• No results found

Vrijheid van meningsuiting in het publieke debat : Groepsbelediging, discriminatie en haatzaaien door politici

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vrijheid van meningsuiting in het publieke debat : Groepsbelediging, discriminatie en haatzaaien door politici"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vrijheid van meningsuiting in het publieke debat

Groepsbelediging, discriminatie en haatzaaien door politici

Hartsuiker, Just Amsterdam, 8 januari 2018 Mastertrack: Publiekrecht (strafrecht) Begeleider: mw. dr. A. van Verseveld

(2)

Voorwoord

Vlak voor dat ik ging studeren was het eerste proces tegen Geert Wilders. Ik vond het een interessant proces en de strijd tussen de vrijheid van meningsuiting en de uitingsdelicten uit het Wetboek van Strafrecht boeide mij. Ruim vijf jaar later uit deze interesse zich in deze scriptie. In het tweede proces tegen Wilders, het ‘Minder, minder minder’-proces, werd hij schuldig bevonden en veroordeeld, maar zonder oplegging van straf omdat hij zich als politicus schuldig had gemaakt aan groepsbelediging en het aanzetten tot

discriminatie. Dat deed bij mij de vraag rijzen of een politicus anders behandeld wordt of moet worden wanneer het gaat om deze typen delicten.

Van jongs af aan ben ik gefascineerd geweest door het strafrecht. Misschien dat het feit dat mijn ouders beiden werkzaam zijn in het strafrecht en dat er veel over werd

gesproken aan de keukentafel hier aan heeft bijgedragen, wie zal het zeggen... Met veel plezier heb ik de studie Rechtsgeleerdheid en de door mij gekozen daaropvolgende master Strafrecht doorlopen aan de UvA. Ik ben ook zeer blij dat ik als een van de laatste studenten mijn gehele studie heb mogen volgen in de Oudemanhuispoort.

Met deze masterscriptie komt een einde aan mijn studie Strafrecht en (zeer

waarschijnlijk) mijn studententijd. Ik moet zeggen dat ik ook graag aan het werk wil gaan. Niet omdat de student in mij verdwenen is, maar omdat ik graag de praktijk in wil. Ik twijfel nog tussen de advocatuur of het Openbaar Ministerie, maar dat ik iets met commuun strafrecht ga doen staat voor mij vast.

Ten slotte wil ik graag dr. Annemieke van Verseveld, mijn begeleidster bij het schrijven van deze scriptie, hartelijk danken. Ik heb haar begeleiding als zeer prettig ervaren. Daarnaast wil ik graag prof. mr. dr. Harmen van der Wilt bedanken voor zijn inspanningen als tweede lezer.

Ik wens u veel leesplezier toe. Just Hartsuiker

(3)

Inhoudsopgave

Voorwoord...I

Inhoudsopgave...II

Inleiding...2

1. De vrijheid van meningsuiting volgens ons geldend recht...7

1.1 Inleiding...7

1.2 Artikel 7 Gw...7

1.3 Artikel 10 EVRM...10

1.4 Europese jurisprudentie...12

1.4.1 De beperkingsclausule van art. 10 EVRM...12

1.4.2. ‘Hate speech’ jurisprudentie...14

2. Groepsbelediging en aanzetten tot haat of discriminatie volgens ons geldend recht...20

2.1 Inleiding...20

2.2 Artikel 137c Sr...20

2.3 Artikel 137d Sr...23

2.4 Oorsprong van de artikelen 137c en 137d Sr...25

2.5 Jurisprudentie...28

2.5.1 Jurisprudentie art. 137c en 137d Sr t.a.v. ‘de gewone burger’...28

2.5.2 Jurisprudentie art. 137c en 137d Sr t.a.v. politici...31

4. Rechtsvergelijking Verenigde Staten...35

4.1 Inleiding...35

4.2 Wetsvoorstel Van Klaveren...35

4.3 Freedom of speech versus hate speech...36

5. Opportuniteit van het verschil van invulling...40

5.1 Inleiding...40

(4)

Conclusie...45

(5)

Inleiding

In een democratische samenleving is de vrijheid van meningsuiting van groot belang. In Nederland ligt deze verankerd in art. 7 van de Grondwet en in Europees verband is deze

opgenomen in art. 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

Ieder individu heeft recht op een vrije mening, zodat je kan zijn wie je bent. Het is belangrijk voor de zelfontplooiing. Deze mening kan bovendien bijdragen aan het democratisch debat, waardoor de democratie zich kan ontwikkelen. Dit geldt zeker voor politici, aangezien deze zich in het midden van het democratische debat bevinden. Zij vertegenwoordigen immers de meningen van het volk.

Aan de vrijheid van meningsuiting zijn echter wel grenzen gesteld. Zo mag een mening niet onnodig kwetsend zijn of aanzetten tot haat of discriminatie. Maar wanneer is hier sprake van? Politici hebben enerzijds een belangrijke publieke en democratische functie om hun mening te verkondigen en zouden daarom hierbij een grote mate van vrijheid moeten hebben. Anderzijds bereiken hun uitingen een dermate groot publiek en wordt aan deze uitingen een dermate grote waarde gehecht dat zij zouden kunnen aanzetten tot haat of discriminatie.

Veel lezers zullen hierbij denken aan de twee processen tegen de partijleider van de Partij voor de Vrijheid (PVV) Geert Wilders. In het eerste proces1 werd Wilders verdacht van groepsbelediging (art. 137c Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)), haatzaaien en aanzetten tot discriminatie (art. 137d Sr). Wilders had zich in de periode van augustus 2007 tot en met maart 2008 meermalen negatief uitgelaten over moslims, de islam en de Koran, zowel in de media als via zijn film Fitna. Om wat voor soort uitlating ging het? Een aantal voorbeelden:

- “De kern van het probleem is de fascistische islam, de zieke ideologie van Allah en Mohammed zoals neergelegd in de islamitische Mein Kampf: de Koran. De teksten uit de Koran laten weinig aan de verbeelding over.”

- “Ik heb genoeg van de Koran in Nederland: verbied dat fascistische boek.”

1

Hof Amsterdam 21 januari 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BH0496, Rb. Amsterdam 23 juni 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ9001.

(6)

- “De islam wil overheersen, onderwerpen en is uit op de vernietiging van onze westerse beschaving. In 1945 werd in Europa het nazisme overwonnen. In 1989 werd in Europa het communisme overwonnen. Nu moet de islamitische ideologie worden overwonnen. Stop de islamisering. Verdedig onze vrijheid.”

- “We hebben een gigantisch probleem met moslims, het loopt aan alle kanten de spuigaten uit, en we komen met oplossingen waarmee je een muis nog niet in een hok krijgt.”

- “We willen genoeg. De grenzen dicht, geen islamieten meer Nederland in, veel moslims Nederland uit, denaturalisatie van islamitische criminelen.”

- “Ik heb genoeg van de Islam in Nederland: geen moslimimmigrant er meer bij. Ik heb genoeg van de aanbidding van Allah en Mohammed in Nederland: geen moskee er meer bij. Ik heb genoeg van de Koran in Nederland: verbied dat fascistische boek. Genoeg is genoeg.”2

Wilders wordt voor een groot deel van de tenlastegelegde uitlating vrijgesproken omdat deze volgens de rechtbank gericht zijn tegen het geloof en niet tegen een specifieke groep mensen, in casu moslims. De rechtbank stelt dat de overige uitlatingen niet aanzetten tot haat en te

kwalificeren zijn als politieke voorstellen dan wel kritiek op het regeringsbeleid. De uitlatingen waren niet grensoverschrijdend en de uitlatingen zagen niet op iedere Moslim, waardoor de context het discriminatoire karakter weg heeft genomen.3

In het tweede proces4 werd Wilders verdacht van het overtreden van dezelfde artikelen, maar werd hij schuldig bevonden aan groepsbelediging en het aanzetten tot discriminatie. Hij werd

vrijgesproken van het aanzetten tot haat. Het ging in die zaak om uitlatingen van Wilders gedaan tijdens een interview op de Loosduinse markt en tijdens een verkiezingsbijeenkomst in Grand Café De Tijd, beide in Den Haag. Op de Markt zei Wilders het volgende: “Belangrijkste is toch voor de mensen hier op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals Léon dat altijd netjes en terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen nu op een veiliger en socialer en ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen.”5

Tijdens de verkiezingsbijeenkomst ging het om een samenspel tussen Wilders en het 2 Alle uitlatingen zijn afkomstig uit Rb. Amsterdam 23 juni 2011,

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ9001, r.o. 2.

3 Rb. Amsterdam 23 juni 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ9001, r.o. 4.3.2.

4

Rb. Den Haag 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014.

