• No results found

Speeltuin voor allen: een theoretische benadering van hoe een speeltuin toegankelijk kan ingericht worden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Speeltuin voor allen: een theoretische benadering van hoe een speeltuin toegankelijk kan ingericht worden"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Speeltuin voor allen

Een theoretische benadering van hoe een speeltuin toegankelijk kan ingericht worden

Delphine Ornelis

Opleiding ergotherapie

In samenwerking met Anne-Marie Denolf en Dimi Haezebrouck voor VZW Oranje

Abstract

Ondanks dat spelen erg belangrijk is in de ontwikkeling van kinderen is het in de Vlaamse speeltuinen nog niet voor elk kind mogelijk om tot diepgaand spel te komen. Daarom werd er in dit onderzoek gezocht naar concrete adviezen en een interessante wijze om de adviezen over te brengen. De geformuleerde adviezen zijn ontstaan uit de bestudering van praktijkvoorbeelden en een grondige literatuurstudie. De resultaten werden opgesplitst in enerzijds aanpassingen van de speeltuininrichting en anderzijds de speeltoestellen. In de speeltuininrichting is het belangrijk om met contrasterende kleuren te werken en een rolstoelvriendelijke ondergrond te plaatsen onder een toegankelijk speeltoestel. Daarnaast dienen de speeltoestellen verbonden te worden met paden en horen de rustpunten over een arm- en rugleuning te beschikken en zich buiten de paden te bevinden. Informatie kan verduidelijkt worden aan de hand van pictogrammen en braille. Tenslotte heeft iedereen baat bij een parkeerplaats in de buurt van de speeltuin. Bij speeltoestellen is de voornaamste eis dat er voldoende variatie is. Het is belangrijk dat er voldoende grepen zijn en dat ze een contrasterend kleur hebben. Verder zijn speeltoestellen die lawaai maken veiliger en is het nuttig om een ruimte te voorzien om de rolstoel te plaatsen tijdens het spelen. Uiteindelijk is het belangrijk dat de toegang tot een toegankelijk speeltoestel een hellend vlak is en is het aangeraden om speelwanden te plaatsen. De algemene conclusie luidt dat een inclusieve speeltuin niet betekent dat elk kind overal op kan spelen maar dat elk kind op minstens één speeltoestel kan spelen.

(2)

Woord vooraf

Als animator in het jeugdatelier van VZW Oranje heb ik al vaak gemerkt dat kinderen met een beperking vaak op problemen stoten tijdens het spelen in een openbare speeltuin. Veel kinderen moeten intensief steunen op begeleiding als ze tot spelen willen komen. Daarom leek het mij dan ook interessant om na te gaan hoe een speeltuin toegankelijk kan gemaakt worden voor elk kind.

Het is algemeen geweten dat een eindwerk schrijven erg zwaar is en daarom wil ik graag mijn familie, vrienden en promotoren bedanken voor hun steun. Allereerst heb ik erg veel steun gekregen van mijn familie en mijn vrienden. Mijn partner, Laurens Debonne, heeft mij in moeilijke tijden altijd bijgestaan en daar ben ik hem erg dankbaar voor. Hij was en is nog steeds mijn grote steun en toeverlaat. Verder heb ik altijd kunnen rekenen op mijn familie en mijn schoonfamilie voor een steuntje in de rug. Mijn vrienden, in het bijzonder Lynn Devilder en Nele Laporte, hebben gezorgd voor de nodige portie warmte en humor. Naast familie en vrienden heb ik ook steeds raad kunnen vragen aan mijn klasgenoten. In tijden van twijfel en paniek heb ik steeds mijn hart kunnen luchten zodat ik kon beseffen dat ik best wel goed bezig was. En als laatste maar zeker niet de minst belangrijke personen wil ik graag mijn promotoren, Anne-Marie Denolf en Dimi Haezebrouck, van harte danken voor hun uitgebreide feedback en hun geruststellende woorden.

(3)

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 1

1.1 Probleemstelling... 1

1.2 Bestuur stad Brugge ... 1

1.2.1 Algemeen beleidsprogramma 2013-2018 ... 1

1.2.2 Stand van zaken in 2015 ... 2

1.2.3 Conclusie ... 2

1.3 Vereisten voor een inclusieve speeltuin ... 3

1.3.1 Inclusie en toegankelijkheid ... 3

1.3.2 Wat bepaalt inclusie op een speeltuin volgens het PEO-model ... 5

1.4 Spelen ... 7

1.4.1 Wat is spel? ... 7

1.4.2 Belang van spel ... 8

1.4.3 Spelontwikkeling van kinderen zonder beperking ... 10

1.4.4 Spelontwikkeling van kinderen met een beperking ... 11

1.4.5 Praktijkvoorbeelden ... 17

2. Methode ... 20

2.1 Voorbereiding ... 20

2.2 Uitvoering ... 20

3. Resultaten ... 22

3.1 Inrichting van de speeltuin ... 22

3.1.1 Inkom ... 22 3.1.2 Paden ... 22 3.1.3 Ruimte ... 22 3.1.4 Ondergrond ... 23 3.1.5 Kleuren ... 25 3.1.6 Zitplaatsen... 25 3.1.7 Signalisatie ... 26 3.1.8 Beplanting ... 27 3.2 Speeltoestellen ... 27 3.2.1 Balanceren ... 27 3.2.2 Draaitoestel ... 28 3.2.3 Glijbaan ... 28 3.2.4 Schommel... 29 3.2.5 Wip ... 29 3.2.6 Speelwanden ... 30

(4)

3.3 Praktijkoefening ... 30

Ondergrond ... 32

Zitplaatsen... 33

3.4 Organisaties die gespecialiseerd zijn in aangepaste speeltoestellen en inclusieve speeltuinen ... 37

3.5 Methodiek om adviezen voor te leggen aan jeugddiensten... 38

4. Discussie en Conclusie ... 39

4.1 Bespreking en interpretatie van de resultaten ... 39

4.1.1 Inrichting van een speeltuin ... 39

4.1.2 Speeltoestellen ... 40

4.2 Sterktes versus zwaktes van het onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek ... 40

4.3 Consequenties voor de praktijk ... 41

(5)

1

1. Inleiding

1.1 Probleemstelling

De probleemstelling van die eindwerk luidt als volgt: welke keuzes kan het bestuur van stad Brugge maken om een toegankelijke speeltuin te realiseren waar kinderen met een beperking ook gestimuleerd worden en de kans krijgen om te spelen en tot samenspel kunnen komen met andere kinderen?

