gezien als milde nachtmerriestoornis, meerdere nachtmerries per week als matige nachtmerriestoornis en iedere nacht minimaal één nachtmerrie wordt gezien als een ernstige nachtmerriestoornis. (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 5th ed., American Psychiatric Association, 2013).

Een mogelijke onderbouwing voor de keuze van nachtmerrie frequentie als maatstaaf kan worden gevonden in het Affective Network Dysfunction model van Nielsen en Levin (2007) dat stelt dat dromen een neurocognitieve functie hebben om uitdoving van het angstgeheugen te faciliteren. In dromen worden continu veranderende beelden en verschillende contexten aangeboden om herinneringen te kunnen herbeleven en omvormen zodat dagelijkse input wordt verwerkt gedurende de nacht. Echter, bij nachtmerries is sprake van gefaalde angstuitdoving door verstoringen zoals intense emotionele distress of wakker worden uit slaap. Hierdoor kan de angstuitdoving niet volbracht worden, met als gevolg een vermindering in werking van geheugenopslag en cognitieve functies. Het is logisch dat hoe frequenter onze slaap wordt verstoord door nachtmerries, hoe vaker deze angstuitdoving mislukt en hoe meer problemen er hierdoor ontstaan met cognitieve functies. Een kanttekening hierbij is dat ditzelfde argument ook kan opgaan voor distress; hoe erger de verstoring is, hoe erger de gevolgen van het falen van de angstuitdoving zullen zijn.

Een tweede mogelijke verklaring voor nachtmerrie frequentie als maatstaaf, is dat bij andere stoornissen waarbij een negatief affect op de voorgrond staat, frequentie een goede maatstaaf is gebleken voor ondervonden leed. In onderzoek naar Posttraumatische stressstoornis (PTSS) werd een verband gevonden tussen ruminatiefrequentie en ervaren leed (Häckmann, Ehlers, Speckens & Clark, 2004), en in onderzoek naar het verband tussen de

(7)

frequentie van paniekaanvallen en het ondervonden leed hiervan werd een verband gevonden tussen hogere paniekaanval frequentie en ernstigere subjectieve beleving van ondervonden leed met een verlaagde functionering op privé en werkgebied, bij vrije tijd besteding en in familie relaties (Shear et al., 1997).

Op basis van deze bevindingen is de gedachtegang dat nachtmerrie frequentie een voorspellend vermogen heeft voor klinisch lijden en psychopathologie niet vreemd. Echter, de DSM-5 auteurs zijn in hun keuze om ernst van nachtmerries te baseren op de frequentie waarop zij voorkomen, volledig voorbij gegaan aan het met nachtmerries geassocieerde niveau van ondervonden leed. Er is ondanks dat distress een grote empirische ondersteuning geniet, door de DSM-5 auteurs niks met deze informatie uit eerder onderzoek gedaan.

Gezien de duidelijke relatie tussen distress en psychopathologie en de minder duidelijke relatie met frequentie, is het vreemd dat in de DSM-5 is gekozen om de ernst enkel te baseren op nachtmerrie frequentie. Het is waarschijnlijk dat de relatie tussen nachtmerries en psychopathologie verklaard kan worden door nachtmerrie distress, of door een combinatie van nachtmerrie frequentie en nachtmerrie distress. Wanneer slechts een van de twee constructen zou mogen worden gekozen, zou het in mijn ogen logischer zijn om te kiezen voor de variabele die de meeste empirische ondersteuning geniet; de ervaren nachtmerrie distress.

De vraag die hieruit voortvloeit is of nachtmerrie distress minder belangrijk is dan onderzoek ons doet geloven en frequentie wel een betekenisvolle verklarende factor voor het verband tussen nachtmerries en psychopathologie, is of dat het eerder gevonden bewijs voor distress betrouwbaar is, en de DSM aangepast zou moeten worden om beter bij het empirisch bewijs aan te sluiten en tevens beter passende zorg te kunnen bieden aan mensen met nachtmerrie problematiek door een grotere focus op reductie van nachtmerrie distress.

Omdat nachtmerrie distress zo’n belangrijk punt lijkt te zijn in nachtmerries en hun verband met onderliggende klachten en psychopathologie, is het belangrijk dat gerepliceerd wordt of nachtmerrie distress inderdaad een belangrijkere predictor is voor psychopathologie dan dat nachtmerrie frequentie is. Hiernaast moet het verband tussen nachtmerrie frequentie en distress nader onderzocht worden, aangezien tot op heden nog geen consensus is bereikt over

(8)

de grootte van dit verband. Een belangrijke toevoeging van het huidige onderzoek ten opzichte van eerder onderzoek naar de relatie tussen nachtmerries en psychopathologie, is dat voor het eerst gebruik zal worden gemaakt van meerdere vragenlijsten om de mate van distress te meten. Dit om geen uitspraken te doen op basis van één distress vragenlijst, maar op basis van twee vragenlijsten die elk een iets andere conceptualisatie van distress meten. De NDQ meet de direct aan nachtmerries te relateren ervaren verstoring gedurende dag en nacht, terwijl de NDIQ hiernaast ook de indirecte effecten op verschillende psychosociale levensgebieden in ogenschouw neemt (Kunze et al., 2016).

Om dit te onderzoeken zal in deze bachelor these worden gekeken naar in hoeverre nachtmerrie frequentie een associatie heeft met depressie en angst wanneer er gecontroleerd wordt voor nachtmerrie distress.

Verder stelde ik de volgende hypothesen op: 1) De verschillende conceptualisaties van nachtmerrie distress hebben een grote correlatie met elkaar, 2) Nachtmerrie frequentie en distress hebben een middelgrote correlatie met elkaar, 3) Nachtmerrie distress heeft een middelgrote samenhang met depressie en angst, 4) Nachtmerrie frequentie heeft een middelgrote samenhang met depressie en angst, 5) De samenhang van nachtmerrie frequentie met depressie en angst valt weg wanneer er gecontroleerd wordt voor nachtmerrie distress.

