• No results found

From hero to zero and back? Het electorale succes van combinaties van strategieën bij Vlaamse historische mainstreampartijen. Een onderzoek met QCA

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "From hero to zero and back? Het electorale succes van combinaties van strategieën bij Vlaamse historische mainstreampartijen. Een onderzoek met QCA"

Copied!
73
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FROM HERO TO ZERO AND BACK?

HET ELECTORALE SUCCES VAN COMBINATIES

VAN STRATEGIEËN BIJ VLAAMSE HISTORISCHE

MAINSTREAMPARTIJEN

EEN ONDERZOEK MET QCA

Wetenschappelijke verhandeling

Aantal woorden: 22 334

Jasmien Luypaert

Studentennummer: 0160 9361

Promotor: Prof. Dr. Bram Wauters

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de Politieke Wetenschappen afstudeerrichting Nationale Politiek

(2)

Deze pagina is niet beschikbaar omdat ze persoonsgegevens bevat.

Universiteitsbibliotheek Gent, 2021.

This page is not available because it contains personal information.

Ghent University, Library, 2021.

(3)

3

Abstract

In Vlaanderen staan de ooit almachtige mainstreampartijen na jarenlange achteruitgang op een absoluut electoraal dieptepunt. Dit roept vragen op omtrent regeringsvorming, bestuurbaarheid en zelfs de stabiliteit van het politiek systeem. Ondanks deze algemene neerwaartse trend, zit er variatie tussen de partijen en verkiezingen inzake electorale scores. Deze masterproef onderzoekt hoe de Vlaamse historische mainstreampartijen de dalende trend kunnen keren. Meer in het bijzonder wordt er achterhaald door middel van welke (combinatie van) strategieën sommige historische mainstreampartijen erin slagen om electorale winst te boeken tijdens bepaalde verkiezingen. Deze masterproef is innovatief in de zin dat het focust op combinaties van strategieën. Dit is gebaseerd op het argument dat effecten van één strategie afhangen van de context en van de andere gevolgde strategieën. Meer specifiek bestudeert deze masterproef vier categorieën van strategieën: programmatische-, organisatorische- en personeelsverandering en verhouding ten opzichte van de regering. Uit deze categorieën worden zeven strategieën afgeleid: programmatische convergentie op de multiculturele kwestie, convergentie op de ecologische kwestie, verbreding van het partijleiderselectoraat, termijn van de partijleider, kandidatenturnover, nichepartij in de regering en de mainstreampartij als oppositielid. De electorale gevolgen van deze 128 mogelijke combinaties van strategieën worden onderzocht bij de drie Vlaamse historische mainstreampartijen (sp.a, CD&V en Open VLD) gedurende de periode 1991-2019 aan de hand van een QCA. Uit de resultaten blijkt dat geen enkele strategie op zichzelf voldoende is om electoraal succes te bekomen. Er zijn twee combinaties van strategieën die resulteren in electoraal succes: (1) convergentie op de multiculturele kwestie, korte termijn van de leider, geen nichepartij in de regering en de mainstreampartij zetelt in de oppositie en (2) convergentie op de multiculturele kwestie, convergentie op de ecologische kwestie, hoge kandidatenturnover, geen nichepartij in de regering en de mainstreampartij zetelt in de oppositie. Deze bevindingen hebben belangrijke implicaties voor de studie van partijverandering en electorale competitie.

(4)

4

Inhoudstafel

Abstract ... 3

Lijst van figuren ... 6

Lijst van tabellen ... 6

Lijst met afkortingen ... 7

Een woord vooraf ... 8

1. Inleiding ... 9

2. De daling van historische mainstreampartijen ... 11

2.1 Politieke partijen: algemeen ... 11

2.2 Politieke partijen: een dichotomie van niche- en mainstreampartijen ... 11

2.3 Conceptualisering van historische mainstreampartijen ... 13

2.4 Partijcompetitie en partijverandering als antwoorden ... 14

2.4.1 De vraagzijde: veranderingen in electorale markten ... 15

2.4.2 De aanbodzijde: de relatie tussen verandering in electorale uitkomst en partijverandering 17 2.4.3 Classificaties van partijverandering ... 18

3. Vier strategische categorieën als antwoord op de electorale daling ... 21

3.1 Programmatische verandering ... 21

3.2 Organisatorische verandering ... 24

3.3 Personeelsverandering ... 26

3.4 Verhouding ten opzichte van de regering ... 27

4. Probleemstelling... 29

5. Onderzoeksdesign en methode ... 30

5.1 Qualitative comparative analysis ... 30

5.2 Operationalisering, gegevensverzameling en gegevensverwerking. ... 33

5.2.1 Programmatische verandering ... 33

(5)

5

5.2.3 Personeelsverandering ... 37

5.2.4 Verhouding ten opzichte van de regering ... 39

5.2.5 Uitkomst: electoraal succes ... 40

5.3 Cases ... 40

5.4 Causale paden via noodzakelijke en voldoende voorwaarden ... 43

6. Resultaten en discussie ... 43 6.1 Noodzakelijke voorwaarden... 43 6.2 Voldoende voorwaarden ... 45 6.2.1 Complex solution ... 48 6.2.2 Parsimonious solution ... 49 6.2.3 Intermediate formule ... 51 6.3 Besluit ... 56

6.4 Kritische reflectie van het onderzoek ... 56

6.4.1 Sterke punten van het onderzoek ... 56

6.4.2 Grenzen van het eigen onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek ... 58

7. Conclusie ... 60

Referenties ... 63

Bijlagen ... 69

Bijlage 1 Ruwe data programmatische posities en salience ... 69

Bijlage 2 Ruwe data kandidatenturnover ... 71

Bijlage 3 Ruwe data verkiezingsuitslagen, inclusief uitslagen nichepartijen ... 71

(6)

6

Lijst van figuren

Figuur 1 Daling van het gecombineerd gemiddelde van de West-Europese mainstreampartijen. ... 9

Figuur 2 Schematische uiteenzetting theoretisch kader masterproef ... 15

Figuur 3 Schematische uiteenzetting theoretisch kader masterproef, verfijnd met strategische categorieën ... 20

Figuur 4 Complex solution. ... 48

Figuur 5 Parsimonious solution ... 49

Figuur 6 Intermediate formule. ... 52

Lijst van tabellen

Tabel 1 Overzicht gekalibreerde condities en uitkomst ... 42

Tabel 2 Noodzakelijke condities, inclusief organisatorische verandering ... 44

Tabel 3 Noodzakelijke voorwaarden, exclusief organisatorische verandering ... 45

(7)

7

Lijst met afkortingen

AGALEV Anders Gaan Leven

C91 De Vlaamse Christendemocraten tijdens het verkiezingsjaar 1991

CD&V Christendemocratisch & Vlaams

COSPAL Dataset on the Selection of Political Party Leaders in Contemporary Parliamentary Democracies

csQCA Crisp-set Qualitative Comparative Analysis

CVP Christelijke Volkspartij

ECOL(CON) Convergentie op de ecologische kwestie – conditie

fsQCA Fuzzy-set Qualitative Comparative Analysis

INUS-condition Insufficient but necessary parts of unnecessary but sufficient combinations KANDI Dataset on socio-economic, political and campaign characteristics of Belgian

election candidates.

L91 De Vlaamse liberalen tijdens het verkiezingsjaar 1991

MARPOR Manifesto Project Dataset

MULT(CON) Convergentie op de multiculturele kwestie - conditie

ParlGov Parliaments and governments database

PvdA Partij van de Arbeid

PVV Partij van de Vrijheid en Vooruitgang

QCA Qualitative Comparative Analysis

S91 De Vlaamse sociaaldemocraten tijdens het verkiezingsjaar 1991

SP Socialistische Partij

sp.a Socialistische partij anders

TURNOVERKAND Kandidatenturnover

(8)

8

Een woord vooraf

Voor u ligt mijn masterproef voor het behalen van mijn master in de politieke wetenschappen, afstudeerrichting Nationale Politiek. Het eindwerk van vier mooie boeiende jaren, waarbij mijn passie voor politieke vraagstukken en de politicologische benadering telkens groeiden. Deze nieuwsgierigheid is in het specifiek het laatste jaar sterk toegenomen. Het jaar bij uitstek waarbij wetenschappelijk onderzoek een stevig onderdeel van mijn alledaagse leven is geworden. Toch zou ik liegen moest ik zeggen dat mijn nieuwsgierigheid alleen er mij heeft in doen slagen om dit jaar af te ronden. Steun, vriendschap en liefde waren telkens een grote drijfveer voor het voltooien van mijn studies en deze masterproef. Een dankwoord is hier dus wel op zijn plaats.

Als eerste wil ik mijn promotor prof. Dr. Bram Wauters en prof. Dr. Anna Kern bedanken. Niet enkel voor hun professionele analyses, creatieve input en kritische reviews, maar ook voor de persoonlijke aanmoediging en steun. Ten tweede wil ik Dr. Benjamin de Vet bedanken voor de raad omtrent Qualitative Comparative Analysis en de feedback bij de werkdocumenten.

