• No results found

De rol van delinquente sociale relaties bij delinquent gedrag van adolescenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van delinquente sociale relaties bij delinquent gedrag van adolescenten"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Rol van Delinquente Sociale Relaties bij Delinquent Gedrag van Adolescenten

Universiteit van Amsterdam

Definitieve Versie Scriptie

Fatima Jamai (10636196)

Scriptiebegeleider: Mark Assink

Datum: 28-01-2019

(2)

Abstract

In dit literatuuroverzicht werd het verband onderzocht tussen delinquente sociale relaties en delinquent gedrag van adolescenten. Hierbij werd eerst het verband tussen delinquente vrienden en delinquent gedrag van adolescenten onderzocht. Daarna werd het verband tussen delinquente broers/zussen en delinquent gedrag van adolescenten onderzocht. Uit dit

literatuuroverzicht bleken sterke aanwijzingen voor het bestaan van het verband tussen delinquente sociale relaties en delinquent gedrag van adolescenten. Uit dit literatuuroverzicht bleken ook aanwijzingen voor mogelijke moderatoren die invloed hebben op dit verband.

(3)

De Rol van Delinquente Sociale relaties bij Delinquent Gedrag van Adolescenten

Tijdens de adolescentie brengen adolescenten minder tijd door met de ouders en meer tijd door met vrienden (Brown, 2004 in Miller, 2010; Larson, Richards, Moneta, Holmbeck, & Duckett, 1996). Vrienden kunnen de adolescent zowel in positieve als in negatieve zin beïnvloeden (Ardelt & Day, 2002; Slomkowski, Rende, Conger, Simons, & Conger, 2001; Steinberg & Morris, 2001). Zo kunnen vrienden een ongewenste invloed hebben op het delinquente gedrag van de adolescent (Ardelt & Day, 2002; Slomkowski, et al., 2001; Steinberg & Morris, 2001). Hoewel adolescenten minder tijd doorbrengen met de ouders, blijkt uit onderzoeken dat criminaliteit geconcentreerd is binnen families (Beaver, 2013; Farrington, Jolliffe, Loeber, Stouthamer-Loeber, & Kalb, 2001; Van de Weijer, Bijleveld, & Blokland, 2014). Hierbij is de laatste jaren vooral veel aandacht voor de rol van broers en zussen bij het delinquente gedrag van adolescenten. Broers en zussen blijken namelijk net zoals vrienden de adolescent in negatieve zin te kunnen beïnvloeden op onder andere

delinquentie (Ardelt & Day, 2002; Slomkowski, et al., 2001). In dit literatuuronderzoek wordt het verband tussen delinquente sociale relaties en delinquent gedrag van adolescenten nader onderzocht. Hierbij wordt de afzonderlijke rol van delinquente vrienden en delinquente broers/zussen bij delinquent gedrag van adolescenten onderzocht. Uit het bio-ecologisch model van Bronfenbrenner (1979) blijkt het immers om twee afzonderlijke microsystemen te gaan.

Delinquentie kan volgens Pleysier (2015) gedefinieerd worden als het plegen van strafbare feiten. Deze strafbare feiten betreffen ‘criminele’ gedragingen die het gevolg zijn van maatschappelijke en wettelijke afspraken die men heeft gemaakt. Deze afspraken zijn tijds-en plaatsgebonden (Weijers & Eliaerts, 2015 in Pleysier, 2015). Dat betekent dat de definitie van criminaliteit afhankelijk is van de maatschappij waarin een adolescent opgroeit (Rigter, 2016). Dit literatuuronderzoek beperkt zich tot onderzoeken uit de westerse wereld.

(4)

Voorbeelden van strafbare feiten in de westerse wereld zijn diefstal, inbraak, geweldpleging,

wapenbezit, -gebruik, vandalisme en drugs dealen. Het construct sociale relaties wordt in dit literatuuroverzicht onderverdeeld in aan de

ene kant vrienden en aan de andere kant broers en zussen. Het construct vrienden heeft betrekking op vrienden die door de adolescent als zodanig worden aangeduid. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de beste vriend en de ‘overige’ vrienden. In onderzoeken kan het voorkomen dat de participanten de expliciete vraag krijgen “Wie is je beste vriend?”. Echter, doorgaans wordt aan de participanten gevraagd een lijstje te maken van enkele vrienden. De naam die op nummer één van de lijst staat, is in dit geval de beste vriend. De andere namen van vrienden worden aangeduid als ‘overige’ vrienden. De vriendschap hoeft in dit geval niet wederkerig te zijn. Wederkerigheid houdt in dat de vrienden de adolescent ook als vriend opgeven. Het construct broers en zussen heeft betrekking op biologische broers en zussen, tweelingen, half-, en stiefbrusjes. Daarnaast is er één enkele studie die bij de adolescent thuiswonende neven en nichten ook als broers en zussen benaderd. Van zowel de adolescent

als de vrienden de broers en zussen wordt het delinquent gedrag gemeten. Dit literatuuroverzicht beperkt zich tot de adolescentie. De adolescentie is een

ontwikkelingsperiode van 10 tot 25 jaar (Knecht, Snijder, Baerveldt, Steglich, & Raus, 2010). De reden dat dit literatuuroverzicht zich beperkt tot de adolescentie heeft te maken met het gegeven dat in de adolescentie de kans op delinquentie toeneemt (Moffitt, 1993).