(7)

aanwezige publiek. Het publiek was vooraf geïnstrueerd om op drie vragen van de politicus te reageren met ‘minder, minder, minder’. De eerste vraag van Wilders ging over ‘meer of minder Europese Unie’. De tweede vraag was ‘meer of minder Partij van de Arbeid’. Daarna zei Wilders: “En de derde vraag, en ik mag het eigenlijk niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan, en misschien zijn er zelfs D66 officieren die het in een proces aandoen, maar de vrijheid van

meningsuiting is een groot goed en we hebben niets gezegd wat niet mag, we hebben niets gezegd wat niet klopt, dus ik vraag aan jullie: Willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?” Hierop reageerde het aanwezige publiek meermalen met ‘minder’ en werd er geklapt. Wilders zei hierop: “Nah, dan gaan we dat regelen.”6

Ten aanzien van de eerste uitlating op de markt werd Wilders vrijgesproken. De rechtbank overweegt dat er hier geen sprake is van interactie en dat er sprake lijkt te zijn van een

‘ondoordachte actie’. Dit oordeel is gebaseerd op de reactie van Wilders zelf na het interview waarin hij zich afvroeg ‘of hij dit wel kon zeggen’ en op de verklaringen van twee getuigen (beiden beleidsmedewerkers van Wilders en/of de PVV) die dachten dat Wilders ‘zich versprak’ en stelden dat de uitspraak ‘uit de lucht kwam vallen’. De opzet kon dus volgens de rechtbank niet bewezen worden.7

De situatie was anders bij de verkiezingsbijeenkomst. Volgens de rechtbank is duidelijk dat Wilders de ‘Marokkanen’ als collectief aanspreekt en dat zij worden weggezet als minderwaardig ten opzichte van andere Nederlanders. Ook is er bewust voor de bewoording van de retorische vragen gekozen, hetgeen met name blijkt uit de verklaring van een getuige die met Wilders had besproken wat er die avond gezegd zou gaan worden. Daar is onder andere besproken of Wilders het over ‘Marokkanen’ zou hebben of alleen over ‘criminele Marokkanen’. Daaropvolgend is het publiek geïnstrueerd om te reageren zoals uiteindelijk gebeurd is.8

Wilders werd uiteindelijk veroordeeld voor groepsbelediging en het aanzetten tot discriminatie. Hij werd vrijgesproken voor het aanzetten tot haat, omdat daarvoor sprake moet zijn van een

krachtversterkend element waarbij anderen worden opgehitst of opgeroepen om iets te doen. Daar was volgens de rechtbank geen sprake van.9 Er wordt door de rechtbank echter geen aansluiting gezocht bij de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd omdat Wilders zich als politicus 6 Ibid, r.o. 5.1.2.

7 Ibid, r.o. 5.4.4.

8 Rb. Den Haag 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014, r.o. 5.4.3.1. 9 Ibid, r.o. 5.4.3.2.

(8)

schuldig heeft gemaakt aan de strafbare uitlatingen. Hij wordt daarom schuldig verklaard zonder oplegging van straf.10

Zowel Geert Wilders als het Openbaar Ministerie gingen in hoger beroep tegen het vonnis. Het hoger beroep zal waarschijnlijk 17 mei 2018 dienen.11

Op 13 oktober 2014 diende Joram van Klaveren een wetsvoorstel in ten aanzien van een verruiming van de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder om het artikel 137c uit het Wetboek van

Strafrecht te schrappen en artikel 137d zodanig te wijzigen dat deze alleen nog strafbaar stelt ‘het aanzetten tot geweld’.12 Op 15 december 2016, vlak na de uitspraak in het tweede proces tegen Geert Wilders, waarin Wilders juist op overtreding van deze twee artikelen (gedeeltelijk) schuldig werd bevonden, debatteerde de Tweede Kamer over het wetsvoorstel van Van Klaveren

(VoorNederland). Het voorstel stuitte op breed verzet.13 Zo pleitten de Kamerleden Kuzu en Buma juist voor een verdubbeling van de straf voor groepsbelediging en aanzetten tot haat en

discriminatie.14

De focus van deze scriptie zal liggen op de vrijheid van meningsuiting van politici. In deze scriptie zal worden onderzocht in hoeverre het opportuun is in het licht van de ontstaansgeschiedenis van de artikelen 137c Sr en 137d Sr om deze strafbaarstellingen anders in te vullen voor politici dan voor ‘de gewone burger’?

Ter beantwoording van deze hoofdvraag zullen achtereenvolgens de volgende deelvragen worden beantwoord:

Wat houdt de vrijheid van meningsuiting in volgens ons geldend recht? Wanneer mag de vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM beperkt worden? De beperkingsmogelijkheden zullen worden uiteengezet door middel van een

jurisprudentiebespreking omtrent de vrijheid van meningsuiting en ‘hate speech’ waarbij 10 Ibid, r.o. 8.3.

11 ANP, Hoger beroep tegen Geert Wilders begint in mei, 24-10-2017, www.parool.nl (online publiek)

https://www.parool.nl/amsterdam/hoger-beroep-tegen-geert-wilders-begint-in-mei~a4523233/.

12 Kamerstukken II, 2014/2015, 34051, nr. 2. 13 Handelingen II, 2016/2017, 36, item 5.

(9)

onderscheid gemaakt zal worden tussen uitlatingen van burgers en van politici.;

Wat houden de strafbare groepsbelediging15 en het aanzetten tot haat of discriminatie16 in volgens ons geldend recht en wat is de oorsprong van deze bepalingen? Ook bij deze deelvraag zal de jurisprudentie uiteengezet worden waarbij wederom een onderscheid gemaakt zal worden tussen de uitlatingen van een burger en die van een politicus.;

Hoe gaat een land als de Verenigde Staten om met ‘hate speech’? Het lijkt er namelijk op dat Van Klaveren zich bij zijn wetsvoorstel heeft laten inspireren door de Verenigde Staten. Dit zal later in deze scriptie worden uitgelegd.

Tot slot zal antwoord gegeven worden op de hoofdvraag.

1. Vrijheid van meningsuiting volgens ons geldend recht

1.1 Inleiding

Het schetsen van het normatieve kader in van groot belang. Voor deze scriptie is de vrijheid van meningsuiting de basis. Wat is de vrijheid van meningsuiting volgens onze Grondwet? Hoe moeten we deze vrijheid naar Europees en Nederlands recht uitleggen? Dit hoofdstuk dient dan ook als een inleiding voor deze scriptie. Van hieruit kan het normatieve kader worden verduidelijkt. In dit hoofdstuk zullen de artikelen 7 van de Grondwet en 10 van het EVRM besproken worden. Tot slot zal de voor deze scriptie relevante jurisprudentie over artikel 10 EVRM besproken worden, waarbij speciale aandacht gegeven zal worden aan de zogenoemde ‘hate-speech’ jurisprudentie.

15 Art. 137c Sr. 16 Art. 137d Sr.

(10)

1.2 Artikel 7 Grondwet

Het huidige artikel 7 Grondwet luidt als volgt:

“1. Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

2. De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio- of televisieuitzending.

3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar regelen ter bescherming van de goede zeden.

4. De voorafgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handelsreclame.”

Het eerste lid van het artikel is de ‘klassieke’ vrijheid van meningsuiting, die in 1815 al in werd gevoerd. Omdat in de loop der jaren enorm veel jurisprudentie over dit artikel was geschreven had het een belangrijke plaats gekregen in de rechtspraktijk. Het parlement stelde dan ook dat zij aan deze bepalingen niet moest toornen en heeft haar dus in stand gelaten.17

Onder de ‘drukpers’ valt ook: vermenigvuldigingstechnieken, leesbare tekens en ook afbeeldingen, schilderijen, tekeningen en foto’s. Er zijn pogingen gedaan de grenzen van de drukpers op te rekken, maar sinds de grondwetswijziging van 1983 is het gemakkelijk om de aansluiting bij de drukpers los te laten en de uitingen onder lid 3 te laten vallen. Het verbod op censuur van lid 1 is absoluut. Voorafgaand toezicht door de overheid op de inhoud van de uitingen door middel van de drukpers mag dus niet.18

Het tweede lid gaat over andere middelen om ‘gedachten of gevoelens’ te openbaren, namelijk de radio en televisie. Voor deze media is een aparte bepaling nodig omdat de bestaande wetten omtrent het uitzenden van radio en televisie niet met het huidige grondwettelijke bestel overeenkomen. Zo blijkt uit de Telegraaf- en Telefoonwet 1904 en de Omroepwet dat er een voorafgaand verlof moet zijn verstrekt voordat er uitgezonden mag worden en dat aan dit verlof ook voorwaarden verbonden 17 J.A. Hofman, Lexplicatie, Commentaar op art. 7 Gw, par. Parlementaire behandeling, alinea 1. 18 D.E. Bunschoten, Commentaar op art. 7 Gw, par. 2.

(11)

zijn omtrent de inhoud van de uitzending. De bepalingen uit voornoemde wetten zouden dan in strijd zijn met de grondwettelijke formule ‘niemand heeft voorafgaand verlof nodig om gedachten en gevoelens te openbaren behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. De eerste volzin van het tweede lid laat een grote beleidsvrijheid aan de overheid omtrent de radio en televisie. De tweede volzin verbiedt echter uitdrukkelijk dat de wetgever hierin zo ver gaat dat er preventieve censuur op de inhoud van een radio- of televisieuitzending zou worden ingevoerd.19 Hoe de bepalingen uit de Telegraaf- en Telefoonwet 1904 en de Omroepwet zich verhouden tot dit uitdrukkelijke verbod is mij niet helemaal duidelijk.