Methode Deelnemers

630 deelnemers hebben de vragenlijsten ingevuld. Om een zo representatief mogelijke steekproef voor de gehele volwassen Nederlandse bevolking samen te stellen, werden mensen via verschillende mediakanalen benaderd om mee te doen aan dit onderzoek. Zo werden deelnemers geworven via de nachtmerriewebsite www.nachtmerries.org, via de Facebook pagina’s van verschillende opleidingen; waaronder Psychologie, Economie, Econometrie, Techniek en Bouwkunde, via een roeivereniging, bewonersvereniging, autoleasebedrijf, kleinschalige voedselketen en via de persoonlijke sociale netwerken van de onderzoekers. De

(9)

deelnemers werden niet gecompenseerd voor hun deelname, wel werd er onder alle deelnemers één boekenbon ter waarde van 50 euro verloot. De uiteindelijke dataset is een samenvoeging van twee samples; één sample werd vorig jaar in een vergelijkbare populatie verzameld door Anna Kunze en Jaap Lancee. Het huidige onderzoek had twee inclusiecriteria: a) Deelnemers zijn minimaal 18 jaar oud, enb) Deelnemers hebben minimaal één nachtmerrie per week.

Ethics Statement

De deelnemers gaven online toestemming voor deelname door het invullen van een informed consent. De ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam heeft dit onderzoek goedgekeurd.

Materialen

De gebruikte data is onderdeel van een grotere set bestaande uit acht vragenlijsten; de Nightmare Frequency Questionnaire (NFQ), Nightmare Distress Questionnaire (NDQ), Nightmare Distress and Impact Questionnaire (NDIQ), Insomnia Severity Index (ISI), Nightmare Effect Survey (NES), Nightmare Beliefs Questionnaire (NBQ) Center for Epidemiologic Studies Depression (CES-D) en de Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS). Van alle vragenlijsten werd een Nederlandse vertaling gebruikt. Voor het beantwoorden van de huidige onderzoeksvraag zijn niet alle vragenlijsten van belang, de vijf gebruikte vragenlijsten zullen hieronder uitgebreider worden beschreven.

De NFQ werd ontwikkeld door Krakow et al. (2000), met het retrospectief meten van nachtmerrie frequentie als doel. In de NFQ zijn zowel een vraag naar absolute aantal nachtmerries (NFQ-1), als aantal nachten met nachtmerries (NFQ-2) per tijdsunit (week, maand, jaar) opgenomen. In deze studie wordt gebruik gemaakt de NFQ-1 gebruikt, gebaseerd op gemiddeld aantal nachtmerries per week als gekeken wordt naar afgelopen maand. Hiervoor is gekozen omdat ernst van nachtmerriestoornis in de DSM-5 op dit gegeven wordt gebaseerd. De interne consistentie van de NDQ is goed te noemen met een Cronbach’s alpha

(10)

variërend tussen α = .83 en α = .88, de inter-beoordelaars betrouwbaarheid is 0.85. De correlatie tussen NFQ-1 en NFQ-2 is hoog r = 0.80. (Krakow et al., 2002).

De NDQ werd ontwikkeld door Belicki (1992) om direct aan nachtmerries te associëren ervaren distress te meten. De vragenlijst bestaat uit 12 items die worden gescoord op een vijfpunten Likert schaal van 0 (helemaal niet) tot 4 (zeer veel). Voorbeeld items zijn “Hebben nachtmerries invloed op uw welbevinden?” en “Hebben de nachtmerries invloed op de kwaliteit van uw slaap?”. De eindscore wordt berekend door cumulatieve optelling, de minimale eindscore is 0, en de maximale eindscore is 48. Hoe hoger de eindscore, hoe meer lijden wordt ervaren door nachtmerries. De interne consistentie van de NDQ is goed met een Cronbach’s alpha variërend tussen de α = .83 en α = .88 (Belicki, 1992).

De NDIQ is een recent ontwikkelde vragenlijst die zowel direct aan nachtmerries te associeren distress als het effect van nachtmerries op verschillende psychosociale levensgebieden meet. De vragenlijst bestaat uit een dag- en nacht subschaal. De score wordt middels 16 items op een vierpunten Likertschaal rangerend van 0 (Niet van toepassing) tot 3 (Helemaal van toepassing) gemeten. Met cumulatieve optelling kan een minimale score van 0, tot een maximale score van 48 behaald worden. Een hogere score reflecteert meer lijden en een grotere impact op psychosociale levensgebieden. Voorbeeld items zijn “Door mijn nachtmerries kan ik me niet goed concentreren overdag” en “Ik ben bang om in slaap te vallen uit angst om een nachtmerrie te krijgen”. Daar dit een recent ontwikkelde vragenlijst is zijn de psychometrische variabelen van de NDIQ nog niet onderzocht. Echter, aangezien de NDIQ een samenvoeging is van de NDQ en de NES, vragenlijsten die beiden grote empirische ondersteuning genieten, wordt ook van de NDIQ verwacht dat dit een valide en betrouwbaar meetinstrument is (Kunze, Lancee, Morina, Kindt & Arntz, 2016)

De HADS werd ontwikkeld door Zigmond en Snaith (1983) voor identificatie van angststoornissen en depressie bij patiënten in een non-psychiatrische populatie. In het huidige onderzoek werd enkel de angst subschaal gebruikt (HADS-A). Deze subschaal bestaat uit zeven vragen. De score wordt gemeten op een vierpunten Likertschaal van 0 (bijna nooit), tot 3 (bijna altijd). Voorbeelditems zijn “Ik voel me de laatste tijd gespannen” en “Ik krijg de

(11)

laatste tijd plotseling gevoelens van angst en paniek”. De cumulatief opgetelde score loopt van minimaal 0, tot maximaal 21. Een hogere score op de HADS-A reflecteert een meer angstige staat. De interne consistentie van de HADS-A is goed te noemen met een Cronbach’s alpha variërend van α = 0.68 tot α = 0.93. Correlaties tussen de HADS-A en andere veel gebruikte angstvragenlijsten varieert tussen de .49 en .83. In de meeste studies werd een optimaal balans tussen sensitiviteit en specificiteit gevonden. (Bjelland, Dahl, Haug, & Neckelman, 2002).

De CES-D werd ontwikkeld om depressieve symptomen te meten in een niet-klinische populatie (Radloff, 1977). De vragenlijst bestaat uit twintig items op een vierpuntenschaal rangerend van 0 (Zelden of nooit), tot 3 (Meestal of altijd). Voorbeelditems zijn “De afgelopen week voelde ik me eenzaam” en “De afgelopen week bleef ik maar in de putzitten, zelfs als familie of vrienden me eruit probeerden te halen”. De eindscore wordt berekend door cumulatieve optelling, waarbij de minimale eindscore 0 is en de maximale eindscore 60. De CES-D heeft een hoge interne consistentie met een Cronbach’s alpha variërend van α = 0.79 tot α = 0.92. De test-hertest correlatie is 0.90. De validiteit van de Nederlandse versie van de CES-D is in vergelijking tot Becks Depression Inventory goed bevonden met correlaties van .56 tot .66. De CES-D gebruikt een cut-off score van 16 om milde depressie te indiceren en van 27 om depressieve stoornis te indiceren (Bouma, Ranchor, Sanderman & Van Sonderen, 1995; Zich, Attkisson & Greenfield, 1990).