Het literatuuronderzoek richt zich op verschillende aspecten van deze probleemstelling. Allereerst worden de relevante aspecten van het algemeen beleidsprogramma voor 2013-2018 uitgediept. Waar legt de politiek het accent op? Daarna worden de realisaties tot op heden onderzocht. Lopen de verwachtingen en de realiteit gelijk of is er een discrepantie?

Verder worden inclusie en toegankelijkheid bestudeerd. Wat houden deze termen nu precies in? Is er een onderscheid tussen deze elementen? Hoe beïnvloeden ze elkaar? Dit zijn allemaal aspecten die een diepgaander inzicht zullen verwerven in wat inclusie betekent in de realiteit. Om de ergotherapeutische benadering verder uit te lichten wordt er gebruik gemaakt van het PEO-model om na te gaan welke factoren er invloed hebben op inclusie in een speeltuin.

Vervolgens wordt het spelen geanalyseerd. Om de waarde van dit eindwerk te bepalen moet er nagegaan worden wat spelen betekent in de ontwikkeling van kinderen met en zonder beperking. Hoe ontwikkelt het spelen zich en zijn er verschillen hierin afhankelijk van het soort beperking dat een kind heeft? Welke noden hebben kinderen met een beperking als het op spelen aankomt?

Uiteindelijk worden er enkele praktijkvoorbeelden gepresenteerd omdat best practices waardevolle illustraties zijn van het streven van dit eindwerk en een waardevolle bron zijn binnen het evidence based werken.

1.2 Bestuur stad Brugge

1.2.1 Algemeen beleidsprogramma 2013-2018

In het algemene beleidsprogramma van Brugge staan er enkele interessante nota’s die in het voordeel spreken van dit eindwerk. Het bestuur vertrekt vanuit de visie dat mensen met een beperking maximaal en op een onafhankelijke manier moeten kunnen deelnemen aan het leven in de stad. De stad wordt daarin bijgestaan door de stedelijke adviesraad en professionele ondersteuning. De toegankelijkheid van parken en speelpleinen wordt verder doorgelicht met behulp van het West-Vlaams adviesbureau toegankelijkheid. Verder zullen parkeerplaatsen voor mensen met een beperking snel en flexibel worden toegekend. Uiteindelijk wil de stad inzetten op jeugdwerk dat zich richt naar alle kinderen en jongeren (Algemeen beleidsprogramma, 2013).

Het speelruimtebeleidsplan van de stad Brugge voor 2014-2020 is een verderzetting van het plan voor 2006-2012. Het bestuur streeft een dynamisch beleid na en wil innovatief en grensverleggend inspelen op actuele noden. De stad wil zich profileren als een jonge stad waar zowel jonge gezinnen als tieners en jongeren zich thuis voelen. De stad streeft naar verschillende speelruimtes die andere prikkels aanbieden en goed op elkaar inspelen. Het bestuur wil ook de jonge en oudere generaties met elkaar in contact brengen op deze speelruimtes en het wil dat de ruimtes op zichzelf spel uitlokken. In dit geval functioneren de speelruimtes los van de speeltoestellen. Verder wordt de nadruk gelegd op het spelen in en met de

(6)

2 natuur. Het speellandschap vormt de centrale spil en de speeltoestellen zijn bijkomend. Er wordt gestreefd naar een variatie aan natuurlijke materialen zoals kiezel, zand, water, schelpen,... Er is interesse in natuurlijke speelprikkels zoals boomstammen, wilgenhutten en stammenmikado en er zijn maar een beperkt aantal speeltoestellen waaronder een glijbaan en een nestschommel. De bedoeling van het bestuur is om de bewoners meer te betrekken in het ontwerp, de aanleg en het beheer van de openbare ruimtes (Vercruysse, 2013).

Uit de contacten met de jeugddienst blijkt dat stad Brugge al enkele jaren probeert om de omgeving in Brugge toegankelijker te maken voor kinderen met een beperking. De jeugddienst houdt bij nieuwe speeltuinen of bij aanpassingen van speeltuinen steeds meer rekening met kinderen met een beperking. Er wordt gezocht naar manieren om de kinderen te betrekken in spel op openbare terreinen (Gevaert, 2014).

1.2.2 Stand van zaken in 2015

In het centrum van Brugge zijn er 11 openbare speeltuinen en 2 speelprikkels. Op deze speeltuinen zijn er steeds speeltoestellen aanwezig (Speelpleinen centrum Brugge, 2015). Na observatie van deze speeltuinen zijn er enkele kenmerken opgevallen. Van deze 11 speeltuinen zijn er 7 met een ondergrond bestaande uit zand. De andere 4 hebben gras als ondergrond. Verder zijn er geen paden naar de speeltoestellen en heeft geen enkele van deze speeltuinen een toegankelijk speeltoestel. Deze factoren maken de speeltuinen ontoegankelijk voor kinderen in een rolstoel. Daarnaast zijn er geen speeltoestellen die zich specifiek richten naar kinderen met verminderde mogelijkheden op het vlak van cognitie, zicht of gehoor.

Voor blinde en dove kinderen kunnen er speeltoestellen of speelelementen geplaatst worden die andere zintuigen aanspreken. Blinde of slechtziende kinderen kunnen bijvoorbeeld erg genieten van auditieve en tactiele elementen zoals een muzikaal hinkelpad of een zandbak. Dove kinderen kunnen dan weer plezier beleven met visuele speelelementen zoals een speelwand of spiegels. Beide doelgroepen kunnen zich ook vermaken in een tuin met verschillende kruiden en planten die verscheidene geuren verspreiden, omdat dit hun olfactorisch zintuig aanspreekt (Speeltuinen en aangepaste speeltuigen voor blinde en slechtziende kinderen, 2005). Kinderen met een verstandelijke beperking hebben ook baat bij zintuiglijk materiaal van elke aard zoals muziekinstrumenten en een waterfontein. Verder spelen ze ook graag met materiaal om te imiteren zoals een stuur of een huisje met een fornuis (van der Poel & Blokhuis, 2008).