Delinquentie bereikt een hoog niveau gedurende de adolescentie. Gedurende de adolescentie komt delinquent gedrag zo vaak voor, dat het een normaal onderdeel lijkt te zijn van deze ontwikkelingsperiode (Elliott, Ageton, Huizinga, Knowles, & Canter, 1983; Rigter, 2016). Volgens Rigter (2016) komt dit doordat de adolescenten continu ‘het gezag’ uitdagen en testen. Lichte vormen van delinquent gedrag lijken dus normaal te zijn voor de

(5)

vrienden en broers/zussen het delinquente gedrag van de adolescent beïnvloeden. (Selfhout,

Branje en Meeus, 2008; Laursen et al., 2017; Beaver, 2013; Buist, 2010). Een mogelijke verklaring hiervoor is het principe van modeling (Bandura, 1977). Dit

is een belangrijk begrip uit de theorie van het sociaal leren van Bandura. Volgens het principe van modeling observeert de adolescent het gedrag van vrienden en broers/zussen. Door het gedrag van anderen te observeren, ontwikkelt de adolescent een beeld van mogelijk nieuw te verwerven gedrag. Op een later moment kunnen de geobserveerde gedragingen als leidraad gelden voor het eigen gedrag van de adolescent. Dit principe van modeling bestaat uit vier componenten: het component van aandacht, onthouden, reproduceren en waarderen. Dit houdt respectievelijk in dat de adolescent aandacht heeft voor de gedragingen van anderen, die vervolgens worden onthouden, waarna deze gedragingen gereproduceerd worden in bepaalde situaties door de adolescent. Tot slot geeft de adolescent de voorkeur aan gedragingen die voordelen opleveren. Dit betekent dat de adolescent niet simpelweg imiteert, maar slechts gedragingen overneemt die gunstig zijn voor de adolescent. Volgens Bandura (1977) kan de adolescent verschillende motieven hebben voor modeling. Zo kan de adolescent de volgende redenen hebben voor het overnemen van het delinquente gedrag van vrienden: Het

voorkomen van spot, loyaliteit aan de vrienden en status (Warr, 2002). Daarnaast kan de adolescent beïnvloed raken door het delinquente gedrag van broers/zussen, omdat de oudere broer/zus meer macht heeft, verzorgend is ten opzichte van de adolescent, en omdat de adolescent gelijkenissen ziet met de oudere broer/zus (Whiteman, McHale, & Crouter, 2007).

In dit literatuuroverzicht worden recente studies besproken, met als doel een actueel beeld te geven van het verband tussen delinquent gedrag van vrienden en broers/zussen en delinquent gedrag van adolescenten. Hoewel naar dit verband veel onderzoek is gedaan in de vorige eeuw en rond de eeuwwisseling, zijn veel nieuwe studies verschenen het afgelopen decennium. Daarnaast is dit literatuuroverzicht van maatschappelijk belang. Doordat in dit

(6)

literatuuroverzicht naar twee microsystemen wordt gekeken, namelijk zowel vrienden als broers en zussen, kan naar het mogelijke verschil tussen de twee microsystemen gekeken worden. Met als gevolg dat in risicotaxatie van delinquentie een passend gewicht toegekend kan worden aan de risicofactoren delinquente vrienden en delinquente broers/zussen.

Bovendien biedt dit literatuuroverzicht ook een bijdrage aan de behandeling van delinquente jongeren. Multisysteem therapie is een behandeling die vaak wordt ingezet bij delinquente jongeren. Een belangrijk kenmerk van deze behandeling is dat verschillende systemen uit de theorie van Bronfenbrenner betrokken worden bij de behandeling. Mocht uit dit

literatuuroverzicht een verschil blijken in rol van delinquente vrienden en broers/zussen, dan biedt dit aanknopingspunten voor de systemen die betrokken kunnen worden bij de

behandeling. Kortom, in dit literatuuroverzicht wordt het verband tussen delinquente sociale relaties en delinquent gedrag van de adolescent onderzocht. Hierbij wordt het construct delinquente sociale relaties onderverdeeld in delinquente vrienden en delinquente broers en zussen. In de eerste paragraaf van dit literatuuroverzicht staat het verband tussen delinquent gedrag van vrienden en delinquent gedrag van de adolescent centraal. De tweede paragraaf van dit

literatuuroverzicht staat in het teken van het verband tussen het delinquente gedrag van broers en zussen en het delinquente gedrag van de adolescent. Delinquente vrienden

Het verband tussen delinquente vrienden en delinquent gedrag van adolescenten is de laatste jaren veelvuldig onderzocht. Zo hadden Kim en Fletcher (2018) in een longitudinaal onderzoek dit verband onderzocht. Kim en Fletcher (2018) gebruikten de data van een al bestaand longitudinaal onderzoek (Add Health). Delinquent gedrag van adolescenten was gemeten met vragenlijsten. Kim en Fletcher (2018) beperkten zich in hun onderzoek tot vier vormen van delinquent gedrag, namelijk diefstal, drugs dealen, inbraak en wapengebruik, of –

(7)

bezit. Delinquent gedrag van vrienden was geoperationaliseerd als het percentage vrienden, binnen dezelfde klas als de adolescent, dat zich schuldig heeft bevonden aan een van de vier delicten. Uit deze studie is een positief significant verband gebleken tussen delinquent gedrag van vrienden en delinquent gedrag van adolescenten. Dit verband is groot. Een beperking van de studie van Kim en Fletcher (2018) is dat de variabele vrienden beperkt werd tot de

vrienden binnen dezelfde school. Rees en Pogarsky (2011) beperkten zich in tegenstelling tot de studie van Kim en

Fletcher (2018) niet tot enkele vormen van delinquent gedrag of tot vrienden binnen dezelfde klas als de adolescent. De data die Rees en Pogarsky (2011) gebruikten bestond uit de

gegevens van Amerikaanse scholieren in de leeftijd van 12 tot 18 jaar. Delinquent gedrag was gemeten met een vragenlijst. De adolescenten kregen 14 delicten voorgelegd en zij moesten aangeven hoe vaak zij in de afgelopen 12 maanden die delicten hadden gepleegd. Daarnaast moesten de adolescenten een lijst van tien vrienden maken die op dezelfde school zaten als de adolescenten. Deze tien vrienden hadden ook de vragenlijst over delinquentie ingevuld. De vriend die op nummer één stond van de lijst was de beste vriend. De rest van de vrienden op de lijst werd aangeduid als ‘overige’ vrienden. Uit deze studie was een positief significant gebleken tussen delinquent gedrag van de adolescent op meetmoment twee en delinquent gedrag van de vrienden, gemeten voorafgaand aan het tweede meetmoment. De grootte van het verband was substantieel. Dit verband bleek alleen te bestaan tussen delinquent gedrag van de ‘overige’ vrienden en het delinquente gedrag van de adolescent. Er bleek dus geen verband tussen een delinquente beste vriend en delinquent gedrag van de adolescent.

