• No results found

Warm, koud of lauw? : een kwalitatieve studie naar ervaringen van dorpsjongeren in het publieke domein van de grote stad

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Warm, koud of lauw? : een kwalitatieve studie naar ervaringen van dorpsjongeren in het publieke domein van de grote stad"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1 Naam: Lenneke Sipkes

Studentnummer: 10336168 Bachelorscriptie sociologie Begeleider: mw. dr. Anna Aalten

Tweede begeleider: dhr. drs. Sander van Haperen Universiteit van Amsterdam

Inleverdatum: 16-06-16 Aantal woorden: 14.832

Warm, koud of lauw?

Een kwalitatieve studie naar ervaringen van dorpsjongeren in

het publieke domein van de grote stad

(2)

2

Inhoudsopgave

1. Inleiding 3

1.1 Theorie: warm versus koud 3

1.2 De vraagstelling 6

2. Methode 7

3. Het dorp 9

3.1 Ons kent ons 9

3.2 Op straat 10

3.3 In de supermarkt 14

3.4 In de bus 15

3.5 Resumerend 17

4. De stad 18

4.1 Van kennen naar wennen 18

4.2 Op straat 20

4.3 In de supermarkt 25

4.4 In de bus 26

4.5 Resumerend 27

5. De koude versus de warme stad 29

5.1 De koude stad 29

5.2 De warme stad 30

5.3 Het warme dorp? 31

5.4 Resumerend 31

6. Een paar jaar later 32

6.1 De stad 32

6.2 Het dorp 34

6.3 Resumerend 36

7. Conclusie 36

(3)

3

1. Inleiding

Hoewel ik geboren ben in de Randstad, heb ik een aantal jaren van mijn jeugd in Ter Apel, een klein dorpje in zuidoost-Groningen gewoond. Het sociale leven in het publieke domein is er heel anders dan in de stad: iedereen kent elkaar, zegt elkaar gedag op straat en houdt elkaar in de gaten. Dit is een groot contrast met de anonimiteit en onpersoonlijkheid van Amsterdam. Toen ik terugkeerde naar de Randstad was ik me hier niet erg van bewust, aangezien ik het stadsleven gewend was vanuit mijn vroege kindertijd. Maar toen vriendinnen uit Ter Apel me kwamen opzoeken, merkte ik dat zij heel anders op alles om hen heen reageerden dan stedelingen. Veel prikkels vanuit de omgeving leidden tot een reactie van hun kant. ‘Wat staat die daar te doen?’, ‘Wauw, zag je die neger?’,

‘Jeetje, wat heeft zij nou aan?!’ Ook hadden mijn vriendinnen het gevoel zelf voortdurend in de gaten gehouden te worden.

In de klassieke stadssociologie wordt vaak de nadruk gelegd op de verschillen tussen stadsbewoners en dorpsbewoners. Deze verschillen zag ik terug bij mijn vriendinnen en mezelf. Ik had me nooit thuis gevoeld in Ter Apel, zij voelden zich ongemakkelijk in de stad. Het maakte mij nieuwsgierig naar de jongeren die wel de overstap van het dorp naar de stad maken om te gaan studeren. Hoe ervaren zij het publieke domein in hun nieuwe leefwereld? Ervaren ze het als een

culture shock, als onprettig, of juist als iets positiefs? Op wetenschappelijk gebied is de kennis

beperkt: socioloog David Farrugia (2014) schrijft dat er in sociaal-wetenschappelijke studies naar jongeren bijna altijd uit wordt gegaan van jongeren in (grote) steden of stedelijke gebieden. Hij stelt dat de ervaring en leefwereld van plattelandsjongeren wordt genegeerd of gemarginaliseerd en roept op tot meer aandacht voor deze groep binnen de sociologie (Farrugia, 2014, p. 294). Mijn onderzoek is een poging daartoe.

1.1 Theorie: warm versus koud

In de klassieke stadssociologie wordt gesteld dat stadsbewoners zich heel anders door het publieke domein bewegen dan dorpssbewoners. Volgens Simmel komt dit doordat stadsbewoners zichzelf hebben aangeleerd om afstand te nemen van de vele prikkels van het urbane leven. Dit moet ook wel, stelt hij, anders zouden mensen gek worden. Deze blasé attitude is een essentieel verschil tussen mensen uit de stad en mensen uit het dorp (Simmel, 1969, p. 48). Goffman observeert hetzelfde als Simmel, maar noemt het ‘beleefde onoplettendheid’: men bewaart een bepaalde afstand van elkaar waarmee men elkaars privacy respecteert (1963, p. 84). Wirth gebruikt de term

(4)

4

Hij stelt dat het sociale leven in de stad zich kenmerkt door oppervlakkigheid, anonimiteit en vluchtigheid. Contacten zijn er op basis van relationships of utility (ibid., p. 12). Fischer (1975) gaat tegen de stad-dorpsdichotomie in en legt in zijn onderzoek de nadruk op subculturen: in steden zoeken mensen alsnog een sociale omgeving met gedeelde waarden, normen en gebruiken, maar deze omgeving bestaat binnen de grotere stedelijke omgeving (p. 1323). Hij schrijft echter ook dat stedelingen in het publieke domein afstand van elkaar houden; doordat er in grote steden zoveel verschillende soorten mensen wonen die in elkaars ogen vreemd en afwijkend zijn, ontwikkelen stadsbewoners volgens hem zelfs gevoelens van angst en vijandigheid (Fischer, 1981, p. 307). Bas van Stokkum merkt dit ook op, zeker nu de afgelopen drie decennia in Nederland allerlei vormen van sociale controle zijn verdwenen, onder andere door het wegbezuinigen van portiers, conciërges, et cetera. Hij stelt dat burgers daardoor steeds wantrouwender naar elkaar worden (Van Stokkum, 2009 p. 204).

Ook Lofland schrijft over hoe mensen in het publieke domein, wat ze ‘een wereld van

vreemden’ noemt, contact proberen te vermijden en een gesloten, afstandelijke houding aannemen. Zij stelt dat die wereld van vreemden in dorpen ontbreekt, aangezien de meeste mensen elkaar daar kennen. In de stad kunnen zich volgens Lofland echter gemakkelijk pijnlijke en beschamende situaties voordoen, omdat mensen elkaar niet kennen (1985, p. 14). De omgang in het publieke domein kenmerkt zich volgens haar door ongemak en schaamte. Men probeert hier mee om te gaan door middel van ‘symbolische transformatie’: lichaamsbewegingen en lichaamshoudingen waarmee personen contact uit de weg kunnen gaan, zoals het vermijden van oogcontact. Hierdoor heeft het publieke domein in steden een onvriendelijk, kil en onverschillig karakter, aldus Lofland (ibid., p. 140). Een andere tactiek van stedelingen is ‘lokale transformatie’: mensen creëren een ruimte die ze goed leren kennen en die ze gaan beschouwen als privédomein. Denk bijvoorbeeld aan een

stamkroeg, waar je naar verloop van tijd de vaste gasten kent en waar je je ‘thuis’ kunt voelen (ibid., p. 119).

Müller presenteert een andere visie op het sociale leven in de stad: hij stelt dat grote steden vandaag de dag centra van vermaak en amusement zijn, waar spontane ontmoetingen en contacten plaatsvinden (2002, p. 21). Hij introduceert het idee van de ‘warme stad’ naar aanleiding van een middag die hij in het Vondelpark doorbrengt. Het valt Müller op dat tussen mensen die elkaar niet lijken te kennen voortdurend spontaan contact ontstaat; een vrouw glimlacht naar hem, een man en een meisje kijken elkaar even aan, bekenden komen elkaar tegen, een man maakt een opmerking naar een vrouw en zij moet er om lachen (ibid., p. 14). Hij concludeert dat contact met vreemden geen angst en vijandigheid oproept, zoals Fischer stelde, maar juist belangstelling en vermaak (ibid., p. 18). Echter, Müller moet ook toegeven dat hij in zijn verdere observaties weinig van de warme stad terug ziet. Sjaak van der Geest laat naar aanleiding van Müllers onderzoek observaties

(5)

5

uitvoeren, maar ziet daarin juist de afstandelijkheid en afscherming die Simmel al constateerde (2003, p. 541). Een aantal studenten hebben situaties geobserveerd in het publieke domein. Uit hun bevindingen concludeert Van der Geest dat er bijna altijd contact met vreemden wordt vermeden (Van der Geest, 2003, p. 531). Zo zijn er bijvoorbeeld observaties in de trein gedaan, waarbij mensen zo ver mogelijk bij elkaar vandaan gaan zitten, hun lichamen van elkaar afwenden en zich met andere zaken bezig houden, zoals lezen of bellen (ibid., pp. 531-532). Deze observaties passen bij het idee van de ‘koude stad’ dat in de klassieke stadssociologie werd geschetst. Ook Goffman heeft vele observaties gedaan naar hoe onbekenden met elkaar om gaan in het openbaar. Hij analyseert bijvoorbeeld dat wanneer mensen elkaar op straat passeren, ze elkaar vaak kort aankijken, en vervolgens hun blik weer afwenden (1963, p. 84). Dit past eveneens bij de koude stad.

Op basis van de literatuur definieer ik de warme en de koude stad als volgt: de warme stad is een plek waar mensen open staan voor ontmoetingen, waar spontaan contact kan ontstaan, maar waarin ook bekenden elkaar tegen komen. De koude stad staat voor anonimiteit en afstandelijkheid, men kent elkaar niet en wil elkaar ook niet kennen. De contacten die plaatsvinden zijn zakelijk en gehaast.