Afleiding is toch ook belangrijk en niemand beter hiervoor dan mijn vrienden en familie. Hierbij wil ik mijn vriend, Ian, bedanken voor de vele liefde, het luisterende oor en de steun. Ten tweede wil ik mijn ouders bedanken. Doordat jullie mij een warme thuis gaven ben ik kunnen uitgroeien tot de persoon die ik nu ben. Mijn zussen, Astrid en Carolien, wil ik dan weer bedanken voor de onvoorwaardelijke steun die ze mij gaven, zelfs op afstand en met weinig woorden in tijden van corona. Mijn metekindjes, Esmee en Mabel, zorgden voor de nodige afleiding door hun kapoenenstreken. Als laatste wil ik Glenn en Willem bedanken voor het vele plezier tijdens de afgelopen jaren.

(9)

9

1. Inleiding

De substantieve electorale daling van mainstreampartijen in heel West-Europa is een duidelijke trend (Figuur 1). Sinds 1950 daalde het gecombineerd gemiddelde van hun stemmenaandeel met 23,5 procentpunten. Naast deze electorale dalende trend, verschilt de omvang van de daling elk decennium. Het startte traag tijdens de jaren 1960 (1,6 procentpunten) om dan de sterkste daling tot dan toe te kennen tijdens de jaren 1990 met 7 procentpunten. Dit werd zelfs nog overtroffen in het meest recente decennium met een daling van 9 procentpunten van het gecombineerd gemiddelde van de mainstreampartijen. Alhoewel mainstreampartijen in de jaren 1950 sterk electoraal dominant waren (samen behaalden ze nog 83,5%), is dit tijdens dit decennium geen vanzelfsprekendheid meer. Het resultaat van deze dalende trend is dat West-Europese mainstreampartijen in 2019 op hun laagste electorale punt in de geschiedenis zitten met slechts 58% van het stemmenaandeel (Luypaert, 2019). Deze bevinding geldt tevens voor de Vlaamse mainstreampartijen. Toch kunnen we sterke variatie tussen landen, partijen en verkiezingen aanschouwen. Belgische - maar ook Luxemburgse mainstreampartijen verloren maar liefst 12 en 13 procentpunten tijdens de meest recente nationale verkiezingen. De mainstreampartijen in Oostenrijk en Groot-Brittannië wonnen daarentegen nog respectievelijk 8 - en 15 procentpunten bij van het stemmenaandeel tijdens de meest recente verkiezingen. Sommige West-Europese mainstreampartijen blijken er dus ook gedeeltelijk in te slagen om de negatieve trend de rug toe te keren. Hoe slagen ze erin om (opnieuw) kiezers te verleiden? Met behulp van welke strategieën konden ze deze algemene negatieve trend een halt toe te roepen?

Figuur 1 Daling van het gecombineerd gemiddelde van de West-Europese mainstreampartijen (Luypaert, 2019). 40.0 50.0 60.0 70.0 80.0 90.0 1945-19491950-19591960-19691970-19791980-19891990-19992000-20092010-2019 G em id d eld s tem m en aa n d ee l v an tra d itio n ele p ar tij en (% )

(10)

10 De processen die aan deze negatieve trend voorafgaan zijn reeds uitgebreid bestudeerd. Zo is er een verandering in partijcompetitie waarbij issue competition aan belang wint (Hobolt & de Vries, 2015), de opkomst van catch-all parties (Panebianco, 1988) en electorale volatiliteit (Harmel & Janda, 1994). Een geïntegreerde studie van verschillende reacties van mainstreampartijen op deze teloorgang zijn echter nog niet of slechts beperkt onderzocht. Dit is nochtans van maatschappelijk belang, aangezien politiek en zijn omgeving continu in interactie staan met elkaar, waarbij electorale omstandigheden invloed hebben op de maatschappij in haar geheel. Met de opkomst van radicale partijen en de daling van mainstreampartijen, wordt de vorming en de instandhouding van een regering een grotere sinecure (Hobolt & Tilley, 2016). Dit zijn beiden gevolgen van de electorale daling van mainstreampartijen waar ook België hedendaags mee te kampen heeft.

Deze masterproef heeft het doel om een brede waaier aan partijstrategieën te onderzoeken in een dichotoom kader van niche- en mainstreampartijen. Meer specifiek zal worden onderzocht welke

combinaties van strategieën Vlaamse historische mainstreampartijen hebben geïmplementeerd die leidden tot onmiddellijk succes in termen van electorale uitkomst. Om deze onderzoeksvraag te

beantwoorden worden er vier categorieën van strategieën bestudeerd: programmatische verandering, organisatorische verandering, personeelsverandering en verhouding ten opzichte van de regering. Het effect van de combinaties van strategieën wordt gemeten door middel van Qualitative Comparative Analysis. De verworven inzichten die uit deze analyse komen gelden als basis voor de discussie en conclusie.

Deze masterproef is opgebouwd uit vijf delen. Het eerste deel betreft een literatuurstudie waarbij zowel het concept mainstreampartij wordt verfijnd als partijstrategieën en -verandering worden geduid. In een tweede deel wordt de probleemstelling met de bijhorende onderzoeksvraag en doelstelling van de masterproef besproken. Vervolgens wordt in het derde deel het onderzoeksdesign, de dataverzameling en de data-analyse besproken. Het vierde deel handelt over de resultaten, de discussie en de kritische reflectie van het onderzoek. Tot slot wordt de masterproef afgerond met de formulering van een conclusie.

(11)

11

2. De daling van historische mainstreampartijen

2.1 Politieke partijen: algemeen

Partijen zijn een onmiskenbaar gegeven binnen de studie en politieke werking van moderne democratieën (Katz, 2017). Desondanks dat het concept politieke partijen reeds uitvoerig is bestudeerd, bestaat er gaan eenduidige definitie. Zo geeft Edmund Burke (1770, p150) al in 1770 de volgende betekenis aan politieke partijen: “[A] party is a body of men united, for promoting by their joint endeavours the national interest,

upon some particular principle in which they are all agreed.” Een meer moderne en structurele definitie van

politieke partijen wordt gegeven door Riggs (1968, p50): “Any organization which nominates candidates for

election to an elected assembly”. Binnen deze masterproef wordt de meer omvattende definitie van Aldrich

(1995, p19) gehanteerd:

“Political parties can be seen as coalitions of elites to capture and use political office. [But] a political party is more than a coalition. A political party is an institutionalized coalition, one that has adopted rules, norms and procedures.”

Deze definitie heeft zowel aandacht voor politieke doelstellingen (“capture and use political office”) als de interne werking van politieke partijen die zelf regels, normen en procedures hanteren. Hieruit kunnen ook verschillende indelingen van politieke partijtypes uit voortvloeien waardoor de algemene benadering verlaten wordt. Een voorbeeld van een partijclassificatie is een indeling op basis van partijfamilies. Hierbij dienen de oorsprong, transnationale linken, partijideologie en de partijnaam als basis voor het onderscheiden van verschillende soorten partijen (Ennser, 2012 ; Mair & Mudde, 1998). Een andere classificatie is op basis van partijleeftijd waarbij nieuwe partijen worden onderscheiden van hun oudere tegenhangers (Harmel, 1985). In deze masterproef zal een dichotome benadering van de indeling van politieke partijen gehanteerd worden. Hierbij worden mainstream- en nichepartijen van elkaar onderscheiden binnen een partijsysteem (Meyer & Wagner, 2013). De groep partijen die in de masterproef uitvoerig wordt bestudeerd zijn de mainstreampartijen, het antoniem voor nichepartijen (Meguid, 2005). Beide concepten worden hieronder verder toegelicht.

2.2 Politieke partijen: een dichotomie van niche- en mainstreampartijen

Als grondlegger van de dichotomie heeft Meguid (2005) een uitgebreide omschrijving van nichepartijen opgesteld. Mainstreampartijen verschillen van nichepartijen op drie domeinen. Een eerste onderscheid

(12)

12 wordt gemaakt op de types van kwesties die ze behandelen. Zo verwerpen nichepartijen de traditionele op klasse gebaseerde oriëntatie van politiek. De kwesties die deze partijen behandelen gaan voorbij economische eisen. Ze prioriteren kwesties die voorheen niet behandeld werden binnen de partijcompetitie. Voorbeelden zijn multiculturele en ecologische kwesties. Ten tweede zijn deze kwesties van nichepartijen vaak niet in te delen op de traditionele politieke breuklijnen. Een derde onderscheid wordt gemaakt op de kwantiteit van kwesties die ze behandelen. In tegenstelling tot mainstreampartijen behandelen nichepartijen maar een beperkt aantal kwesties. Ondanks dat het aantal van hun behandelde kwesties in hun partijprogramma toeneemt in de tijd, blijft de perceptie bij de kiezer toch bestaan dat nichepartijen fungeren als single-issue parties. Volgens kiezers zijn deze partijen namelijk niet gebaseerd op bestaande brede ideologische posities. Voorbeelden van nichepartijen zijn ecologische partijen en radicaal-rechtse partijen.

Naast de brede definitie opgesteld door Meguid (2005), bestaan er binnen de academische wereld nog heel wat andere mogelijke beschrijvingen.