Daarnaast bleek het verband sterker voor enkele specifieke vormen van delinquent gedrag die werden onderzocht in deze studie; roken, dronken worden en vechten. Opmerkelijk is dat roken en dronken worden in deze studie als delinquent gedrag werden aangeduid, terwijl dit

(8)

Een andere studie met een longitudinaal opzet is de studie van Megens en Weerman (2012). In deze studie hadden Nederlandse adolescenten van verschillende middelbare scholen gedurende drie meetmomenten vragenlijsten ingevuld. Voor het eerste meetmoment waren twee groepen adolescenten geworven. De eerste groep bestond uit eersteklassers met een gemiddelde leeftijd van 13 jaar. En de tweede groep bestond uit derdeklassers met een gemiddelde leeftijd van 15 jaar. De adolescenten moesten aangeven of zij het afgelopen jaar de delicten uit de vragenlijst hadden gepleegd. Daarnaast kregen de adolescenten ook een lijst met namen van alle leerlingen uit hetzelfde leerjaar als de adolescenten. Hierbij moesten de adolescenten tien vrienden opgeven die op de lijst staan. Deze tien vrienden zitten dus op dezelfde school als de adolescent. Bovendien hadden deze tien vrienden ook een vragenlijst ingevuld over delinquent gedrag. Uit deze studie bleek dat er geen verband is tussen

delinquent gedrag van vrienden en delinquent gedrag van adolescenten. Tot dusver kan er nog geen uitspraak gedaan worden over het verband tussen delinquente vrienden en delinquent gedrag van de adolescent. Tot nu toe zijn de onderzoeksresultaten namelijk tegenstrijdig: Uit de studie van Kim en Fletcher (2018) bleek een groot effect, uit de studie van Rees en Pogarsky (2011) bleek een substantieel effect en uit de studie van Megens en Weerman

(2012) bleek geen effect. De studie van Selfhout, et al. (2008) was ook longitudinaal van opzet en beperkte zich net als alle studies die tot dusver besproken zijn tot vrienden op dezelfde school als de

adolescent (Kim & Fletcher, 2018; Rees & Pogarsky, 2011; Megens & Weerman, 2012). Selfhout et al. (2008) hadden voor hun studie data verzameld op 12 verschillende Nederlandse scholen. De respondenten hadden op het eerste meetmoment een gemiddelde leeftijd van 12.97. De adolescenten moesten op vijf meetmomenten aangeven wie hun beste vriend was. Dit mocht geen broer, zus of een liefdespartner zijn. Zowel de adolescenten als de beste vrienden hadden op vijf meetmomenten een vragenlijst ingevuld, waarbij zij moesten

(9)

aangeven hoe vaak zij het afgelopen jaar verschillende delicten hadden gepleegd. Uit deze studie bleek dat een hoog niveau van delinquent gedrag bij vrienden samenhangt met een hoog niveau van delinquent gedrag bij de adolescent. Dit verband bleek middelmatig tot groot te zijn. Tot dusver vormen de besproken onderzoeken aanwijzingen voor het bestaan van een mogelijk verband tussen delinquente vrienden en delinquente adolescenten. Echter,

nuancering is gewenst. Uit de verschillende onderzoeken komen immers verschillende sterktes voor het verband naar voren. Daarnaast bleek dat het verband voor verschillende delicten en verschillende typen vrienden kan verschillen in sterkte (Rees & Pogarsky, 2011). Een algemene beperking van alle onderzoeken die tot dusver zijn besproken is dat zij zich beperken tot vrienden in dezelfde schoolomgeving als de adolescent (Kim & Fletcher, 2018; Rees & Pogarsky, 2011; Megens & Weerman, 2012; Selfhout, et al., 2008). Uit onderzoek blijkt juist dat vrienden buiten de school een grotere invloed hebben op delinquent gedrag van

de adolescent (Burk, 2006 in Selfhout et al., 2008). Er zijn dan ook studies uitgevoerd die zich niet beperken tot de schoolcontext. Zo had

Miller (2010) het verband onderzocht tussen delinquente vrienden buiten school om en delinquent gedrag van adolescenten. Hiervoor had Miller een cross-sectioneel design gebruikt. De participanten waren geworven op verschillende middelbare scholen in de Verenigde Staten. Dit cross-sectionele onderzoek van Miller was onderdeel van een

longitudinale studie naar risicovol gedrag onder Mexicaans-Amerikaanse adolescenten. Dat betekent dat in de studie van Miller (2010) uitsluitend adolescenten waren opgenomen met een Mexicaans culturele achtergrond. De participanten vulden een vragenlijst in over hun delinquente gedrag. Zij moesten aangeven of ze verschillende delicten in het afgelopen jaar hadden gepleegd. Deze delicten varieerden in ernst. Daarnaast rapporteerden de respondenten over het delinquente gedrag van hun vrienden. Uit deze studie was een positief significant verband gebleken. Dit betekent dat naarmate vrienden meer delinquent gedrag vertoonden,

(10)

adolescenten ook meer delinquent gedrag vertoonden. De sterkte van dit verband bleek klein. Het opnemen van uitsluitend Mexicaans-Amerikaanse leerlingen kan als een beperking van deze studie gezien worden. De onderzoeksresultaten met voorzichtigheid gegeneraliseerd te

worden naar andere culturele groepen. De longitudinale studie van Brauer en De Coster (2015) was eveneens gericht op

vrienden buiten de schoolcontext. Voor deze studie was een al bestaand de dataset gebruikt. Deze dataset bestond uit de gegevens over delinquent gedrag van 11 tot 17 jarigen uit de Verenigde staten. Delinquent gedrag van de adolescent was gemeten met een vragenlijst. Daarnaast moest de adolescent aangeven hoeveel van zijn/haar vrienden crimineel gedrag vertoonden. Uit dit onderzoek was een significant verband gebleken tussen delinquente vrienden en delinquent gedrag van de adolescent. Dit betekent dat het hebben van delinquente vrienden een voorspeller is voor het delinquente gedrag van adolescenten. Dit sterkte van het verband bleek klein. Zowel uit de studie van Miller (2010) als uit de studie van Brauer en De Coster (2015) is de sterkte van het verband klein. Uit de studies die zich beperken tot vrienden binnen dezelfde school, zijn er sterkere verbanden gebleken. Een mogelijke verklaring voor deze tegenstrijdige onderzoeksresultaten is het gebruik van verschillende meetmethoden (Ferdinand, Van der Ende, & Verhulst, 2006; Forehand, Frame, Wierson, Armistead, & Kempton, 1991). Miller (2010) en Brauer en De Coster (2015) hadden de adolescenten laten rapporteren over het delinquente gedrag van hun vrienden. In de studies die zich beperken tot vrienden binnen dezelfde school als de adolescent, hadden de vrienden middels vragenlijsten over het eigen delinquente gedrag gerapporteerd (Kim & Fletcher, 2018; Rees & Pogarsky,