Zoals we hierboven konden lezen, wordt er in de bestaande literatuur een tegenstelling tussen bewoners van steden en dorpen omschreven. Stedelingen sluiten zich af voor alle prikkels om zich heen, dorpelingen staan hier wel voor open (Simmel, 1969, p. 48; Goffman, 1963, p. 84). Er wordt hier echter steeds uitgegaan van statische omstandigheden; iemand woont óf altijd in de stad óf altijd in het dorp. Dit is een veel te beperkte visie op de sociale werkelijkheid, zeker in onze

moderne maatschappij, waarin mensen mobiel zijn en lang niet altijd hun hele leven op dezelfde plek blijven wonen. In de sociologie lijkt er tot nu toe echter maar weinig aandacht te zijn voor mensen die een beweging maken en van dorp naar stad of van stad naar dorp trekken.

In 2011 doet Renze Hanenburg voor zijn masterscriptie sociale geografie aan de Universiteit van Utrecht onderzoek naar mensen die vanuit de Randstad naar Noord-Nederland verhuizen. Hij concludeert dat het vooral jonge gezinnen of oudere mensen zijn die verhuizen, omdat ze op zoek zijn naar meer rust en ruimte voor de kinderen of een ontspannen oude dag. In zijn onderzoek draait het om de reden waarom mensen verhuizen en niet om hoe ze hun nieuwe leefomgeving ervaren. Over mensen die van een dorp naar een stad verhuizen is geen enkel onderzoek te vinden. Het lijkt mij gezien de mobiliteit van onze moderne samenleving relevant om hier naar te gaan kijken. Er is in de literatuur niet alleen weinig aandacht voor mensen die de overstap maken van dorp naar stad, maar er is sowieso weinig aandacht voor het sociale leven in het dorp. De

stadssociologie is zelfs een subcategorie binnen de sociologie geworden, maar over het dorp is maar zeer weinig gepubliceerd. In mijn analyse zal ik dus gebruik moeten maken van wat stadssociologen over het dorp zeggen, of zelfs het dorp bekijken aan de hand van concepten die eigenlijk voor het

(6)

6 sociale leven in de stad worden gebruikt.

1.2 De vraagstelling

In mijn onderzoek wil ik gaan kijken naar hoe dorpsjongeren die in een grote stad zijn gaan studeren het publieke domein in hun nieuwe leefomgeving ervaren. Volgens Simmel en Lofland is er een verschil tussen het publieke domein in het dorp en in de stad; in het dorp kent men elkaar en is er controle, in de stad is er anonimiteit en afstandelijkheid. Voelen de dorpsjongeren inderdaad deze anonimiteit en afstandelijkheid in de stad? Of is er wel warm contact met vreemden, zoals Müller beschreef? Of is het niet zo zwart-wit als het debat tot nu toe lijkt te zijn? Kortom: ervaren

dorpsjongeren het publieke domein in de grote stad als koud, warm, of ‘lauw’? Hun ervaringen staan hierbij centraal. Ik wil me gaan richten op het sociale leven in het publieke domein, zoals op straat, in de supermarkt en in de bus. Plekken waar men voortdurend onbekenden tegen komt. Bij het sociale leven van de koude stad horen de concepten oppervlakkigheid, anonimiteit, vluchtigheid,

afstandelijkheid, afscherming en zakelijkheid, bij de warme stad horen de concepten van intensiteit, bekendheid, langdurigheid, nabijheid, openheid en persoonlijkheid. In het geval van de ‘lauwe’ stad zou er sprake van zowel warme als koude concepten moeten zijn.

Mijn vraagstelling is als volgt: ervaren dorpsjongeren het publieke domein in hun studiestad als warm, koud of lauw en in wat voor opzicht verschilt het van het publieke domein in hun dorp? Mijn deelvragen zijn: hoe ervaren dorpsjongeren het publieke domein in het dorp waar ze zijn opgegroeid? Hoe ervaren dorpsjongeren het publieke domein in hun studiestad? Zijn ze anders naar het publieke domein in dorp en stad gaan kijken sinds ze zijn begonnen met hun studie? De eerste deelvraag lijkt mij van belang om goed te kunnen begrijpen waar de jongeren vandaan komen. Als hun omstandigheden in het dorp sterk van elkaar verschillen, ligt het voor de hand dat ze ook onderling de stad anders zullen ervaren. De laatste deelvraag heb ik toegevoegd omdat ik benieuwd ben of naar verloop van tijd anders over dorp en stad gaan denken, wanneer voor hen de

‘nieuwigheid’ van de stad af is.

In eerste instantie zal ik aan de hand van een aantal cases (op straat, in de supermarkt en in de bus) kijken hoe het sociale leven in het publieke domein in het dorp en in de stad is, en dit koppelen aan de bestaande literatuur. Vervolgens zal ik de stad aan de hand van de warme en de koude concepten analyseren. Tot slot onderzoek ik of mijn respondenten anders over het sociale leven in dorp en stad zijn gaan denken dan voorheen.

(7)

7

2. Methode

Voor mijn onderzoek heb ik acht jongeren in de leeftijd van 20 tot 28 jaar geïnterviewd. Zij komen uit verschillende dorpen in verschillende regio’s in Nederland. Hier heb ik ze bewust op geselecteerd; ik was benieuwd of er verschil te zien zou zijn tussen mensen uit dorpen in de nabijheid van een stad en mensen uit rurale gebieden. Hier zal ik in de analyse van mijn data op ingaan. De respondenten heb ik via-via gevonden, en sommigen hebben mij zelf benaderd. Het zijn allen jongeren die op zoek waren naar een grotere wereld, een manier om hun horizon te verbreden. Allemaal zagen ze mogelijkheden in de grote stad die ze in hun dorp niet zagen, of het nou meer qua studie of meer qua ontwikkeling daar buiten was. Geen van hen is teruggekeerd naar een dorp, allen zijn ze in de stad gebleven.

Zes van de respondenten zijn vrouw, twee van hen zijn man. Ik besef me dat dit een scheve verhouding is, maar ik denk dat gender niet een bepalende factor is in mijn onderzoek. Een andere scheve verhouding in mijn onderzoek is dat de meeste respondenten (zes van de acht) in Amsterdam studeren. Echter, ik denk dat ook dit geen bepalende factor is: alle Nederlandse universiteitssteden – op Wageningen na – behoren tot de grootste steden van Nederland, en hoewel er onderling

verschillen zijn in omvang en bevolkingsaantal, kunnen ze ten opzichte van de dorpen waar de respondenten vandaan komen allemaal met recht ‘groot’ worden genoemd. Overigens zijn er onder mijn respondenten enkelen die voor hun universitaire studie een HBO-opleiding (deels) hebben gedaan, maar dit was in alle gevallen in een grote stad (op één na in de stad waar ook de universitaire opleiding wordt gevolgd).

Het concept ‘dorp’ heb ik niet heel strak gedefinieerd: ik heb één potentiële respondent afgewezen omdat zijn woonplaats te groot was (Oosterhout, 48.7811 inwoners). Het grootste dorp in

mijn onderzoek is Volendam, met 21.7902 inwoners, maar gezien de sterke dorpscultuur waar

Volendam bekend om staat, leek het me wel geschikt voor mijn onderzoek. De overige dorpen waar mijn respondenten vandaan komen zijn aanzienlijk kleiner. Alle respondenten zijn in het dorp waar ze woonden naar de basisschool geweest. Slechts één van hen is er ook naar de middelbare school geweest, de rest moesten daarvoor het dorp uit, aangezien er daar geen voortgezet onderwijs was. Drie van hen ging naar de middelbare school in een naburig dorp, vier in een naburige stad. Op basis van de resultaten durf ik te stellen dat dit geen bepalende factor is geweest voor mijn onderzoek, de resultaten binnen de ‘naburig dorp’-groep en ‘naburige stad’-groep waren zeer verschillend.

Er is één respondent die uit een buurdorp komt van het dorp waar ik ben opgegroeid. We

1 Per 1 januari 2014, website gemeente Oosterhout, http://oosterhout.nl, geraadpleegd op 28-05-2016. 2 Per 1 januari 2014, website gemeente Volendam, http://edam-volendam.nl, geraadpleegd op 28-05-2016.

(8)

8

hebben op dezelfde middelbare school gezeten (gezien omgeving zeer landelijk is en de dorpen lage inwonertallen hebben, is er ook maar één middelbare school in een vrij groot gebied), maar we hebben nooit in dezelfde klas gezeten of samen lessen gehad. We hebben elkaar ook nooit

gesproken, maar kennen elkaar slechts ‘van gezicht’. Ik heb bewust hiervoor gekozen, aangezien je soms een blinde vlek voor zaken kunt creëren als je teveel een gedeelde ervaring hebt. Toch merkte ik al in het interview dat hij vaak ‘je weet wel’ zei en er vanuit ging dat ik dingen wel begreep omdat ik in dezelfde omgeving ben opgegroeid. Ik heb hier altijd op doorgevraagd, om te voorkomen dat ik mijn ideeën van onze dorpen in ging vullen, in plaats van zijn verhaal te horen.

De meeste interviews duurden ongeveer een halfuur, twee waren een klein uur. Bij één respondent ben ik thuis geweest, de overige zeven heb ik in een café geïnterviewd. De opzet van de interviews was semi-gestructureerd: ik had een lijst met een aantal vragen / thema’s die ik sowieso behandeld wilde hebben, maar verderop in het interview kon er wat ‘losser’ gesproken worden. In principe probeerde ik een chronologische volgorde aan te houden in mijn vragen (eerst spreken over de ervaringen in het dorp, vervolgens de overgang naar de stad en ten slotte hoe de respondent er nu tegenaan kijkt), maar indien de antwoorden daartoe aanleiding gaven, werd hier soms enigszins van afgeweken.