Procedure

Van 18 oktober 2016 tot 4 november 2016 werden de online vragenlijsten verzameld via Qualtrics (Qualtrics, 2015), een online survey software waarmee vragenlijsten eenvoudig online ontworpen en afgenomen kunnen worden in een veilige omgeving. Voorafgaand aan het onderzoek werden deelnemers met een informatiebrochure geïnformeerd over het doel van het onderzoek, waarna zij middels een online informed consent toestemming gaven voor participatie. Hierna werden enkele demografische gegevens uitgevraagd zoals sekse, geboortedatum, hoogst genoten opleiding en relatiestatus. Vervolgens werden de acht vragenlijsten één voor één aangeboden. Achteraf konden deelnemers op vrijwillige basis hun

(12)

emailadres achterlaten voor kans op een waardebon van 50euro. Ook werd de mogelijkheid geboden om een emailadres achter te laten voor het ontvangen van een online zelfhulpboekje voor nachtmerries. De totale duur van het onderzoek was 25 minuten.

Statistische analyse

Met behulp van SPSS 24.0 werden beschrijvende statistieken opgevraagd voor analyse van demografische gegevens. De assumpties voor correlatieanalyse en regressieanalyse werden gecheckt. Om de verbanden tussen de verschillende correlaties te achterhalen werd een Pearson’s correlatiematrix opgesteld met de volgende variabelen: nachtmerrie frequentie, distress middels de NDQ en NDIQ, angst, depressie, leeftijd en sekse. Deze laatste twee werden als controlevariabelen toegevoegd aangezien bekend is dat leeftijd en sekse een correlatie hebben met depressie en angst.

Vier multipele regressieanalyses werden uitgevoerd in blokken om te toetsen of de onafhankelijke variabelen nachtmerrie frequentie, distress, sekse en leeftijd effect hadden op de afhankelijke variabelen angst en depressie. De analyses werden voor zowel angst als depressie uitgevoerd in drie stappen: In alle vier de analyses werd in stap één het percentage verklaarde variantie van de controlevariabelen onderzocht, en in stap twee de nachtmerrie frequentie toegevoegd. In de derde stap werd afhankelijk van analyse ofwel distress middels de NDQ toegevoegd, ofwel distress middels de NDIQ.

Resultaten Deelnemers

Er deden 630 deelnemers mee aan dit onderzoek. Voorafgaand aan de data-analyse werden 160 mensen geëxcludeerd wegens het onvolledig invullen van de vragenlijsten, en werden 226 deelnemers geëxcludeerd wegens het niet voldoen aan het inclusiecriterium van minimaal één nachtmerrie per week. Één deelnemer werd geëxcludeerd aangezien deze de minimale leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt.

(13)

De data werd onderzocht op uitbijters. Vijf deelnemers bleken een uitzonderlijk hoge score te hebben op nachtmerrie frequentie, met een Z-score extremer dan Z= 3.29. Één van de deelnemers vulde een onmogelijk haalbare score in en werd uit de dataset verwijderd. De assumptie van normaliteit op de NFQ bleek te worden geschonden met een grote Kurtosis score, wat erop wijst dat de variantie grotendeels veroorzaakt werd door zeldzame, extreme waarden. De analyses werden zowel met als zonder de overige vier uitbijters in de dataset uitgevoerd.1 Vanwege de geschonden assumptie van normaliteit zullen de verder beschreven data-analyses in dit onderzoek afkomstig zijn van de 238 deelnemers exclusief de uitbijters.

Tabel 1.

Demografische Gegevens van de Deelnemers (N=238)

M SD Leeftijd in jaren 34.37 16.35 Aantal nachtmerries 2.97 2.88 per week N % Sekse Man 30 87.4 Vrouw 208 12.6 Werk Ja 160 67.2 Nee 78 32.8 Partner Ja 155 65.1 Nee 83 34.9 Hoogst genoten opleiding Lagere school 1 0.4 Middelbare school 34 14.3 LBO 2 0.8 MBO 54 22.7 HBO 88 37.0 WO 59 24.8

1Data-analyses werden zowel met als zonder de uitbijters in de data uitgevoerd. Er werden geen substantiële verschillen gevonden in resultaten van beiden methodes.

(14)

Onder de overgebleven 238 deelnemers waren 208 vrouwen en 30 mannen. De leeftijd van de deelnemers varieerde van 18 tot 82 jaar (M = 34.37, SD= 16.35). Alle demografische gegevens van de deelnemers staan vermeld in Tabel 1. De deelnemers vulden de NFQ, NDQ, NDIQ, HADS-A en CES-D in. In Tabel 2 zijn de beschrijvende statistieken van de ingevulde vragenlijsten vermeld.

Tabel 2.

Beschrijvende Statistieken van Nachtmerrie Frequentie, Distress, Angst en Depressie.

M SD Range

Aantal nachtmerries

per week (NFQ-1) 2.97 2.88 1 – 21

Totale score NDQ 20.65 9.83 0 - 44

Totale score NDIQ 16.19 7.56 0 - 36

Totale score HADS 8.36 3.65 2 - 18

Totale score CES-D 21.12 11.8 0 - 51

Note: NFQ-1= Nightmare Frequency Questionnaire, vraag 1; NDQ = Nightmare Distress Questionnaire; NDIQ = Nightmare Distress and Impact Questionnaire; HADS = Hospital Anxiety and Depression Scale; CES-D = Center of Epidemiologic Studies Depression Schale

Correlaties tussen variabelen

Er werd gecontroleerd of aan alle assumpties van de bivariate correlatie analyse werd voldaan. Zowel aan de assumptie van normaliteit werd voldaan met een symmetrische en diagonale lijn in de normal probability plot en een ongeveer klokvormig histogram, als aan de assumptie van lineairiteit zonder buigingen in de normal probability plot en de scatterplot. Aangezien aan beide assumpties voldaan werd en er zodoende geen sprake van bias was, werd Pearson’s r als correlatiecoëfficiënt gebruikt. Voor de interpretatie van de correlaties werden de volgende waarden aangehouden: een zwakke correlatie r= .10 - .30, een middelgrote correlatie r= .30-.50, en een sterke correlatie r >.50. Zie Tabel 3 voor de correlatie-matrix en bijbehorende exacte p-waarden.