Zo maken Adams en collega’s (2006) het onderscheid aan de hand van partijfamilies. Nichepartijen zijn deze partijen die behoren tot de communistische-, groene- en extreem nationalistische partijfamilies. Daartegenover zijn mainstreampartijen deze partijen die behoren tot de arbeiders-, socialistische-, sociaaldemocratische-, liberale-, conservatieve- en Christendemocratische partijfamilies.

Wagner (2012) ziet het onderscheid tussen de twee soorten partijen niet als iets vaststaand, zoals

Adams en collega’s (2006), maar als een evoluerend gegeven. Nichepartijen zijn deze soort van partijen die hoofdzakelijk competitie voeren op een klein aantal niet-economische kwesties. Het gevolg van deze definitie is dus dat partijen kunnen afwisselen tussen een meer niche- en mainstreamprofiel (Wagner, 2012).

Meyer en Miller (2015) hanteren dan weer een minimale definitie van nichepartijen, waarbij

nichepartijen beleidsdomeinen benadrukken die voorheen genegeerd werden door hun tegenstanders. Bovendien vermelden zij, zoals in lijn met Wagner (2012), dat partijen niet vaststaand behoren tot een niche- of mainstreamprofiel. Meyer en Miller (2015) gaan echter nog een stuk verder, beargumenterend dat een nichepartij een ideaaltype is waarbij de graad van nicheness het sterkst aanwezig is.

Bischof (2017) erkent de grote verscheidenheid aan definities van nichepartijen en gaat op basis

van de argumenten van Meguid (2005), Wagner (2012), Meyer en Miller (2013) en marketingtheorieën een eigen omschrijving opstellen. Nichepartijen zijn deze partijen die een strategie van nicheness hanteren. Dit impliceert dat ze competitie voeren op nichemarktsegmenten. Dit zijn segmenten die voorheen genegeerd

(13)

13 werden door hun tegenstanders. Bovendien gaat ook bij deze definitie nichepartijen slechts een beperkt aantal kwesties bediscussiëren (Bischof, 2017).

Ondanks dat verschillende elementen in de vele definities van nichepartijen vaak terug komen, zoals het behandelen van slechts een beperkt aantal issues en competitie voeren op voorheen genegeerde segmenten, zijn er nog twee lacunes in dit overzicht. Enerzijds maakt dit overzicht duidelijk dat er geen consensus is over de invulling van een uitgebreid bestudeerd begrip. Dit brengt problemen met zich mee voor de operationalisering en de vergelijking van de studies die focussen op niche- en mainstreampartijen (Bischof, 2017). Anderzijds hebben vele auteurs een poging gedaan om het begrip nichepartij in te vullen, maar slechts weinigen om het begrip mainstreampartij in te vullen. Vaak wordt er voor deze groep partijen een negatieve definitie gehanteerd (Meguid, 2005). Hieruit vloeit een noodzaak om toch ook een meer alomvattende omschrijving van mainstreampartijen te geven. Vanuit dit inzicht wordt in deze masterproef gepoogd om het begrip mainstreampartij ondubbelzinnig in te vullen. Dit heeft als gevolg dat een nieuw begrip wordt opgesteld, waarbij zowel de omschrijving als de operationalisering wordt geconcretiseerd. Dit zal uiteindelijk resulteren in het begrip ‘historische mainstreampartijen’.

2.3 Conceptualisering van historische mainstreampartijen

In lijn met Meguid (2005) zijn historische mainstreampartijen deze partijen die een breed gala aan kwesties behandelen met een focus op socio-economische kwesties. Bovendien gaan ze in competitie met elkaar op de bestaande traditionele politieke breuklijnen. Maar zoals Wagner (2012) terecht aangaf, kunnen partijen doorheen de tijd evolueren op vlak van het aantal behandelde kwesties. Daarom is er een meer gesloten definitie nodig. Een mogelijke piste zou zijn om de partijleeftijd te betrekken. Onder andere Meguid (2005) haalt aan dat nichepartijen meestal nieuwere partijen zijn. Toch is partijleeftijd geen noodzakelijke vereiste om te behoren tot een mainstreampartij. Zo hebben de meeste communistische partijen een hoge partijleeftijd (ontstaan na de tweede wereldoorlog), maar worden ze door alle voorgenoemde auteurs geclassificeerd als nichepartij.

Wat wel een opmerkelijke verandering is binnen West-Europese partijsystemen, is de electorale daling van partijen die ooit electoraal dominant waren door op de bestaande breuklijnen in competitie te gaan met elkaar. Een tweede element is daarom de focus op historisch electoraal dominante partijen. Historisch electoraal dominante partijen zijn deze partijen die tijdens de periode 1950-1969 een gemiddeld

(14)

14 stemmenaandeel van minstens 10% haalden. De startperiode 1950 wordt gekozen omdat dit de periode was waar West-Europese partijsystemen definitief vorm kregen (Hooghe & Kern, 2017). Deze types van partijen beginnen electoraal te dalen vanaf 1970 na de intrede van nieuwe politieke partijen in het systeem (Drummond, 2006).

Historische mainstreampartijen zijn dus (1) deze partijen die een grote hoeveelheid aan kwesties behandelen, met een zwaartepunt op de socio-economische kwesties en in competitie gaan met andere partijen op de bestaande breuklijnen en (2) electoraal dominant waren tijdens 1950-1969. In Vlaanderen zijn er drie historische mainstreampartijen: sp.a, CD&V en Open VLD. De verdere focus van deze masterproef zal telkens liggen op deze drie historische mainstreampartijen.

2.4 Partijcompetitie en partijverandering als antwoorden

Deze masterproef focust op partijcompetitie en de gevolgen voor historische individuele mainstreampartijen in de bovengenoemde dichotomie van niche- en mainstreampartijen. Partijcompetitie is “an institution in which parties strategically cooperate or contest as political actors to gain political

power” (Franzmann, 2011, p320). Partijcompetitie wordt getroffen door veranderingen in electorale

markten. Deze veranderingen beïnvloeden de electorale uitkomsten (Panebianco, 1988).

Hieraan kan het Downsiaanse economische model van partijcompetitie gelinkt worden. Partijcompetitie wordt gezien als een model waarbij vraag en aanbod in verbinding staan met elkaar. Verandering in electorale markten wordt hierbij geïnterpreteerd als verandering aan de vraagzijde, of aan de zijde van de kiezers. Doordat vraag en aanbod in verbinding staan met elkaar zullen de aanbieders verandering doorvoeren om aan de wijzigende vraag tegemoet te komen (Downs, 1957). Ook volgens Kriesi en collega’s (2008) gaan politieke partijen deze verandering in vraag niet louter ondergaan, maar passen ze zich aan de situatie aan. Zo gaan ze andere posities opnemen in de politieke ruimte. Een gevolg is dat er twee mogelijke ontwikkelingen optreden binnen de politieke ruimte. Ten eerste zal er een intensivering van politieke conflicten binnen partijen zijn. Een mogelijk gevolg kan bijvoorbeeld een veranderend partijprofiel zijn. Een tweede mogelijke ontwikkeling is stijgende politieke fragmentatie binnen het politieke systeem waarbij extreme flanken van het politieke spectrum een groeiend electoraal aandeel hebben (Kriesi et al., 2008). Voorgaand onderzoek heeft meestal gefocust op deze tweede ontwikkeling, namelijk de opkomst van nieuwe partijen en extremen (i.e. Abou-Chadi, 2014 ; Beyens et al., 2015). In deze masterproef zal er

(15)

15 worden gefocust op de eerste ontwikkeling, waarbij individuele historische mainstreampartijen zelf zullen veranderen.

Deze partijverandering kan volgens Panebianco (1988) in verschillende fases worden weergegeven. Een eerste fase is een externe shock in de omgeving. Deze externe shock katalyseert al reeds bestaande precondities voor verandering. Een voorbeeld van zo’n externe shock is electorale daling bij de verkiezingen. De tweede fase bestaat uit het in diskrediet brengen van de oude coalitie die niet in staat was om met de crisis om te gaan. De derde fase is waar de grootste focus van deze masterproef ligt, namelijk de herstructurering binnen de partij zelf (lees: partijverandering). Aangezien partijverandering een breed begrip is, kan het in verschillende categorieën worden opgesplitst. In het vervolg van de masterproef wordt er stilgestaan bij verschillende categorisaties. In figuur 2 wordt deze theoretische redenering van de masterproef, gebaseerd op Panebianco (1988), Downs (1957) en Kriesi et al. (2008) schematisch weergegeven. In de volgende delen van de masterproef zal elke stap van het theoretisch proces verder worden besproken.

Figuur 2 Schematische uiteenzetting theoretisch kader masterproef, gebaseerd op Panebianco (1988), Downs (1957) en Kriesi et al. (2008)

2.4.1 De vraagzijde: veranderingen in electorale markten

In deze sectie worden er drie verschillende maatschappelijke veranderingen die optreden vanaf de jaren 1970 besproken die Mair, Müller en Plasser (2004) naar voren schuiven. Vervolgens zullen aan deze maatschappelijke veranderingen (zijnde veranderingen in de vraagzijde) de gevolgen voor de historische mainstreampartijen gelinkt worden.