De respondenten

Naam Leeftijd Dorp Inwonertal dorp3 Stad

Anke 21 Vreeland 1784 Amsterdam

Esther 23 Hoogwoud 4006 Groningen

Jens 25 Sellingen 2375 Amsterdam

Jonathan 21 Volendam 21.790 Amsterdam

Julia 26 Nederhorst den

Berg

5044 Amsterdam

Marieke 22 Akersloot 4888 Amsterdam

Maartje 21 Dalfsen 7329 Amsterdam

Veronique 28 Westervoort 14.995 Utrecht

3 Voor de inwonertallen is gebruik gemaakt van de websites van de gemeenten, te weten (op volgorde van respondent): gemeente Stichtse-Vecht (http://stichtsevecht.nl, data van 1 jan. 2013), gemeente Opmeer (http://opmeer.nl, data van 1 jan. 2013), gemeente Vlagtwedde (http://vlagtwedde.nl, data van 1 jan. 2014), gemeente Edam-Volendam (http://edam-volendam.nl, data van 1 jan. 2014), gemeente Wijdemeren

(http://wijdemeren.nl, data van 1 jan. 2014), gemeente Castricum (http://castricum.nl, data van 1 jan. 2016), gemeente Dalfsen (http://dalfsen.nl, data van 1 jan. 2015) en gemeente Westervoort (http://westervoort.nl, data van 1 jan. 2016). Alle websites zijn geraadpleegd op 28-05-2016.

(9)

9

3. Het dorp

3.1 Ons kent ons

Bijna alle respondenten zijn geboren in het dorp waar ze het grootste deel van hun leven hebben gewoond, één van hen is er op anderhalf-jarige leeftijd naar toe verhuisd. Vervolgens hebben ze allen tot aan hun studietijd in het dorp gewoond. Zonder uitzondering waren de respondenten actief in het dorp tijdens hun jeugd: allen hebben gesport en sommigen hadden andere hobby’s in

groepsverband of gingen naar de kerk. Zes van de respondenten hadden het gevoel dat veel mensen hen kenden toen ze er woonden, twee gaven aan dat dat ‘wel mee viel’. Iedereen noemde uiteraard vrienden van school of de sportclub en collega’s van werk. Een aantal benadrukte ook dat in het dorp iedereen elkaar wel ‘kent’. Dit is dan lang niet altijd persoonlijk, maar men kent elkaar dan van gezicht en weet tot welke vriendengroep of familie iemand behoort.

Julia: ‘‘[…] toen ik daar woonde, waren er veel mensen die wisten wie ik was, dochter van X, en Y. […]

Het zusje van mijn broer, werd ik vaak genoemd. Ik was eigenlijk nooit een eigen persoon, ik was of de dochter van X. en Y. of het zusje van Z.’’

Alle respondenten gaven aan in het publieke domein regelmatig geassocieerd te worden met hun gezin of andere familieleden.

Marieke: ‘‘Ik moest bijvoorbeeld zondag werken bij mijn oude werk, in de horeca, en er waren 120

man, allemaal uit Akersloot en ik kreeg de hele middag te horen ‘o ja, jij bent de dochter van, hè? Jij bent de dochter van’ en niet van ‘hé, Marieke, hoe is het?’, maar ‘jij bent de dochter van’, en dan denk ik: Jezus…’’

Wat de respondenten hier beschrijven, is in feite wat Müller warmte in de stad noemde: overal op straat vinden spontane ontmoetingen plaats en komen bekenden elkaar tegen (2002, p. 14). Mensen staan open voor deze ontmoetingen of zoeken ze op. Er lijkt dus sprake te zijn van ‘warmte’ in het publieke domein in het dorp. Maar het lijkt verder te gaan dan wat Müller in de stad observeerde: de respondenten worden niet alleen als individu herkend, maar geassocieerd met familie of netwerken waar ze toe behoren. Veel respondenten gaven aan deze ontmoetingen storend te vinden, zoals hierboven. Een paar vonden het niet erg, of zelfs wel leuk.

(10)

10

wel. En dat is een beetje van de oude generatie, die koppelt zo alles aan soort van een netwerk. Die komt daar vandaan, dit is de vader, dit is de moeder, dat is de zus, dat is de nicht, zo en zo en zo. Dus dat is best wel gebruikelijk, dat is best wel grappig.’’

Sommige respondenten stellen dat hun ouders bij iedereen bekend zijn aangezien zij (en soms ook de grootouders) eveneens in het dorp zijn geboren en getogen. Anderen stellen juist dat hun ouders beroemd zijn omdat ze niet (oorspronkelijk) uit het dorp komen.

Marieke: ‘‘Nou ja, mijn moeder is Engels, er zijn weinig allochtonen in het dorp, dus ze staat wel een

beetje bekend als de kleine dikke Engelse vrouw. Dus iedereen weet door haar uitspraak dat ze mijn moeder is. Er zijn heel weinig mensen en heel weinig allochtonen, dus… mijn moeder is daar wel bekend om in het dorp.’’

Het betreft lang niet altijd een allochtone ouder, soms wordt een ouder van een dorp verderop reeds als iemand van ‘buitenaf’ beschouwd. Eén respondent ervoer het echter duidelijk anders in haar dorp:

Maartje: ‘‘[…] ik heb niet het gevoel dat het zo’n club is van ‘ons kent ons’, dat ik de kassière ken, dat

als ik in Dalfsen loop dat ik alleen maar mensen tegen kom die ik ken, dat is niet zo.’’

3.2 Op straat

We hebben geconstateerd dat de meeste respondenten het gevoel hebben dat ze veel mensen kennen in het dorp en omgekeerd dat veel mensen hen ook kennen. Hoe resulteert zich dat in sociale contacten op straat?

Groeten

Op één respondent na groet iedereen in principe alle voorbijgangers op straat in het dorp. Deze respondent geeft aan alleen bekenden te groeten, de overige respondenten maken dit onderscheid niet. De meesten geven aan het vanzelfsprekend te vinden om gedag te zeggen of even te knikken met het hoofd. Dat noemen ze netjes, beleefd, menselijk. Sommigen vinden het groeten erg belangrijk.

(11)

11

Jonathan: ‘‘[…] dat zijn kleine momentjes dat jij erkend wordt in je mens zijn, in je medemens zijn,

weet je.’’

Simmel stelde dat dorpsbewoners open staan voor prikkels om zich heen, in tegenstelling tot stadsbewoners (1969, p. 48). Dat lijken mijn respondenten hiermee te bevestigen: er wordt waarde gehecht aan hoe hun omgeving zich gedraagt, er wordt op de mensen om hen heen gelet. Andere respondenten lichten ook uit dat ze het gevoel hebben dat er van ze verwacht wordt dat ze groeten.

Marieke: ‘‘[…] ik keek naar hem [zoon van Mariekes vorige werkgeefster], maar hij was in gesprek

met een ander. Hij maakte geen oogcontact, dus toen zei ik geen hallo, dat is ook zo raar, dan stap je zo in dat gesprek. En toen was hij klaar, zei hij ‘nou lekker Marieke, dat je geen hallo zei. Maarre, hoe is het met je?’ Dat je zoiets hebt van: godverdomme, ik wilde het echt, maar je was in gesprek met een ander!’’

Müller benadrukt dat contacten en ontmoetingen in de stad spontaan zijn (ibid., p. 14). Dit lijkt in het dorp niet altijd zo te zijn. Veel respondenten benadrukken het verplichte karakter van het groeten. Bij onbekenden is een kort knikje of een vriendelijk woord voldoende, met bekenden wordt vaak een praatje gemaakt. Sommigen geven aan daar niet altijd zin in te hebben, maar het gevoel te hebben dat het ‘moet’. Twee respondenten geven echter aan niet de sociale druk te voelen om te groeten. Eén doet het dan ook niet (alleen naar bekenden), de ander doet het wel omdat ze het wel netjes vindt.

Maartje: ‘‘Je hebt toch ook […] dat wanneer je mensen aankijkt, ze misschien wat terug zouden

zeggen, maar wanneer je gewoon doorfietst en je bent daar niet mee bezig, dan weet je niet eens, dan heb je het contact niet eens gehad. Dus dan voel je die verwachting misschien ook niet.’’

Bij Maartje lijkt in het dorp reeds de blasé attitude van Simmel (1969, p. 48) of de beleefde onoplettendheid van Goffman (1963, p. 84) te bespeuren: zij fietst door, let niet op wat er om zich heen gebeurt en lijkt zich daarmee af te sluiten voor de prikkels in haar directe omgeving, zoals stadsbewoners volgens Simmel doen.

Kijken

Maartje gaf dus aan ‘daar niet mee bezig’ te zijn, mensen niet aan te kijken. De meeste andere respondenten geven aan wel om zich heen te kijken naar de mensen op straat in het dorp.

(12)

12

Julia: ‘‘Ja, ik kijk altijd. Ik ben sowieso zelf nieuwsgierig. Maar toen, omdat je gewoon iedereen kent,

ben je gewoon benieuwd, je houdt mensen in de gaten. Hé, daar heb je die van ehh… wat zijn die nou aan het doen?’’

Dit lijkt overeen te komen met wat Simmel schreef: dorpsbewoners staan open voor prikkels in hun directe omgeving, kijken om zich heen (1969, p. 48). Julia koppelt het ‘kijken’ hierbij meteen aan ‘in de gaten houden’. Er zijn meer respondenten die dat doen, maar een aantal is daar ook duidelijk niet mee bezig.

Anke: ‘‘[…] als je iemand ziet, dan kijk je wel even of je diegene kent en je zegt gedag, maar verder

niet.’’

Er is ook een respondent die net als Maartje niet echt om haar heen keek tijdens haar jeugd.

Veronique: ‘‘Ik weet niet of er oogcontact was. Volgens mij zat ik op die leeftijd best wel veel in mijn

eigen wereldje.’’

Hier valt de stedelijke blasé attitude (Simmel, 1969, p. 48; Goffman, 1963, p. 84) te bespeuren, al legt Veronique zelf specifiek het verband met haar leeftijd.

Het valt op dat de respondenten die zelf het meeste kijken, ook het gevoel te hebben het meeste bekeken te hebben.