1.2.3 Conclusie

Anno 2015 zijn de openbare speeltuinen in het centrum van de stad Brugge niet voor elk kind toegankelijk. De plannen van het bestuur bestaan eruit om in samenwerking met het West-Vlaams adviesbureau toegankelijkheid de parken en de speeltuinen door te lichten. Verder wil het bestuur ook verschillende speelruimtes creëren die diverse speelprikkels aanbieden en de jonge en oudere generaties verenigt. In deze speelruimtes staat de natuur centraal en worden bepaalde speeltoestellen vervangen door natuurelementen.

(7)

3

1.3 Vereisten voor een inclusieve speeltuin

1.3.1 Inclusie en toegankelijkheid

Wanneer er gezocht wordt naar een manier om inclusie te bereiken is het uiteraard belangrijk om te weten wat inclusie precies inhoudt. Daarnaast is het verschil tussen inclusie en toegankelijkheid niet steeds duidelijk. In dit onderdeel wordt er getracht om duidelijkheid te scheppen over deze termen.

Wat is inclusie

Inclusie wordt bereikt wanneer elk individu participeert in de samenleving. Hierbij zijn er twee luiken, namelijk social inclusion en betekenisvol samenleven. Enerzijds is er sprake van social inclusion. Hierbij investeren overheden in participatie van elk individu. Dit gebeurt aan de hand van geldinvesteringen en toegankelijke maatschappelijke voorzieningen. Op deze manier wordt gelijkwaardige participatie van achtergestelde bevolkingsgroepen aan werken, wonen, onderwijs en sociale netwerken gestimuleerd. Anderzijds betekent inclusie dat elk individu betekenisvol kan samenleven en deelnemen aan reguliere sociale activiteiten. Tijdens dit proces kan elk individu betekenisvolle rollen spelen. Inclusie is een doorlopend proces waarbij er interactie is tussen het individu en de gemeenschap. De belangrijkste elementen van inclusie zijn gelijke waardering van alle individuen en het bevorderen van participatie van alle betrokkenen in de cultuur en de gemeenschap. Dit houdt ook in dat er wordt getracht om uitsluiting uit de cultuur en de gemeenschap te verminderen (Bolsenbroek & Van Houten, 2010).

Een andere definitie voor inclusie is evenredige en evenwaardige participatie aan de verschillende maatschappelijke domeinen. Evenredige participatie betekent dat personen met een beperking in dezelfde mate rollen opnemen als de gemiddelde burger en dat dit in verhouding staat tot het percentage personen met een beperking in de bevolking. Evenwaardige participatie betekent dat personen met een beperking op dezelfde wijze gewaardeerd worden wanneer zij dezelfde rollen en posities innemen in de maatschappij (Ruts, 2006).

Door voldoende ondersteuning en aanpassingen bestrijdt de overheid sociale uitsluiting. Verder worden er positieve acties en sensibilisatie-inspanningen verwacht van een overheid die naar een inclusieve samenleving streeft. Er is een nood aan een transversaal beleid van positieve actie, gelijke kansen en doelgroepspecifieke ondersteuning. De standaardregels van de Verenigde Naties ( regels 13 en 14) zijn niet wettelijk bindend maar dienen als richtlijnen voor stappen in de richting van gelijke kansen voor personen met een beperking. Standaardregel 13 stelt dat de overheid de eindverantwoordelijkheid draagt voor het verzamelen en verspreiden van informatie over de levensomstandigheden van mensen met een beperking. Standaardregel 14 legt de overheden op om een adequaat beleid te vormen en te plannen voor personen met een beperking op nationaal niveau (vzw, 1999). De behoeften en problemen van mensen met een beperking moeten niet apart behandeld worden maar dienen opgenomen te worden in de algemene ontwikkelingsplannen. Verder is het hun taak om op regionaal en lokaal niveau acties te stimuleren en te ondersteunen. Aan de hand van inclusie-indicatoren kan de overheid een zicht krijgen op hoever het nog

(8)

4

Wat is toegankelijkheid

Ondanks het beeld van het grote publiek is toegankelijkheid niet enkel gericht op mensen met een beperking maar ook op kinderen en ouderen. Deze doelgroepen hebben allemaal problemen met drempels, de leesbaarheid van het domein, losliggende straatelementen en zo verder. Om de toegankelijkheid van een domein te evalueren maakt men gebruik van de vijf B’s. Deze staan voor beschikbaar, bereiken, betreden, bezoeken en gebruiken, begrijpen. Aan de hand van deze vijf elementen kan men een snelle beoordeling maken van de toegankelijkheid van een openbaar domein maar een grondige analyse is nodig vanwege de diversiteit van toegankelijkheid. Het betekent namelijk voor iedereen iets anders, afhankelijk van de beperking die men heeft (Aerts, 2011).

Inclusie versus toegankelijkheid

Er kan geconcludeerd worden dat toegankelijkheid en inclusie niet hetzelfde inhouden maar wel op elkaar inspelen. Bij inclusie ligt de focus op de persoon terwijl de focus bij toegankelijkheid op de omgeving ligt. Een persoon kan pas evenwaardig en evenredig participeren in de maatschappij wanneer de ruimte hem toelaat om zich zelfstandig te verplaatsen. Maar omgekeerd geldt ook dat er pas in een toegankelijke omgeving geïnvesteerd wordt wanneer geaccepteerd wordt dat inclusie belangrijk is. De twee termen vullen elkaar dus goed aan en hebben nood aan elkaar om tot hun recht te komen.

Hoe kan je tot een inclusieve en toegankelijke maatschappij komen?

Bepaalde landen zoals Nederland, Canada en Nieuw-Zeeland staan al heel wat verder dan België als het op inclusie aankomt. Om die reden is het interessant om eens over onze grenzen te kijken naar voorbeelden van inclusieve wijken.

Een gevarieerde wijk of inclusieve wijk is een plaats waar elk individu kan participeren en een gelijkwaardige positie heeft. De diversiteit van de individuen in de wijk wordt teruggevonden in de cultuur, het beleid en de praktijken. Omdat inclusie een proces is, kan het nooit afgewerkt zijn maar het kan wel sterk opgebouwd zijn. Een voorbeeld hiervan is christchurch in Nieuw-Zeeland. Het valt op dat mensen met een beperking deel uitmaken van de stad dat hun betrokkenheid op alle terreinen van de gemeenschap heel normaal is. Dit voorbeeld toont ons dat het mogelijk is en dat er nog veel werk is. Om inclusie te bewerkstelligen moet er eerst begrip zijn van wat sociale uitsluiting veroorzaakt. Er zijn twee vormen van sociale uitsluiting. Er is enerzijds de sociale vorm, anderzijds de economische vorm (Bolsenbroek & Van Houten, 2010).