Een eerste verandering is het veelbesproken proces van structural dealignment waarbij de betrokkenheid van de kiezer aan een partij verzwakt wordt (Kriesi, 2008). Volgens Kriesi (2008) wordt dit proces verder uitgebreid door cognitieve mobilisatie, de opkomst van moderne electorale campagnes en het onvermogen van historische mainstreampartijen om hun essentiële partijfuncties te vervullen. Dit laatste is ook beter gekend als crisis of the party. De dalende vertegenwoordigende functie is hier een element van indien

(16)

16 kiezers niet in staat zijn om zich met een partij te identificeren. Populistische partijen spelen hierop in door te verruimen naar een anti-establishment discours (Mair, Müller & Plasser, 2004). Populistische partijen treden in competitie met historische mainstreampartijen door de mainstreampolitici te presenteren als een corrupte politieke elite die niet in staat zijn om de algemene wil van het pure volk te vertegenwoordigen (Mudde & Kaltwasser, 2017).

Een tweede proces dat vaak gelinkt wordt aan de daling van historische mainstreampartijen is de prominente opkomst van issue competition (Mair et al., 2004), i.e. “competition for the content of the party

political agenda” (Green-Pedersen, 2007, p607). Bijgevolg is het kapen van een thema een vitale electorale

strategie. Dit wordt echter minder door historische mainstreampartijen toegepast, aangezien ze elk belang hebben in het behouden van traditionele vormen van politieke competitie (Hobolt & de Vries, 2015).

Een derde element is de stijgende aandacht voor postmaterialistische kwesties (Mair et al., 2004). Kiezers stemmen minder op basis van hun sociaaleconomische klasse (Green-Pedersen, 2007). Door onder andere de boven vernoemde cognitieve mobilisatie en economische ontwikkeling zijn de traditionele klasse structuren in verval geraakt. De voorheen van elkaar te onderscheiden electorale groepen waar historische mainstreampartijen op gestoeld zijn, zijn vervangen door een bredere middenklasse (Mair et al., 2004). Als gevolg is er de opkomst van catch-all partijen. Hierbij vervagen scherpe ideologische verschillen tussen partijen en komt er een centripetale electorale competitie. Partijen proberen zoveel mogelijk kiezers, over ideologieën heen, voor zich te winnen (Krouwel, 2004). In lijn met dit proces ligt ook dat niet zozeer de traditionele, op klasse gebaseerde breuklijn van belang is, maar wel nieuwe culturele of postmaterialistische breuklijnen meer belangrijk worden geacht door de kiezers (Lachat, 2008).

Het gevolg van deze drie processen is een veranderd partijsysteem. Vanaf 1970 is er sprake van stijgende electorale volatiliteit waarbij kiezersloyaliteit van politieke partijen in Westerse democratieën in een dalende trend zijn (Harmel & Janda, 1994 ; Mair, Wolfgang & Plasser, 2004). Bovendien is er een versnipperend partijlandschap door de opkomst van nieuwe partijen. Dit impliceert verder dat er een dalende rol voor ideologie is weggelegd, waardoor andere kenmerken van de partij meer aan belang winnen (Farrell & Webb, 2000).

(17)

17

2.4.2 De aanbodzijde: de relatie tussen verandering in electorale uitkomsten en partijverandering

Een element dat reeds veel academische aandacht heeft gekregen is wanneer partijen veranderen (e.g. Harmel & Janda, 1994 ; Janda, 1990 ; van de Wardt, 2015 ; Fagerholm, 2016). Een voorbeeld is het bereiken van de opgestelde partijdoelen (Harmel & Janda, 1994). Niet enkel het maximaliseren van het stemmenaandeel kan een doel zijn van een partij, maar ook de deelname aan de regering of het doorvoeren van programmapunten (i.e. vote-seeking, office-seeking en policy-seeking goals). Partijverandering kan dienen als een middel om deze verschillende doelen te bereiken (Strom, 1990). Andere voorbeelden die gelden als stimulans voor partijverandering zijn negatieve persartikels, het dalen van het aantal leden, schandalen die de partij negatief beïnvloeden, slechte voorspellingen in de verkiezingspolls, de bereidheid van de bestaande partijcoalitie tot verandering en leiderschapsverandering (Wauters, 2014 ; Harmel & Janda, 1994).

Desalniettemin verwijzen veel studies op het belang van electorale verliezen als één van de meest duidelijke externe shocks die een partij nodig heeft om verandering door te voeren (e.g. Somer-Topcu, 2009 ; Cross & Blais, 2012 ; Chiru et al., 2015). Zoals in de inleiding werd vermeld, hebben historische mainstreampartijen vandaag te kampen met hun sterkste electorale verliezen (zie Figuur 1). Zowel Panebianco (1988) als Janda (1990) duiden op het belang en de gevolgen van deze electorale verliezen als

environmental shock. Volgens Janda (1990, p6) is electoraal verlies dan ook “de moeder van

partijveranderingen”. Hoe slechter de prestaties van de partij, hoe groter de druk er zal zijn om partijverandering door te voeren (Janda, 1990). Partijen worden immers gezien als conservatieve

organisaties die slechts enkel verandering zullen implementeren bij sterke prikkels uit hun omgeving

(Harmel & Janda, 1994). Partijen staan weigerachtig ten opzichte van verandering omwille van drie redenen. Ten eerste zijn de politieke bewegingen van politieke partijen gelimiteerd door hun geïdentificeerde positie op de kwesties. Ten tweede is hun sociale aantrekkingskracht beperkt doordat dit afhankelijk is van de steun van bepaalde sociale groepen. Ten derde bedreigt verandering de organisatorische samenhang van partijen die zijn gebouwd op delicate machtsbases (Janda, 1990).

Als gevolg hiervan implementeren partijen alleen verandering wanneer er een sterke omgevingsdruk zoals een electorale nederlaag is (Panebianco, 1988 ; Harmel & Janda, 1994). Een slecht electoraal resultaat geeft namelijk stimulansen aan de partij om zichzelf te revitaliseren en zich zo terug aantrekkelijk te maken voor de kiezers. Door een positief beeld van de partij te creëren kunnen ze zichzelf herpositioneren in de politieke markt (Chiru et al., 2015). Deze hervormingen zullen ze uitdragen, alsook tijd en moeite in steken

(18)

18 om ze bij het publiek kenbaar te maken (Wauters, 2014). In een poging om de partij te revitaliseren na electoraal verlies, zal er een strategisch plan worden opgesteld door de partij. Daarbij behoren verschillende onderdelen van partijverandering met het oog op de verbetering van de electorale situatie van de partij (Wauters, 2014).

2.4.3 Classificaties van partijverandering

Om strategische partijverandering te onderscheiden van elke soort incrementele alternatie, moet partijverandering een bewuste gebeurtenis geïmplementeerd door de partij zijn en direct voortkomen uit een groepsbeslissing (Panebianco, 1988). Voorbeelden zijn verandering in partijregels, structuren, beleid en tactieken. De dominante coalitie implementeert deze veranderingen onder druk van anderen in de partij. Deze dominante coalitie kan tevens een nieuwe coalitie zijn met een andere samenstelling dan de vorige (Harmel & Janda, 1994).

Partijverandering kan verschillende vormen aannemen, wat de partijverandering ook meer tastbaar maakt. Voorgaande studies hebben voornamelijk gefocust op aparte vormen van partijverandering en niet zozeer op een geïntegreerde studie van verschillende categorieën (e.g. Cross & Blais, 2012 ; Wauters, 2014 ; Spoon et al., 2014 ; Abou-Chadi, 2014 ; Gouglas et al., 2018). Enkele auteurs hebben geprobeerd een classificatie te ontwikkelen die een meer geïntegreerde benadering mogelijk maakt om partijverandering te bestuderen (Panebianco 1988 ; Mair et al. 2004).

Reeds in 1988 kwam Panebianco met een categorisatie van partijverandering als derde fase van de cyclus van de partijverandering. De eerste fase is de aanwezigheid van een sterke environmental shock zoals electoraal verlies (cfr. sectie 2.4.2). De tweede fase van partijverandering is het in diskrediet brengen van de oude coalitie die er niet in slaagde om de crisis te overkomen. Deschouwer (2004) geeft echter aan dat deze tweede fase niet noodzakelijk dient vooraf te gaan aan partijverandering. Bestaande partijvoorzitters kunnen electoraal verlies namelijk interpreteren als “een waarschuwing van de kiezer”. Partijverandering kan vervolgens geïmplementeerd worden om te verhinderen dat de bestaande coalitie in diskrediet wordt gebracht (Deschouwer, 2004). De derde fase heeft betrekking op de partijverandering zelf, waarbij herstructurering binnen de partij plaatsvindt. Panebianco (1988) maakt een onderscheid tussen twee categorieën van partijverandering. Een eerste categorie zal de interne structuur herbekijken en de regels voor intra-partij concurrentie wijzigen. Een voorbeeld is een herziening van partijleiderschapsverkiezingen. Ten tweede worden de partijdoelstellingen opnieuw gedefinieerd. Deze doelstellingen dienen meestal om

(19)

19 de nieuwe coalitie binnen de partij te legitimeren. Dit kan zowel strategisch als programmatisch van aard zijn (Panebianco, 1988).