(15)

Tabel 3.

Correlatie-Matrix met Nachtmerrie Frequentie (NFQ), Distress (NDQ en NDIQ), Angst (HADS-A), Depressie (CES-D), Leeftijd en Geslacht.

1 2 3 4 5 6 7 1. Frequentie nachtmerries - <.001 <.001 .009 <.001 .053 .89 2. Distress (NDQ) .38*** - <.001 <.001 <.001 .364 .052 3. Distress (NDIQ) .35*** .78*** - <.001 <.001 .760 .010 4. Angst (HADS-A) .17** .43*** .46*** - <.001 .031 <.001 5. Depressie (CES-D) .33*** .58*** .56*** .72*** - .348 .005 6. Leeftijd .13 ns .06 ns .02 ns -.14* -.06 ns - <.001 7. Geslacht .01 ns -.13 ns -.17** -.23*** -.18** .32*** -

Note. 1) Pearson’s correlatie in zwart, exacte p-waarden in grijs 2) ns= not significant (p >.05), * p <.05, ** p<.01, *** p <.001.

3)NDQ = Nightmare Distress Questionnaire; NDIQ = Nightmare Distress and Impact Questionnaire; HADS = Hospital Anxiety and Depression Scale; CES-D = Center of Epidemiologic Studies Depression Schale

Verband tussen beiden vormen van nachtmerrie distress

Er was een significante en positieve correlatie tussen distress op de NDQ en distress op de NDIQ r= .78, p <.001. Dit houdt in dat beide vormen van nachtmerrie distress een sterke correlatie hebben met elkaar. Deze bevindingen zijn in lijn met de vooraf opgestelde hypothese van een sterke correlatie tussen de beide vormen van distress.

Verband tussen nachtmerrie frequentie en distress

Er was een significante positieve correlatie tussen nachtmerrie frequentie en distress op de NDQ r= .38, p <.001 en tussen nachtmerrie frequentie en distress op de NDIQ r= .35, p <.001. Dit houdt in dat beide vormen van nachtmerrie distress een middelgrote correlatie hebben met frequentie. Deze bevindingen zijn in lijn met de vooraf opgestelde hypothese van een middelgrote correlatie tussen frequentie en beide conceptualisaties van nachtmerrie distress.

(16)

Er was een significante en positieve correlatie tussen distress op de NDQ en angst r= .43, p <.001. Tevens was er een significante en positieve correlatie tussen distress op de NDIQ en angst r= .46, p <.001. Beide gevonden correlaties waren middelgroot en zodoende in lijn met de hypothese van een middelgrote correlatie tussen beide vormen van distress en angst.

Verband tussen distress en depressie

Er was een significante en positieve correlatie tussen distress op de NDQ en depressie r=.58, p <.001, en een significante en positieve correlatie tussen distress op de NDIQ en depressie r= .56, p <.001. Dit houdt in dat er een sterke correlatie is tussenbeide vormen van nachtmerrie distress en depressie. Hoewel in lijn met de hypothese een significant verband werd gevonden tussen distress en depressie, is het gevonden verband bij beide vormen van distress groter dan voorspeld.

Verband tussen nachtmerrie frequentie met angst en depressie

Er werd een significante, positieve doch zwakke correlatie gevonden tussen nachtmerrie frequentie en angst r= .17, p = .009. Hoewel in lijn met de hypothese een significant verband werd gevonden tussen nachtmerrie frequentie en angst, is dit verband kleiner dan voorspeld. Er werd een significante, positieve en middelgrote correlatie gevonden tussen nachtmerrie frequentie en depressie r= .33, p <.001. Deze bevinding is in lijn met de vooraf opgestelde hypothese van een middelgroot verband tussen nachtmerriefrequentie en depressie.

Multipele regressie analyse

De assumpties van de multipele regressie analyse werden gecheckt; Aan de hand van een histogram, normal probability plot en scatterplot werd vastgesteld dat aan de assumpties van normaliteit en lineairiteit werd voldaan. Aan de assumptie van homoscedasticiteit werd ook voldaan aangezien in de scatterplot met gestandaardiseerde waarden enkel random verspreide stippen kunnen worden onderscheiden. Aan de assumptie van multicollinairiteit

(17)

werd voldaan door het ontbreken van substantiele correlaties (r > .9) in de data. Als laatst werd ook aan de assumptie van onafhankelijke residuen voldaan aangezien met behulp van Durbin-Watson geen waarden kleiner dan 1 of groter dan 3 werden gevonden. Voor de interpretatie van de resultaten werden de volgende waarden aangehouden: een zwakke correlatie β = .10 - .30, een middelgrote correlatie β = .30-.50, en een sterke correlatie β >.50.

(18)

Tabel 4.

Lineair Meervoudig Regressie Model met Geslacht, Leeftijd, Nachtmerrie Frequentie en Nachtmerrie Distress op de NDQ en NDIQ als Voorspellers van Angst op de HADS-A.

NDQ NDIQ B [CI] SE B β p B [CI] SE B β p Stap 1 Constante Geslacht Leeftijd R2 11.51 [9.8 – 13.21] -2.27 [-3.73- -0.82] -0.017 [-0.05- 0.01] 0.87 0.74 0.02 -0.21 -0.08 p <.001 p= .002 p= .273 .059* 11.44 [9.75-13.13] -2.24 [-3.7- -0.8] -0.02 [-0.05- 0.01] 0.86 0.73 0.02 -0.21 -0.07 p=<.001 p= .002 p= .277 .057* Stap 2 Constante Geslacht Leeftijd Frequentie R2 R2 change 10.92 [9.2-12.64] -2.2 [-3.63- -0.77] -0.02 [-0.05- 0.01] 0.23 [0.08- 0.39] 0.88 0.73 0.02 0.08 -0.20 -0.10 0.19 p <.001 p= .003 p= .140 p= .004 .093* .034 10.85 [9.15-12.56] -2.18 [-3.6- -0.75] -0.02 [-0.5- 0.01] 0.24 [0.08-04] 0.87 0.72 0.02 0.08 -0.20 -0.10 0.19 p=<.001 p= .003 p= .140 p= .003 .092* .035 Stap 3 Constante Geslacht Leeftijd Frequentie Distress R2 R2 change 7.79 [5.94- 9.65] -1.54 [-2.87- 0.2] -.03 [-0.06- -0.0] 0.04 [-0.12- 0.2] 0.15 [0.11-0.2] 0.94 0.68 0.01 0.08 0.02 -0.14 -0.13 0.03 0.41 p <.001 p= .024 p= .045 p= .600 p <.001 .233* .140 7.26 [5.38-9.13] -1.33 [2.66 -0.01] -0.03 [-0.05- -0.01] 0.05 [-0.1- 0.21] 0.20 [0.15- 0.26] 0.95 0.67 0.01 0.08 0.03 -0.12 -0.11 0.04 0.43 p=<.001 p= .048 p= .063 p= .485 p <.001 . .245* .153