In Nederland gaat men sociale uitsluiting tegen met sociale cohesie. Dit is de mate waarin mensen uitdrukking geven aan hun betrokkenheid bij maatschappelijke zaken in hun persoonlijk leven, als burger en als lid van de samenleving. Dit komt in de praktijk neer op deelname in arbeid, verenigingsleven, politiek of een sterk sociaal netwerk. Je hebt twee vormen van sociale cohesie. De interne variant versterkt de exclusieve, collectieve identiteit van de groep die in het algemeen homogeen is samengesteld. Externe cohesie is de verbinding met andere groepen in de samenleving. Beide vormen zijn belangrijk voor het functioneren van de samenleving (Bolsenbroek & Van Houten, 2010).

In België vindt er nog steeds traditionele wijkontwikkeling plaatst met veel aandacht voor de behoeften, gebreken en problemen van een wijk. Men gaat uit van een tekortkomingenmodel. Er vinden activiteiten plaats die de bewoners confronteren met hun tekortkomingen en een oplossing bieden voor deze gebreken. (Bolsenbroek & Van Houten, 2010). Een betere wijkontwikkeling wordt bekomen met de assetsbased community development (ABCD). Bij deze methode zorgen wijkbewoners zelf voor de ontwikkeling en activering van hun wijk. Het beleid wordt ontwikkeld op basis van de capaciteiten van de

(9)

5 bewoners. Er wordt gewerkt met een stappenplan. Bij de eerste stap worden er interviews afgenomen van alle bewoners over hun capaciteiten, middelen en wensen. Verder inventariseren ze alle andere middelen zoals vrijwilligers, bedrijven, instellingen (bibliotheek, ziekenhuis), lokale overheden, leegstaande gebouwen en fondsen. Uiteindelijk wordt er een wijkkaart opgesteld aan de hand van de verkregen informatie. De volgende stap bestaat eruit dat er samenwerkingsverbanden worden aangegaan waarbij iedereen voordeel doet en er een verbinding is tussen de capaciteiten, middelen en wensen van de bewoners. Daarna wordt er een goed communicatienetwerk opgebouwd en wordt de wijkeconomie versterkt. Verder wordt er een wijkvisie en wijkstrategie opgemaakt en uiteindelijk worden er fondsen buiten de wijk gezocht indien dit nodig is. Gedurende dit proces behouden de bewoners de verantwoordelijkheid met ondersteuning van de sociaal werkers (Bolsenbroek & Van Houten, 2010). In het kader van dit eindwerk kan er gesteld worden dat de jeugddienst al enigzins gebruik maakt van de assetsbased community development techniek. Ze vragen aan de wijkbewoners wat ze verwachten van een speeltuin en wat er zeker aanwezig moet zijn volgens hen. De verdere stappen worden echter niet uitgevoerd.

De stadsdiensten hoeven deze zware taak niet alleen uit te voeren, ze kunnen gebruik maken van de expertise van anderen. Er bestaan namelijk tal van organisaties die gespecialiseerd zijn in het ontwerpen van een inclusieve ruimte. Een van deze organisaties is CABE. Deze organisatie staat in voor inclusive design. Dit houdt in dat een gebouw of openbare ruimte toegankelijk is voor elk lid van de samenleving. Volgens CABE heeft de kwaliteit van gebouwen en openbare ruimten direct invloed op de kwaliteit van leven van de inwoners. De organisatie laat zich adviseren door onder andere mensen met een beperking, mensen met psychische problemen en homoseksuelen. Ze zijn van mening dat een inclusieve wijk uitnodigend moet zijn voor iedereen. Er moet respect zijn voor elk lid van de gemeenschap en alle behoeften moeten ingevuld worden. Dit alles heeft een positief effect op de mentale en de fysieke gezondheid en het welzijn van een mens. Het draagt eveneens bij aan wederkerige en harmonieuze relaties tussen sociale groepen. Volgens CABE is er nood aan veel groen, een makkelijk herkenbare buurt voor ouderen met dementie en brede deuren voor kinderwagens en rolstoelgebruikers. Enkele gidsen voor inclusive design zijn: CABE it’s our space, build for all reference manual en 12 step guide to planning, designing and managing communities which are inclusive for disabled people (Bolsenbroek & Van Houten, 2010).

1.3.2 Wat bepaalt inclusie op een speeltuin volgens het PEO-model PEO-model

Een inclusieve speeltuin moet voor elk kind de mogelijkheid scheppen om te spelen. Het PEO-model kan een goede illustratie bieden van hoe de verschillende elementen op elkaar inspelen om inclusief spel te verwezenlijken. Uitgaande van het feit dat het PEO-model niet bij iedereen gekend is volgt er eerst een korte uiteenzetting over de werking van het model. Daarna wordt het model toegepast op het mogelijk maken van inclusief spel.

Het PEO-model is een Canadees ergotherapeutisch model. Dit model fungeert als theoretisch kader om persoon-omgevingsprocessen in kaart te brengen en te bestuderen. Het model bevat drie componenten – persoon, omgeving en handelen- die inwerken op elkaar. Wanneer ze elkaar allemaal overlappen spreekt men van het uitvoeren van het handelen. Hoe groter het uitvoeren van het handelen hoe evenwichtiger en tevreden de cliënt is. De focus van het model ligt dan ook op het mogelijk maken van het handelen (McColl, Law, Stewart, Doubt, Pollock, & Krupa, 2003). De drie componenten zijn constant in interactie met elkaar. Het handelen wordt gezien als een complex en dynamisch fenomeen waar tijd en ruimte een bepaalde uitwerking op hebben. De persoon is uniek, dynamisch en gemotiveerd. Hij evolueert continu en heeft een ononderbroken wisselwerking met zijn omgeving. Hij heeft bepaalde vaardigheden onder de knie en heeft bepaalde karaktereigenschappen. Op basis van deze kenmerken voert hij rollen uit. In het kader van deze rollen voert hij activiteiten uit die bijdragen aan zijn behoeften. Hij voert deze activiteiten uit in zijn omgeving. Die omgeving kan het handelen mogelijk maken maar kan het ook tegenhouden. De omgeving

(10)

6 bestaat uit culturele, socio-economische, institutionele, fysieke en sociale factoren (Logister-Proost & Kinébanian, 2012).