De classificatie van Mair, Müller en Plasser (2004) is de meest uitgebreide en onderscheidt zes mogelijke reacties van partijen op electoraal verlies. Ten eerste kan er non-respons zijn, waarbij partijen niet reageren op electoraal verlies. Ten tweede kunnen er organisatorische responsen zijn waarbij interne machtsstructuren worden herzien. Voorbeelden zijn professionalisering, democratisering of personeelsvernieuwing. Ten derde kunnen er strategische reacties tegenover kiezers zijn. Zo kunnen partijen hun electorale doelgroepen heroverwegen waarbij oude doelgroepen worden vervangen door nieuwe, koppelen met nieuwe doelgroepen of hun banden met hun kernelectoraat versterken. De politisering van vrouwenkwesties in de jaren zeventig is een voorbeeld van dit antwoord. Een vierde categorie bestaat uit strategische antwoorden op concurrerende partijen. Partijen kunnen heroverwegen wie ze zien als vijand of bondgenoot en zo andere partijen meer dan voorheen aanvallen. Ten vijfde kunnen partijen antwoorden met programmatische, ideologische en beleidsgeoriënteerde antwoorden. Zo kunnen ze zich verplaatsen op bepaalde kwesties in hun partijprogramma. Als laatste mogelijke respons van partijen zijn er institutionele reacties zoals het streven naar veranderingen in het kiesstelsel in het land waar ze opereren. Zo zouden politieke partijen de verkiezingen kunnen manipuleren en de kiesdrempel kunnen verhogen (Mair et al., 2004).

In deze masterproef wordt er vertrouwd op de classificatie van Mair en collega's (2004) met een paar

herzieningen en nuances.

Ten eerste introduceerden Mair, Müller en Plasser (2004) institutionele verandering (een element dat in Panebianco's werk afwezig was) in de classificatie, maar men kan betwijfelen of dit echt partijverandering is. Partijverandering wordt immers beschreven als een bewuste daad opgezet door de partij (Panebianco, 1988). Institutionele verandering voldoet niet aan deze definitie, aangezien de goedkeuring van andere instellingen nodig is om deze hervorming te realiseren.

Ten tweede wordt personeelsvernieuwing geplaatst door Mair en collega's (2004) in de brede categorie organisatieverandering, maar het houdt geen wijziging in formele regels in. Dit voldoet dus tevens niet aan de definitie van organisatorische partijverandering en kan als zodanig worden gezien als een afzonderlijke strategie.

Ten derde zijn de twee categorieën bij ‘strategische reacties’, reacties tegenover kiezers en tegenover andere partijen, behoorlijk ambigu. Bovendien vertonen ze een overlap met andere categorieën

(20)

20 van partijverandering: programmatische verandering wordt bijvoorbeeld vaak geïmplementeerd als een strategische reactie om nieuwe kiezers aan te trekken (De Lange , 2012). Daarom zullen de strategische reacties worden beperkt tot de verhouding ten opzichte van de regering. De vraag of historische mainstreampartijen zouden moeten samenwerken met nichepartijen in de regering heeft recent veel aandacht gekregen in veel debatten, met name voor radicaal-rechtse partijen (bijvoorbeeld in Duitsland en Oostenrijk). In deze masterproef wordt de opname van een nichepartij in coalities beschouwd als een strategische verhouding ten opzichte van de regering (Hjermitslev, forthcoming ; Klüver & Spoon, forthcoming). Daarnaast kunnen partijen verkiezen om een oppositiekuur te volgen om zo de kost van regeren te vermijden (Stevenson, 2002).

Op basis van bovenstaande wordt er hier een onderscheid gemaakt tussen vier mogelijke categorieën van strategieën die historische mainstreampartijen kunnen implementeren: 1) programmatische verandering, 2) organisatorische verandering, 3) personeelsverandering en 4) verhouding ten opzichte van de regering. Deze vier strategische categorieën worden in de volgende sectie verder toegelicht. Bijgevolg kan er een verfijndere schematische voorstelling van het theoretisch kader van de masterproef worden opgesteld (Figuur 3). In wat volgt zal er voor elke categorie een breder theoretisch kader worden gegeven. Hierin komen respectievelijk twee zaken aan bod: (1) de verhouding van de categorie ten opzichte van electorale effecten en (2) een achterliggende studie van de desbetreffende categorie.

(21)

21

3. Vier strategische categorieën als antwoord op de electorale daling

3.1 Programmatische verandering

Verhouding van programmatische verandering ten opzichte van electorale effecten

Door de programmatische standpunten te veranderen kunnen partijen reageren op veranderingen in electorale markten. Partijen zijn hierbij meer geneigd om programmatische verandering door te voeren indien ze een slecht electoraal resultaat haalden bij de vorige verkiezingen (Somer-Topcu, 2009). Programmatische verandering kan immers worden beschouwd als een remedie tegen electoraal verlies. Electorale steun en steun van de partijactivisten zijn namelijk gebaseerd op deze programmatische standpunten (Adams et al., 2006 ; Spoon, 2009 ; Aldrich, 1983). Onderzoek van Joon Han (2017) bevestigt dat programmatische adaptatie geen electorale verliezen met zich meebrengen zolang ze maar de ideologie van de partijkiezers volgen. Bovendien worden historische mainstreampartijen doorgaans beloond indien ze verschuivingen doorvoeren op nichekwesties. In vergelijking met nichepartijen passen historische mainstreampartijen hun partijprogramma dan ook sneller aan indien er verschuivingen binnen de publieke opinie optreden (Adams et al., 2006).

De studie van programmatische verandering

Er zijn twee soorten programmatische reacties die partijen kunnen geven op veranderingen in electorale markten: verandering in saliency en een verandering in beleidspositie (Mair et al., 2004). Beiden zijn te verklaren door bredere theoretische modellen.

Een eerste theoretische model is de spatial theory, opgesteld door Downs (1957). Volgens deze theorie zijn posities van partijen te ordenen op een breuklijn, gaande van een linkse naar een rechtse positionering. Kiezers stemmen op de partij waarbij hun eigen ideologische overtuiging het dichtst aansluit bij de positie van een partij op de breuklijn. Het gevolg is dat het stemmenaandeel van een partij afhankelijk is van de verdeling van kiezers op de dimensie. Indien partijen electorale successen willen boeken kunnen ze hun positie strategisch verplaatsen naar een positie waar veel kiezers zich in bevinden. Dit theoretisch model wordt bevestigd door onderzoek van Joon Han (2017), waarbij programmatische verschuiving van historische mainstreampartijen op socio-economische kwesties electorale winsten met zich meebrengen indien deze verschuiving de richting van de kiezer volgt.

(22)

22 Naast een verandering in beleidspositie kunnen partijen ook veranderen van de hoeveelheid aandacht die zij geven aan een kwestie. Dit is de salience-benadering en wordt ondersteund door het theoretische issue-ownership model (Dolezal et al., 2014). Volgens dit model associëren kiezers specifieke kwesties met bepaalde politieke partijen. Kiezers geloven verder dat deze partijen er beter in zullen slagen om de desbetreffende kwesties op te lossen. Daardoor hebben partijen die een issue ownership hebben over een kwestie een electoraal voordeel ten opzichte van andere partijen. Bijgevolg worden partijen verwacht om louter te focussen op kwesties die ze beheersen (Lefevere, Tresch & Walgrave, 2015).

Deze twee theoretische modellen kunnen ook (vermits een aanpassing) worden toegepast in het

dichotome kader van niche- en historische mainstreampartijen. Indien nichepartijen succesvol zijn en

historische mainstreampartijen electoraal verliezen, dan kunnen historische mainstreampartijen reageren op deze verandering in electorale markten door zowel de salience als de positie op een kwestie te veranderen (Abou-Chadi, 2014 ; Meguid, 2005). De spatial theory, zoals hierboven opgesteld, vereist echter een aanpassing vooraleer het kan toegepast worden op de dichotome benadering. Er worden namelijk meerdere kwesties behandeld wanneer historische mainstreampartijen in competitie treden met nichepartijen (Meguid, 2005). Daarom is het vollediger om niet te spreken van een ééndimensionaal spectrum waarop partijen van positie kunnen veranderen, maar van een multidimensionaal ruimtelijk continuüm waarbij ook de nichekwesties worden benaderd (Meguid, 2005).

In navolging van Meguid (2005) haar modified spatial theory die vertrekt vanuit een multidimensionaal continuüm, kunnen partijen zowel op het vlak van salience als op de beleidspositie veranderen. Meer specifiek kunnen historische mainstreampartijen op drie manieren reageren op de problemen die door nichepartijen worden gepresenteerd. Ze kunnen kiezen voor een accommoderende, een vijandige of een afwijzende strategie. In het eerste geval, wanneer een partij een nieuwe (of niche) kwestie behandelt, kunnen andere partijen deze beleidspositie kopiëren. Deze accommoderende strategie is een ideaaltype, aangezien reguliere partijen wellicht meer convergeren naar een nichepartij zonder dat er een volledige convergentie plaatsvindt. Bij de vijandige strategie zullen historische mainstreampartijen een tegengestelde beleidspositie innemen dan de nichepartij. Bij een afwijzende strategie kiezen de historische mainstreampartijen ervoor om de kwestie te negeren. Dit houdt een complete afwezigheid van de saliency van een beleidskwestie in. Ook voor deze laatste twee strategieën geldt dat ze beiden ideaaltypes zijn. Deze benadering van Meguid (2005) gaat echter voorbij aan een stijging van de saliency van een beleidskwestie. Historische mainstreampartijen kunnen er namelijk voor kiezen om meer de nadruk te leggen op

(23)

23 nichekwesties (Mair et al., 2004), wat niet wordt genoemd door Meguid (2005). Om een volledig beeld van programmatische verandering bij historische mainstreampartijen te kunnen schetsen moeten alle vier de elementen mee worden genomen in een verdere analyse (Abou-Chadi, 2014).