Julia: ‘‘Nou, ik was vroeger, dat is wel grappig, was ik een beetje zo’n hangjongere af en toe. Met m’n

broer z’n vrienden ook wel, hadden we altijd zo’n plekje achter de speeltuin bij het strandje en daar gingen we dan hangen. En dan voelde ik me heel erg… dan ging ik roken stiekem, en drinken, dat kon eigenlijk niet zomaar, want dan eh, wist ik wel, iedereen kent me en iedereen kijkt, en dat komt gewoon via de buurtkroeg bij mijn moeder. Dus ik voel me wel erg bekeken.’’

Julia spreekt hier van stiekem en verboden gedrag, maar ook in andere gevallen ervaren sommige respondenten blikken van mensen.

Jonathan: ‘‘Ik heb weleens gehad dat ik dan niet precies wist waar ik moest zijn, dat ik even stilsta op

(13)

13

raam kijkt, van wie staat er daar voor mijn deur, weet je wel, een beetje… het is toch wel een soort van ehhh, mensen houden de boel wel gewoon een beetje in de gaten […].’’

De meeste respondenten ervaren dus in hun omgeving dus ook de open houding van de dorpeling, zoals die door de klassieke stadssociologen wordt beschreven (Simmel, 1969, p. 48; Goffman, 1963, p. 84). Dorpelingen staan open voor wat er om zich heen gebeurt en letten op mensen in hun omgeving. Er zijn echter ook geïnterviewden die aangeven zich nauwelijks of niet bekeken te voelen.

Praatje

We zagen net al dat respondenten die het gevoel hebben veel mensen te kennen in het dorp, regelmatig in gesprek raken met bekenden in het publieke domein. Maar hoe zit het met onbekenden? Ontstaat er met hen wel eens spontaan contact in het openbaar?

Er is slechts één respondent die aangeeft praatjes te hebben gemaakt met mensen die ze niet kende: Veronique: ‘‘Op jongere leeftijd heb je dat natuurlijk wel vaak, dat volwassenen zomaar een praatje

met je maken. Dat je bij de bushalte zit en dat er opeens een omaatje tegen je praat of eh, nou ja, zoiets. En of ik dat zelf begon… Hmmm. Wel in de supermarkt, misschien als het in mijn eigen straat is en er is iemand die ik niet ken of zo… maar… verder weet ik niet zo goed. Ik denk wel in winkels, maar op straat weet ik het niet zo goed.’’

De andere respondenten gaven aan alleen met bekenden praatjes aan te knopen. Marieke had hier wel een duidelijke verklaring voor:

Marieke: ‘‘Ja maar weet je, in Akersloot is iedereen je bekende. Ja, klinkt stom, het is echt het lameste

ever, maar je kent echt iedereen wel.’’

Anderen wisten geen reden te noemen waarom ze dat eigenlijk nooit deden, al had Jonathan wel een interessante gedachtegang:

Jonathan: ‘‘[…] als het onbekenden zijn dan is dat, ja, dan is er toch altijd een soort van barrière weet

je. Je zou wel kunnen zeggen van, het is wat gemoedelijker dan in de stad of zo, weet je wel, in een dorp, dus dat het iets makkelijker ontstaat, maar… Trouwens, ik weet niet eens of dat zo is. In de stad, als je je in een moment bevindt, dan kom je er ook heel erg achter dat je gewoon een beetje samen mens bent, en dat er een momentje is of een situatie waarin je dat met elkaar in gesprek raakt. Als het een onbekende is, dan verschilt het denk ik niet zoveel.’’

(14)

14 Hier zal ik in het hoofdstuk over de stad nader op in gaan.

We zien de warmte die Müller in de stad observeert dus niet helemaal op dezelfde manier terug in het dorp; weliswaar vinden er voortdurend ontmoetingen plaats tussen bekenden, maar de spontane contacten tussen onbekenden waar Müller zo de nadruk oplegde in zijn werk, komt in het dorp nauwelijks voor (2002, p. 21).

3.3 In de supermarkt

Uiteraard komen mensen in het dorp elkaar niet alleen op straat tegen, maar ook op tal van andere plekken in het publieke domein. In mijn interviews heb ik de supermarkt en het openbaar vervoer er uitgelicht, aangezien dat zeer algemene publieke ruimtes zijn waar bijna iedereen wel eens gebruik van maakt.

Groeten

Zonder uitzondering geven de respondenten aan de kassière te groeten. Iedereen lijkt dit

vanzelfsprekend te vinden, de meesten gaven er kort en bondig bevestigend antwoord op. Daarnaast is de supermarkt duidelijk een plek om heel veel bekenden tegen te komen.

Onder het kopje ‘Ons kent ons’ citeerde ik reeds Maartje hierover. Zij gaf aan de kassières niet te kennen, alle andere respondenten begonnen er echter uit zichzelf over (vaak al voordat ik het onderwerp ‘in de supermarkt’ aankaartte) dat ze in de winkel juist wel de kassières meestal kenden.

Marieke: ‘‘Dat zijn allemaal vriendinnen geweest op de middelbare school. Of ja, niet echt

vriendinnen, maar meiden die zeggen ‘hé Marieke, hoe is het met je?’, ‘ja, ik woon nu in Amsterdam’, ‘o, wat leuk, ik woon nu met mijn vriend samen in Egmond’ en dan blablablabla. Dan sta je af te rekenen, maar dat gebeurt gewoon bijna altijd daar.’’

Maar niet alleen onder de kassières, maar ook klanten komen veel respondenten bekenden tegen.

(15)

15

moet je het uitzoeken en dan, ja, vaak kwamen mensen uit mijn omgeving, weet je die je dan niet heel goed kent – mensen die je wel goed kent, daar ga je natuurlijk iets langer mee praten.’’

Je ziet hier net als op straat een beperkte vorm van Müllers warmte: er vinden veel ontmoetingen plaats, maar de respondenten leggen wederom de nadruk op bekenden.

Kijken

Een paar respondenten geven aan te letten op wat andere klanten kopen.

Julia: ‘‘Dat je dan kijkt van wat iemand allemaal op de toonbank legt, wat iemand als gezin koopt. Zo,

die hebben alleen maar vissticks of wat hebben die veel snacks, chips en koek. En die hebben alleen maar appels. Vroeger keek je daar wel naar. En nu ook wel eigenlijk. Maar dat komt omdat je mensen kent, hè.’’

Er is een aantal respondenten die het omgekeerde ervaren, dat er op hun boodschappen wordt gelet.

Marieke: ‘‘[…] als je bijvoorbeeld heel veel chips en alcohol haalt, want dan weten ze: oh, dan komt er

een feestje.’’

De meeste respondenten hebben echter het gevoel dat er nauwelijks tot niet op gelet wordt, of geven aan zich er in ieder geval niet van bewust te zijn. Hier lijken de dorpsbewoners dus minder gevoelig te zijn voor de prikkels om zich heen, zoals beschreven door Simmel en Goffman.

Praatjes

Alle respondenten geven aan geen praatjes met onbekenden te maken in de supermarkt. Hier zien we dus niet Müllers warmte terug.

3.4 In de bus

Hoewel er in Nederland veel vormen van openbaar vervoer zijn, is de bus veruit de meest

voorkomende op het platteland. Bijna alle respondenten reisden regelmatig met de bus. Daarom heb ik me hier op gericht in de interviews. Daarnaast faciliteert de bus de mogelijkheid tot sociaal contact door haar inrichting: bij instappen ziet men elkaar, het is soms nodig naast elkaar te zitten, soms is

(16)

16

die noodzaak er juist niet en dit kan een lastige keuze opleveren. In vergelijking met de vluchtigheid van het elkaar passeren op straat en – in iets mindere mate – van de supermarkt zijn mensen in een bus langer in elkaars directe omgeving. Hoe gaan de respondenten hier mee om?

Groeten

De respondenten geven allemaal aan de chauffeur te groeten, en vinden dit vanzelfsprekend. De meesten zeggen soms een kort gesprekje met hem te voeren over iets triviaals, zoals het weer. Onbekende passagiers worden over het algemeen niet gegroet, bekenden wordt wel gedag gezegd. De respondenten lijken het als een ongeschreven regel te beschouwen dat je contact maakt met bekenden in de bus.

Jonathan: ‘‘[…] het is gewoon een kwestie van, als er een bekende zit, dan ga je daar wel bij zitten.

Maar ik probeer dat vooral zelf meestal een klein beetje te ontwijken. Want als ik de bus in ga, dan wil ik me vooral een beetje met mijn huiswerk bezig kunnen houden, of een boek lezen.’’

Ook veel anderen geven aan vaak geen zin te hebben in praatjes.

Marieke: ‘‘[…] ik heb ook een keer gehad dat ehh, een jongen, nou ja, die ken ik niet heel goed, maar

gewoon een hele lieve jongen en daar gaan vriendinnen van me veel mee om, en toen zei ik ‘hallo’ en hij zei ‘hallo’ en toen kwam hij naast me zitten en toen zei hij van: ‘Als ik je nu negeer, wordt het heel ongemakkelijk, dus ik ga maar met je praten.’ Omdat hij heel erg het idee had dat hij per se een gesprek met mij aan moest, terwijl ik echt een boekje voor mijn tentamen wilde doornemen, weet je wel. Maar ik vond het wel heel grappig dat hij dat zo expliciet zei: anders wordt het ongemakkelijk.’’

Uit dit voorbeeld blijkt dat het als een druk kan worden ervaren om sociaal te doen naar een bekende. We zien hier wederom dat contacten en ontmoetingen vaak niet zo spontaan zijn als Müller ze in de stad observeerde (2002, p. 21), maar dat respondenten of hun dorpsgenoten een gevoel van druk ervaren in het leggen van contact in het publieke domein.

Kijken

Bij het binnen komen van de bus, kijk je bijna automatisch naar de passagiers die al in de bus zitten, stellen de meeste respondenten. Maar aangezien dit kan leiden tot de sociale ‘verplichting’ om met bekenden een praatje aan te gaan, proberen sommigen het te vermijden.