Figuur1: PEO model (Law, Cooper, Strong, Stewart, Rigby, & Letts, 1996)

Het eerste element is de persoon. In dit geval bestaat de persoon uit kinderen met een beperking en kinderen zonder beperking. Kinderen met een beperking ondervinden vaak problemen tijdens het spelen in een reguliere speeltuin. Afhankelijk van hun beperking hebben ze nood aan andere elementen in een speeltuin. Dit aspect wordt dieper uitgewerkt onder “Spelontwikkeling van kinderen met een beperking”. Maar ook voor kinderen zonder beperking is een toegankelijke speeltuin voordelig. De ontmoeting met kinderen die anders zijn draagt bij aan hun algemene ontwikkeling.

Het tweede element is de omgeving. In deze situatie vormt de speeltuin de omgeving die inclusief spel in de hand kan werken of kan bemoeilijken. Een toegankelijke speeltuin laat kinderen met een beperking toe om samen te spelen met andere kinderen en een evenwaardige plaats in te nemen in de maatschappij. Anderzijds draagt het ook bij aan de ontwikkeling van kinderen zonder beperking. Dit element wordt uitgebreid weergegeven onder “Resultaten”.

Het laatste aspect is het handelen. In deze casus bestaat handelen voornamelijk uit spelen. Spelen vormt een essentieel onderdeel van de ontwikkeling van het kind. Via spel leren kinderen allerlei vaardigheden op motorisch, cognitief, sociaal en emotioneel vlak. Daarom is het uiterst belangrijk dat elk kind de kans krijgt om te spelen op zijn niveau. Meer informatie over de inhoud van spel, het belang ervan en de ontwikkeling van spel bij kinderen met en zonder beperking is te vinden onder “Spelen”.

(11)

7

1.4 Spelen

Spelen is moeilijk om te omschrijven omdat er geen eensluidende definitie voor bestaat. Volgens Garvey is er geen gelijkluidende begripsomschrijving omdat uiterlijke kenmerken niet aantonen of er sprake is van spel. Het is de intentie waarmee het gedrag wordt uitgevoerd die bepaalt of er al dan niet sprake is van spel (Garvey, 1977). Dit is ook de reden waarom bestaande definities gebaseerd zijn op dispositionele kenmerken. Dit zijn kenmerken die wijzen op de manier waarop en de opzet waarmee het gedrag wordt om gesteld (van der Poel & Blokhuis, Wat is spel, 2008).

Het is dus de context die bepaalt of iets spel genoemd word. Aan de hand van signalen maken we het onderscheid tussen spel en niet-speelse situaties. Deze spelsignalen zijn universeel en zijn zowel te zien bij de mens als bij het dier.Ze tonen aan dat het gedrag moet geïnterpreteerd worden als spel. Ze zijn een vorm van metacommunicatie (Van Amelsvoort, Bolhuis, & Damhuis, 2013)(van der Poel & Blokhuis, Wat is spel, 2008).

1.4.1 Wat is spel?

In functie van de onderzoeksvraag is het interessant om de mening van enkele onderzoekers te bekijken inzake de inhoud van spel. Doorheen de tijd zijn er verschillende studies geweest naar wat spel nu precies is. Tot op heden is er echter nog steeds geen eensluidende definitie maar zijn er meerdere standpunten. Deze standpunten kunnen een beter inzicht geven in de betekenis van spel. Dit is een belangrijk gegeven om de onderzoeksvraag te beantwoorden.

Volgens van Amelsvoort, Bolhuis en Damhuis is spelen een levensbehoefte die natuurlijk en vanzelfsprekend is over de hele wereld, zowel bij kinderen als volwassenen. Spelen verhoogt de levenskwaliteit, geeft plezier en heeft een doel in zichzelf. Toch kan het ondanks het plezierige aspect ook serieus zijn. Het is een intentionele bezigheid en een mens kan niet zonder. Daarnaast is het een vorm van leren. Spelenderwijs leren is echter geen vorm van spel. Daarbij is er te weinig vrijheid, het heeft geen doel in zichzelf en het is gericht op het aanleren van iets. Tijdens het spelen kun je als mens uit de realiteit treden. Je bent in perfecte balans tussen zelf iets doen en opgenomen worden in wat gedaan wordt. Het geeft voldoening en ontspanning wat de gezondheid van een mens ten goede komt. Het biedt eveneens levenskwaliteit en levensvreugde (Van Amelsvoort, Bolhuis, & Damhuis, 2013).

Hellendoorn en Van Berckelaer-Onnes oordelen dat spel bevrediging geeft met voorwerpen, het eigen lichaam of medespelers. Zij besluiten eveneens dat spel in zichzelf al voldoende is en dus geen extern doel nastreeft. De deelnemers van het spel beslissen en controleren zelf het verloop ervan en ervaren een voortdurende afwisseling tussen verwachting en verrassing maar ook tussen het bekende en het onbekende. De invloed van de realiteit daalt maar wordt niet ontkracht (Hellendoorn & van Berckelaer-Onnes, 1991).

Volgens Rubin, Fein en Vandenberg wordt spel geleid door de vraag ‘wat kan ik allemaal met dit object doen?’. Spel heeft naar hun bevindingen zes kenmerken. Zij zijn het ermee eens dat spel ontstaat vanuit een intrinsieke motivatie en dat het niet gebonden is aan extern opgelegde regels. Verder bepalen ze dat spel een actieve betrokkenheid en simuleren inhoudt. Zij benadrukken echter dat de aanwezigheid van deze zes kenmerken niet betekent dat men spreekt van spel. Er zijn namelijk allerhande spelvormen die geen simulatiekenmerken bevatten en toch spel zijn zoals het bouwen van een toren (Rubin, Fein, & Vandenberg, 1983).

Stagnitti en Unsworth beschrijven spel als complex gedrag waarvoor er meer interne dan externe motivatie is. Enerzijds overstijgt het de realiteit en anderzijds blijft het een reflectie van de realiteit. Ondanks dat de

(12)

8 controle over het spel bij de speler ligt, blijft het verloop ervan onvoorspelbaar. Over het algemeen is het een plezierige en spontane activiteit waarbij er meer aandacht gaat naar het proces dan naar het resultaat. Verder vraagt spel een actieve deelname maar houdt het geen verplichtingen in waardoor het een veilig gevoel geeft (Stagnitti & Unsworth, 2000).