2011; Megens & Weerman, 2012; Selfhout et al., 2008). Tot slot hadden Keijsers et al. (2012) ook een longitudinale studie uitgevoerd, waarbij

zij zich net als Miller (2010) en Brauer en de Coster (2015) niet beperkten tot vrienden binnen de schoolcontext. Adolescenten werden vanaf hun 12e tot 18e gevolgd. Ook de familie en

(11)

vrienden van deze adolescenten zijn gevolgd. De adolescenten hadden middels vragenlijsten over het eigen delinquente gedrag gerapporteerd. Daarnaast hadden de adolescenten ook een vragenlijst ingevuld over het delinquente gedrag van hun vrienden. Voor de beste vriend had de adolescent ook een vragenlijst ingevuld. Tot slot had de beste vriend zelf ook

gerapporteerd over het eigen delinquente gedrag. De beste vriend werd immers benaderd om deel te nemen aan het onderzoek. Op alle drie de meetmomenten was sprake van een positief significant verband tussen het delinquente gedrag van vrienden en het delinquente gedrag van de adolescent. Daarnaast is het delinquente gedrag van vrienden op meetmoment 1 een significante voorspeller voor het delinquente gedrag van de adolescent op meetmoment 2. Hetzelfde significante verband geldt voor het delinquente gedrag van vrienden op

meetmoment 2 en het delinquente gedrag van de adolescent op meetmoment 3. De grootte van de verbanden varieerde van klein tot middelmatig. Uit deze studie bleek overigens dat het verband tussen delinquente ‘overige’ vrienden en delinquent gedrag van adolescenten groter is dan het verband tussen delinquente beste vriend en delinquent gedrag van adolescenten.

Deze resultaten zijn in lijn met de resultaten van Rees en Pogarsky (2011). Uit alle studies, met uitzondering van de studie van Megens en Weerman (2012),

bleek een positief significant verband tussen het hebben van delinquente vrienden en het delinquente gedrag van adolescenten. Dit betekent dat het hebben van delinquente vrienden een voorspeller is voor het delinquente gedrag van adolescenten. Dit verband is gevonden voor zowel vrienden binnen dezelfde school als vrienden buiten school om. Hoewel uit alle studies significante verbanden blijken, is nuance geboden. De studies zijn immers niet eenduidig over de sterkte van dit verband. De verschillende studies variëren namelijk van kleine tot middelmatige en zelfs tot grote sterktes. Bovendien zijn er aanwijzingen dat het verband tussen delinquente ‘overige’ vrienden en delinquent gedrag van adolescenten groter is dan het verband tussen een delinquente beste vriend en delinquent gedrag van de

(12)

adolescent. Tot slot zijn er aanwijzingen dat de sterkte van het verband ook nog zou kunnen

verschillen voor de verschillende soorten delicten. Delinquente broers en zussen

De laatste jaren is het verband tussen delinquente broers/zussen en delinquent gedrag van adolescenten ook veelvuldig onderzocht. Zo hebben Laursen et al. (2017) onderzoek gedaan naar de samenhang tussen delinquent gedrag van leden van monozygote en dizygote tweelingparen. Deze participanten waren al in bestaand longitudinaal onderzoek geworven. Op 13-, 14-, en 15-jarige leeftijd hadden de respondenten thuis een vragenlijst ingevuld over specifieke delinquente gedragingen van het afgelopen jaar. Uit deze studie was gebleken dat het delinquente gedrag van het ene lid van een mono- en dizygote tweelingpaar samenhangt met het delinquente gedrag van het andere lid van hetzelfde mono-en dizygote tweelingpaar. De sterkte van het verband varieerde van klein tot groot voor de mono- en dizygote

tweelingen van verschillende leeftijden. Daarnaast was gebleken dat het delinquente gedrag van het ene lid van een tweelingpaar op het ene meetmoment een significante voorspeller was voor het delinquente gedrag van het andere lid op een volgend meetmoment. Echter, de onderzoeksresultaten dienen met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Deze studie beperkt zich namelijk tot tweelingen. Uit onderzoek blijkt dat tweelingen elkaar in grotere

mate beïnvloeden dan niet-tweeling broers en zussen (Fraley & Tancredy, 2012). Beaver (2013) beperkte zich in tegenstelling tot Laursen et al. (2017) niet tot

tweelingen. Beaver (2013) had namelijk biologische broers en zussen, halfbrusjes,

stiefbrusjes, en zelfs neven en nichten die bij de adolescent in huis wonen, opgenomen in zijn studie. Beaver (2013) gebruikte data uit een al bestaand longitudinaal onderzoek (Add Health) Echter, Beaver (2013) had uitsluitend de data van meetmoment vier gebruikt, waardoor er sprake was van een cross-sectioneel design. Op meetmoment vier hadden de meeste respondenten een leeftijd tussen de 24 en 32 jaar. De respondenten moesten middels

(13)

zelfrapportage aangeven of zij ooit waren gearresteerd, ooit een voorwaardelijke straf hadden gehad, ooit veroordeeld waren geweest, en of zij meer dan één keer gearresteerd waren geweest. Daarnaast moesten respondenten aangeven hoe vaak zij voor hun 18e verjaardag gearresteerd waren geweest. Uit deze studie zijn positieve significante resultaten gebleken voor de broer- en zussenparen. De sterkte van het verband varieert van klein tot groot. Dit betekent dat over het algemeen delinquent gedrag van de broer/zus een voorspeller is voor delinquent gedrag van de adolescent. Echter, uit deze studie bleek ook dat een

voorwaardelijke straf van een zus niet voorspelt of de adolescent ook een voorwaardelijke straf zal krijgen. Tot nu toe zijn lijkt het delinquente gedrag van broer/zus samen te hangen met het delinquente gedrag van de adolescent. De sterkte van dit verband varieert van klein tot groot. Bovendien blijkt dat de sterkte van het verband kan verschillen voor de

verschillende leeftijden, broer/zus-combinaties en delicten (Beaver, 2013; Laursen et al.,