Note. 1) NDQ= Nightmare Distress Questionnaire, NDIQ= Nightmare Distress and Impact Questionnaire 2) β’s zijn gestandaardiseerde regressie-coëfficienten.

3) Sig F Change <.05, dit houdt een verbetering van het model in.

Verband tussen nachtmerrie frequentie en angst bij controle voor distress

Voor de hypothese dat de samenhang van nachtmerrie frequentie met angst wegvalt als er gecontroleerd wordt voor nachtmerrie distress, werden twee meervoudige regressie-analyses uitgevoerd. De regressie-analyses werden uitgevoerd met zowel de NDQ als de NDIQ als

(19)

operationalisatie van nachtmerrie distress. In Tabel 4 staan de gegevens van de regressie-analyse met angst vermeld.

In een model met de NDQ als operationalisatie van nachtmerrie distress verklaarde nachtmerrie frequentie 3.4% variantie bovenop de 5.9% variantie die enkel door de controle variabelen geslacht en leeftijd werd verklaard. Nachtmerrie distress voegde hierbij nog 14% aan de variantie toe. In het eindmodel waren enkel geslacht, leeftijd en nachtmerrie distress significante voorspellers van angst.

In een model met de NDIQ als operationalisatie van nachtmerrie distress verklaarde nachtmerrie frequentie 3.5% variantie bovenop de 5.7% variantie die enkel door de controle variabelen geslacht en leeftijd werd verklaard. Nachtmerrie distress voegde hierbij nog 15.3% aan de variantie toe. In het eindmodel waren alleen geslacht en nachtmerrie distress significante voorspellers van angst. Deze bevindingen zijn in lijn met de hypothese dat de samenhang tussen nachtmerrie frequentie en angst wegvalt wanneer er gecontroleerd wordt voor nachtmerrie distress. Operationalisatie keuze voor distress speelt hierbij geen betekenisgevende rol.

(20)

Tabel 5.

Lineair Meervoudig Regressie Model met Geslacht, Leeftijd, Nachtmerrie Frequentie en Nachtmerrie Distress op de NDQ en NDIQ als Voorspellers van Depressie op de CES-D.

NDQ NDIQ B [CI] SE B β p B [CI] SE B β p Stap 1 Constant Geslacht Leeftijd R2 28.65 [23.11 – 34.18] -6.48 [-11.22- -1.76] <0.01 [-0.1-0.1] 2.81 2.4 0.05 -0.19 -0.004 p <.001 p= .007 p= .954 .036* 28.30 [22.74 – 33.85] -6.37 [-11.12- -1.61] <-0.01 [-0.1-0.1] 2.82 2.41 .05 -0.02 -0.001 p <.001 p= .009 p= .990 .033* Stap 2 Constant Geslacht Leeftijd Frequentie R2 R2 change 25.25 [19.87-30.63] -6.1 [-10.57- -1.63] -0.03 [-0.13- 0.06] 1.34 [0.84-1.84] .2.73 2.27 0.05 0.25 -0.18 -0.05 0.33 p <.001 p= .008 p= .485 p < .001 .144* .108 24.85 [19.47-30.24] -5.99 [-10.47- -1.5] -0.03 [-0.13- 0.06] 1.37 [0.87-1.87] .2.73 2.28 0.05 0.25 -0.17 -0.04 0.34 p <.001 p= .009 p= .507 p < .001 .144* .111 Stap 3 Constant Geslacht Leeftijd Frequentie Distress R2 R2 change 12.62 [7.23-18.01] -3.33 [-7.22-0.56] -0.06 [-0.14-0.02] 0.55 [0.09-1.01] 0.62 [0.48-0.76] 2.74 1.97 0.04 0.23 0.07 -0.10 -0.08 0.14 0.52 p <.001 p= .093 p= .143 p= .02 p <.001 .371* .227 11.72 [6.05- 17.39] -2.83 [-6.83- 1.18] -0.05 [-0.13- 0.04] 0.67 [0.21- 1.14] 0.75 [0.572- 0.93] 2.88 2.03 0.04 0.24 0.09 -0.08 -0.07 .0.17 0.49 p <.001 p= .166 p= .261 p= .005 p <.001 .344* .199 Note. 1) NDQ= Nightmare Distress Questionnaire, NDIQ= Nightmare Distress and Impact Questionnaire

2) β’s zijn de gestandaardiseerde regressie-coëfficienten.

3) Sig F Change <.05, dit houdt een verbetering van het model in.

Verband tussen nachtmerrie frequentie en depressie bij controle distress

Voor de hypothese dat de samenhang van nachtmerrie frequentie met depressie wegvalt wanneer er gecontroleerd wordt voor distress, werden wederom twee meervoudige

(21)

regressie-analyses uitgevoerd met zowel de NDQ als de NDIQ als operationalisatie van nachtmerrie distress. In Tabel 5 staan de gegevens van de regressie-analyse met depressie vermeld.

In een model met de NDQ als operationalisatie van nachtmerrie distress werd door nachtmerrie frequentie 10.8% variantie bovenop de 3.6% variantie van enkel de controle variabelen geslacht en leeftijd verklaard. Nachtmerrie distress voegde hierbij nog 22.7% aan de variantie toe. In het eindmodel waren zowel nachtmerrie frequentie en distress significante voorspellers van depressie. De regressiecoëfficient van distress (β = 0.52, p= <.001) blijkt echter op een sterk verband te duiden, terwijl de regressiecoëfficiënt van frequentie (β = 0.14, p=.02) op een zwak verband duidt.