Drie aspecten komen in alle definities terug, namelijk intrinsieke motivatie, eigen regels en actief bezig zijn. Spel komt vanuit een intrinsieke motivatie omdat het plezier geeft op zichzelf. Het resultaat is dus bijkomstig en vaak wordt er zelfs geen duidelijk resultaat nagestreefd. Bijgevolg kunnen we stellen dat spel gedrag is dat een doel in zichzelf draagt. Aan de hand van eigen regels en eigen betekenissen creëren kinderen een eigen wereld en context voor het handelen. Ze kunnen rollen en omgangsvormen naar eigen zin invullen en buiten de speelcontext volgen er geen consequenties voor hun handelen(Loonstra, Mentink, & Rem, 2015). Piaget spreekt hier over pure assimilatie waarbij een kind zelf bepaalt hoe zijn speelwereld eruitziet. Daarnaast is er meestal sprake van waarneembare actie (van der Poel & Blokhuis, Wat is spel, 2008). Volgens Rubin, Fein en Vandenberg kan deze actie zich ook in het hoofd afspelen zoals bij dagdromen en fantaseren. Bij deze activiteiten creëert men ook zijn eigen wereld met eigen regels en is men intrinsiek gemotiveerd (Rubin, Fein, & Vandenberg, 1983). Vygotsky stelt zelfs dat dagdromen en fantaseren een geïnternaliseerde vorm van doen-alsof spel is (Vygotsky, 1966).

Op basis van deze definities hebben Van der Poel en Blokhuis een werkdefinitie opgesteld. Dit is geen algemeen geaccepteerde definitie van spel maar het geeft wel een leidraad om te weten wat spel ongeveer inhoudt. Het is de intentie die bepaalt of iets spelen is of niet. Deze opzet is soms moeilijk waarneembaar of herkenbaar. Van der Poel en Blokhuis (2008) zeggen dat “er sprake is van spel wanneer men actief bezig is om het plezier in de bezigheid op zich en men daarbij eigen regels en betekenissen aan die bezigheden toekent” (van der Poel & Blokhuis, Wat is spel, 2008, p. 23).

1.4.2 Belang van spel

Nu bekend is wat spel inhoudt is het ook belangrijk om te weten wat de functie van spel is. Is het belangrijk voor de ontwikkeling van een kind om te spelen? Waarom is het belangrijk? Verschillende bekende

onderzoekers hebben hier onderzoek naar gedaan. Uit hun bevindingen worden er een aantal doelen omschreven.

Volgens Sutton-Smith heeft spel drie essentiële doelen. Ten eerste bevordert het de ontwikkeling en de aanpassingsvermogens van kinderen. Enerzijds ontwikkelen biologische factoren zich zoals de motorische ontwikkeling, anderzijds ontplooien psychologische factoren zich zoals de sociale en emotionele ontwikkeling. Ten tweede heeft spel als doel de verbeelding van het kind te versterken. Omdat spel zich in een eigen wereld afspeelt krijgt het kind de kans om zijn verbeeldingsvermogen uit te bouwen. Het laatste doel bestaat eruit om de persoonlijkheid van het kind uit te bouwen. Via spel leert het kind zichzelf beter kennen en ontwikkelt het zijn karaktereigenschappen (Sutton-Smith, 1997).

Piaget en Vygotsky sluiten zich aan bij de eerste opvatting. Piaget ziet spelen als een oefenterrein waarin kinderen nieuwe vaardigheden leren toepassen zodat deze geautomatiseerd worden en aansluiten bij de eerder verworven vaardigheden. Vygotsky ziet in spel de zone van naaste ontwikkeling. Een kind wordt in spel geconfronteerd met vaardigheden die ze net nog niet zelfstandig kunnen uitvoeren. Dit motiveert hen om zich verder te ontwikkelen. Ze stellen dus allebei dat spel leidt tot de ontwikkeling van nieuwe capaciteiten en inzichten. De meeste hulpverleners sluiten zich ook aan bij deze opvatting en richten zich bij spelbegeleiding op de ontwikkeling van functies(van der Poel & Blokhuis, Belang en functie van spel, 2008). Erikson sluit zich aan bij de tweede visie en stelt dat spel een verwerkende en wens vervullende functie heeft. Spelen is volgens hem een egofunctie. Het is dus een manier om onbevredigde driften en wensen te uiten in een veilige wereld dat het kind naar eigen wens kan vormgeven. Spel wordt ook gebruikt om situaties waarin het kind zich ongelukkig voelde te herbeleven en anders in te vullen. Dit is de verwerkende

(13)

9 functie van spel (Erikson, 1963). Na een traumatische gebeurtenis komen de gevoelens van het kind tijdens die situatie tot uiting in spel. Daarom wordt deze functie van spel vaak ingezet in kindertherapie. Kinderen hanteren deze functie van spel echter ook om minder traumatische gebeurtenissen te verwerken zoals een bezoek aan de tandarts. Het creëert voor hen een andere wijze om zich te verhouden tot de wereld (van der Poel & Blokhuis, Belang en functie van spel, 2008).

De derde opvatting stelt dat spel fungeert als zelfverwerkelijking. Dit betekent dat je via spel een manier vindt om op een eigen en persoonlijke wijze om te gaan met de wereld (van der Poel & Blokhuis, Belang en functie van spel, 2008). Vermeer was de grootste aanhanger van deze visie over de persoonlijkheidsontwikkeling. Zij stelt dat spelen een kind aanzet om de wereld op een andere wijze te benaderen dan de doorsnee manier en het terzelfdertijd een bepaalde stijl is om de wereld te staan. Spel stimuleert de opbouw van de persoonlijkheid en de contacten met de omgeving (Vermeer, 1955). Volgens deze beschouwing draagt spel bij aan de zelfontplooiing en de ontdekking van het zelf (van der Poel & Blokhuis, Belang en functie van spel, 2008). Volgens Csikszentmihalyi kun je een steviger zelf opbouwen aan de hand van ‘flow’. Dit is een situatie waarin je volledig opgaat in je activiteit en je bijgevolg niet meer bewust bent van jezelf of je omgeving. Deze toestand van opperste concentratie kan enkel bereikt worden wanneer de competenties van een persoon precies tegemoetkomen aan de uitdagingen die gesteld worden. Dit is een verrijkende ervaring die leidt tot de door Maslow omschreven zelfactualisatie. Omdat je in spel je eigen regels opstelt en op die manier de spelwereld afstemt op je competenties kan er gesproken worden van een flow-ervaring (Snyder & Lopez, 2009).