Het derde lid is een algemene bepaling die eigenlijk alle uitingsvormen omvat die niet onder de eerste twee leden vallen. Dit lid betekent niet dat een vertoning of openbaring niet verboden kan worden. Dit verbod moet dan echter wel zijn ter voorkoming van ongeregeldheden. Een verbod van een vertoning ‘wegens de inhoud’ is echter niet mogelijk.20

Ten aanzien van personen jonger dan 16 jaar is het echter wel mogelijk om preventief toezicht te houden, ook ‘wegens de inhoud’, en beperkingen op te leggen aan de vertoning. Dit moet dan echter wel de bescherming van de goede zeden ten doel hebben.21

Voor deze scriptie is dit lid waarschijnlijk het meest interessant. Onder dit lid vallen namelijk onder andere toespraken.22 Waar een politicus natuurlijk ook geschriften met beledigende of haatzaaiende teksten kan verspreiden, zal dit vaker gebeuren door middel van een toespraak. Een verbod wegens de inhoud is zoals eerder gezegd niet toegestaan. Wat echter wel mogelijk is, zijn repressieve bepalingen vanwege de inhoud, mits deze zijn vastgelegd in een wet in formele zin.23 Dit volgt uit de zinsnede ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. Dit betekent dus dat een ieder alles kan en mag zeggen, maar dat daar wel (strafrechtelijke) gevolgen aan verbonden kunnen zijn. Het vierde lid ziet op handelsreclame, maar dat is voor dit onderzoek niet interessant.

Het grondrecht is belangrijk voor de ontplooiing van het individu. Ook is zij zeer belangrijk voor de politiek. Aan het grondrecht wordt het recht ontleend kritisch te zijn tegen de overheid en je eigen 19 J.A. Hofman, Lexplicatie, Commentaar op art. 7 Gw, par. Parlementaire behandeling, alinea 2 en 3.

20 J.A. Hofman, Lexplicatie, Commentaar op art. 7 Gw, par. Parlementaire behandeling, alinea 4. 21 Ibid.

22 D.E. Bunschoten, Commentaar op art. 7 Gw, par. 4. 23 Ibid, par. 4.

(12)

politieke idealen te verspreiden. Het is daarmee de basis van de democratie.

Het recht omvat ook het uiten van schokkende of kwetsende openbaringen, zolang deze maar van betekenis zijn voor het maatschappelijke debat.24 Van belang voor deze scriptie is

daarnaast het verschil tussen het doen van deze uitingen in het parlementaire debat ten opzichte van daarbuiten.25 Hier zal meer aandacht aan besteed worden in hoofdstuk 3.

1.3 Artikel 10 EVRM

De verdragsbepaling luidt:

“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio-omroep, en bioscoop- of

televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.

2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale

veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten , de bescherming van de goede gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”

Zoals reeds besproken in paragraaf 1.2 werd in 1950 het EVRM gesloten door de verdragsluitende Staten. De inleidende tekst van het verdrag verwijst nadrukkelijk naar de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens die twee jaar ervoor was afgekondigd door de VN.26 Artikel 1 stelt dat de ondertekenende partijen zich committeren alle rechten en vrijheden van de eerste titel van het Verdrag voor een ieder onder haar rechtsmacht te verzekeren.

Artikel 10 heeft een ruime reikwijdte. Anders dan artikel 7 Gw omvat zij namelijk ook het recht om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen.27 Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) stelt dat de vrijheid van meningsuiting ruim uitgelegd dient te worden en dat deze 24 ECLI:NL:HR:2001:AA9368, r.o. 3.4.4.

25 Artikel 71 Gw. 26 EVRM, inleiding.

(13)

niet beperkt is tot bepaalde soorten informatie of ideeën, of bepaalde soorten van expressie. Uit de jurisprudentie van het EHRM komen dan ook nauwelijks algemeen geformuleerde criteria naar voren.28

In sommige gevallen hanteert het Hof een expliciete toets, namelijk een combinatie van een objectieve en een subjectieve toets, om te bepalen of artikel 10 van toepassing is.29 Het Hof

beoordeelt dan zowel of een uiting of handeling door een objectieve buitenstaander redelijkerwijs als meningsuiting zou kunnen worden aangeduid, als of de betrokkene zelf beoogt een mening naar voren te brengen door middel van zijn uiting. In de meeste gevallen hanteert het deze toets niet, maar stelt het slecht dat een bepaalde handeling of uiting te kwalificeren is als meningsuiting zonder er verder op in te gaan.30

Ook scheldwoorden of controversiële uitingen vallen onder de reikwijdte van artikel 10, maar deze kunnen volgens het Hof wel beperkt worden.31 Uitingen die zeer discriminerend of haatzaaiend zijn kunnen in sommige gevallen aan de bescherming van artikel 10 worden ontrokken ingevolge artikel 17 EVRM (misbruik van recht), soms in combinatie met artikel 14 EVRM (verbod op

discriminatie).32 Een voorbeeld hiervan is het ontkennen van de Holocaust.33

Een grappig voorbeeld om de ruime reikwijdte van artikel 10 aan te tonen is dat ‘naaktlopen’ ook onder de vrijheid van meningsuiting valt.34

Het ruimere toepassingsgebied van artikel 10 EVRM ten opzichte van artikel 7 Gw brengt echter ook ruimere beperkingsmogelijkheden met zich mee.35 Op de mogelijkheden om de artikelen 7 Gw en 10 EVRM te beperken zal hierna worden in gegaan in de jurisprudentiebespreking. Ook zullen de verschillen in uitleg en toepassing van artikel 10 EVRM tussen ‘de gewone burger’ en een politicus worden besproken. Hier zal echter nog geen standpunt over ingenomen worden. 27 J.H. Gerards, Commentaar op Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden, art. 10, par. A.

28 J.H. Gerards, Commentaar op Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden, art. 10, par. C.1.1.

29 EHRM 21 oktober 2014, nr. 9540/07 (Murat Vural t. Turkije), par. 54.

30 J.H. Gerards, Commentaar op Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden, art. 10, par. C.1.1.

31 Ibid.

32 Ibid, par. C.1.5.

33 EHRM 24 juni 2003, nr. 65831/01 (Garaudy t. Frankrijk).

34 EHRM 28 oktober 2014, nr. 49327/11 (Gough t. Verenigd Koninkrijk). 35 D.E. Bunschoten, Commentaar op art. 7 Gw, par. 10.

(14)

1.4 Europese jurisprudentie (EHRM)

1.4.1 De beperkingsclausule van art. 10 EVRM

De beperking van de vrijheid van meningsuiting is opgenomen in het tweede lid van de bepaling. De vraag of er sprake is van een onrechtmatige inmenging van het in het eerste lid vastgelegde grondrecht dient beantwoord te worden aan de hand van drie vragen. Deze vragen zijn in de jurisprudentie van het EHRM ontwikkeld. Wanneer een van de drie vragen met ‘nee’ wordt beantwoord, is de beperking een schending van de vrijheid van meningsuiting. De drie vragen zijn: i) Is de beperking bij wet voorzien (‘prescribed by law’)?

ii) Dient de beperking een geoorloofd doel (‘legitimate aim’)?

iii) Is de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving (‘necessary in a democratic society’)?36

Het criterium ‘bij wet voorzien’ betekent niet dat slechts beperkingen die in een wet in formele zin zijn neergelegd voldoen aan dit vereiste. Ook wetten in materiële zin, ongeschreven recht zoals de ‘common law’ in het Verenigd Koninkrijk en een bevoegd gegeven bevel van bijvoorbeeld een burgemeester valt onder de term ‘wet’ in het EVRM.37

Dit criterium lijkt hierdoor geen struikelblok te zijn en dat klopt ook wel. Het is echter wel zo dat de wettelijke beperking voor de burger toegankelijk (‘accessible’) en voorzienbaar

(‘foreseeable’) moet zijn. De eis van toegankelijkheid ziet op de wijze van publicatie en de eis van voorzienbaarheid heeft betrekking op de mate waarin de burger met enige zekerheid kan

voorspellen wanneer de beperking kan worden opgelegd.38

Ook het criterium van een legitiem doel is zelden een struikelblok. Het onderliggende doel wordt snel geaccepteerd door het EHRM, aangezien de verdragsbepalingen een grote verscheidenheid aan doeleinden bieden waardoor er altijd wel één ‘past’ op de beperking. Daarnaast worden deze

doeleinden ook nog eens ruim uitgelegd. Onder andere het doel ‘de bescherming van de rechten van anderen’ heeft een grote reikwijdte.39

De vrijheid van meningsuiting is een van de fundamenten van een democratische 36 Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins, 2014, p. 96.

37 Ibid, p. 96. 38 Ibid, p. 97.

(15)

samenleving. Deze gaat niet alleen op voor ‘informatie’ of ‘ideeën’ die goedgunstig worden ontvangen of als onschuldig te beschouwen zijn , maar ook voor uitlatingen die als kwetsend, choquerend of verontrustend op kunnen worden gevat jegens de Staat of een gedeelte van de bevolking. Dit betekent, onder andere, dat iedere voorwaarde, restrictie of straf die wordt opgelegd in dit kader proportioneel moet zijn ten aanzien van het legitieme doel dat wordt nagestreefd.40 ‘De bescherming van de rechten van anderen’ is bij de beperking van de vrijheid van meningsuiting vaak het achterliggende doel.