In een model met de NDIQ als operationalisatie van nachtmerrie distress verklaart nachtmerrie frequentie 14.4% variantie bovenop de 3.3% variantie van enkel de controle variabelen geslacht en leeftijd. Nachtmerrie distress voegt hierbij nog 19.9% aan de variantie toe. In het eindmodel zijn zowel nachtmerrie frequentie als nachtmerrie distress significante voorspellers van depressie. De regressiecoëfficiënt van distress (β = 0.49, p= <.001) blijkt wederom op een sterk verband te duiden, terwijl de regressiecoëfficiënt van frequentie (β = 0.04, p=.005) op een zeer zwak doch significant verband wijst. Hoewel deze bevindingen niet volledig in lijn zijn met de vooraf opgestelde hypothese dat de samenhang van nachtmerrie frequentie met depressie wegvalt wanneer er gecontroleerd wordt voor nachtmerrie distress, blijkt het verband wel voor een groot weg te vallen en heeft distress zodoende een meer betekenisvolle rol als predictor van depressie dan nachtmerrie frequentie.

Discussie

In deze studie werd onderzocht in hoeverre nachtmerrie frequentie een associatie heeft met depressie en angst wanneer er gecontroleerd werd voor nachtmerrie distress. Hierbij zijn ook de verbanden bekeken tussen (1) twee verschillende conceptualisaties van distress, (2) nachtmerrie frequentie en nachtmerrie distress, (3) nachtmerrie distress met angst en depressie en (4) nachtmerrie frequentie met angst en depressie.

(22)

Uit de resultaten bleek er zoals verwacht een groot verband te bestaan tussen de twee conceptualisaties van distress, en dat deze conceptualisaties in lijn met de hyptheses beiden een middelgroot verband hadden met angst en depressie. Daarbij bleek ook dat nachtmerrie frequentie, in lijn der verwachting, een kleiner maar een desalniettemin significant verband had met angst en depressie. Wanneer er gecontroleerd werd voor distress viel het verband tussen nachtmerrie frequentie en angst volledig weg, en bleef bij depressie slechts een zeer zwak, doch significant verband bestaan.

Eerder onderzoek

In eerder onderzoek naar de relatie tussen nachtmerries en psychopathologie werd veelvuldig een verband gevonden van nachtmerrie distress met depressie (Belicki, 1992; Lancee, Spoormaker & van den Bout, 2010, Wood & Bootzin, 1990) en met angst (Belicki, 1992; Wood & Bootzin, 1990. Dit verband was sterker dan het verband met nachtmerrie frequentie (Belicki, 1992; Blagrove et al., 2004; Lancee, Spoormaker & van den Bout, 2010; Miro & Martinez; Wood & Bootzin, 1990). Zowel Belicki (1992), Blagrove et al. (2004) en Levin en Fireman (2002) concludeerden bij controle voor distress dat het effect van nachtmerrie frequentie op angst en depressie wegviel. In het huidige onderzoek bleef na controle voor distress nog een zwakke correlatie bestaan tussen frequentie en depressie. Dit komt niet overeen met de eerdere bevindingen van Lancee, Spoormaker en van den Bout (2010) die in hun onderzoek enkel een associatie vonden tussen nachtmerrie distress en depressie, en überhaupt geen associatie vonden tussen nachtmerrie frequentie en psychopathologische variabelen. Een mogelijke verklaring voor het verschil in bevinding is dat het huidige onderzoek de nachtmerrie frequentie slechts met één vraag werd gemeten en zodoende minder betrouwbaar is, terwijl in het hierboven genoemde onderzoek prospectief onderzoek werd gedaan middels een logdagboek, en ook de retrospectieve meting extensiever werd uitgevoerd door toevoeging van nachtmerrie frequentie meting middels de meer uitgebreide SLEEP-50 vragenlijst. Ook voor angstmeting, waarop wij wel een verband vonden met distress, werd door Lancee et al. (2010) een andere vragenlijst gebruikt; de Spielberger

(23)

Trait Anxiety Inventory. Deze bevindingen zorgen mogelijk voor verschillen in gevonden verbanden.

Echter, in lijn met Köthe en Pietrowsky (2001) en Levin en Fireman (2002), verklaarde de variabele nachtmerrie distress ook in deze studie veel meer unieke variantie dan nachtmerrie frequentie kon verklaren op mate van depressie.

Het lijkt er zodoende op dat de resultaten van huidig onderzoek over het algemeen in lijn zijn met eerder onderzoek en dat nachtmerrie distress een sterker verband heeft met psychopathologie dan nachtmerrie frequentie. Deze resultaten hebben mogelijk verstrekkende gevolgen voor de definitie van nachtmerriestoornis in de DSM-5. Voordat ik hier verder op in ga, zullen eerst de beperkingen van het huidige onderzoek worden besproken.

Kanttekeningen

Het huidige onderzoek kent enkele algemene beperkingen waar rekening mee gehouden dient te worden bij de interpretatie van de resultaten.

In dit onderzoek is sprake van self-selection bias, wat een probleem vormt bij het generaliseren van de resultaten. Deelnemers werden geworven via het internet; www.nachtmerries.org, Facebook pagina’s van universitaire opleidingen, een bewonersvereniging, roeivereniging, een e-mail via een voedselketen en een autoleasebedrijf, de persoonlijke Facebook pagina’s en naaste omgeving van de onderzoekers. Een nadeel van werven via het internet is dat er relatief weinig grip is op wie de vragenlijsten invult, en zodoende niet precies bekend is wie de onderzochte deelnemers zijn. Zo was niet bekend hoeveel van de deelnemers er de diagnose nachtmerriestoornis hebben. Ook is mogelijk dat mensen die onze vragenlijst ingevuld hebben zich bewuster zijn van hun nachtmerries dan mensen die ons verzoek tot invullen voorbij hebben laten gaan. Bovendien heeft het feit dat deelnemers geworven werden via Facebookpagina’s van universitaire opleidingen en binnen de sociale kringen van de onderzoekers, bijgedragen aan een lagere gemiddelde leeftijd ( M=34.37, SD= 16.35) en een hoger gemiddeld opleidingsniveau dan aanwezig in de algemene Nederlandse volwassen populatie. In de steekproef was maar liefst 61.8% van de deelnemers

(24)

hoger opgeleid met studies op HBO of Universiteit. Bovenstaande bevindingen maken het generaliseren naar de algemene populatie lastig. Desalniettemin is er geen enkele reden om aan te nemen dat andere resultaten zouden zijn gevonden wanneer in de steekproef een perfecte dwarsdoorsnede van de populatie vertegenwoordigd zou zijn.