2017). De studie van Craine, Tanaka, Nishina en Conger (2009) heeft een vergelijkbaar cross-sectioneel onderzoeksdesign als de studie van Beaver (2013). In dit onderzoek was het

verband onderzocht tussen delinquent gedrag van adolescenten en delinquent gedrag van een oudere broer/zus. De gemiddelde leeftijd van de adolescenten was 13.2 jaar en de gemiddelde leeftijd van de oudere broer/zus was 15.6 jaar. Tweelingen waren bij deze studie uitgesloten. De respondenten vulden thuis een vragenlijst in over hun delinquente gedrag in het afgelopen jaar. Uit dit onderzoek bleek dat een hoge mate van delinquent gedrag bij de adolescenten significant samenhangt met een hoge mate van delinquent gedrag bij de oudere broer/zus. Dit positieve significante verband geldt voor de broer-broerparen, zus-zusparen, broer-zusparen en zus-broerparen. De gevonden verbanden in deze studie variëren van klein tot middelmatig. Net zoals bij Beaver (2011) en Laursen et al. (2017) hadden Craine et al. (2009) voor de

(14)

In tegenstelling tot de bovenstaande studies heeft de studie van Walters (2018) een prospectief design. In deze studie was onderzocht of delinquent gedrag van de broer/zus delinquent gedrag bij adolescenten kan voorspellen. De gemiddelde leeftijd van de respondenten was 12.15 jaar. Tijdens de twee meetmomenten is op twee manieren het delinquente gedrag van de broer/zus gemeten. Zowel de adolescenten als de ouder moesten namelijk een vragenlijst invullen over het delinquente gedrag van de broer/zus het afgelopen jaar. Delinquent gedrag van de adolescenten was gemeten aan de hand van een vragenlijst over antisociale gedragingen en delicten van het afgelopen jaar. Uit deze studie was gebleken dat het delinquente gedrag van de broer/zus op meetmoment 1 een significante voorspeller is voor het delinquente gedrag van adolescenten op meetmoment 2. De sterkte van dit verband is klein. Echter dit verband geldt niet voor de jongere groep die op meetmoment 1 tussen de 9 en 12 jaar oud is en op meetmoment 2 tussen de 14 en 17 jaar oud is. Dit verband geldt

daarentegen wel voor de oudere groep die op meetmoment 1 tussen de 13 en 17 jaar oud is en op meetmoment 2 tussen de 18 en 22 jaar oud is. Dat betekent dus dat de adolescent in de leeftijd van 9 tot 12 niet beïnvloed wordt door het delinquente gedrag van broers/zussen. De adolescent in de leeftijd van 14 tot 17 jaar wordt daarentegen wel beïnvloed door delinquente

broers/zussen. In tegenstelling tot de studie van Beaver (2013), Craine et al. (2009) en Walters (2018)

is de studie van Buist (2010) een longitudinaal onderzoek, met drie meetmomenten. Buist (2010) heeft onderzocht of delinquent gedrag van de oudere broer/zus samenhangt met delinquent gedrag van de adolescent. In 23 Nederlandse gemeenten hebben alle gezinnen met minimaal twee kinderen tussen de 11 en 15 jaar met twee ouders een uitnodiging gehad om deel te nemen aan dit onderzoek. Uiteindelijk hebben 249 gezinnen deelgenomen. De gemiddelde leeftijd van de adolescenten was 12.4 en van de oudere broer/zus 14.5. De

(15)

over delinquent gedrag ingevuld. Daarnaast hebben de ouders voor zowel de adolescenten als de oudere broer/zus dezelfde vragenlijst ingevuld. Uit deze studie is gebleken dat het

delinquente gedrag van de oudere broer/zus positief significant samenhangt met het delinquente gedrag van de adolescent voor alle mogelijke samenstellingen van broer/zus-combinaties. Dit betekent dat het hebben van een oudere delinquente broer/zus een voorspeller is voor het delinquente gedrag van de adolescent. De gevonden verbanden uit deze studie waren gemiddeld tot groot. Tot dusver blijkt uit alle besproken onderzoeken dat er een verband is tussen het delinquente gedrag van broer/zus en het delinquente gedrag van de adolescent. De verschillende onderzoeken zijn daarentegen niet eenduidig over de sterkte van dit verband. Alle onderzoeken die tot nu toe besproken zijn, hebben met elkaar gemeen dat delinquent gedrag middels vragenlijsten wordt gemeten.

In tegenstelling tot bovenstaande studies hebben Beijers, Bijleveld, Van der Weijer en Liefbroer (2017) delinquent gedrag gemeten middels officieel geregistreerde delicten. Een voordeel van het gebruik van officiële data is dat factoren zoals geheugen en sociale

wenselijkheid de onderzoeksresultaten niet beïnvloeden (Bijers et al., 2017). Om het verband tussen delinquent gedrag van broer/zus en delinquent gedrag van adolescenten te onderzoeken is data gebruikt van een grootschalig stamboomonderzoek. Deze data bestaat uit de gegevens van vijf generaties Nederlandse burgers. Om de onderzoeksvraag te beantwoorden zijn in deze studie slechts de gegevens gebruikt van de laatste generatie. Deze nakomelingen werden alleen in het onderzoek opgenomen als zij op het moment van informatieverzameling 18 jaar oud waren. Alleen biologische broers en zussen waren opgenomen in deze studie. Stiefbroers- en zussen en halfbroers- en zussen waren dus uitgesloten. Van de participanten waren

politiegegevens opgevraagd. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat het hebben van een broer/zus die veroordeeld is geweest, de kans significant vergroot dat de adolescent ook veroordeeld wordt voor een delict. De sterkte van dit verband is klein. Een mogelijke