Belangrijk is dat een ieder die zijn vrijheid van meningsuiting uitoefent ‘plichten en verantwoordelijkheden’ op zich neemt, waarbij de reikwijdte van die plichten en

verantwoordelijkheden afhankelijk zijn van de situatie van de persoon en de manier waarop hij zijn uitlatingen openbaar maakt. Het EHRM kan deze plichten en verantwoordelijkheden niet negeren bij de vraag of de toegepaste restrictie of straf bevorderlijk was voor de ‘bescherming van de zeden’ waardoor zij noodzakelijk was voor een democratische samenleving.41 Het derde criterium, de ‘noodzakelijkheidstoets’, is in veel zaken de belangrijkste toets.42

Het EHRM stelt dan vast of er voor de beperking van de vrijheid van meningsuiting een dringende maatschappelijke noodzaak (“pressing social need”) bestaat en of de beperking

proportioneel is ten opzichte van het legitieme doel dat wordt gediend. Het EHRM doet dit door te kijken of de redenen voor de beperking ‘relevant and sufficient’ zijn.43

De proportionaliteitstoets is een afweging van belangen. Het belang dat de beperking dient wordt afgewogen tegen de ernst van de beperking.44 Geregeld gaat het dan om een botsing van

grondrechten, tussen welke geen hiërarchie bestaat. Omdat iedere Staat een andere samenstelling kent qua cultuur, godsdienst en levensbeschouwing, is de beoordeling van een dergelijke botsing daarom zeer casuïstisch. Het EHRM kent aan de Staten een ruime ‘margin of appreciation’ toe, oftewel zij geeft de nationale wetgever en rechter een ruime beoordelingsvrijheid. De reden

hierachter is dat de nationale autoriteiten immers beter dan het EHRM kunnen vaststellen hoe in de

40 EHRM 7 december 1976, 5493/72 (Handyside v. Verenigd Koninkrijk), par. 49. 41 Ibid.

42 Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins, 2014, p. 99.

43 EHRM 26 april 1979, 6538/74 (Sunday Times v. Verenigd Koninkrijk), par. 62. 44 Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins, 2014, p. 100.

(16)

plaatselijke omstandigheden het grondrecht uitgelegd dient te worden en of een, en zo ja welke, beperking in dat geval noodzakelijk is.45

1.4.2 ‘Hate speech’ jurisprudentie

Tolerantie en respect voor de gelijkwaardigheid van alle mensen vormen de basis van een

democratische, pluralistische samenleving. Het kan dus noodzakelijk zijn om bepaalde uitlatingen die haat gebaseerd op intolerantie verspreiden, bevorderen, rechtvaardigen of ertoe aanzetten te bestraffen of zelfs te voorkomen.46

In de zaken omtrent aan de ene kant het aanzetten tot haat en aan de andere kant de vrijheid van meningsuiting hanteert het EHRM twee benaderingswijzen. Ten eerste kan de uitlating worden uitgesloten van bescherming van het EVRM via het verbod op misbruik van recht, neergelegd in art. 17 EVRM. Dit is het geval wanneer de uitlating indruist tegen de fundamentele waarden van het Verdrag, zoals bijvoorbeeld gerechtigheid en vrede. Artikel 17 is bedoeld om te voorkomen dat mensen een op basis van het EVRM verkregen recht misbruiken om activiteiten of handelingen te verrichten gericht op de vernietiging van een van de andere rechten en vrijheden die zijn vastgelegd in het Verdrag. Iemand mag zich dus niet beroepen op een recht uit het EVRM indien dit de basis vormt voor handelingen in strijd met het Verdrag.47

Zoals eerder genoemd werd de ontkenning van de Holocaust onder artikel 17 EVRM geschaard.48 Ook het publiceren van artikelen waarin de joden worden afgeschilderd als de bron van het kwaad in Rusland49 en het verspreiden van pamfletten met de boodschap dat iedereen die niet blank was het land moest verlaten50 werden via artikel 17 EVRM afgedaan. Tot slot werden ook de uitlatingen gedaan door de woordvoerder van ‘Sharia4Belgium’ gezien als misbruik van recht.51

45 Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins, 2014, p. 163-164. 46 EHRM 6 juli 2006, 59405/00 (Erbakan v. Turkije), par. 56.

47 EHRM 24 juni 2003, 65831/01 (Garaudy v. Frankrijk), ‘Decision of the court, 1e alinea’. 48 Ibid.

49 EHRM 20 februari 2007, 35222/04 (Pavel Ivanov v. Russia).

50 EHRM 11 oktober 1979, 8348/78 & 8406/78 (Glimmerveen & Hagenbeek v. Nederland). 51 EHRM 27 juni 2017, 34367/14 (Belkacem v. België).

(17)

Ten tweede, en veel vaker dan via artikel 17 EVRM, wordt een beperking van de vrijheid van meningsuiting beoordeeld via de beperkingsclausule van artikel 10 lid 2 EVRM. Dan gaat het EHRM de hierboven genoemde drie vragen af om te bepalen of de beperking was toegestaan. Het bestraffen van het publiceren van brieven die militaire acties tegen een minderheidsgroepering veroordelen en oproepen tot wraak werd gezien als een legitieme beperking van de vrijheid van meningsuiting.52

De leider van een Islamitische sekte werd veroordeeld voor het aanzetten tot het plegen van een misdrijf en het aanzetten tot religieuze haat voor een aantal uitlatingen gedaan in de pers. Het EHRM stelde dat de straf die de man had gekregen niet disproportioneel was ten opzichte van het legitieme doel dat werd nagestreefd (het voorkomen van het aanzetten tot het plegen van

misdrijven), alhoewel de man 4 jaar en 2 maanden gevangenisstraf en een boete kreeg. Deze straf was zo hoog omdat het strafbare feit via ‘mass communication’ was gepleegd. Het EHRM

overwoog hierover dat het noodzakelijk kan zijn afschrikkende sancties op te leggen in het

nationale recht wanneer het gedrag onduldbaar wordt in die zin dat het de grondbeginselen van een pluralistische democratie tenietdoet.53

Toen dezelfde leider een maand later weer voor het EHRM verscheen omdat hij tijdens een televisie-interview kritiek had geuit op de democratie, met name op seculiere instellingen, en een oproep deed om de Sharia-wetten in te voeren, werd er door het EHRM wel een schending van artikel 10 EVRM vastgesteld. Het ging hier namelijk om een zaak van algemeen belang en een onderwerp waar al uitgebreid in de Turkse media over werd gedebatteerd.54

Een journalist die een documentaire maakte over een Deense groep jongeren die beledigende en neerbuigende opmerkingen maakte over immigranten en etnische groepen in Denemarken werd veroordeeld door de nationale rechters voor het helpen en ondersteunen van het verspreiden van racistische opmerkingen. Het EHRM stelde dat er een onderscheid gemaakt moest worden tussen de jongeren en de journalist, die slechts wilde tonen en uitleggen hoe deze specifieke groep jongeren dacht over een onderwerp waar in de maatschappij bezorgdheid over was. De documentaire moest

52 EHRM 8 juli 1999, 26682/95 (Sürek v. Turkije).

53 EHRM 13 november 2003, 59745/00 (Gündüz v. Turkije) 54 EHRM 4 december 2003, 45071/97 (Gündüz v. Turkije).

(18)

dus niet gezien worden als propaganda maar als informatie voor de samenleving over deze sociale kwestie. Artikel 10 EVRM was dus geschonden.55

Van belang voor dit onderzoek zijn de uitspraken tegen politici die aanzetten tot haat of

discriminatie. Deze zullen hier besproken worden, maar er zullen hier nog geen conclusies aan verbonden worden. Dit zal in hoofdstuk 5 gebeuren.

De voorzitter van een politieke partij in Turkije bekritiseerde in een persverklaring de interventie van de Verenigde Staten in Irak, de eenzame opsluiting van een leider van een terroristische

organisatie en het verdwijnen van mensen die door de politie gevangen werden gehouden. Hij werd veroordeeld wegens het verkondigen van propaganda vanwege het publiekelijk verdedigen van het gebruik van geweld of andere terroristische werkwijzen. Het EHRM stelde echter dat de man had gesproken in zijn hoedanigheid als politicus en als lid van de oppositie. Daarnaast had hij niet aangezet tot het gebruik van geweld of haat in zijn speech.56

Het EHRM stelt in dit arrest dat artikel 10 lid 2 EVRM weinig ruimte laat voor het beperken van de vrijheid van meningsuiting op het gebied van politiek discours en debat, waarin de vrijheid van meningsuiting van het allergrootste belang is. De vrijheid van meningsuiting is bijzonder waardevol voor politieke partijen en hun actieve leden. Inmenging in de vrijheid van meningsuiting van een politicus, met name wanneer het gaat om een lid van een oppositiepartij, gelast het Hof dan ook de striktste controle uit te oefenen. De grenzen van toelaatbare kritiek zijn breder ten opzichte van de overheid dan van een particulier of zelfs een politicus.57

Er is echter ook een verschil tussen de toelaatbaarheid van kritiek op een politicus en die op een burger. De politicus stelt zich immers bewust bloot aan een zorgvuldige controle van zijn handelen door zowel de media als het volk. Een politicus dient dus meer te tolereren.58

De Belgische politicus Daniel Féret, voorzitter van de partij Front National en lid van het Belgische Parlement, werd veroordeeld voor het aanzetten tot racistische discriminatie vanwege het

verspreiden van pamfletten met slogans als “Stop de Islamificatie van België”, “Stop het huichelachtige integratie beleid” en “Stuur niet-Europese werkzoekenden naar huis”. Hij werd 55 EHRM 23 september 1994, 15890/89 (Jerslid v. Denemarken).

56 EHRM 1 februari 2011, 16853/05 (Faruk Temel v. Turkije).

57 EHRM 1 februari 2011, 16853/05 (Faruk Temel v. Turkije), par. 55. 58 EHRM 11 april 2006, 71343/01 (Brasilier v. Frankrijk), par. 41.