Een tweede beperking is dat in dit onderzoek enkel gebruik werd gemaakt van retrospectieve meetinstrumenten. Het is mogelijk dat de verbanden die tussen nachtmerrie frequentie en distress worden gevonden anders zijn wanneer prospectief met een dagboek wordt gemeten ten opzichte van wanneer retrospectief wordt gemeten. Bovendien is van retrospectieve meetinstrumenten bekend dat zij regelmatig zorgen voor zowel overschattingen van nachtmerrie frequentie (Lancee, Spoormaker & van den Bout, 2004), vooral wanneer mensen hulp zoeken voor hun nachtmerries, als voor onderschattingen (Blagrove, Farmer & Williams, 2004; Wood & Bootzin, 1990) door vraagformulering en het menselijk geheugen dat niet gemaakt is om details voor langere perioden te onthouden (Zadra & Donderi, 2000).

Een derde kanttekening is dat de gemiddelde depressie score in de huidige steekproef met 21.12 (SD= 11.8) boven de cut-off score voor indicatie van milde depressie lag. De hoge score kan mogelijk verklaard worden door de grote overlap tussen de constructen distress en depressie. In de steekproef werd dan ook een middelgrote correlatie gevonden tussen nachtmerrie distress en depressie.

Een vierde kanttekening is dat met het meten van depressie en angst als operationalisaties van psychopathologie, slechts een klein deel van het begrip psychopathologie omvat wordt. Angst en depressie gaan beiden gepaard met hoog negatief affect, wat het bestaan van een verband tussen ervaren distress en angst en depressie aannemelijk maakt. Mogelijk is het verband tussen nachtmerries en psychopathologie minder sterk wanneer gekeken wordt naar stoornissen die minder direct gelinkt zijn aan negatief affect; zoals autisme en psychotische stoornissen (Levin en Fireman, 2002). Echter, in onderzoek van Lancee en Schrijnemaekers (2013) werd gevonden dat nachtmerries ook onafhankelijk van angst en depressie een associatie houden met ondervonden distress op dagelijkse basis.

(25)

Vervolgonderzoek

Om te kunnen bepalen of nachtmerrie distress in de DSM opgenomen moet worden, zal in vervolgonderzoek meer aandacht besteedt moeten worden aan het genereren van een generaliseerbare steekproef die bovendien onderscheid maakt tussen mensen met- en zonder nachtmerriestoornis diagnose. Hiernaast is het van belang dat er een grotere variatie in psychopathologische variabelen wordt geïncludeerd, zodat onderzocht kan worden of het verband tussen nachtmerrie distress en psychopathologie ook in stand blijft bij stoornissen die minder direct geassocieerd zijn met negatief affect. Zowel prospectieve- als retrospectieve meetinstrumenten zullen moeten worden gebruikt om in kaart te kunnen brengen of er tussen deze twee meetinstrumenten verschillen in gerapporteerde nachtmerrie frequentie bestaan.

Conclusie

Dit is het eerste onderzoek waarin twee verschillende conceptualisaties van nachtmerrie distress werden gemeten om te onderzoeken of distress een betere voorspeller is van psychopathologie dan nachtmerrie frequentie. Samenvattend, lijkt nachtmerrie frequentie wanneer gecontroleerd wordt voor distress, niet gecorreleerd te zijn met angst, en slechts zwak gecorreleerd te zijn met depressie. Daarentegen blijkt nachtmerrie distress middelgroot gecorreleerd met zowel angst als depressie, wat de al heersende opvatting ondersteund dat niet nachtmerrie frequentie, maar nachtmerrie distress de kritische variabele is in het voorspellen van klinische staten die geassocieerd zijn met hoog negatief affect zoals angst en depressie. Dit brengt mij tot de conclusie dat distress een betere voorspeller voor psychopathologie is dan nachtmerrie frequentie. In de DSM-5 wordt nachtmerrie frequentie tot op heden gebruikt als maatstaaf voor ernst van nachtmerriestoornis. Om beter aan te sluiten bij empirisch bewijs uit eerder en huidig onderzoek, adviseer ik aanpassing naar een systeem in ernstdifferentiatie die naast nachtmerrie frequentie, ook het grote belang van nachtmerrie distress in ogenschouw neemt.

(26)

Literatuurlijst

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders DSM-5. (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Association. Bastien, C. H., Vallières A., & Morin, C. M. (2001). Validation of the Insomnia

Severity Index as an outcome measure for insomnia research. Sleep Medicine, 2(3), 297-307.

Belicki, K. (1992). The relationship of nightmare frequency to nightmare suffering with implications for treatment and research. Dreaming, 2(3), 144-148. Berquier, A., & Ashton, R. (1992). Characteristics of the frequent nightmare sufferer.

Journal of Abnormal Psychology, 10(2), 246-250.

Bjelland, I., Dahl, A., Haug, T. T., & Neckelman, D. (2002). The validity of the Hospital Anxiety and Depression Scale: An updated literature review. Journal of Psychosomatic Research, 52(2), 69-77.

Blagrove, M, Farmer, L, & Williams, E. (2004). The relationship of nightmare frequency and nightmare distress to well-being. Journal of Sleep Research, 13(2), 129-136 Böckermann, M., Gieselmann, A., & Pietrowsky, R. (2014). What does nightmare

distress mean? Factorial structure and psychometric properties of the nightmare distress questionnaire (NDQ). Dreaming, 24(4), 279-289. Bouma, J., Ranchor, A. V., Sanderman, R., & van Sonderen, E. (1995). Het meten

van symptomen van depressie met de CES-D: een handleiding. Noordelijk centrum voor gezondheidsvraagstukken: Groningen.