Verschillende auteurs hebben reeds programmatische verandering bij nichekwesties door historische mainstreampartijen onderzocht (e.g. Spoon et al., 2014 ; Abou-Chadi, 2014 ; Schumacher & Van Keersbergen, 2016 ; Schumacher et al., 2013). Daarbij valt op dat de convergentie naar een nichepartij varieert naargelang de behandelde nichekwestie.

Zo onderzochten Spoon, Hobolt en De Vries (2014) de mobilisatie van ecologische vraagstukken door andere partijen. Hun bevindingen zijn dat ecologische vraagstukken meer gemobiliseerd worden door historische mainstreampartijen wanneer ecologische partijen succesvol zijn.

De studie van Abou-Chadi (2014) focuste tevens op programmatische veranderingen bij verliezende historische mainstreampartijen. Hij onderzocht hoe ecologische - en radicaal-rechtse partijen verschillen in hun impact. De conclusie van dit onderzoek is dat het succes van radicaal-rechtse partijen voor een toename zorgt in de saliency van de multiculturele kwestie, terwijl het succes van ecologische partijen voor een daling in de saliency van milieubescherming zorgt. Zijn verklaring voor deze bevinding is dat historische mainstreampartijen telkens het gevaar van politisering meenemen in hun keuze tot programmatische verandering. Ecologische partijen worden namelijk meer competent verwacht in het behandelen van de nichekwestie, terwijl kiezers deze competentie eerder afwezig zien bij de radicaal-rechtse partijen en de multiculturele kwestie (Abou-Chadi, 2014). Multiculturele kwesties worden gezien als een positioneel probleem, terwijl de ecologische kwestie als een valentieprobleem wordt geïnterpreteerd. Positionele problemen zijn problemen waarbij er meerdere alternatieven en idealen beschikbaar zijn. Kiezers hebben verschillende voorkeuren met betrekking tot dit probleem (Green, 2007). Partijen kunnen namelijk verschillende posities innemen tot multiculturele kwesties (e.g. integratie of assimilatie). Valentieproblemen daarentegen zijn kwesties waarbij het doel redelijk eenduidig is. Er zullen bijvoorbeeld weinig kiezers zijn die geen welvaart of milieubescherming willen. De concurrentie op dit punt gaat niet over alternatieven maar eerder over welke partij het meest competent is om het probleem aan te pakken (Stokes, 1963). Ecologische partijen worden door kiezers doorgaans beschouwd als de meest competente partij om met milieukwesties om te gaan, terwijl dit niet het geval is bij radicaal-rechtse partijen en multiculturele kwesties. Hierdoor zullen historische mainstreampartijen proberen om ecologische kwesties minder te benadrukken, omdat ze vrezen dat ecologische partijen zullen profiteren van hun toegenomen belang (Abou-Chadi, 2014). In deze masterproef wordt er dan ook verwacht dat de

(24)

24 richting van het effect van de aanwezigheid van programmatische convergentie afhankelijk zal zijn naargelang de nichekwestie.

3.2 Organisatorische verandering

Naast programmatische verandering kunnen partijen reageren op veranderingen in electorale markten met een interne verandering, gericht op de organisatie van de eigen partij. Zoals Panebianco (1988) opmerkte, ondergaat elke organisatie een constant aantal veranderingen. Om te voorkomen dat een wijziging als een verandering kan worden beschouwd, is het cruciaal om organisatorische verandering te definiëren. Volgens Panebianco (1988) staan fundamentele veranderingen centraal,

“which change the organization’s authority structure, i.e. its organizational order. (…) It modifies

relations among the organization’s internal groups, altering the distribution of control over incentives and restructuring vertical power games (the elite-follower exchanges), and thus horizontal power games (the elite-elite exchanges) as well.” (Panebianco, 1988, p 243).

Verhouding van organisatorische verandering ten opzichte van electorale effecten

In deze masterproef zijn organisatorische veranderingen aanpassingen in organisatorische

besluitvormingsstructuren. Het aanpassen van nieuwe regels met betrekking tot de besluitvormingsstructuren van de organisatie kan machtsrelaties beïnvloeden en zorgt voor een verandering in de autoriteitsstructuur van de organisatie (Panebianco, 1988). Electorale terugval kan een verklaring zijn voor het verbreden van besluitvormingsstructuren., zoals het partijleiderselectoraat (Cross & Blais, 2012). Na een electorale terugval zal er immers een machtsverschuiving plaatsvinden, gaande van de parlementaire partij naar de partijactivisten. De parlementaire partij verliest namelijk aan grootte en autoriteit door de electorale daling. Door hun verzwakte positie vormen zij een doelgroep om te hervormen (Wauters; 2014). Activisten zullen hierbij meer inbreng vragen in het besluitvormingsproces. De groep zal op hun niveau de partij nieuw leven willen inblazen en zo de conservatieve weigering ten opzichte van verandering ondermijnen (Cross & Blais, 2012). Het verliezende electorale resultaat zal dus als een stimulans gelden om een meer democratisch partijleiderselectoraat te bekomen en dus organisatorische verandering door te voeren (Cross & Blais, 2012).

(25)

25 Het democratiseren van het besluitvormingsproces kan gezien worden als een remedie tegen electoraal verlies omdat het de partijlegitimiteit verhoogt (Scarrow et al., 2000). Onderzoek van Ramiro (2016) wijst aan dat partijen die hun intra-partij democratie verhogen door het verbreden van besluitvormingsprocessen positieve electorale effecten verwachten. Hij geeft de procedural fairness theory aan als verklaring. Organisatorische verandering kan namelijk gezien worden als een antwoord op het publieke wantrouwen ten opzichte van partijen (Ramiro, 2016). Het invoeren van democratische besluitvormingsprocessen komt daarenboven tegemoet aan de bredere cognitieve mobilisatie van kiezers en hun daarmee gepaarde eis tot meer participatieve procedures (Scarrow et al., 2000). Bovendien kan het vergroten van de inclusie van besluitvormingsprocessen ervoor zorgen dat er meer leden worden aangetrokken. Dit is interessant voor partijen aangezien leden nog vaak gelden als een voordelig campagnemiddel (Scarrow et al., 2000).

De studie van organisatorische verandering

Partijen kunnen hun interne besluitvormingsstructuren democratiseren door het verbreden van het selectoraat voor een nieuwe partijleider. Hierbij kan de verticale machtsverdeling verschillen naargelang de partij. Dit geeft de mate van keuzevrijheid aan voor de partijtop. Als de verticale integratie hoog is, zal het partijleiderschap worden gedomineerd in zake nieuwe methoden voor kandidaatsselectie (Panebianco, 1988 ; Schumacher & Giger, 2018). Wanneer een partij een gedecentraliseerd besluitvormingsproces heeft en de verticale integratie laag is, betekent dit dat de bevoegdheid wordt overgedragen van de partijleider(s) of de intra-parlementaire groep naar extra-parlementaire groepen, inclusief leden (Strom, 1990). Zo kunnen partijen kiezen om de verticale machtsverdeling te verlagen en het partijleiderselectoraat te verbreden. Hierbij kan de selectie van de partijleider plaatsvinden via het hoofd van de partij of via verkiezingen (Wauters, 2009). Bij het verbreden van het partijleiderselectoraat zal de inclusie van dit orgaan stijgen. In navolging van Kenig (2009) zijn er zes mogelijke partijleiderselectoraten, geordend naargelang de inclusie. Het meest inclusieve partijleiderselectoraat is het electoraat van de partij, het meest exclusieve selectoraat is de partijleider door één persoon te laten kiezen (Figuur 5).

(26)

26

3.3 Personeelsverandering

Naast programmatische en organisatorische veranderingen, kunnen politieke partijen tevens verandering in hun personeel voorzien, meer specifiek een verandering in hun kandidaten voor het nationale parlement en verandering in partijleider.