(19)

veroordeeld tot maatschappelijk werk en mocht 10 jaar lang geen functie als parlementariër uitoefenen. Het EHRM stelde dat er geen sprake was van schending van zijn vrijheid van

meningsuiting. In haar optiek waren de uitlatingen van Féret duidelijk verantwoordelijk voor het opwekken van gevoelens van wantrouwen, afwijzing of zelfs haat tegen buitenlanders, met name onder de minder goed geïnformeerde mensen van de samenleving. Zijn boodschap, overgebracht in een verkiezingscontext, had verhoogde resonantie en was duidelijk een aansporing tot racistische haat. De veroordeling was, aldus het EHRM, gerechtvaardigd in het belang van de preventie van wanordelijkheden en de bescherming van rechten van anderen, namelijk leden van de

immigrantengemeenschap. 59

Het EHRM overwoog: “Alhoewel de vrijheid van meningsuiting belangrijk is voor iedereen, is deze vooral belangrijk voor een volksvertegenwoordiger. Hij of zij vertegenwoordigt het

electoraat en verdedigt hun belangen. Het Hof herhaalt echter dat het van cruciaal belang is dat politici, wanneer ze zich in het openbaar uitdrukken, opmerkingen vermijden die intolerantie zouden kunnen bevorderen. (...) Het aanbevelen van oplossingen voor aan immigratie gerelateerde problemen door het bepleiten van rassendiscriminatie zou waarschijnlijk sociale spanningen veroorzaken en het vertrouwen in democratische instellingen ondermijnen. In dit geval was er een dwingende maatschappelijke noodzaak om de rechten van de immigrantengemeenschap te

beschermen, zoals de Belgische rechtbanken hebben gedaan.”60

Een andere bekende zaak is die van Jean-Marie Le Pen. Als voorzitter van de politieke partij Front National in Frankrijk werd hij veroordeeld voor het aanzetten tot discriminatie, haat en geweld tegen een groep mensen vanwege hun afkomst of het wel of niet behoren tot een bepaalde etnische groep, natie, ras of religie. Deze uitlatingen, over de moslims in Frankijk, had hij gedaan in een interview met de krant Le Monde. Ook in deze zaak stelde het EHRM dat een beperking van de vrijheid van meningsuiting, wanneer het gaat om een gekozen volksvertegenwoordiger, zij de meest strikte controle uit dient te voeren. Het EHRM merkte op dat de opmerkingen van Le Pen gedaan waren in het kader van een algemeen debat over de problemen in verband met de vestiging en integratie van immigranten in hun gastlanden. De Staten hebben in een geval als deze, waarin de variabele omvang van de problemen kunnen leiden tot misverstanden of onbegrip, een aanzienlijke beoordelingsvrijheid om te bepalen of een beperking van de vrijheid van meningsuiting geboden is. 59 EHRM 16 juli 2009, 15615/07 (Féret v. België).

(20)

Le Pen had in dit geval, volgens het EHRM, de Franse bevolking opgezet tegen een gemeenschap wiens religieuze overtuigingen expliciet werden benoemd en waarvan de snelle groei werd

gepresenteerd als een potentiële bedreiging van de waardigheid en veiligheid van het Franse volk. De overwegingen van de Franse rechters om tot een veroordeling te komen waren relevant en voldoende. De beperking van artikel 10 EVRM was dus noodzakelijk geweest in een democratische samenleving.61

De voorzitter van de Turkse politieke partij Refah Partisi werd veroordeeld wegens het aanzetten tot haat en religieuze intolerantie in een publieke speech. Het EHRM stelde dat een politicus zich moest onthouden van opmerkingen die intolerantie zouden kunnen bevorderen. Gezien de

fundamentele aard van de vrijheid van het politieke debat in een democratische samenleving, moest het Hof beoordelen of er dwingende redenen waren die een zware sanctie (verdachte werd

veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf en een boete) in verband met een politieke speech konden rechtvaardigen. Van belang in deze zaak was dat de autoriteiten uitsluitend op basis van een video-opname waarvan de authenticiteit werd betwist de inhoud van de toespraak hadden geprobeerd vast te stellen. Het vervolgen van deze politicus, ruim 4 jaar nadat uitspraken zijn gedaan, stond niet redelijk in verhouding tot de nagestreefde legitieme doelen, dit gezien het belang van een democratische samenleving bij het waarborgen en handhaven van de vrijheid van het politieke debat.62

61 EHRM 7 mei 2010, 18788/09 (Le Pen v. Frankrijk). 62 EHRM 6 juli 2006, 59405/00 (Erbakan v. Turkije).

(21)

2. Groepsbelediging en aanzetten tot haat of discriminatie volgens ons geldend

recht

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal het normatieve kader breder worden. Eerst zullen de artikelen 137c Sr en 137d Sr ontleed worden en het strafrechtelijke kader worden afgebakend. Welke belangen dienen deze bepalingen en hoe dienen ze gelezen te worden?

Daarna zal de oorsprong van de artikelen 137c en 137d Sr worden besproken. Wat is de geschiedenis van deze artikelen en waarom zijn deze toegevoegd aan het Wetboek van Strafrecht. Door dit helder uiteen te zetten wordt duidelijk wat de achterliggende gedachte van het normatieve kader is.

Tot slot zal de Nederlandse jurisprudentie omtrent de artikelen 137c en 137d Sr uiteengezet worden. In de bespreking zal onderscheid gemaakt worden tussen uitlatingen gedaan door ‘de gewone burger’ en de politicus.

(22)

2.2 Artikel 137c Sr

Artikel 137c Sr is de strafbaarstelling van de groepsbelediging. De tekst van het eerste lid van het artikel luidt:

“1. Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, godsdienst- of levensovertuiging, homo- of heteroseksuele gerichtheid of lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

2. Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd.”

Het artikel beschermt het belang van non-discriminatie in de zin van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (hierna: IVUR). Dit artikel gaf uitvoering aan dit verdrag.63

Een paar elementen zijn direct duidelijk. Er moet sprake zijn van een uitlating in het openbaar, deze uitlating moet beledigend zijn en er moet sprake zijn van opzet. De opzet moet gericht zijn op zowel het beledigen van een groep mensen als op het doen van deze belediging in het openbaar.64 De criteria van openbaarheid, belediging en opzet dienen verder uiteengezet te worden.

Ten eerste de openbaarheid. Het idee achter dit vereiste is dat groepsbelediging pas strafbaar is wanneer de openbare orde geraakt wordt door de uitlatingen. Uitlatingen in besloten kring raken de openbare orde niet en zijn niet strafbaar. Hierbij is het niet van belang of de plaats waar de

uitlatingen gedaan worden publiek toegankelijk is, maar of de uitlatingen in dusdanige

omstandigheden worden gedaan waar een toevallige voorbijganger deze zou kunnen waarnemen.65 Daarnaast is het opzet op het openbaar maken van de uitlatingen van belang. Ook als de opzet van de persoon die de uitlatingen doet niet nadrukkelijk gericht is op het openbaar maken van deze uitlatingen, kan er toch sprake zijn van strafbaarheid.66 In een zaak die diende bij de Hoge Raad was er sprake van een besloten bijeenkomst. Onder de aanwezigen waren een aantal 63 J.M. ten Voorde, Commentaar op art. 137c Sr, par. 6.

64 G.F.H. Lycklama à Nijeholt, Commentaar op Wetboek van Strafrecht art. 137 (t/m 137g, par. C.1.3.

65 Ibid, par. C.2.2. 66 Ibid, par. C.2.2.

(23)

journalisten en hiervan was de spreker op de hoogte. De Hoge Raad stelde hier dan ook dat de spreker “zich willens en wetens had blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat uitlatingen van hem zouden worden gepubliceerd en ter kennis van het publiek zouden komen.”67 Het feit dat de

uitlatingen gedaan waren op een vergadering die niet voor een ieder toegankelijk was deed hier voor de Hoge Raad niet aan af.68

Ten tweede de belediging. De belediging is lastig om helder te definiëren. De context waarin een uitlating gedaan wordt is van grote invloed. Daarbij komt dat de geldende normen in de

maatschappij over wat als beledigend ervaren kan worden bepalend zijn voor de beoordeling of de uitlating als beledigend te kwalificeren is. Deze kunnen in de loop der tijd veranderen.69 Dit is dus een zeer flexibel artikel dat zeer lang meegaat.

Bij belediging moet er sprake zijn van aantasting van iemands eer of goede naam. Bij groepsbelediging moet er dan dus sprake zijn van aantasting van de eer of goede naam van de betreffende groep. De twee belangrijkste verschillen tussen de ‘eenvoudige belediging’70 en de groepsbelediging zijn het maken van het ongerechtvaardigde onderscheid tussen groepen mensen en het feit dat de groepsbelediging openbaar moet zijn gedaan.71 Het ongerechtvaardigde onderscheid tussen de groepen mensen moet worden gemaakt op basis van de in het artikel opgesomde

kenmerken, oftewel ras, geloofsovertuiging, seksuele gerichtheid of handicap. Deze opsomming is limitatief. Dit betekent dus dat wanneer iemand zich beledigend uitlaat over een groep mensen op basis van een kenmerk dat niet in dit artikel is genoemd, hij niet strafbaar is op grond van dit artikel.72

Ten derde de opzet. Zoals eerder gesteld is er sprake van een dubbel opzetvereiste: i) opzet op het beledigen van een groep mensen en ii) opzet op het doen van deze belediging in het openbaar.73 Ten aanzien van de eerste eis moet de dader (voorwaardelijke) opzet hebben gehad op het beledigen van

67 HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1818, r.o. 3.4. 68 Ibid, r.o. 3.4.

69 G.F.H. Lycklama à Nijeholt, Commentaar op Wetboek van Strafrecht art. 137 (t/m 137g, par. C.2.1.1.

70 Art. 266 Sr.

71 J.M. ten Voorde, Commentaar op art. 137c Sr, par. 1.

72 G.F.H. Lycklama à Nijeholt, Commentaar op Wetboek van Strafrecht art. 137 (t/m 137g, par. C.2.1.1.

(24)

een groep mensen wegens een van de in de delictomschrijving opgesomde gronden.74 Lycklama à Nijeholt stelt in zijn commentaar dat er bij deze bepaling sprake is van een dubbel opzetvereiste, maar gaat vervolgens verder dat ten aanzien van de eerste eis de dader moet weten dan wel behoren

te weten dat de uitlatingen die hij heeft gedaan beledigend waren.Dit kan mijns inziens niet

kloppen, aangezien dhr. Lycklama hier culpa beschrijft. Ik ga dan ook uit van het door Ten Voorde gestelde, namelijk dat er sprake moet zijn van (voorwaardelijke) opzet.