(17)

17

Julia: ‘‘Soms heb ik geen zin om te praten, dan hoef je juist niemand te zien. Dan doe je alsof je

niemand ziet, dan ga je juist heel erg naar beneden kijken of op je telefoon kijken, of in je tas of je iets bij je hebt of zo, zoekend naar iets. Dan loop je gewoon snel naar je plek of je gaat op de eerste de beste bank zitten. Of je gaat op de eerste de beste stoel zitten vooraan, zodat je de anderen niet hoeft te zien.’’

Van der Geest deed onderzoek naar technieken van mensen om zichzelf in het publieke domein een houding te geven. Hij stelt dat mensen in stedelijke gebieden op allerlei manieren zichzelf proberen af te schermen van hun omgeven, door ver van elkaar te gaan zitten, hun lichamen af te wenden, en zich met andere zaken bezig te houden, zoals lezen of bellen (Van der Geest, 2003, pp. 531-532). Dit is precies wat Julia doet in de bus wanneer ze geen oogcontact wil maken met bekenden: ze kijkt naar beneden, zoekt iets in haar tas, is druk met haar telefoon bezig en gaat op de voorste bank zitten, ver van de anderen. Ook Lofland beschreef dergelijk gedrag: zij noemt het aannemen van afschermende lichaamshoudingen en lichaamsbewegingen om contact mee uit de weg te gaan ‘symbolische transformatie’ (1985, p. 14). Wat Julia doet komt dus niet alleen in de stad, maar ook in het dorp voor. Het grote verschil is echter dat het in de stad vaak om afscherming ten opzichte van onbekenden gaat, terwijl het in het dorp juist afscherming ten opzichte van bekenden betreft.

Praatjes

Sommige respondenten geven aan wel eens een praatje te maken met een onbekende als ze naast elkaar zitten, maar de meesten geven aan dit ‘niet echt’ te doen. Ook hier zien we dus niet de spontane contacten tussen onbekenden zoals Müller ze in de stad observeerde.

3.5 Resumerend

De meeste respondenten hebben het gevoel veel mensen in hun dorp te kennen. Dit ‘kennen’ is lang niet altijd heel persoonlijk, veel mensen kent men alleen van gezicht, en men weet met wie hij of zij omgaat. De respondenten ervaren verschillende maten van sociale druk om te communiceren met deze bekenden. De data suggereren dat hoe minder mensen men kent, hoe lager die druk is. Respondenten die aangeven zeer veel bekenden te hebben, geven namelijk ook sterker aan het gevoel te hebben dat deze bekenden contact van hen verwachten, en dat ze het gevoel hebben in de gaten gehouden te worden. Zo was het bijvoorbeeld Marieke die aangaf dat ze eigenlijk ‘iedereen’ wel kende in het dorp, en zij was ook degene die op haar kop kreeg toen ze een vage bekende niet

(18)

18

groette. Maartje daarentegen vertelde weinig mensen te kennen, en maakt ook maar weinig contact in het publieke domein.

Volgens Simmel is de blasé attitude, de onverschillige houding, een essentieel verschil tussen mensen uit de stad en mensen van het platteland (1969, p. 48). Goffman noemt dit ‘beleefde

onoplettendheid’ (1963, p. 84). Dorpsbewoners zouden dit niet hebben, maar juist veel meer open staan voor alle prikkels om hen heen. Mijns inziens kunnen we dit zeker terug zien in de data. Hoewel een aantal respondenten aangeeft niet zo bezig te zijn met de wereld om hen heen in het publieke domein, zijn de meeste respondenten hier wel degelijk zeer ontvankelijk voor.

Lofland en Van der Geest hebben in hun onderzoeken technieken van mensen ontdekt om zichzelf in het publieke domein een houding te geven. Zij stellen dat mensen in stedelijke gebieden zichzelf op allerlei manieren proberen af te schermen van onbekende mensen om hen heen, door ver van elkaar te gaan zitten, hun lichamen af te wenden, en zich met andere zaken bezig te houden, zoals lezen of bellen (Lofland, 1985, p. 14; Van der Geest, 2003, pp. 531-532). Ook dit zien we terug in de data. Dergelijk gedrag komt dus niet alleen in de stad, maar ook in het dorp voor. Het grote verschil is echter dat het in de stad vaak om afscherming ten opzichte van onbekenden gaat, terwijl het in het dorp juist afscherming ten opzichte van bekenden betreft. Hier zien we mijns inziens het essentiële verschil tussen dorp en stad: in het dorp is er geen duidelijke scheiding van privé en publiek. In het publieke domein komen de meeste respondenten voortdurend mensen tegen die in meer of mindere mate van hun privéleven afweten. Sommigen ervaren dit als storend, sommigen vinden dit juist prettig of gezellig, sommigen hebben er niet een uitgesproken mening over.

4. De stad

4.1 Van kennen naar wennen

Alle respondenten zijn op hun zeventiende of achttiende in een stad gaan studeren. Hierdoor verplaatste op zijn minst een deel van hun leven zich van een vertrouwde omgeving waarin ze veel mensen kenden, naar een omgeving die totaal nieuw voor ze was, en waar het aantal bekenden voor hen op één hand te tellen was. Voor de meeste respondenten was dit flink wennen.

(19)

19

Julia: ‘‘Ik vond het allemaal heel spannend en alles was zo nieuw. Ik vond het eigenlijk wel heel leuk,

het was een soort ontdekkingsreis.’’

Sommigen vonden het in het begin tegenvallen:

Marieke: ‘‘Maar toen kwam ik dus in Casa4, waar ik nu woon. Daar zit je met z’n veertigen op een

gang en iedereen kende elkaar. en toen kwam ik daar in dat kamertje en toen zat ik daar de eerste keer en toen weet ik nog dat ik dacht: oké, dit is het dan. Ja. Oké, kut. Dit is het dan. Dat ik echt dacht van: oké, nu ben ik hier, en ik weet gewoon niet hoe ik er mee om moet gaan.’’

Julia: ‘‘Ik vond het wel spannend om de stad te gaan ontdekken, maar in het begin wel lastig. Ik heb

heel veel moeite gehad met dat ik zo onbekend was ineens, ik voelde me heel klein. Ik weet nog wel dat ik vroeger in het dorp altijd oppaste bij de buren, altijd. En toen kwam ik in Amsterdam en toen dacht ik: ja, het lijkt me eigenlijk hartstikke leuk om hier ook op te gaan passen, dat ben ik gewoon gewend bij de buren. Maar toen keek ik om me heen, ik woonde in een grachtenpand, weet je, in het centrum, en ik zat echt zo om me heen te kijken en ik dacht: ja, buren, die ken ik helemaal niet! En hoe ga ik dat hier dan doen? Dus toen dacht ik wel van: jeetje, anonimiteit, dat vond ik wel heel erg wennen, hoor.’’

Maartje maakt een terechte kanttekening bij het wennen:

Maartje: ‘‘Ik denk niet dat dat te maken heeft met dorp / stad, maar meer met het feit dat je van je

eigen plek… misschien als je van de ene naar de andere stad gaat, heb je hetzelfde, voelt diegene zich ook misschien eenzaam. Gewoon omdat je je hele sociale netwerk nog moet opbouwen.’’

Er zijn echter ook een paar respondenten die zeggen dat het wennen wel meeviel, dat ze zich snel thuis voelden in de stad.

De meeste geïnterviewden geven aan zeer weinig mensen te kennen in de stad. Je ziet hier duidelijk de anonimiteit die Wirth beschreef en die volgens hem onderdeel uitmaakte van urbanism, de manier van leven in de stad (1969, p. 7). Een aantal respondenten zeggen echter dat ze, nu ze hier een paar jaar naar school gaan en wonen, wel degelijk het gevoel hebben aardig wat mensen te kennen. Ook hier is nu een netwerk opgebouwd van medestudenten, collega’s, vrienden, mensen van de sportclub, enzovoorts. Echter, dit is natuurlijk een veel kleiner percentage van de totale bevolking dan in het dorp.

(20)

20

Julia: ‘‘Ja, ik vind het hier over het algemeen nog wel heel anoniem hoor, als je het echt zo zou

bekijken. Maar ik merk wel dat je in de loop van de jaren echt een netwerk hebt opgebouwd en dat je wel steeds vaker een bekend gezichtje op de fiets ziet, als ik hier een rondje fiets, dat ik toch wel sneller iemand tegen kom die ik een keer ergens heb gezien bij of al die baantjes of al die studies of al dat uitgaan. Maar, nee, nog steeds wel anoniem hier. Want ik bedoel, ik kan ook hele dagen of weken geen contact hebben met mensen, dat ik even niet echt contact heb met mijn groepjes en dat ik in mijn eentje lekker ben.’’

De grote afwezige lijkt familie te zijn. Zowel bij de vragen over het dorp als bij de vragen over de stad ben ik zelf geen één keer over familie begonnen. Bij het dorp begon iedereen er over, zowel over de eigen familie (en door dorpsgenoten aan je familieleden gekoppeld worden), als over de familie van anderen. Ik merkte al snel dat dit een ‘ding’ was, maar heb er bewust bij de volgende interviews niet naar gevraagd. Ik was benieuwd of andere respondenten hier ook zelf over zouden beginnen, en dat bleek inderdaad steeds zo te zijn. Bij de stad noemde echter niemand de familie nog.

Wat mijns inziens ook zeer relevant is, is de vraag waarom iemand voor een bepaalde studiestad heeft gekozen. Sommigen zeggen dat was vanwege studiegerelateerde redenen (studie aan die universiteit / HBO sprak de respondent het meeste aan of de studie werd alleen in die stad aangeboden). Anderen gaven aan dat de stad ze heel erg aansprak, of dat ze juist ergens naar toe wilden waar dorpsgenoten niet naar toe zouden gaan. Een paar ervoeren het echt als een ‘bevrijding’ vanuit hun dorp.