(16)

verklaring voor dit kleine verband kan het gebruik van officiële data zijn. Een ander onderzoek waarin ook officiële data gebruikt was voor het meten van

delinquent gedrag is het onderzoek van Van de Rakt et al. (2009). Deze studie heeft net als de studie van Beaver (2013) een prospectief design. Het voordeel van een prospectief design is dat selectiebias zoveel mogelijk voorkomen wordt. Respondenten worden immers niet geselecteerd op basis van de afhankelijke variabele: delinquent gedrag van de adolescent. Hierdoor worden zowel participanten opgenomen die wel delinquent gedrag vertonen als geen delinquent gedrag. De onderzoeksgroep is hierdoor heterogeen. In deze studie was onderzocht in hoeverre de variantie in delinquent gedrag van de adolescent verklaard werd door een criminele broer/zus. Hiervoor is data gebruikt van een al bestaand onderzoek (CCLS). Deze data bestaat uit veroordeelde mannen en hun kinderen. Alle kinderen die in 2003 een leeftijd hadden van 12 jaar zijn meegenomen in dit onderzoek. Uit dit onderzoek is gebleken dat hoe meer veroordelingen de broer/zus heeft, hoe groter de kans dat de adolescent ook veroordeeld wordt voor een delict. De grootte van dit verband is middelmatig. Kortom, ook uit studies die officiële data gebruiken blijkt een verband tussen een delinquente broer/zus en het

delinquente gedrag van de adolescent. Volgens alle besproken studies is er sprake van een positief significant verband tussen delinquente broers/zussen en delinquent gedrag van adolescenten. Dat betekent dat het hebben van een delinquente broer/zus een voorspeller is voor het delinquente gedrag van

adolescenten. Dit verband komt zowel naar voren uit studies die delinquent gedrag middels (zelf)rapportage hebben gemeten als uit studies die officiële data hebben gebruikt. Kortom, de verschillende studies zijn eenduidig over het bestaan van dit verband. Echter, uit de

onderzoeken blijkt dat dit verband genuanceerder is. De verschillende studies laten namelijk verschillende sterktes zien voor dit verband. De sterkte van dit verband varieert van klein tot groot. Bovendien blijkt uit de verschillende onderzoeken dat de sterkte van het verband kan

(17)

verschillen voor de verschillende leeftijdsgroepen, verschillende broer/zus-combinaties en

verschillende vormen van delinquent gedrag. Conclusies en discussie

In dit literatuuroverzicht is getracht te onderzoeken wat het verband is tussen

delinquente sociale relaties en delinquent gedrag van adolescenten. Hierbij werd het construct delinquente sociale relaties onderverdeeld is delinquente vrienden en delinquente

broers/zussen. Uit dit literatuuroverzicht komt naar voren dat zowel het hebben van delinquente vrienden als delinquente broers/zussen positief significant samenhangt met delinquent gedrag van adolescenten. Deze conclusie dient wel genuanceerd te worden. Uit de verschillende onderzoeken blijkt immers geen eenduidig beeld over de sterkte van dit

verband. Voor het verband tussen delinquente vrienden en delinquent gedrag van adolescenten zijn studies gebruikt die gaan over vrienden binnen dezelfde school als de adolescent als vrienden buiten school om. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat dit verband niet voor alle typen vrienden geldt. Zo blijkt er wel een verband te bestaan tussen het delinquente gedrag van de ‘overige’ vrienden en het delinquente gedrag van de adolescent. Tussen het delinquente gedrag van de beste vriend en het delinquente gedrag van de adolescent zou er

daarentegen geen verband bestaan. Voor het verband tussen delinquente broers/zussen en delinquent gedrag van de

adolescent zijn studies gebruikt die middels zelfrapportage en middels officiële data

delinquentie meten. Zowel uit studies die middels zelfrapportage als uit studies die middels officiële data delinquentie meten zijn positieve significante verbanden gebleken. Echter, uit de studies die officiële data gebruikten, bleken de sterktes van de verbanden klein te zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het gebruik van officiële data leidt tot een onderschatting van het verband (Van de Rakt et al., 2009). Ten eerste omdat niet alle delicten bij de politie aangegeven worden. Ten tweede omdat de kans om betrapt te worden op het plegen van een

(18)

delict niet voor iedereen even groot is. Sommige families worden bijvoorbeeld intensiever gemonitord, waardoor zij een grotere kans hebben om betrapt te worden op het plegen van het delict (Besemer, Farrington, & Bijleveld, 2013). Uit dit literatuuroverzicht blijkt ook dat de sterktes van het verband variëren voor de verschillende leeftijden van de adolescent,

verschillende broer/zus-combinaties en verschillende delicten. Een opvallend resultaat is dat de rol van de ‘overige’ vrienden bij delinquent gedrag

van adolescenten groter is dan de rol van de beste vriend. Een mogelijke verklaring hiervoor is gedefinieerd door Warr (2002). Volgens Warr (2002) gedragen adolescenten zich net zoals anderen uit hun omgeving om drie redenen: Het voorkomen van spot, loyaliteit aan de

vrienden en status. Dit houdt in dat de adolescent zich op een bepaalde manier gedraagt om spot binnen de vriendengroep te voorkomen, uit loyaliteit of om een bepaalde status in de vriendengroep te bewerkstelligen. Vanuit deze theorie zijn twee redenen aan te voeren voor de kleine rol van de beste vriend bij delinquent gedrag van adolescenten. Allereerst is de relatie met een beste vriend vaak gelijkwaardig, waardoor bij voorbaat al geen sprake is van de spot drijven met de adolescent, loyaliteit of status. Hiermee hangt het tweede punt samen De overige vrienden vormen daarentegen vaak een groep waarin spot, loyaliteit en status wel belangrijk zijn, omdat in die groep sprake is van een bepaalde hiërarchie.

Een algemene beperking van dit literatuuroverzicht heeft betrekking op de

constructvaliditeit van delinquentie. In de meeste studies wordt een brede definitie van het construct delinquentie gehanteerd. Het begrip delinquentie wordt niet sterk afgebakend. Een gevolg hiervan is dat de verschillende studies een eigen interpretatie hebben van het construct delinquentie. In sommige studies worden zelfs gedragingen meegenomen die niet perse strafbaar zijn, maar eerder een overtreding. Voorbeelden hiervan zijn roken, alcohol drinken, spijbelen en van huis weglopen. In sommige gevallen meten studies delinquentie zelfs met een vragenlijst voor antisociaal gedrag. Bovendien is uit de meeste studies niet duidelijk of

(19)

het om startend delinquent gedrag gaat of recidive. Dit wordt niet gespecificeerd, terwijl dit een belangrijk onderscheid is, met belangrijke praktische implicaties.