Ten aanzien van de tweede eis moet de dader (voorwaardelijke) opzet hebben gehad om de belediging in het openbaar te doen, althans dat het publiek van deze opmerkingen kennis had kunnen nemen.75

2.3 Artikel 137d Sr

Dan artikel 137d Sr, de strafbaarstelling van aanzetten tot haat of discriminatie. De tekst van lid 1 van het artikel luidt:

“1. Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed wegens hun ras, hun godsdienst of

levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijk, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar geldboete van de derde categorie.

2. Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd.”

Ook dit artikel beschermt het belang van non-discriminatie in de zin van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie.76

Net als bij artikel 137c Sr moet het gaan om een uitlating die plaats heeft gevonden in het openbaar. Ook de limitatieve opsomming waar de uitlating tegen gericht is, is gelijk aan die van artikel 137c

74 J.M. ten Voorde, Commentaar op art. 137c Sr, par. 8.

75 G.F.H. Lycklama à Nijeholt, Commentaar op Wetboek van Strafrecht art. 137 (t/m 137g, par. C.1.3.2.

(25)

Sr.77 Deze voorwaarden zijn in de vorige paragraaf besproken, dus voor een bespreking van deze verwijs ik terug naar de vorige paragraaf.

Ook bij dit artikel is er sprake van een dubbel opzetvereiste. Er moet sprake zijn van opzet op het aanzetten tot haat of discriminatie en op het openbaarheidsvereiste. Over het feit of het ‘aanzetten tot haat’ een objectief of een subjectief begrip is stelde de wetgever dat op dit type casus de leer van de voorwaardelijke opzet van de Hoge Raad van toepassing is. In het woord ‘aanzetten’ is opzet ingeblikt. De dader moet dus tenminste de kans dat anderen door zijn uitlating tot haat,

discriminatie of gewelddadig optreden worden bewogen willens en wetens hebben aanvaard.78 De Hoge Raad heeft hier nog aan toegevoegd dat “de uitlatingen niet uitsluitend op zichzelf dienen te worden bezien, maar tevens in de gegeven omstandigheden van het geval en in licht van mogelijke associaties die deze wekken.”79

Het begrip ‘haat’ is ontleend aan artikel 4 van het IVUR.80 In dit verdrag wordt de term niet gedefinieerd, maar in het eerste proces tegen Geert Wilders omschrijft de rechtbank Amsterdam haat als ‘een extreme emotie, van diepe afkeer en vijandigheid’.81

Het ‘aanzetten’ is ruimer dan ‘uitlokking’, aangezien iemand die het plan al heeft opgevat om te gaan discrimineren hier ook nog toe aangezet kan worden.82

Fokkens stelt dat ‘aanzetten’ verband houdt met ‘opruien’, een term die in artikel 131 Sr gebruikt wordt.83 Een van de overeenkomsten tussen de artikelen 131 en 137d Sr is dat het beide gevaarzettingsdelicten zijn. Het gaat bij beide artikelen om de gedraging an sich, enig resultaat van het aanzetten of opruien is niet vereist.84

Het bestanddeel ‘discriminatie’ wordt gedefinieerd in artikel 90quater Sr. Deze definitie is ontleend aan artikel 1 van het IVUR. 85

77 G.F.H. Lycklama à Nijeholt, Commentaar op Wetboek van Strafrecht art. 137 (t/m 137g, par. C.3.1.

78 Kamerstukken II 1968/69, 9724, nr. 5. p. 3.

79 HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9135, r.o. 2.7 80 J.M. Ten Voorde, Commentaar op art. 137d, par. 8.a

81 Rb Amsterdam 23 juni 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ9001

82 J.W. Fokkens, Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 137d, aant. 2 83 Ibid, aant. 2

84 J.M. Ten Voorde, Commentaar op art. 137d, par. 6 & J.M. Ten Voorde, Commentaar op art.

131, par. 6

(26)

2.4 Oorsprong van de artikelen 137c en 137d Sr

In 1934 traden de artikelen 137c en 137d Sr in werking.86 Artikel 137c Sr verbood het in het openbaar beledigend uitlaten over een groep van de bevolking of over een deel van de tot de bevolking horende groep van personen.87 Artikel 137d Sr verbood de verspreiding van geschriften en afbeeldingen van beledigende strekking.88 Dit artikel werd later vernummerd naar het huidige artikel 137e Sr. Het doel van deze artikelen was het strafrechtelijk kunnen aanpakken van zowel antisemitische uitlatingen van nationaal-socialistische en fascistische zijde als het aanpakken van bepaalde vormen van antigodsdienstige propaganda.89 Uit de bepaling blijkt dat het hier slechts gaat om belediging of het verspreiden van beledigende geschriften en afbeeldingen jegens groepen die zich in Nederland bevinden.90

Van belang voor dit onderzoek is het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (hierna: IVUR) van 7 maart 1966. Het is een van de negen kernverdragen van de Verenigde Naties binnen het VN-mensenrechten-instrumentarium. Het doel van dit verdrag was “een bijdrage te leveren aan de opheffing van de in een aantal landen in verschillende vorm bestaande misstand, dat mensen wegens hun ras feitelijk of rechtens worden achtergesteld bij anderen in het genot van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden”.91

Nederland was op dit moment al partij bij het EVRM, dat met artikel 14 een verbod op discriminatie ten aanzien van rechten en fundamentele vrijheden kende.

De bestaande bepalingen in het Wetboek van Strafrecht werden door de regering als onvoldoende ruim beschouwd tegen de achtergrond van artikel 4 van het IVUR.92 Zij kwam met een voorstel van 86 Staatsblad 1934, 405.

87 Kamerstukken II, 2014/15, 34015, nr. 3, par. 1 (MvT). 88 Schuijt & Voorhoof, 1995, p. 119-120.

89 Kamerstukken II, 1968/69, 9274, nr. 3, p. 2 (MvT).

90 J.W. Fokkens, Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 137c, aant. 1. 91 Kamerstukken II, 1968/69, 9274, nr. 3, p. 1 (MvT).

(27)

wet ter uitvoering van het verdrag. Een nieuw artikel 137d Sr werd in het leven geroepen: het aanzetten tot haat of discriminatie.

Beide bepalingen werden voorzien van een limitatieve opsomming. Zowel de belediging van een groep als de tekst die aanzet tot haat moest betrekking hebben op ras, godsdienst of de grondslag van de levensbeschouwing van de gedupeerden.93

In artikel 1 van het IVUR worden naast ‘ras’ ook ‘huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming’ genoemd als gronden voor discriminatie. De wetgever heeft ervoor gekozen dit niet over te nemen in de wettekst, maar verwijst voor de uitleg van de term ‘ras’ wel naar de opsomming van art. 1 IVUR.94

Dat het voorstel van wet voorzag in discriminatie op basis van godsdienst en levensbeschouwing als een van de gronden voor strafbaarstelling is enigszins opmerkelijk te noemen. Het IVUR schreef dit namelijk niet voor. Naast het feit dat de oorspronkelijke bepalingen als doel hadden om

antigodsdienstige propaganda aan te kunnen pakken, werd er door de regering rekening mee gehouden dat er binnen afzienbare tijd een internationaal verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van godsdienstige onverdraagzaamheid en discriminatie tot stand zou komen. 95 Dit verdrag is er echter nooit gekomen.

In het eindverslag van de Tweede Kamer is te lezen dat er in de Kamer verschillend werd gedacht over een amendement van artikel 137c Sr. Een aantal leden van de Kamer was van mening dat de nieuwe bepaling niet voldoende ruim was, sterker nog, het leverde een beperking op ten opzichte van het oorspronkelijke artikel. Strafrechtelijke handhaving was nu immers alleen mogelijk indien sprake was van belediging van een groep mensen wegens hun ras, godsdienst of

levensbeschouwing, een limitatieve opsomming die het artikel hiervoor niet kende.96 Andere leden waren echter van mening dat de bepaling te ruim zou worden. Deze leden stelden dat het formele beledigingsbegrip van de tot dan toe geldende bepalingen zou worden vervangen door het materieel beledigingsbegrip.97 Onder de formele belediging vallen

scheldwoorden of uitlatingen die minachting uitdrukken, onder de materiële belediging vallen 93 Kamerstukken II, 1968/69, 9274, nr. 1, p. 1.