4.2 Op straat

We hebben geconstateerd dat de meeste respondenten het gevoel hebben dat ze erg weinig mensen kennen in de stad. Hoe resulteert zich dat in sociale contacten op straat?

Groeten

De helft van de respondenten geeft aan mensen op straat niet te groeten. Een aantal zeggen dit wel te doen, maar alleen op rustigere plekken in de stad.

Jonathan: ‘‘Ik kan niet zo goed omgaan met ongemakkelijkheid van iemand voorbij lopen en die

persoon soort van negeren, snap je wat ik bedoel? In de stad is dat heel erg normaal, dat je allebei je eigen wereld hebt. Dat je misschien een steelse blik naar iemand werpt op het moment dat je iemand

(21)

21

voorbij loopt, maar dat je voor de rest in je eigen wereld leeft. Als ik bijvoorbeeld op straat op en iemand tegen kom, ik loop op de stoep iemand tegemoet in een gebied waar het niet zo druk is, dan heb ik wel de neiging om iemand te groeten, ja. Dan groet ik. Maar ik heb ook weleens meegemaakt dat je dan niet terug gegroet wordt en dan voel je je natuurlijk lullig, dat is gewoon een afwijzing.’’

Op drukke plekken groet Jonathan voorbijgangers niet:

Jonathan: ‘‘Dat heeft geen zin. Een man, ik heb daar wel eens een beetje over nagedacht, misschien

ook wel het verschil tussen stad en het dorp, je hebt gewoon maar een bepaalde hoeveelheid energie, weet je, of een bepaalde hoeveelheid aandacht. En je kunt niet die aandacht over al die mensen die je tegen komt, weet je wel, of iedereen die om je heen loopt op straat, verdelen. Dat werkt gewoon in principe niet.’’

We zien hier duidelijk hoe Jonathan worstelt met de blasé attitude van Simmel. Hij erkent, net zoals Simmel in zijn werk stelt (1969, p. 14) dat je in drukke situaties niet aan alle prikkels kunt toegeven, en je je dus wel enigszins voor de mensen om je heen moet afsluiten. Echter, in een rustigere omgeving in de stad zie je wel dat Jonathan zich opent voor zijn omgeving. Hij ervaart de ‘beleefde onoplettendheid’ zoals Goffman (1969, p. 84) het noemt in dergelijke situaties dan ook als onbeleefd. Volgens Goffman respecteert men hiermee elkaars privacy, maar Jonathan ervaart dit duidelijk anders.

Julia geeft aan mensen in haar ‘buurtje’ soms wel te groeten.

Julia: ‘‘[Ik heb] wel een beetje dezelfde supermarkt waar ik kom, dus daar groet ik mensen vaker. Ik

ben heel erg van het groeten, maar zelfs mijn buurvrouw, die groet mij eigenlijk niet eens echt, die is een beetje bangig, lijkt het wel altijd. Dan denk ik altijd van: halloooo, ik woon hier al drie jaar, kun je mij even gewoon gedag zeggen?’’

Ook Maartje geeft aan in haar vroegere buurt in Amsterdam sommige mensen te groeten:

Maartje: ‘‘Want ik heb dus op de Albert Cuypmarkt gewoond, dus daar heb je ook die vaste mensen

met die kraampjes, en die zeg je altijd wel even hallo. Ik woonde in een appartement en daar heb je verdiepingen met een galerij die je dan deelt, met vier boven elkaar en eh… die twee rijen naast elkaar van die vier verdiepingen, dat waren allemaal vrienden van elkaar. En ook van mijn huisgenoten, die kenden elkaar allemaal een beetje, dus daar zeg je dan ook gewoon hoi tegen natuurlijk. Maar nee, als je verder op de Albert Cuyp-markt loopt of in de Kalverstraat natuurlijk, zeg je geen nee.’’

(22)

22

Julia en Maartje hebben hier de lokale transformatie toegepast die Lofland in steden observeert: ze creëren binnen een grootstedelijke omgeving een ruimte die ze goed kennen, waar ze zich thuis gaan voelen en waar ze bekenden tegen komen (Lofland, 1985, p. 119). Hier lijken andere sociale regels te gelden; je loopt niet zomaar langs elkaar, maar je maakt contact.

Marieke zegt dat ze mensen in het begin wel begroette op straat:

Marieke: ‘‘[…] dat ik gewoon naar mensen zwaaide, of dat ik zei: halloooo. En dat mensen me dan

aankeken van: what the fuck ben jij aan het doen? En dat heb ik mezelf dus heel erg afgeleerd om niet meer te doen.’’

Marieke merkte dus een blasé attitude / beleefde onoplettendheid bij mensen in haar directe omgeving en moest hier aan wennen. Meerdere respondenten geven aan het onbeleefd te vinden dat veel mensen in de stad niet groeten.

Kijken

De meeste respondenten geven aan minder op te letten op de mensen om hen heen in de stad. Wat opvalt, is dat een paar respondenten een bepaalde gezichtsuitdrukking omschrijven die ze aannemen wanneer ze zich over straat begeven:

Maartje: ‘‘Ik heb dus ook, in Amsterdam als ik fiets, heb ik mijn boze gezicht op.’’

Marieke: ‘‘Een staal [sic] gezicht. Ja, gewoon geen emoties. Gewoon zo, een beetje een arrogant-

gewoon mijn ontspanningshoofd, waardoor ik er heel arrogant uit zie of zo.’’

Mijns inziens hebben we hier te maken met een uiting van de blasé attitude van Simmel (1969, p. 48). Om een overdaad aan prikkels te weren, sluit je jezelf af. Door een ongeïnteresseerde, boze, of arrogante gezichtsuitdrukking aan te nemen, verklein je de kans dat iemand je zal aanspreken. Ook Lofland noemt deze gesloten, afstandelijke houding (1985, p. 14). Maar het lukt Marieke niet altijd om dat ‘staal gezicht’ te handhaven:

Marieke: ‘‘Weet je wat het is, voor mij is het wel echt een overstap qua prikkels van zo’n klein dorp

naar zo’n intens grote stad. Gisteren ook bij het fietsen5, dat ik echt dacht: holy shit, wat gebeurt

5 Eerder in het interview vertelde ze dat ze getuige was van een verkeersongeluk en dat de andere verkeersdeelnemers daar nauwelijks op reageerden.

(23)

23

hier? En andere mensen laten dat gaan, maar ik zit dan echt te observeren van: wow, iemand valt, moeten we niet helpen? Niemand helpt. En ik heb dat toch sneller, dat ik denk: denk meer aan je medemens, en hier doen ze dat niet of zo. Ja, zoveel prikkels, dat ik af en toe denk: waaahhh, wat gebeurt hier?!’’

Ook bij Julia is een verwijzing naar de hoeveelheid prikkels van het publieke domein in de stad te vinden:

Julia: ‘‘In het dorp let je op iedereen omdat je ze kent en je wilt weten wat ze doen. Maar hier heb je zoiets van: je hebt verder geen ene, het helpt je niks, je ziet al zoveel mensen. Ik wil juist liever niemand per se zien. Want dan heb je zoveel verhalen die op je afkomen.’’

Marieke en Julia benoemen hier heel duidelijk de prikkels waar volgens Simmel dorpsbewoners veel ontvankelijker voor zijn dan stadsbewoners. Julia lijkt zich inmiddels een blasé attitude te hebben aangemeten, Marieke daarentegen merkt op dat ze nog altijd anders reageert dan veel stedelingen.

Praatjes

De meeste respondenten geven aan geen praatjes te maken met onbekenden.

Marieke: ‘‘Want ik merk nu heel erg; mensen in Amsterdam willen geen gesprek met anderen aan,

denk ik. Ja, want ze hebben het altijd druk.’’

Meerdere respondenten noemen dat stedelingen altijd druk en gehaast lijken. Jonathan spreekt zelfs van ‘de vluchtigheid van het leven in Amsterdam’. Dit sluit aan bij Wirths idee van urbanism: hij stelt dat het sociale leven in de stad zich kenmerkt door oppervlakkigheid, anonimiteit en vluchtigheid. Volgens hem zijn contacten er vooral op basis van relationships of utility, en niet vanwege

gezelligheid of spontaniteit (Wirth, 1969, p. 12).

Julia ervaart het anders. Zij maakt zo af en toe een praatje.

Julia: ‘‘Ja, dat doe ik wel. In het Westerpark loop ik vaak en een beetje bij mij in de Westerstraat. Dat

is dan vooral met zo’n bladverkoper weet je wel, daar heb ik dan vaak contact mee, die daar staan bij de ingang van de supermarkt. Soms weleens leuk op de fiets. Ja, ik doe dat wel, ik ben gewoon heel spontaan.’’ en ‘‘[…] bij het Hugo de Grootplein, dat is ook een beetje mijn buurtje, daar heb ik echt zo’n leuk contact met een kapper die daar zit, en met de Turk, zo noemen we het maar hè, het groenteboertje, daar heb ik zo’n leuk contact mee, dat ik daar altijd met plezier langsloop en daar

(24)

24

altijd praatjes maak. Die ken ik nu echt al drie jaar, dus daar heb ik wel leuk contact mee. Dat had ik ook wel een beetje nodig, dat voelt altijd heel erg als thuis, alsof je toch nog dat dorpse heb. Dat is wel een fijn gevoel.’’

Ook Veronique spreekt weleens met onbekenden op straat.

Veronique: ‘‘Ja, mensen maakten weleens een praatje, als je op de bus staat te wachten of ook wel in

de supermarkt. Ik denk dat het vaak naar aanleiding van mijn gothickleding was of zo, dat mensen even wat zeiden erover.’’

Hier zien we de warme stad van Müller terug. Zowel Julia als Veronique beschrijven hoe mensen open lijken te staan voor contact, hoe er spontaan gesprekken kunnen ontstaan tussen onbekenden.