Verhouding van personeelsverandering ten opzichte van electorale effecten

Door de transformatie in catch-all partijen is er een lagere rol weggelegd voor ideologieën. Hierdoor zullen andere politieke kenmerken meer doorslaggevend zijn om kiezers aan te trekken (cfr. sectie 2.4.1). Één van die kenmerken zijn de persoonlijkheden van individuele politici (Farrell & Webb, 2000). De groei van gemediatiseerde communicatie, in het bijzonder communicatie via het medium televisie, heeft ervoor gezorgd dat individuele politici aan belang winnen ten koste van het politieke gewicht van hun eigen partij (Mughan, 2000). Deze personalisering van politiek kan zowel duiden op het groeiende belang van individuele kandidaten (Marsh, 2007) als op partijleiders ten opzichte van de partij (da Silva, Garzia & De Angelis, forthcoming). Beiden vormen (samen met de kiezers) het humane gezicht van de partij. Na een electorale nederlaag zullen partijen zoveel mogelijk deze identiteit proberen te herstellen (Janda et al., 1995). Andrews & Jackman (2008) vinden in hun onderzoek dan ook dat electoraal verlies een positief effect heeft op het risico om af te treden als partijvoorzitter. Eenzelfde conclusie kan worden gemaakt bij een hogere turnover van kandidaten (Gouglas et al., 2018). Partijen en kiezers zullen dus op basis van de personaliseringsthesis een evaluatie maken van de zittende partijleider en kandidaten (Garzia, 2012).

De studie van personeelsverandering

Kandidatenselectie is één van de kernfuncties van politieke partijen. Het onderscheidt hun van andere

politieke organisaties (Sartori, 1976). Om kandidatenselectie en – turnover te benaderen wordt het vraag en aanbod model van legislatieve rekrutering gehanteerd, in lijn met Norris (1997) en Best & Cotta (2000). Dit model ziet legislatieve rekrutering als een proces van eliteproductie, waarbij er een intersectie van het aanbod van deelnemers en de vraag vanuit het kandidatenselectoraat en bredere electoraat is. Het partijselectoraat zal bij het verkiezen van de kandidaten op de kandidatenlijsten telkens de voor- en nadelen afwegen. Hierbij zal de electorale aantrekkingskracht van de kandidaat een belangrijke determinant zijn (Put, Gouglas & Maddens, 2015). Zo kunnen partijen ook zittende parlementsleden straffen door hun geen plaats meer te geven op de lijst indien zij dissident gedrag ten opzichte van de partij hebben vertoond of schade aan het partij imago hebben berokkend (Put et al., 2015). Maar partijen kunnen ook bewust voor vernieuwing gaan en zich niet zozeer laten leiden door een negatieve motivatie. Redenen voor deze

(27)

27 vernieuwing zijn de input van nieuwe kandidaten en nieuwe ideeën binnen de partij. Dit kan op zijn beurt de electorale aantrekkingskracht van de partij versterken. In België zijn de plaatsen op de lijst nog steeds van uitermate belang voor de selectie van parlementairen (Put et al., 2015). Dit ondanks de electorale hervorming van 2002, waarbij er werd gepoogd om de voorkeursstem doorslaggevender te maken door het gewicht van de lijststem te doen dalen. In de praktijk zijn het aantal kandidaten dat door deze hervorming zijn worden verkozen beperkt, waardoor de lijststemmen (en bijgevolg de plaats op de lijst) nog steeds van uitermate belang zijn (Fiers, 2009).

Bij personeelsverandering kunnen partijen niet enkel kandidatenturnover voor ogen houden, maar ook een verandering van partijleider. Partijen kunnen electorale successen boeken via een nieuwe partijleider aan de hand van twee gerelateerde processen (Pedersen & Schumacher, 2015). Ten eerste zullen kiezers de partij opnieuw evalueren bij de intrede van een nieuwe partijleider. Aangezien partijleiders vaak aftreden ten gevolge van een slechte electorale uitkomst (Andrews & Jackman, 2008), hebben kiezers negatieve opvattingen over de partijleider en de partij. Als er vervolgens een nieuwe partijleider optreedt zullen kiezers de partij opnieuw evalueren omdat het gezicht en een deel van de identiteit is veranderd (Janda et al., 1995 ; Pedersen & Schumacher, 2015). Een tweede gerelateerde proces is de stijgende hoeveelheid media-aandacht die leiderschapsverkiezingen met zich meebrengen. De kandidaten, de verkiezingen en de nieuwe leider zullen een onderdeel van de media-agenda vormen. Op deze manier worden nieuwe ideeën en kwesties naar een breder publiek uitgedragen. Doordat dit eerder korte termijn processen zijn is het positieve electorale effect van partijleiders enkel geldig op korte termijn en heeft het op verloop van tijd geen effect (Pedersen & Schumacher, 2015).

3.4 Verhouding ten opzichte van de regering

Een laatste categorie die wordt besproken is de verhouding van de historische mainstreampartij ten opzichte van de regering. Vaak wordt de electorale daling van mainstreampartijen gezien als een gevolg van een beleidspartij te zijn (Stevenson, 2002). Zo hebben regeringspartijen doorgaans te kampen met electorale verliezen (Stevenson, 2002). In de literatuur zijn er twee brede theoretische verklaringen te vinden binnen de context van meerpartijenstelsels (Hjermetslev, forthcoming).

Een eerste is theoretische verklaring is de grievance – asymmetry theory die stelt dat de gemiddelde kiezer een afkeer van verlies heeft. Hierdoor zal de kiezer de regering meer straffen dan belonen bij dezelfde

(28)

28 hoeveelheid. Dit wordt duidelijker bij het voorbeeld van economic voting. Indien de economie stijgt met hoeveelheid X, zullen kiezers de regering met een mindere hoeveelheid belonen vergeleken met de hoeveelheid dat ze de regering zouden straffen indien de economie daalt met dezelfde hoeveelheid X (Hjermetslev, forthcoming ; Nannestad & Paldam, 2002). Historische mainstreampartijen kunnen dus opteren om na een electorale nederlaag niet in de regering te zetelen, om zo te verhinderen dat ze bij de volgende verkiezingen terug kiezers verliezen.

Een tweede verklaring hanteert een dichotome invalshoek. De coalition-of-minorities theory van Mueller (1970) suggereert dat oppositiepartijen inconsistente of conflicterende beleidsbeloftes aan kiezers kunnen maken zonder dat daarbij hun haalbaarheid kan worden getoetst. Dit is wel het geval bij de regering aangezien enkel zij verantwoordelijk is voor het vermogen om tegemoet te komen aan hun beleidsbeloftes (Nannestad & Paldam, 2002 ; Fortunato, 2019). Daardoor zijn regeringspartijen beperkter in hun optreden, terwijl oppositiepartijen minder afgestraft worden voor conflicterende beloftes (Mueller, 1970). Opmerkelijk is dat niche- en historische mainstreampartijen verschillen in de mate van afstraffing. Zo verliezen nichepartijen na regeringsdeelname hun puurheid doordat ze moeten samenwerken met diegenen waarop ze voordien steeds kritiek op hadden (Van Spanje, 2011). Deze samenwerking die gepaard gaat met het maken van compromissen wordt door de kiezers beschouwd als een zwakte van de betrokken nichepolitici. Dit ondermijnt namelijk hun eerlijkheid en leiderschapskwaliteiten (Tomz & Van Hauweling, 2012). Dit heeft op zijn beurt electorale gevolgen voor de desbetreffende nichepartijen. Indien nichepartijen in de regering zetelen zijn zij een junior coalition partner. Nichepartijen zullen zich moeilijker kunnen onderscheiden van hun historische mainstreampartners. Elk compromis wordt door de kiezers sneller gezien als een toegeving en verzwakking van de competenties van de nichepartij (Fortunato, 2019). Dit wordt tevens beïnvloedt door de perceptie van de kiezers op de ideologische convergentie tussen de regeringspartijen tijdens de coalitieperiode (Fortunato & Adams, 2015). Deze convergentie gaat echter enkel in één richting, namelijk die van de nichepartij naar de historische mainstreampartij. Omgekeerd geldt deze gepercipieerde convergentie niet. Indien radicaal-rechtse partijen met gematigd-rechtse partijen in een regering zetelen, zullen kiezers dus de perceptie hebben dat radicaal-rechtse partijen het ideologische profiel van gematigd-rechtse partijen aannemen. Deze perceptie schaadt nichepartijen electoraal, aangezien hun electorale aantrekkingskracht net in hun onderscheidende en anti-establishment karakter zit (Adams et al., 2006). Dit verliezen ze dus wanneer ze compromissen moeten leveren binnen een coalitie regering en waarbij de senior coalition partner domineert (Strom et al., 2008 ; Klüver & Spoon, forthcoming).

(29)

29 Bij dit theoretische overzicht is er geen expliciet gevolg voor de historische mainstreampartijen gekoppeld. Wel kan het verlies van een nichepartij gelinkt worden aan een winst voor een historische mainstreampartij door de Downsian spatial theory (Downs, 1957). Kiezers worden namelijk verwacht om te stemmen op de partij die het dichtst bij hun eigen beleidsvoorkeuren ligt (Downs, 1957). Indien nichepartijen electoraal verliezen, kunnen de partijen die het dichtst bij hun ideologie en geschiedenis staan op het spatiaal continuüm deze kiezers aantrekken. Toegepast op de Vlaamse context zullen de kiezers van Agalev/Groen het dichtst staan bij de ideologie van de centrum-linkse partij SP/sp.a, terwijl kiezers van Vlaams Blok/Vlaams Belang en VU/N-VA dichter bij de gematigde rechtse partij PVV/(Open) VLD staan. Door nichepartijen die dicht tegen historische mainstreampartijen staan mee te laten regeren, kunnen de desbetreffende historische mainstreampartijen bij de volgende verkiezingen electoraal succes verwachten.