94 Ibid, nr. 3, p. 2 (MvT). 95 Ibid, nr. 3, p. 2 (MvT). 96 Ibid, nr. 6, p. 3.

(28)

uitlatingen die als insinuaties gekarakteriseerd kunnen worden die niet per se als minachtend bedoeld hoeven te zijn.98 Daarnaast stelden zij dat er in het algemeen zeer terughoudend omgegaan moet worden met nieuwe bepalingen omtrent beledigingen aangezien de vrijheid van meningsuiting in het geding is. Iedere niet-noodzakelijke bepaling hieromtrent is verwerpelijk.99

In 1971 worden de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht gewijzigd. De limitatieve opsomming van ‘ras, godsdienst of levensovertuiging’ werd daarmee een feit.

De bepalingen werden in 1991 uitgebreid. Een extra discriminatiegrond werd toegevoegd aan de bestaande limitatieve opsomming, namelijk de seksuele gerichtheid. De reden van deze

wetswijziging was de bestrijding van agressie tegen homoseksuelen.100

Bij artikel 137d Sr werd ook het ‘geslacht’ toegevoegd aan de opsomming. Dit gebeurde op aanraden van de Emancipatieraad, die van mening was dat deze toevoeging een belangrijke aanvulling zou zijn om discriminatie en agressie tegen vrouwen tegen te gaan.101 Deze raad stelde echter dat wanneer het geslacht ook aan artikel 137c Sr zou worden toegevoegd, dit een te grote inbreuk zou zijn op de vrijheid van meningsuiting. Zowel de Emancipatieraad als de wetgever waren van mening “dat men bij afweging van de vrijheid van meningsuiting en de door de strafbaarstelling te beschermen belangen, ten aanzien van het in het openbaar beledigen van een groep personen wegens hun geslacht, tot een ander resultaat komt dan ten aanzien van openbare belediging van een groep personen wegens hun geloof of levensovertuiging of hun seksuele

gerichtheid (...) Discriminatie van vrouwen is in mindere mate het gevolg van beledigen doch veleer van opvattingen over de rol van de vrouw in de maatschappij”.

In 2002 werd voorgesteld ook het beledigend uitlaten wegens een lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap toe te voegen aan beide bepalingen.102 Deze wet werd op 10 maart 2005 aangenomen.103

2.5 Jurisprudentie

98 A.L.J.M. Janssens, Strafbare belediging (diss. Rijksuniversiteit Groningen), s.n. 1998, p. 197. 99 Kamerstukken II, 1968/69, 9274, nr. 6, p. 3 en 4.

100 Kamerstukken II, 1987/88, 20 239, nr. 3, p. 3 (MvT). 101 Ibid.

102 Kamerstukken II, 2001/02, 28 221, nr. 2. 103 Staatsblad, 2005, 111.

(29)

2.5.1 Jurisprudentie art. 137c en 137d Sr t.a.v. de ‘gewone burger’

‘Behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. Zowel in lid 1 als in lid 3 van artikel 7 Gw komt deze beperkingsclausule naar voren. Het is mogelijk de inhoud van een uitlating te beperken, maar dit kan alleen bij wet in formele zin.104 Bij de bespreking van de Nederlandse jurisprudentie zal alleen gekeken worden naar de jurisprudentie ten aanzien van de artikelen 137c en/of 137d Sr.

De vraag of er sprake is van belediging van een groep mensen moet worden beantwoord aan de hand van drie, in de jurisprudentie ontwikkelde, toetsingscriteria: i) Is de inhoud van de uitlating beledigend; ii) neemt de context het beledigende karakter weg; iii) is de uitlating onnodig grievend?105

Bij de eerste vraag wordt beoordeeld of de uitlating op zichzelf naar algemeen

spraakgebruik beledigend van aard is. Wanneer dit niet het geval is hangt het af van de context waarin de uitlating is gedaan of er daadwerkelijk sprake is van een belediging. De tweede vraag ziet op de context van de belediging. De context kan namelijk het beledigende karakter van een uitlating wegnemen. Een voorbeeld hiervan is indien de uitlating een bijdrage levert aan een publiek

maatschappelijke debat. De derde vraag ziet op de situaties dat de uitlating alsnog als beledigend kan worden aangemerkt, indien deze onnodig grievend is.106

Het is in de literatuur kennelijk niet geheel duidelijk of de hierboven genoemde contextuele toetsingcriteria ook gelden voor artikel 137d.107 Naar mijn idee is dit wel zo, kijkend naar wat de Hoge Raad stelt in het arrest tegen Delano Felter, welke later besproken zal worden. De Hoge Raad stelt dat “bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging en/of aanzetten tot discriminatie in de zin van voormelde wettelijke bepalingen, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te 104 D.E. Bunschoten, Commentaar op art. 7 Gw, par. 7.

105 Rb Den Haad 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014, r.o. 5.4.3.1.

106 G.F.H. Lycklama à Nijeholt, Commentaar op Wetboek van Strafrecht art. 137 (t/m 137g, par. C.2.2.1.

107 E. Janssen, Faith in public debate. On freedom of expression, hate speech and religion in

(30)

worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.”108 Ook voor artikel 137d gelden dus de drie toetsingscriteria. Het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld verschilt natuurlijk in die zin van de groepsbelediging dat deze uitlatingen niet snel als dienstig aan het maatschappelijke debat zullen worden aangemerkt, aangezien de uitlating aanzet tot strafbare gedragingen.

In de Nederlandse jurisprudentie is te zien dat de rechter de criteria van artikel 10 EVRM af gaat om te bepalen of de beperking van het grondrecht toegelaten is.109 Het Hof Amsterdam stelt dat de uitleg die het EHRM heeft gegeven aan artikel 10 EVRM de bescherming van de vrijheid van meningsuiting op basis van artikel 7 Grondwet heeft overvleugeld.110

Een voorbeeld waar de context het beledigende karakter van de uitlating wegneemt, is de zaak tegen een dominee die homofilie als ‘vieze en vuile zonden’ bestempeld. Ook vergelijkt hij homofilie met polygamie en pedofilie, welke beide strafrechtelijk verboden zijn. De Hoge Raad stelt dat de toevoeging van de woorden ‘vieze en vuile’ onnodig grievend zijn, aangezien de dominee had kunnen volstaan met het bestempelen van homofilie als ‘zonde’. Bij de beoordeling of de context het beledigende karakter wegneemt zoekt de Hoge Raad aansluiting bij het ‘Van Dijke arrest’ (dit arrest, tegen een toenmalige politicus, zal in de volgende paragraaf worden besproken). In de zaak tegen de dominee was de HR het eens met de door het Hof gehanteerde toets en de daaruit volgende conclusie, dat de uitlatingen dienden ter aanduiding van de in de geloofsopvatting van de verdachte verankerde opvatting dat homofilie een zonde is, en dat deze daarom niet als beledigend in de zin van art. 137c Sr moeten worden aangemerkt.111

Een man die een poster voor zijn raam hing, met onder andere de tekst ‘Stop het gezwel dat Islam heet’, werd door het Hof veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf (voorwaardelijk).112 De Hoge Raad spreekt de man echter vrij. Hij overweegt “dat artikel 137c de belediging van een groep mensen wegens (in dit geval) hun godsdienst strafbaar stelt, maar dat deze bepaling niet ziet op het zich beledigend uitlaten over een godsdienst, ook niet indien dit geschiedt op een wijze dat de 108 HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, r.o. 4.4.3.

109 O.a. Rb Gelderland 13 oktober 2017, ECLI:NL:2017:5344, r.o. 4.28; Hof Amsterdam 21 januari 2009, ECLI:NL:GHAMS:BH0496, r.o. 10 en HR 18 mei 1999,

ECLI:NL:HR:1999:ZD1538, r.o. 3.5.3.

110 Hof Amsterdam 21 januari 2009, ECLI:NL:GHAMS:BH0496, r.o. 10. 111 HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE7632, r.o. 3.3-3.4.2. 112 Hof Den Bosch 10 november 2006, ECLI:NL:GHDHA:2006:BF0655.

(31)

aanhanger van die godsdienst daardoor in hun godsdienstige gevoelens gekrenkt worden. Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep

behoren, blijft buiten het bereik van art. 137c Sr.”113

Een columnist die zijn column begon met de zin ‘sinds de nazi-tijd is het niet echt cool om negatieve dingen te zeggen over Joden, maar soms snap ik best hoe het in 1937 allemaal zo ver heeft kunnen komen’ en nog enkele andere teksten ten aanzien van Joden in deze column

verwerkte, werd door het Hof vrijgesproken. De overwegingen van het Hof zagen met name op de context waarin de uitlatingen gedaan waren, namelijk een column. De columns van deze schrijver werden door het Hof gekenmerkt door ‘veel spot, zelfspot en zwarte humor’. Ook overwoog het Hof dat een columnist een zekere vrijheid van artistieke expressie heeft, naast de voor een ieder geldende vrijheid van meningsuiting. Deze artistieke vrijheid wordt overschreden als de uitlatingen zijn gedaan om andere te kwetsen of indien deze onnodig grievend zijn. Daar was in dit geval geen sprake van. Deze uitspraak werd door de Hoge Raad bevestigd.114

De rechtbank Utrecht kwam wel tot een veroordeling ten aanzien van een verdachte die een aantal posters achter zijn ramen had opgehangen, onder andere een poster met de tekst ‘burn the’ en daarnaast een afbeelding van een kerk en een poster met een christelijk kruis met daarachter een ‘is gelijk aan’ teken, gevolgd door een hakenkruis. Deze veroordeling was voor 137d, in casu het aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden. De rechtbank achtte bewezen dat verdachte de aannemelijke kans had aanvaard dat bepaalde mensen in de maatschappij in de afbeeldingen van verdachte een aansporing zouden zien om een kerk in brand te steken. Daarna loopt de rechtbank de criteria van het EHRM af, waarbij zij geen belemmering tegenkomt die een veroordeling in de weg zou staan.115

2.5.2 Jurisprudentie art. 137c en 137d Sr t.a.v. politici

In Nederland is er geen wettelijk verschil tussen de vrijheid van meningsuiting van een burger en een politicus. De enige uitzondering die hier op is te maken is artikel 71 van de Grondwet. Deze

113 HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655, r.o. 2.5.1. 114 HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6731.