Een tweede beperking van dit literatuuroverzicht is dat de meeste studies, met uitzondering van de studie van Miller (2010), een etnisch homogene groep respondenten onderzoeken. De meeste studies bestaan namelijk voor een groot deel uit witte respondenten. De westerse wereld heeft daarentegen inwoners met diverse culturele achtergronden,

waardoor het juist van belang is deze diversiteit terug te komen in onderzoek. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat juist etnische minderheidsgroepen vaker in aanraking komen met politie en justitie (Tittle & Paternoster, 2000). Het is dus gewenst om uit te zoeken of de gevonden verbanden ook gelden voor de verschillende culturele groepen. Uit onderzoek is immers bekend dat voor verschillende culturele groepen de bijdrage van risicofactoren, zoals het hebben van delinquente vrienden en delinquente broers/zussen, verschilt (Van der Put, Dekovic, Stams, Hoeve & Van der Laan, 2012). Dit heeft uiteraard allemaal belangrijke

gevolgen voor het klinisch werkveld. Ondanks de beperkingen is dit literatuuroverzicht relevant. Er bestaan veel interventies

waarbij getracht wordt de microsystemen van adolescenten te betrekken. Een bekend voorbeeld hiervan is Multisysteem therapie. Behandelingen zouden nog efficiënter vorm gegeven kunnen worden. De meeste onderzoeken uit dit literatuuroverzicht zijn verricht op scholen. Dit is een interessante bevinding met beleidsmatige implicaties. Interventies zouden namelijk ook op scholen uitgevoerd kunnen worden. Tot slot biedt dit literatuuroverzicht aanknopingspunten voor verder onderzoek. Uit dit literatuuroverzicht is gebleken dat het verband tussen delinquente vrienden en delinquent gedrag van adolescenten per studie

varieert van klein tot groot. Hetzelfde geldt voor het verband tussen delinquente broers/zussen en delinquent gedrag van adolescenten. Vervolgonderzoek zou explicieter het verschil moeten onderzoeken tussen de verbanden van delinquente vrienden en delinquente broers/zussen met

(20)

het delinquente gedrag van adolescenten. Op die manier kunnen risicotaxatie-instrumenten vernieuwd en verbeterd worden, wat een essentiële stap is voor het terugdringen en

(21)

Literatuurlijst

Ardelt, M., & Day, L. (2002). Parents, siblings, and peers: Close social relationships and adolescent deviance. Journal of Early Adolescence, 22(3), 310-349. doi: https://doi-org.proxy.uba.uva.nl:2443/10.1177/02731602022003004

Bandura, A. (1977). Social learning theory. Englewood Cliffs: Prentice-Hall. (p. 22-29)

Beaver, K. M. (2013). The familial concentration and transmission of crime. Criminal Justice and Behavior, 40(2), 139-155. doi:http://dx.doi.org/10.1177/0093854812449405

Beijers, J., Bijleveld, C., Van der Weijer, S., & Liefbroer, A. C. (2017). “All in the family?” The relationship between sibling offending and offending risk. Journal of

Developmental and Life-Course Criminology, 3(1), 1-14. doi:10.1007/s40865-017-0053-x

Besemer, S., Farrington, D. P., & Bijleveld, C. C. J. H. (2013). Official bias in

intergenerational transmission of criminal behavior. British Journal of Criminology, 53(3), 438-455. doi:http://dx.doi.org/10.1093/bjc/azt006

Brauer, J. R., & De Coster, S. (2015). Social relationships and delinquency: revisiting parent and peer influence during adolescence. Youth & Society, 47(3), 374-394. doi:https://doi-org.proxy.uba.uva.nl:2443/10.1177/0044118X12467655

Bronfenbrenner, U. (1979).The ecology of human development.Cambridge, MA: Harvard

University Press.

Buist, K. L. (2010). Sibling relationship quality and adolescent delinquency: a latent growth curve approach. Journal of Family Psychology, 24(4), 400-410. Doi:10.1037/

(22)

Burk, W. (2006). The co-evolution of adolescent’s delinquent behaviors and characteristics of friendship networks. Paper presented at the conference of European Association for Research on Adolescence 2006, Turkey, Antalya.

Craine, J. I., Tanaka, T. A., Nishina, A., Conger, K. J. (2009). Understanding adolescent delinquency: the role of older siblings’ delinquency and popularity with peers. Merrill-Palmer Quarterly-Journal od Developmental Psychology, 55(4), 436-453. doi:http://dx.doi.org/10.1353/mpq.0.0036

Elliott, D. S., Ageton, S. S., Huizinga, D., Knowles, B.A., & Canter, R. J. (1983).The prevalence and incidence of delinquent behavior: 1976-1980. National estimates of delinquent behavior by sex, race, social class, and other selected variable. (National Youth Survey Report No. 26). Bourder, CO: Behavioral Research Institute.

Farrington, D. P., Jolliffe, D., Loeber, R., Stouthamer-Loeber, M., & Kalb, L. M. (2001). The concentration of offenders in families, and family criminality in the prediction of boys’ delinquency. Journal of Adolescence, 24(4), 579-596. doi:https://doi.org/10. 1016/S0040-5809(02)00033-3

Ferdinand, R. F., Van der Ende, J., & Verhulst, F. C. (2006). Prognostic value of parent-adolescent disagreement in a referred sample. European Child and Adolescent Psychiatry, 15(3), 156-162. doi:10.1007/s00787-005-0518-z

Forehand, R., Frame, C. L., Wierson, M., Armistead, L., & Kempton, T. (1991). Assessment of incarcerated juvenile delinquents: Agreement across raters and approaches to psychopathology. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 13(1), 17-25. doi:10.1007/BF00960736

(23)

Fraley, R. C., & Tancredy, C. M. (2012). Twin and sibling attachment in a nationally representative sample. Personality and Social Psychology Bulletin, 38(3), 308-316. doi:10.1177/0146167211432936

Keijsers, L., Branje, S., Hawk, S. T., Schwartz, S. J., Frijns, T., Koot, H. M., … Meeus, W. (2012). Forbidden friends as forbidden fruit: parental supervision of friendships, contact with deviant peers, and adolescent delinquency. Child Development, 83(2), 651-666. doi:10.1111/j.1467-8624.2011.01701.x