Chivers, L, Blagrove, M. (1999) Nightmare frequency, personality and acute psychopathology. Personality and Individual Differences, 27(5), 843-851 Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Londen: Sage

Publications

Hackmann, A., Ehlers, A., Speckens, A., & Clark D. M. (2004) Characteristics and Content of Intrusive Memories in PTSD and Their Changes With Treatment. Journal of Traumatic stress, 17(3), 231-240

(27)

Hublin, C., Kaprio, J., Partinen, M, & Koskenvuo, M. (1999) Nightmares: familial aggregation and association with psychiatric disorders in a nationwide twin cohort. American Journal of Medical Genetics (Neuropsychiatric Genetics), 88, 328-336

Köthe, M., Pietrowsky, R. (2001). Behavioral Effects of Nightmares and Their Correlations to Personality Patterns. Dreaming, 11(1), 43-52

Krakow, B., Hollifield, M., Schrader, R., Koss, M., Tandberg, D., Lauriello, J.,

McBride, L., Warner, T. D., Cheng, D., Edmond, T., & Kellner, R. (2000). A controlled study of imagery rehearsal for chronic nightmares in sexual assault

survivors with PTSD: a preliminary report. Journal of Traumatic Stress, 13(4), 589-609

Krakow, B., Kellner, R., Pathak, D. (1995). Imagery rehearsal therapy for chronic nightmares. Behavior Research and Therapy, 33, 837-843.

Krakow, B., Zadra, A. (2006). Clinical management of chronic nightmares: imagery rehearsal therapy. Behavioral Sleep Medicine, 4, 45-70.

Kunze, A., Lancee, J., Morina, N., Kindt, M., Arntz, A. (2016). Efficacy and

mechanisms of imaginary rescripting and imaginal exposure for nightmares: study protcol for a randomized controlled trial. Trials.

Lancee, J., & Schrijnemakers, N. (2013). The association between nightmares and daily distress. Sleep and Biological Rhythms, 11(1), 14-19.

Lancee, J., Spoormaker, V.I., van den Bout, J. (2010). Nightmare frequency is associated with subjective sleep quality but not with psychopathology. Sleep and Biological Rhythms, 8, 187–93.

Levin, R., & Fireman, G. (2002). Nightmare prevalence, nightmare distress, and selfreported psychological disturbance. Sleep, 25(2), 205-212.

Levin, R., & Hurvich, M. S. (1995). Nightmares and Annihilation Anxiety. Psychoanalytic Psychology, 12(2), 247-258.

(28)

and affect distress: a review and neurocognitive model. Psychological bulletin, 133(3), 482-528.

Martínez, M. P., Miró, E., & Arriaza, R. (2005). Evaluation of the distress and effects caused by nightmares: a study of the psychometric properties of the nightmare distress questionnaire and the nightmare effects survey. Sleep and Hypnosis, 7(1), 29-41.

Miró, E., Martínez, M. P. (2005). Affective and Personality Charasteristics in

Function of Nightmare Prevalence, Nightmare Distress, and Interference Due to Nightmares. Dreaming, 15(2), 89-105.

Nadorff, M. R., Nazem, S., & Fiske A. (2011). Insomnia Symptoms, Nightmares, and Suicidal Ideation in a College Student Sample. Sleep 34 (1): 93-98.

Nielsen, T., Levin, R. (2007). Nightmares: a new neurocognitive model. Sleep Medicine Reviews, 11(4), 295-310.

Nguyen, T. T., Madrid, S., Marquez, H., & Hicks, R. (2002). Nightmare Frequency, Nightmare Distress and Anxiety. Perceptual and Motor Skills, 95, 219-225. Ohayon, M. M., Morselli, P. L., Guilleminault, C. (1997). Prevalence of nightmares

and their relationship to psychopathology and daytime functioning in insomnia subjects. Sleep, 20, 340-348.

Radloff, L. S. (1977) The CES-D Scale, a self-report Depression Scale for Research in the General Population. Applied psychological measurement, 1(3), 385-401. Sandman N., Valli K., Kronholm E., Ollila H. M., Revonsuo A., Laatikainen T.,

Paunio T., (2013) Nightmares: Prevalence among the Finnish General Adult Population and War Veterans during 1972-2007. Sleep, 36(7), 1041-1050. Schredl, M. (2010). Nightmare frequency and nightmare topics in a representative

German sample. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 260, 565-570.

Spoormaker, V. I. (2005). Nightmares Assessment, Theory, and treatment. Proefschrift

(29)

Spoormaker, V. I. (2008). A cognitive model of recurrent nightmares. International Journal of Dream Research, 1, 15-22.

Spoormaker, V. I., Schredl, M., Van den Bout (2006). Nightmares: from anxiety symptom to sleep disorder. Sleep Medicine Research, 10, 19-31.

Spoormaker, V.I., van den Bout J. (2005) The prevalence of sleep disorders; relations with depression and anxiety – a pilot-study. NSWO, 16, 389-155.

Spoormaker, V.I., van den Bout J. (2006) Lucid Dreaming Treatment for Nightmares: A Pilot Study. Psychotherapy and Psychosomatics, 75, 389-395.

Swart, M. L., Van Schagen, A. M., Lancee, J., & van den Bout, J. (2013). Prevalence of nightmare disorder in psychiatric outpatients. Psychotherapy and

Psychosomatics, 82, 267-268

Widiger, T. A. (2011). Personality and psychopathology. World Psychiatry, 10(2), 103-106. Zadra, A., Donderi, D.C. (2000). Nightmares and Bad Dreams: Their Prevalence and

Relationship to Well-Being. Journal of Abnormal Psychology, 109(2), 273- 281.

Zich, J. M., Attkisson, C. C., Greenfield, T. K. (1990). Screening for depression in primary care clinics. The CES-D and the BDI. Int. J. Psychiatry Med. 20, 259-277.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

oflhelawyerasafaithfulnduciary zealously guardmg wachten K dat de CdPar°-z^k zijn betekems bis dient s mterests even at the cxpense of the broadei voor de ontwikkelmgen in

Het jaar is nog maar net be- gonnen of de baptistische domi- nee Martin Luther King roept vanuit Selma, Alabama, op tot al- gemeen stemrecht voor alle Afro- Amerikanen in

Figure 6-7: Compound fit function for the calibration curve for the received dose, as a function of the measured average foci counts over all donors, shown on a linear scale..

Het is heel wel mogelijk dat het werkelijke vrije T4 niet onder alle omstandigheden de perfecte indicator is van de schild- klierstatus, maar deze vraag kan nooit beantwoord

Na deze verkenning van het onderwerp (angstervarin- gen) en de tekst (het spannende verhaal) vraagt ze de leerlingen ieder voor zich hun nachtmerrie of grootste angst op

Er staat veel op het spel, wanneer dit vertoog door de politieke elite wordt overgenomen omdat het stem zou geven aan maatschappelijk onbehagen. In een democratische rechtsstaat

(Mijn nachtmerrie: dat mensen dan allemaal Kardashians of Hadidjes gaan bestellen. En zeker als je daar met huidcellen van alles aan kunt doen, dat wordt een run op de