De drie stromingen die hierboven zijn uitgewerkt hebben een belangrijke gemeenschappelijk factor. Spel wordt telkens gezien als een middel om je verhouding tot de wereld te veranderen. Het gevoel invloed te hebben op je omgeving versterkt een gezond zelf en biedt daardoor een betere kwaliteit van leven (van der Poel & Blokhuis, Belang en functie van spel, 2008). Spel leidt zodoende ook tot een een kwaliteitsvol leven. Van der Teems heeft als visie op spel dat het moet serieus genomen worden en gewaardeerd worden als menselijke eigenschap. Daarnaast is spel volgens haar even belangrijk als werk omdat het ons gezichtspunt bepaalt. Verder stelt zij ook dat indien kinderen de mogelijkheid krijgen zij zelf de balans tussen werk en spel, vertrouwen en wantrouwen maken. Kinderen die echt kunnen spelen zijn evenwichtige mensen (Van Amelsvoort, Bolhuis, & Damhuis, 2013).

Volgens Erikson vormt spel een noodzakelijke brug tussen het innerlijke subjectieve denkbeeld en de externe objectieve realiteit. Er bestaat fundamentele behoefte om greep te kunnen krijgen op de werkelijkheid. Ook volwassenen hebben deze behoefte hoewel we bij hen niet spreken van spel maar van vrijetijdsbesteding.Via spel of vrije tijd reconstrueren we onze omgeving tot een eenvoudigere, kleinere en minder snel voorbijgaande wereld. Spel is een belangrijke factor in de ontwikkeling van jong kind naar oudere, wijzere en rijpere volwassene (Van Amelsvoort, Bolhuis, & Damhuis, 2013).

Er kan geconcludeerd worden dat spel vier grote functies heeft. Ten eerste draagt het bij aan de cognitieve, motorische, sociale en emotionele ontwikkeling van een kind. Verder versterkt het zowel de verbeelding als de persoonlijkheid van een kind. Dit heeft als gevolg dat het kind zich meer bewust wordt van zijn verhouding tot de wereld en dat hij het gevoel krijgt meer greep te hebben op de werkelijkheid. Dit maakt dat het kind een evenwichtigere persoon wordt waardoor de kwaliteit van leven stijgt. Als deze informatie wordt bekeken in het kader van dit onderzoek kan men stellen dat de mogelijkheid tot spelen in een speeltuin wel degelijk invloed heeft op de algemene ontwikkeling van een kind. De mogelijkheid tot spel heeft daarnaast ook een positieve invloed op de kwaliteit van leven.

(14)

10

1.4.3 Spelontwikkeling van kinderen zonder beperking

Uit het vorige hoofdstuk blijkt dat spelen essentieel is in de ontwikkeling van kinderen. Om na te gaan welke spelmaterialen en spelsituaties een kind nodig heeft is het belangrijk om te weten hoe het spel zich ontwikkelt. Er zijn talloze onderzoekers die een weergave hebben gemaakt van de spelontwikkeling bij kinderen. Daaronder vallen onder andere ook de befaamde Jean Piaget en Erik H Erikson. Deze

beroemdheden kunnen niet omzeild worden bij een beschrijving van de spelontwikkeling van kinderen. Hun theorieën vormen namelijk heden ten dage nog steeds de hoeksteen van ons denken in de ontwikkeling van een kind.

Naar de mening van Piaget is er een sterk verband tussen de cognitieve ontwikkeling en de spelontwikkeling (van der Poel & Blokhuis, De verschillende verschijningsvormen van spel: de

spelontwikkeling, 2008). Volgens hem zijn er drie fasen in de spelontwikkeling. Allereerst spreekt hij van het oefenspel. Hierbij speelt het kind met voorwerpen om ze te leren kennen en ermee te leren omgaan. Het spel situeert zich voornamelijk op sensomotorisch niveau en wordt vanaf 3 tot 4 maanden door het kind gehanteerd (Verhulst, 2005). Aan de hand van deze spelvorm oefent het kind motorische en zintuigelijke handelingen door acties te herhalen buiten de gewoonlijke omstandigheden. Ze ervaren plezier in de acties op zichzelf. Een voorbeeld van een dergelijke handeling is het steeds opnieuw openen en sluiten van deuren (van der Poel & Blokhuis, 2008; van Amelsvoort, 2005). Vanaf de leeftijd van 2 jaar begint de volgende fase, namelijk het symbolisch spel. In deze fase leren kinderen hun wensen en behoeften afstemmen op de werkelijkheid (Verhulst, 2005). Kinderen leren in dit stadium dat een object iets anders kan voorstellen, ze leren met andere woorden omgaan met symbolen (van der Poel & Blokhuis, De verschillende

verschijningsvormen van spel: de spelontwikkeling, 2008). Uiteindelijk gaat de derde fase in vanaf de leeftijd van 6 jaar. Dan spelen kinderen spelletjes met regels die ze vooraf afspreken met de andere spelers. Dit kunnen regels zijn die ze zelf verzinnen maar ze kunnen ook al vastliggen zoals bij gezelschapsspelen. Een belangrijk kenmerk bij deze spelvorm is dat er sprake is van competitie tussen de spelers. Dit leert de kinderen verder kijken dan de waarneembare aspecten en het brengt hen bij hoe ze plannen en

strategieën kunnen opmaken (van der Poel & Blokhuis, De verschillende verschijningsvormen van spel: de spelontwikkeling, 2008).

Volgens Erikson verruimt de speelwereld van kinderen zich naargelang ze zich verder ontwikkelen. Hij beschrijft de spelontwikkeling vanuit drie sferen: de autosfeer, de microsfeer en de macrosfeer. In de autosfeer gebruikt het kind zijn eigen lichaam en herhaalt het voornamelijk zintuiglijke waarnemingen. In de microsfeer wordt er speelgoed geïntegreerd in het spel. Uiteindelijk wordt er ook met anderen gespeeld in de macrosfeer. In eerste instantie worden anderen gebruikt als speelobject waarna het kind leert samenspelen met anderen. Het ‘ik’ van het kind evolueert steeds verder in deze fase (van Amelsvoort, 2005).