4. Probleemstelling

Uit voorgaand literatuuroverzicht blijkt dat partijen verschillende soorten partijverandering doorvoeren, met als stimulans het keren van hun electoraal verlies. Elk van de soorten partijverandering heeft tevens de theoretische verwachting om apart electoraal succes te boeken na hun implementatie. Voor programmatische veranderingen zijn de theoretische modellen programmatische adaptatie (Joon Han, 2017) en modified spatial theory (Meguid, 2005) (besproken in sectie 3.1), voor organisatorische verandering is dit de procedural fairness theory (Ramiro, 2016) (besproken in sectie 3.2), voor personeelsverandering is dit personaliseringsthesis (Garzia, 2012) (besproken in sectie 3.3) en voor de verhouding ten opzichte van de regering is dit de grievance – asymmetry theory (Nannestad & Paldam, 2002) en coalitions of minoritiest theory (Mueller, 1970) (besproken in sectie 3.4).

Het argument uit deze masterproef is echter dat deze effecten afhankelijk zijn van andere strategieën. Zo zou het kunnen dat alleen een bepaalde combinatie van strategieën (bijvoorbeeld organisatorische veranderingen aangevuld met een nieuwe partijleider en programmatische veranderingen) tot het verwachte succes leiden, of dat een bepaalde strategie alleen werkt in combinatie met een andere strategie (bijvoorbeeld een nieuwe partijleider genereert niet een electoraal effect tenzij gecombineerd met een programmatische verandering). Eerder onderzoek geeft reeds dergelijk gecombineerd effect van twee strategieën aan. Zo stelt Somer-Topcu (2009) dat de implementatie van een nieuwe partijleider ervoor kan zorgen dat er de perceptie van programmatische vernieuwing van de partij bij de kiezers groter is, waardoor de kans op electoraal succes bijgevolg stijgt. Er is echter nog geen geïntegreerde studie van het

(30)

30 gecombineerde effect van de vier categorieën op electoraal succes. Daardoor is het tot op heden nog steeds onduidelijk of deze (en welke) combinaties van strategieën de historische mainstreampartijen belonen met electorale winsten. Om hierin actueel inzicht te verkrijgen, wordt in deze masterproef onderzoek gevoerd naar de effecten van de combinaties van bovenstaande strategieën.

De onderzoeksvraag van deze masterproef volgt uit dit academische hiaat: Welke combinaties van

strategieën geïmplementeerd door Vlaamse historische mainstreampartijen leidden tot electoraal succes bij de eerstvolgende verkiezingen?

5. Onderzoeksdesign en methode

5.1 Qualitative comparative analysis

Om de onderzoeksvraag te beantwoorden wordt er gebruikt gemaakt van Qualitative Comparative Analysis, of kortweg QCA. Deze methode heeft verschillende voordelen die specifiek van toepassing zijn op deze masterproef.

Als eerste is men via QCA in staat om multiple conjunctural causations te vinden. Haesebrouck (2015) geeft helder weer dat politieke fenomenen vaak een specifieke combinatie van oorzaken hebben. Een combinatie van condities (in deze masterproef: een combinatie van strategieën) zal dus een uitkomst beïnvloeden (in deze masterproef: electoraal succes bij de volgende verkiezingen). Dit is cruciaal binnen deze masterproef aangezien er beargumenteerd wordt dat het succes van strategieën in hun combinatie met andere strategieën en dus niet in hun individuele voorkomen ligt. QCA ziet causaliteit namelijk meer als context afhankelijk (i.e. een conditie kan een verschillend effect hebben naargelang de context), terwijl andere kwantitatieve technieken (zoals bijvoorbeeld een regressieanalyse) daar minder goed op inspelen (Pattyn, Gerrits & Verweij, 2015 ; Schneider & Wagemann, 2012).

Een tweede sterkte is dat QCA in vergelijking met kwalitatieve casestudies het mogelijk maakt om een groter aantal cases systematisch te vergelijken (in deze masterproef: 24 cases) op een aantal condities (in dit geval: zeven condities afgeleid uit vier categorieën), zonder dat daarbij de inherente complexiteit van elke case verloren gaat (Haesebrouck, 2015). QCA heeft als methode het doel om het beste van de kwantitatieve onderzoekswereld te verzoenen met het beste van de kwalitatieve onderzoekswereld (Rihoux, 2006). Zo is één van de sterktes van de kwalitatieve onderzoeksmethode dat het een holistische

benadering is. Elke case wordt in haar geheel bekeken en geïnterpreteerd als een complexe entiteit. Dit

(31)

31

complexiteit (Ragin, 1987). Via de boven genoemde concept multiple conjunctural causation is het niet een

netto effect van een conditie maar de combinaties van condities die een sociaal fenomeen veroorzaken. Bovendien kunnen verschillende combinaties van condities eenzelfde uitkomst verklaren. Ook kan één conditie naargelang zijn optreden in verschillende combinaties een andere impact hebben (De Meur & Rihoux, 2002). Ten tweede heeft QCA ook veel sterktes uit de kwantitatieve benadering. Zo kunnen er wel meerdere cases tegelijk onderzocht worden waardoor er generaliseerbaarheid mogelijk is. Ook is er bij QCA sprake van een transparante analytische benadering op basis van Boleaanse Algebra. Elke case wordt immers gereduceerd tot enkele variabelen, de zogenaamde condities. Dit stelt de onderzoeker tot een kritische reflectie over de gekozen cases en condities (De Meur & Rihoux, 2002). Doordat de inherente

complexiteit van elke case centraal staat bij deze onderzoeksmethode, is het cruciaal dat de onderzoeker

genoeg kennis heeft over elke case. Gezien mijn masteropleiding in nationale politiek en de beperktere case-selectie, zal ik voldoende kennis hebben voor de noodzakelijke diepte analyse van de onderzochte Vlaamse partijen.

Daarnaast is QCA een iteratief proces, waardoor er steeds een verfijndere categorisatie kan worden bekomen. Zo is er via QCA de mogelijkheid om in een latere fase van het onderzoek andere (context) variabelen en/of andere specificaties van de categorieën toe te voegen. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat een verandering op de multiculturele kwestie een ander electoraal effect heeft dan een verandering op de ecologische kwestie. Deze specificaties (of subcategorieën) werden afgeleid uit het theoretisch kader en worden tijdens de volgende secties uitgebreider behandeld.

Toch zijn er ook enkele beperkingen aan de methode.

Een kritiek is dat QCA te deterministisch is aangezien het geen probabilistische methode is (zoals statistiek) waarmee men aan kansberekening doet en rekening houdt met standaardfouten (Hug, 2013). Daarnaast kan het weglaten van bepaalde causale factoren misleidende resultaten opleveren (Amenta & Poulsen, 1994). Om deze beperking zoveel mogelijk te vermijden wordt er beroep gedaan op een uitvoerige literatuurstudie, waarbij meerdere velden binnen de politieke wetenschappen worden onderzocht.

Een volgende beperking heeft betrekking op het zogenoemde black box probleem van QCA, refererende naar de afwezigheid van processuele aspecten van het oorzakelijk verband (De Meur et al., 2009). QCA geeft immers enkel aan welke combinaties van condities tot een bepaalde uitkomst leiden en niet hoe dit tot deze uitkomst leidde. Hierbij ligt een cruciale rol voor de onderzoeker weggelegd, aangezien die de empirische resultaten zal moeten linken aan de theoretische literatuur om zo toch verklaringen te

Afbeelding

Figuur 1 Daling van het gecombineerd gemiddelde van de West-Europese mainstreampartijen (Luypaert, 2019)
Figuur 2 Schematische uiteenzetting theoretisch kader masterproef, gebaseerd op Panebianco (1988), Downs (1957) en Kriesi et al
Figuur 3 Schematische uiteenzetting theoretisch kader masterproef, verfijnd met strategische categorieën
Tabel 1 Overzicht gekalibreerde condities en uitkomst
+6

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het evenwichtsspel wordt (ofwel de optimale acties van de spelers worden) bereikt als de spelers in een spelsituatie waarbij het aantal onbezette cellen in de eerste twee kolommen

Daarin wordt de inzet van het NA VO-moderni- seringsbesluit mijns inziens terecht gekenschetst als 'het leveren van een bewijs van Atlantische eenheid op het moment

1.2 De betekenis van ervaringskennis voor belangenbehartiging Belangenbehartiging door zelforganisaties, zoals die onder meer uitgeoefend wordt door verenigingen voor chronisch

Volgens de data gaat de theorie van Mudde over leiderschap hier niet op; mensen die PVV zouden stemmen vinden leiderschap niet belangrijker dan dat kiezers van

Deze gegevens onmiddellijk na afloop van de zitting aan de correctoren wiskunde B 1 (nieuwe stijl) vwo ter hand stellen.. De voorzitter van de CEVO

[r]

Met al onze dankbaarheid moeten we uiterlijke dingen niet overwaarderen door eraan gehecht te raken, in het besef dat we de dingen buiten ons niet geheel in onze macht hebben en

Met het ‘Local Economic and Employ- ment Development’ programma (LEED) van de OESO werd de voorbije jaren al aangetoond dat succesvolle lokale strategieën voor jobcreatie vereisen