(32)

betreft de parlementaire immuniteit. Alles wat in het parlementaire debat wordt gezegd geniet deze bescherming.116 Politici kunnen dan ook niet vervolgd worden voor uitlatingen gedaan binnen de vergaderingen van de Staten-Generaal of van haar commissies. De Hoge Raad overwoog: “Parlementaire immuniteit (...) vormt een beperking van het recht op toegang tot de rechter. Zij dient echter een legitiem doel, te weten het beschermen van de vrije meningsuiting in het parlement en handhaving van de scheiding van machten tussen de wetgever en de rechter. Met dat doel is niet verenigbaar dat (...) de rechter zich zou begeven in een beoordeling van de toelaatbaarheid van in het parlement gedane uitingen, welke dan ook.”117 De uitlatingen van een politicus buiten het parlement, bijvoorbeeld in de pers, genieten deze immuniteit niet en zijn dus vatbaar voor (strafrechtelijke) beperkingen.118

Het meest bekende en recente voorbeeld van de vervolging van een politicus wegens zijn uitlatingen is voor ons Geert Wilders.

In het eerste proces tegen Wilders werden door de rechtbank de punten van het EHRM aangehaald die zien op de beperking van de vrijheid van meningsuiting van een politicus. In het geval van politieke uitspraken of zaken van algemeen belang is er zeer weinig ruimte voor beperking van de vrijheid van meningsuiting. Het politieke debat dient de ruimte te krijgen en aan politieke

uitspraken mogen slechts om zeer dringende redenen beperkingen worden opgelegd. De vrijheid van meningsuiting is voor iedereen van grote waarde, maar met name voor een

volksvertegenwoordiger die immers zijn kiezers representeert. Het is echter wel van wezenlijk belang dat, in publieke uitspraken, een politicus woorden vermijdt die de onverdraagzaamheid zouden kunnen aanwakkeren. De uitsluiting van vreemdelingen is een fundamentele aantasting van mensenrechten en verlangt dus van iedereen, ook politici, een bijzondere voorzorg.119 Wilders wordt voor een groot deel van de tenlastegelegde uitlating vrijgesproken omdat deze volgens de rechtbank gericht zijn tegen het geloof en niet tegen mensen, in casu moslims. De rechtbank stelt dat de overige uitlatingen niet aanzetten tot haat en te kwalificeren zijn als politieke voorstellen dan wel kritiek op het regeringsbeleid. De uitlatingen waren niet grensoverschrijdend en de uitlatingen

116 D.E. Bunschoten, Commentaar op art. 7 Gw, par. 1. 117 HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2302, r.o. 3.4.2. 118 D.E. Bunschoten, Commentaar op art. 7 Gw, par. 1.

(33)

zagen niet op iedere Moslim, waardoor de context het discriminatoire karakter weg heeft genomen.120 Wilders wordt van al het ten laste gelegde vrijgesproken.121

In het tweede proces tegen de politicus begint de rechtbank met een inleiding. Daarin stelt de rechtbank dat het hier niet om een politiek proces gaat, aangezien ook een gekozen

volksvertegenwoordiger niet boven de wet staat. Ook voor een politicus zijn er grenzen aan de vrijheid van meningsuiting, waarvoor hij strafrechtelijk vervolgd kan worden, mocht hij deze overschrijden. Mocht hij inderdaad de grens hebben overschreden in de zin dat hij een strafbaar feit begaat, dan wordt hij niet in zijn vrijheid van meningsuiting beperkt, aangezien er dan sprake is van een uitlating die nooit onder de bescherming van de vrijheid van meningsuiting viel.122

De rechtbank stelt dat er in de EHRM-jurisprudentie twee lijnen te zien zijn ten aanzien van het beperken van de vrijheid van meningsuiting van politici. Aan de ene kant zou een politicus een grotere uitingsvrijheid hebben, aan de andere kant zou hij juist moeten vermijden opmerkingen te maken die intolerantie zouden kunnen voeden. Welke lijn gevolgd dient te worden hangt volgens de rechtbank af van de omstandigheden van het geval, die afhangen van zowel de inhoud van de uitlating als de wijze waarop deze is overgebracht.123

Bij het beoordelen van de ‘noodzakelijkheid in een democratische samenleving’ haalt de rechtbank de jurisprudentie van het EHRM aan. Uitlatingen gericht op de overheid of politici genieten meer vrijheid, terwijl uitlatingen die minderheidsgroepen bekritiseren juist wel kunnen worden begrensd, ook als het gaat om politici. Het strafbaar stellen van dergelijke uitlatingen is dan ook noodzakelijk in een democratische samenleving, aldus de rechtbank.124 Wilders wordt

veroordeeld voor zowel groepsbelediging als het aanzetten tot discriminatie, maar krijgt geen straf of maatregel opgelegd.125

Een andere zaak die in Nederland tot aan de Hoge Raad is gekomen, is die van de Amsterdamse politicus Delano Felter, voormalig lijsttrekker van de Republikeinse Moderne Partij. Hij liet zich

120 Ibid, r.o. 4.3.2. 121 Ibid, r.o. 7.

122 Rb Den Haag 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014, ‘Inleiding’. 123 Rb Den Haag 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014, r.o. 5.4.3.1. 124 Ibid.

(34)

beledigend uit over homoseksuelen in een interview met AT5. Zowel de rechtbank126 als het Hof127 achtte de groepsbelediging niet wettig en overtuigend bewezen en spraken Felter vrij. Het Hof overwoog hiertoe: “Immers, niet kan worden gezegd dat de door de verdachte geuite bewoordingen de strekking hebben gehad om te bedreigen en/of te intimideren. De onderhavige waardeoordelen kunnen redelijkerwijs ook niet geacht worden aan te zetten tot haat of geweld (...). Bij deze stand van zaken is geen nadere bespreking nodig van de vraag of de ten laste gelegde uitlatingen strafbaar zijn te achten op grond van de bepalingen 137c of 137d van het Wetboek van Strafrecht, conform het in de jurisprudentie ontwikkelde beslissingsschema. Immers, zelfs indien de uitlatingen volledig onder de delictsomschrijving van deze strafbepalingen zouden vallen (...) dan nog kan zodanige omstandigheid er niet aan afdoen dat het de verdachte onder de gegeven omstandigheden krachtens artikel 10 EVRM vrij stond die uitlatingen te doen.”128

A-G Knigge is het hier echter niet mee eens en stelt dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd. Hij overweegt onder andere dat “de opvatting van het Hof erop neerkomt dat het een politicus in het kader van een publiek debat over een zaak van algemeen belang op grond van art. 10 EVRM vrijstaat om te beledigen en aan te zetten tot discriminatie als bedoeld in art. 137c en 137d Sr.”129 Hiervoor is volgens Knigge geen steun te vinden in de jurisprudentie van het EHRM.130 De arresten van het EHRM die het Hof heeft aangehaald hebben geen betrekking op beledigende, discriminerende of haat zaaiende uitspraken ten aanzien van kwetsbare

minderheden.131 Juist in die gevallen dient er weinig ruimte te zijn voor een beroep op de vrijheid van meningsuiting.132

De Hoge Raad is het ook niet eens met deze overweging van het Hof. De Hoge Raad stelt dat een politicus, ook voor uitlatingen gedaan in het kader van een publiek debat, enerzijds in staat moet zijn om zaken van algemeen belang aan te kaarten, maar hij anderzijds ook de

verantwoordelijkheid heeft om te voorkomen dat hij uitlatingen die strijdig zijn met de wet

126 Rb Amsterdam 27 september 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY0012. 127 Hof Amsterdam 11 maart 2012, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ3787. 128 Ibid, ‘conclusie’, 2e en 3e alinea.

129 HR 3 juni 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1479 (concl. A-G Knigge), r.o. 4.6. 130 Ibid.

131 Ibid, r.o. 4.8. 132 Ibid, r.o. 4.9.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de laatste paragraaf is nagegaan of de jurisprudentie van het EHRM, op basis waarvan de Hoge Raad sinds het begin van deze eeuw een zogeheten contextuele toetsing toepast, deze

De vrijheid van meningsuiting is bijzonder groot waar het gaat om waardeoordelen door politici in het kader van een publiek debat (binnen én buiten het parlement), al vormen

Onder racistisch en xenofobisch materiaal valt ‘schriftelijk materiaal, beelden of elke andere weergave van ideeën of theorieën, waarin haat, discrimina- tie of geweld, tegen

Caxton/CTP, still the main suburban publisher in South Africa, follows a simple formula, according to Jackson (1993:87-88): “Offer advertisers assured high penetration – at

Biobased, thermoreversibly crosslinked polyesters A styrene-free alternative to currently employed

We analyze cross-border spillovers that are estimated based on the investment plans of Austria, Belgium, France, Germany and The Netherlands as published in the Ten Year

Against the foregoing background, the present study sets out to provide the first ever global database of nearshore slopes and their associated depths of closure, which can be used

Circulating tumour cell increase as a biomarker of disease progression in metastatic castration-resistant prostate cancer patients with low baseline