Kim, J., & Fletcher, J. M. (2018). The influence of classmates on adolescent criminal activities in the United States. Deviant Behavior, 39(3), 275-292. doi: https://doi-org.proxy.uba.uva.nl:2443/10.1080/01639625.2016.1269563

Knecht, A., Snijders, T. A. B., Baerveldt, C., Steglich, C. E. G.,& Raub, W. (2010). Friendship and delinquency: Selection and influence processes in adolescence. Social Development, 19(3), 494-514. doi:https://doi-org.proxy.uba.uva.nl:2443/ 10.1111/ j.1467-9507.2009.00564.x

Larson, R. W., Richards, M. H., Moneta, G., Holmbeck, G., & Duckett, E. (1996). Changes in adolescents’ daily interactions with their families from age 10 to 18: Disengagement and transformation. Developmental Psychology, 32(4), 774-754. doi:10.1037/0012-1649.32.4.744

Laursen, B., Hartl, A. C., Vitaro, F., Brendgen, M., Dionne, G., & Boivin, M. (2017). The Spread of Substance Use and Delinquency between Adolescent Twins.

Developmental Psychology, 53(2), 329-339. doi:b>10.1037/dev0000217

Megens, K. C. I. M., & Weerman, F. M. (2012). The social transmission of delinquency: effects of peer attitudes and behavior revisited. Journal of Research in Crime and

(24)

Delinquency, 49(3), 420-443. doi:https://doi-org.proxy.uba.uva.nl:2443/10.1177 /0022427811408432

Miller, H. V. (2010). If your friends jumped off a bridge, would you do it too? Delinquent peers and susceptibility to peer influence. Justice Quarterly, 27(4), 473-491. doi:10. 1080/07418820903218974

Moffitt, T. E. (1993). “Life-course-persistent” and “adolescence-limited” antisocial behavior: A developmental taxonomy. Psychological Review, 100(4), 674-701. doi:10.1037/ 0033-295x 100.4.674.

Pleysier, S. (2015). Jeugddelinquentie: fenomeen en verklaringen. Dit rapport is een onderdeel van het onderzoeksproject ‘Omgevingsanalyse Vlaams jeugdrecht’, uitgevoerd door KU Leuven, UGent, Vrije Universiteit Brussel en Kenniscentrum Kinderrechten, in opdracht van het Agentschap Jongerenwelzijn.

Rees, C., & Pogarsky, G. (2011). One bad apple may not spoil the whole bunch: Best friends and adolescent delinquency. Journal of Quantitative Criminology, 27(2), 197-223. Doi:10.1007/s10940-010-9103-9

Rigter, J. (2016). Handboek ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum: Uitgeverij Coutinho. (p.287-319)

Selfhout, M. H. W., Branje, S. J. T., & Meeus, W. H. J. (2008). The development of delinquency and perceived friendship quality in adolescent best friendship dyads. Journal of Abnormal Child Psychology, 36(4), 471-485. doi:10.1007/s10802-007-9193-5

Slomkowski, C., Rende, R., Conger, K. J., Simons, R. L., Conger, R. D. (2001). Sisters, brothers, and delinquency: evaluating social influence during early and middle

(25)

adolescence. Child Development, 72(1), 271-283. Geraadpleegd van https://www.jstor.org/stable/1132484

Steinberg, L., Morris, A. S. (2001). Adolescent development. Annual reviews, 52, 83-110. doi:https://doi-org.proxy.uba.uva.nl:2443/10.1146/annurev.psych.52.1.83

Tittle, C. R., & Paternoster, R. (2000). Social deviance and crime: An organizational and theoretical approach. Los Angeles, CA: Roxbury.

Van de Rakt, M., Nieuwbeerta, P., & Apel, R. (2009) Association of criminal convictions between family members: effects of siblings, fathers and mothers. Criminal Behaviour and Mental Health, 19(2), 94-108. doi:10.1002/cbm.715

Van de Weijer, S. G., Bijleveld, C. C. J. H., & Blokland, A. A. J. (2014). The

intergenerational transmission of violent offending. Journal of Family Violence, 29(2), 109-118. doi:10.1007/s10896-013-9565-2

Van der Put, C. E., Dekovic, M., Stams, G. J. J. M., Hoeve, M., & Van der Laan, P. H., (2012). Het belang van vroegtijdig ingrijpen bij jeugdcriminaliteit: Onderzoek naar de samenhang tussen risicofactoren en recidive op verschillende leeftijden. Kind en Adolescent, 33(1), 2-20. Geraadpleegd van https://link-springercom.proxy.uba.uva.nl: 2443/content/pdf/10.1007%2Fs12453-012-0001-9.pdf

Walters, G. D. (2018). Sibling delinquency as a risk factor for future offending: an

exploratory analysis. Youth Violence and Juvenile Justice, 16(4), 343-357. doi:10.1177/1541204017713255

Weijers, I. & C. Eliaerts (Eds.)(2015). Jeugdcriminologie. Achtergronden van jeugdcriminaliteit. Den Haag: Boom Lemma.

(26)

Whiteman, S. D., McHale, S. M., & Crouter, A. C. (2007). Competing processes of sibling influence: Observational learning and sibling deidentification. Social Development, 16(4), 642-661. doi:10.1111/j.1467-9507.2007.00409.x

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

When comparing results for the four samples that can be analyzed, a clear and gradual decrease of copper oxide from the glaze towards the core material is noticed. 318

Finally, this chapter will look at the grant lists and programs of the MNE foundations to further determine their precise targets with respect to health, primary education,

For the second research question regarding factors in fluencing data use, we conducted multi- level analyses to determine the extent to which data use for accountability, data use

An innovation systems approach is warranted because we are not interested only in adoption of innovations as a decision-making process outcome (i.e., [32,51,52]), and we do not

However, the number of tailored applications for resected NCSLC patients is limited, with as far as we know, only two single-component applications reported: a symptom

Note that this experimental apparatus, as combined with the electromagnetic position tracking system (miniBIRD 800TM, Ascension Technology Corporation, Shelburne, VT, USA),

Our results indicate that the optimal sensitivity in the film nanochannel is two orders of magnitude higher than in the solid-state nano- channel, due to the change of wettability due

In this contribution, we present the results of a field experiment that, as a first step, documents the effect of building geometry on the size of aeolian