Jonathan stelde, zoals we eerder al zagen, dat hij dacht dat er weinig verschil tussen dorp en stad zou zijn wat betreft communicatie met onbekenden. Hij zei immers:

Jonathan: ‘‘In de stad, als je je in een moment bevindt, dan kom je er ook heel erg achter dat je

gewoon een beetje samen mens bent, en dat er een momentje is of een situatie waarin je dat met elkaar in gesprek raakt.’’

Toch lijken mijn respondenten dit noch in het dorp noch in de stad vaak te doen. Jonathan bedenkt zich later dat hij eigenlijk maar zelden met onbekenden spreekt in het openbaar, hetgeen hij betreurt. Slechts Julia en Veronique maken met enige regelmaat een praatje met onbekenden. De warme stad van Müller lijkt dus slechts door twee respondenten ervaren te worden; de overige respondenten lijken vooral Wirths urbanism, Simmels blasé attitude en Goffmans beleefde afstandelijkheid te ervaren. Sommige respondenten proberen hier wat aan te doen door Loflands lokale transformatie toe te passen en een ruimte in de stad te creëren waarbinnen ze wel wat mensen kennen en er persoonlijker contact kan ontstaan, maar dit is veel beperkter dan in het dorp.

(25)

25

4.3 In de supermarkt

Groeten

Alle respondenten groeten de kassière in de winkel. Julia groet ook, zoals we reeds zagen, de bladverkoper voor de ingang van haar vaste supermarkt. Niet alle respondenten krijgen echter een groet van de kassière terug.

Jonathan: ‘‘[…] bij de Albert Heijn, naaaah ja, merk je ook al dat het automatisme van het groeten al

minder wordt. En ik ben iemand die zich daar wel een beetje aan stoort, want dat zijn kleine momentjes dat jij erkend wordt in je mens zijn, in je medemens zijn, weet je. En dat, dat verdwijnt gewoon, je merkt dat dat in ieder geval minder wordt. Ik groet zelf altijd nog wel, maar ik heb momenten meegemaakt dat ik niet terug gegroet word.’’

Hier zien we de relationships of utility die Wirth beschrijft (1969, p. 12). Het contact in de Albert Heijn zoals het door Jonathan wordt beschreven lijkt zich dusdanig tot het nodige (zakelijke) te beperken, dat er niet meer gegroet wordt.

Klanten in de winkel worden door geen van de respondenten gegroet.

Kijken

De respondenten hebben niet het gevoel in de gaten gehouden te worden in de supermarkt. Esther gaat in de stad wel eens in trainingsbroek naar de winkel, iets wat ze in het dorp niet zou doen:

Esther: ‘‘Dan toch een soort gevoel van dat mensen het er over zullen gaan hebben, denk ik. Of dat ze

naar je kijken.’’

In de stad heeft ze dat gevoel niet.

Ook geven de respondenten aan dat ze zelf niet op andere klanten letten. Hier zien we dus een duidelijke vorm van de blasé attitude en beleefde onoplettendheid.

(26)

26 Praatjes

De meeste respondenten maken geen praatjes in de supermarkt. Julia babbelt echter vrolijk met de medewerkers van haar vaste winkel en ook Esther heeft leuke contacten:

Esther: ‘‘Er zit een heel enthousiaste jongen bij de Albert Heijn altijd […], die hoor je ook altijd aan de

andere kant van de winkel, die maakt echt met iedereen een praatje! En een meisje dat altijd complimentjes geeft: ‘Mag ik zeggen dat ik je sjaal heel leuk vind?’ En dan zeg ik: ‘O, dank je wel!’’’

De overige respondenten hebben geen gesprekken, hetgeen enkelen aangeven te betreuren. In Julia’s vaste supermarkt lijkt er sprake te zijn van lokale transformatie; zij en het personeel zijn bekenden van elkaar geworden. Bij Esther lijkt hier geen sprake van te zijn; zij geeft aan dat de enthousiaste jongen met iedereen praatjes maakt. Hier zien we de warme stad van Müller waarin mensen open staan voor contacten en ontmoetingen met onbekenden.

4.4 In de bus

Groeten

Alle respondenten groeten de chauffeur bij het instappen. Velen vinden dat ‘gewoon’ netjes of fatsoenlijk.

Marieke: ‘‘[…] als ik het OV in stap, zeg ik altijd hallo. Ja, ik vind dat zo asociaal, dan stap je ergens

binnen en dan zeg je niks. Dat ben ik gewoon vanuit mijn opvoeding niet gewend, dus ik zeg altijd hallo.’’

Maar Julia merkt wel een verschil ten opzichte van het dorp qua groeten:

Julia: ‘‘Soms vergeet ik het ook weleens, dat vind ik eigenlijk niet netjes, maar ik vergeet het wel eens.

Ik ben er wat minder mee bezig, je bent wat meer op jezelf gericht. Ik krijg niet altijd een reactie, nee. En dan denk ik: hallooo, hier ben ik.’’

Ook andere respondenten merken op dat zij lang niet altijd terug gegroet worden door de chauffeur. Esther: ‘‘Niet altijd! Ik vind ze soms een beetje chagrijnig. Ja, dat was wel iets wat ik opmerkelijk vond

(27)

27

veel anoniemer is en dat je maar gewoon instapt en gewoon maar gaat zitten en dat je vaak niet eens gegroet wordt. […] Dat zat me echt wel een beetje dwars, dat vond ik heel onpersoonlijk.’’

De respondenten komen hier de relationships of utility van Wirth tegen en storen zich aan deze zakelijkheid.

Kijken

De respondenten geven aan niet echt om zich heen te kijken wanneer ze in de bus (gaan) zitten. Ook hebben ze het gevoel niet in de gaten gehouden te worden. Hier is sprake van de blasé attitude / beleefde onoplettendheid: mensen lijken in hun eigen wereldje te leven en niet ontvankelijk te zijn voor de prikkels om hen heen.

Praatje

De meeste respondenten geven aan geen praatje te maken in de bus, een paar zeggen dat wel zo nu en dan te doen.

Veronique: ‘‘Ja, jawel, ik weet niet hoe bewust dat gaat, ik denk dat dat gewoon wel automatisch

gaat. […] Ik herinner me dat ik een groot wilgentenenproject had gemaakt en dat vervoerde ik in de bus, en dat iemand daar dan een praatje over maakt. Dus ja, dat gebeurde wel.’’

Veronique ervaart zo af en toe sporen van de warme stad, voor de rest lijkt er vooral de blasé attitude / onoplettende beleefdheid gangbaar te zijn in de bus.

4.5 Resumerend

Op basis van de data kunnen we stellen dat het sociale leven in het publieke domein in de stad verschilt van het sociale leven in het publieke domein in het dorp. De respondenten hebben het gevoel weinig mensen te kennen in de stad, en de bekenden die ze hebben, komen ze zelden tot nooit tegen. Er is veel minder contact met mensen in het publieke domein, zowel op straat, als in de supermarkt en in de bus. Veel respondenten ervaren de blasé attitude / beleefde onoplettendheid die de klassieke stadssociologen Simmel en Goffman omschreven. Als er al contact is met

stedelingen, dan is het meestal afstandelijk en zakelijk van aard, zoals Wirth het karakteriseerde. Een aantal ergert zich hier aan, anderen lijken zich er minder druk over te maken. Een aantal probeert binnen hun stedelijke omgeving een ruimte te creëren waarin ze mensen kennen en waar ze zich

(28)

28

thuis voelen. Dit sluit aan bij Loflands idee van lokale transformatie (1985, p. 119).

Sommige respondenten moesten erg wennen aan het drukke en chaotische stadsleven en reageerden in het begin heftig op alle prikkels om hen heen. Dit sluit aan bij het beeld van de dorpeling dat Simmel schetst (1969, p. 48).

Het grootste verschil tussen stad en dorp lijkt te zijn dat privé en publiek veel meer van elkaar gescheiden zijn. In de stad kun je je in het publieke domein begeven zonder dat de mensen om je heen van alles van je weten. Zelfs als je een of meerdere bekenden van jezelf tegenkomt, zijn dat vaak mensen die een minder compleet beeld van je hebben dan dorpelingen, omdat ze maar één onderdeel van je leven kennen (ze kennen je bijvoorbeeld als studiegenoot of als collega, en dan kennen ze alleen dat deel van je leven). In een dorp weten mensen vaak veel meer van elkaar, omdat je elkaar op zoveel verschillende plekken tegenkomt en elkaars familie kent.

Het verschil in ervaringen van respondenten lijkt er vooral in te zitten in hoeverre er een sociale druk werd ervaren in hun dorp. Dit zou kunnen komen doordat de omstandigheden per dorp anders zijn (bijvoorbeeld Volendam staat er om bekend een zeer hechte gemeenschap met sterke sociale controle te zijn), of het zou ook aan het individuele belevenis en het karakter van de respondent kunnen liggen (Veronique gaf aan in haar dorp te worden uitgescholden om haar kledingkeuze, maar zei ook dat dit haar niet zoveel deed); de één is nou eenmaal gevoeliger voor groepsdruk en andermans mening dan anderen.

Dit geldt uiteraard ook voor de beleving van de stad. Het zou kunnen dat het sociale leven in bepaalde dorpen minder verschilt dan met dat van de stad dan in andere dorpen. Maar ook hier zou de individuele belevenis en het karakter van de respondent weer een rol kunnen spelen.

Vermoedelijk spelen zowel in dorp als stad een combinatie van bovengenoemde factoren een rol. Er is nog een aspect dat ik wil uitlichten. Ik had mijn respondenten geselecteerd op de ligging van hun dorpen. Ik koos bewust voor zowel mensen uit dorpen in de nabijheid van steden, als mensen uit dorpen in rurale gebieden. Mijn vermoeden was dat dit een bepalende factor zou zijn in het onderzoek. Ik had verwacht dat het sociale leven in dorpen in een plattelandsgebied meer zou verschillen van steden dan het sociale leven in dorpen in de buurt van steden. Uit de resultaten blijkt echter geen enkele samenhang. Sommige respondenten die opgegroeid zijn onder de rook van Amsterdam hebben het sociale leven in hun dorp als zeer afwijkend van dat in een grote stad ervaren. Omgekeerd gold dat net zo; in sommige plattelandsdorpen ervoeren de respondenten helemaal niet zoveel verschillen ten opzichte van de stad. De ligging van een dorp lijkt dus geen bepalende factor te zijn.

(29)

29

5 De koude versus de warme stad

Voor het bestuderen van het publieke domein in de stad, was ik met de theorie van de koude stad versus de warme stad gaan werken. Op basis van de bestaande literatuur in de stadssociologie had ik een aantal concepten genoemd die centraal zouden staan in mijn onderzoek. Bij de koude stad horen oppervlakkigheid, anonimiteit, vluchtigheid, afstandelijkheid, afscherming en zakelijkheid, bij de warme stad horen intensiteit, bekendheid, langdurigheid, nabijheid, openheid en persoonlijkheid. Passen deze concepten bij de ervaringen van mijn respondenten? Ervaren zij een koude stad of een warme stad?

5.1 De koude stad

Het concept anonimiteit zie ik zeker terug in de data. Meerdere respondenten hebben de term letterlijk benoemd en hebben – zeker in het begin – de stad zo ervaren. Maartje plaatste hier als terechte kanttekening bij dat dit allicht niet met het verschil tussen dorp en stad te maken hoeft te hebben, maar dat het komt vanwege de nieuwheid van de omgeving; iemand die van de ene naar de andere stad zou verhuizen, zou hetzelfde ervaren, was haar argument. Ik heb deze opmerking in een aantal volgende interviews gemaakt om te kijken hoe respondenten hier op zouden reageren. Een respondent bracht er tegen in dat anonimiteit wel degelijk een verschil is ten opzichte van een dorp; hoewel je na verloop van tijd een netwerk opbouwt in een stad, kun je er over het algemeen nog steeds redelijk anoniem over straat. Je kunt dagenlang rondlopen zonder ook maar één bekende tegen te komen.

Ook het concept vluchtigheid is door meerdere respondenten genoemd. Zij hebben het gevoel dat mensen in grote steden veel gehaaster zijn, al konden ze niet altijd duidelijk uitleggen hoe ze dit bedoelden. Het vooral een gevoel te zijn, wat als negatief wordt ervaren. Afscherming is duidelijk terug te zien in de uitspraken van respondenten. Denk bijvoorbeeld aan het ‘boze gezicht’ van Maartje en het ‘staal gezicht’ van Marieke. Marieke gaf even later ook aan dat ze moest wennen aan de ‘overstap qua prikkels van zo’n klein dorp naar zo’n intens grote stad’. Hier zien we dus zeker afscherming in terug. In feite ligt afstandelijkheid in het verlengde hiervan: als je jezelf afschermt, houd je afstand tot mensen.

Ook de zakelijkheid zie ik terug in de uitspraken van mijn respondenten. De zakelijkheid lijkt te komen in de plaats van het persoonlijk contact:

(30)

30

Jonathan: ‘‘Ik merk bijvoorbeeld bij, ehm, hier in de kantine6, dat je bij die autoscankassa’s die je

tegenwoordig hebt, dat daar gewoon het groeten er tegenwoordig niet meer in zit eigenlijk. Ik bedoel, de meid die er achter zit doet twee kassa’s tegelijkertijd, je moet je pinpas erin steken en dat is het.’’

Er is maar weinig contact in het publieke domein, en het contact dat er is lijkt vaak oppervlakkig te zijn. Het is zakelijk en kort van aard, en gaat daarmee niet de diepte in.

Kortom, alle concepten van de koude stad zijn – in variërende mate - terug te zien in de antwoorden van mijn respondenten.

5.2 De warme stad

Maartje en Julia lijken in hun buurt een netwerkje te hebben opgebouwd van enkele winkeliers en buren. Hier lijkt sprake te zijn van nabijheid (want het is binnen de buurt waar ze wonen en dus vaak zijn) en langdurigheid (door er een poos te wonen en mensen steeds te zien, leren ze hen

(her)kennen). Ook herken ik de concepten bekendheid (mensen (her)kennen hen en groeten hen) en persoonlijkheid (zeker in het geval van Julia; er is sprake van meer dan slechts een beleefde

begroeting, ze gaat gesprekken met mensen aan). Vooral Julia lijkt dit bewust te hebben opgezocht en in stand proberen te houden. Je zou kunnen stellen dat dit hoort bij het idee van de warme stad, waarin ontmoetingen en positieve contacten kunnen ontstaan. Aan de andere kant, hier lijkt geen sprake te zijn van de spontaniteit die Müller omschrijft (p. 14). Je zou ook kunnen zeggen dat hier op buurtniveau enigszins een ‘dorpsgevoel’ is ontstaan, waarbij je mensen tegenkomt die je enigszins persoonlijk, of in ieder geval van gezicht kent. Dit kan gekoppeld worden aan de ‘sociale

transformatie’ die Lofland noemt: de creatie van een (semi-)privédomein, een klein gebiedje waar je vaak komt en daardoor de mensen leert kennen (1985, p. 119).

Esther spreekt van leuk contact met supermarktpersoneel, daar is ook sprake van

persoonlijkheid. Aangezien het echter op iedereen gericht is in plaats van specifiek op haar, zou ik dit niet als bekendheid willen categoriseren.

Julia heeft niet alleen contact met de ‘vaste’ mensen in haar buurt, ze stelt dat mensen haar soms ook zomaar aanspreken omdat ze een open houding heeft:

6 Het interview werd in het CREA-café van het UvA-gebouw op Roeterseiland afgenomen; met ‘hier in de kantine’ wordt de kantine in het hoofdgebouw van het REC-complex bedoeld.

(31)

31

Julia: ‘‘Ja, sommige mensen die hebben een gesprek nodig weet je wel, die zijn er op uit. Ik word ook

weleens aangesproken omdat ik een open houding heb of zo, mensen praten graag met me.’’

Hier zien we de spontaniteit van de plotselinge contacten van de warme stad in terug. Ook Veronique geeft aan wel eens spontane gesprekken te hebben.

Intensiteit is amper terug te zien in de interviews, contacten in de stad lijken toch vooral oppervlakkig en vluchtig te zijn.

Kortom, afgezien van bovenstaande punten, is het idee van de warme stad van Müller weinig te vinden in mijn data. Voor mij zijn de geschetste situaties te beperkt om te kunnen spreken van een warme stad. Mijns inziens zijn de bovengenoemde concepten beter van toepassing op het dorp.

5.3 Het warme dorp?

Uit de interviews blijkt dat bekendheid alom aanwezig is in het dorp: veel respondenten geven aan veel (of zelfs zo goed als iedereen) te (her)kennen. Gezien dorpen veel kleiner zijn dan de stad, is er ook sprake van veel meer nabijheid. Contacten lijken persoonlijker te zijn; overal herkent men elkaar en kan men dus gericht, specifiek met elkaar communiceren. Echter, er zijn ook respondenten die opmerken dat ze vooral worden gezien als onderdeel van een familie, en dat er juist weinig aandacht voor hen als individu is. De contacten zijn veel intensiever, omdat men elkaar voortdurend overal tegenkomt; in mijn onderzoek heb ik me gericht op de straat, de supermarkt en de bus, maar respondenten gaven aan elkaar ook op andere plekken geregeld te treffen, zoals de kroeg, het zwembad en de kermis. Er zijn echter ook respondenten die deze intensiteit een stuk minder ervaren. Van openheid lijkt niet altijd sprake te zijn: er wordt veel geroddeld, en sommige respondenten gaven aan dat als je niet uit hun dorp komt, je niet bij de gemeenschap hoort.

5.4 Resumerend

Op basis van mijn interviews zou ik durven stellen dat het dorp nog altijd een stuk warmer is dan de stad. Er moet hier wel een kanttekening bij geplaatst worden: hoewel de respondenten veel aspecten van de koude stad ervaren, lijken sommigen wel meer warmte te zoeken. Van der Geest stelde dat in een stad sociaal contact in het publieke domein meestal vermeden wordt (2003, p. 531). Onder mijn respondenten zie je echter juist dat sommigen dit contact zoeken, door mensen te groeten op straat of praatjes aan te gaan in hun buurt.

Ook moeten we niet de fout maken om ‘warm’ louter als positief en ‘koud’ louter als negatief te zien. In de stadssociologie lijkt dit wel te worden gedaan; de warme stad wordt als iets fijns

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

compleet nieuwe wijken worden tegen de oude stad aan gebouwd.  achter alle vier de maatregelen zit het idee van de compacte

In ons onderzoek zijn we op zoek gegaan naar de wijze waarop interacties tussen ouders met jonge kinderen binnen de wachtzaal van het consultatiebureau van Kind & Gezin in

De eerste container van gevolgen laten zich samenvatten in de stelling dat het sociaal weefsel meer gesegregeerd geraakt is (segregatie van economisch en sociaal burger-

U kunt dit thema extra inhoud geven door in een hoek van de klas een winkeltje in te richten waarin de kinderen winkeltje kunnen spelen.. Prijs de diverse artikelen met

Omdat meningen kunnen verschillen tellen we per ranking het aantal stemmen voor elk materiaal en maken een staafdiagram, net zoals hierboven. Zo wordt het

Van publieke professionals die actief zijn in een Smart City wordt dan ook een nieuwe set van competenties gevraagd om beleid te ontwikkelen en uit te voeren (zie ook het ’t

begeleiden van een groepsproces van teamstagiaires ingewikkeld is. De studenten in het team werken niet altijd soepel met elkaar samen. Je merkte dat er verschillend gedacht werd

Regionale abiotische condities beoordelen onder structuur & functie in plaats van onder toekomstperspectief Voordeel: beoordeling van structuur & functie wordt vereenvoudigd omdat