Vermeer sluit zich aan bij Erikson wanneer hij spreekt over de uitbreiding van de speelwereld naarmate het kind ontwikkelt. Zij onderscheidt echter andere speelsferen dan haar collega. Volgens haar begint het spel in de lichamelijke wereld. Dit komt overeen met de autosfeer die Erikson beschreef en uit zich aldus zintuiglijk waarnemen van het eigen lichaam en de omgeving. Daarna volgt het spel in de hanteerbare wereld. Net zoals in de microsfeer van Erikson speelt het kind met materialen. Het kind leert dat materialen meerdere functies hebben en op verschillende manier gehanteerd kunnen worden. Deze spelvorm wordt gevolgd door spel in de esthetische wereld. Dit spel laat zich meer sturen door de vorm dan door de inhoud. Kenmerkende spelen in deze wereld zijn bouwspelen en het inrichten van een poppenhuis. Tenslotte is er nog spel in de illusionaire wereld. Deze wereld wordt gekenmerkt door zijn dynamisch karakter en

rollenspelen (van der Poel & Blokhuis, De verschillende verschijningsvormen van spel: de spelontwikkeling, 2008).

(15)

11 Van der Poel & Blokhuis (2008) hebben deze theorieën vermengd met recentere omschrijvingen. Dit resulteert in een indeling die de verschillende visies combineert. Vanaf de leeftijd van 3 tot 4 maanden onstaat het sensopathisch en sensomotorisch spel. Enerzijds herhaalt het kind steeds opnieuw motorische en zintuiglijke handelingen, anderzijds speelt het met vormloos materiaal zoals zand en water. Aan de hand van deze spelvorm leert het kind zijn eigen lichaam kennen en maakt het contact met zijn omgeving. Vanaf de leeftijd van 9 maanden start de fase van het spelend combineren. Hierbij combineert het kind diverse materialen. Het is in deze fase dat de interesse van het kind voornamelijk uitgaat naar

actie-reactiemateriaal. Een concreet voorbeeld hiervan is wanneer een kind steeds opnieuw iets uit een doos haalt en het opnieuw erin steekt. Ook het indrukken van knoppen en het openen en sluiten van zaken trekken in dit stadium de aandacht van het kind. Vier maanden later start het functioneel spel. Dit betekent dat het kind materiaal gebruikt waarvoor het dient. Vanaf de leeftijd van 18 maanden kan er gesproken worden van symbolisch spel. Hierbij gebruikt het kind zijn fantasie en worden voorwerpen voor een ander doeleinde gebruikt of zijn er objecten aanwezig die er in werkelijkheid niet zijn. Dit doen-alsof spel evolueert samen met het kind. Eerst is het gericht op zichzelf, na einge tijd is het gericht op een ander. Vanaf dat het kind 3,5 tot 4 jaar oud is gaan het fantasiespel en het constructiespel aanvangen. Hierin is het de fantasie van het kind die bepaalt hoe het spel zich ontplooit. De volgorde van de gebeurtenissen wordt zorgvuldig voorbereid en het kind kan verschillende rollen aannnemen. Vanaf 5 jaar is het kind in staat om objecten te gebruiken buiten de context waarin het gewoonlijk wordt ingezet. Ook het

constructiespel komt op in deze fase. Het kind krijgt meer interesse in bouwen, knutselen en andere spelen waarin iets ‘gemaakt’ wordt. Uiteindelijk gaat vanaf de leeftijd van 6 jaar de laatste spelvorm van start. Het kind speelt spelvormen met regels en kan een competitieve rol invullen. Op deze leeftijd worden ook alle spelvormen verdiept. Het kind blijft deze spelvormen inzetten in zijn spelgedrag maarde spelen worden aangepast aan de leeftijdskenmerken van het kind (van der Poel & Blokhuis, De verschillende

verschijningsvormen van spel: de spelontwikkeling, 2008).

Op sociaal gebied is er eveneens een evolutie in spelgedrag bij kinderen. Tot de leeftijd van 3,5 jaar is een kind egocentrisch en houdt het zich niet bewust bezig met anderen. Na 3,5 jaar gaat het kind zich steeds meer richten op anderen en dit is ook merkbaar in de spelontwikkeling. De eerste spelfase op sociaal gebied is parallelspel. Hierbij spelen kinderen in elkaars omgeving maar spelen ze nog niet met elkaar. Daarna volgt het associatief spel. Bij deze vorm zullen kinderen met hetzelfde speelgoed spelen maar streven ze nog geen gezamenlijk doel na. Vervolgens spreken we van coöperatief spel waarbij kinderen wel een gezamenlijk doel voor ogen hebben en komen tot samenspel. Ze stellen samen regels op en maken afspraken. Uiteindelijk komen ze tot echt groepsspel(van Amelsvoort, 2005).

1.4.4 Spelontwikkeling van kinderen met een beperking

Een belangrijk aspect van dit eindwerk is dat een openbare speeltuin inclusie kan versterken. Dit betekent dat men een diepgaander inzicht moet verwerven in de noden van kinderen met een beperking met betrekking tot spel en spelomgeving. Daarom wordt er in dit onderdeel van het onderzoek informatie verstrekt over de ontwikkeling van kinderen met een beperking. Bij elk type beperking worden de specifieke noden in kaart gebracht zodat een speeltuin ingericht kan worden naar de behoeften van elk kind, ongeacht zijn beperking.

1.4.4.1 Kinderen met een verstandelijke beperking

Algemeen kan er gesteld worden dat spel dezelfde betekenis heeft voor kinderen met een beperking als voor normaal begaafde mensen. Het is echter nog belangrijker om spel te stimuleren omdat het moeilijker op gang komt (Van Amelsvoort, Bolhuis, & Damhuis, 2013).

Wanneer de ontwikkeling van kinderen met een beperking en kinderen zonder beperking met elkaar vergeleken wordt op basis van kalenderleeftijd zijn er grote verschillen merkbaar. Wanneer echter de

(16)

12 ontwikkelingsleeftijd als maatstaf wordt gebruikt, komt de vroege spelontwikkeling van kinderen met een verstandelijke beperking nagenoeg overeen met die van kinderen zonder beperking. Het spel van kinderen met een verstandelijke beperking evolueert evenwel op een trager tempo waardoor eenzelfde spelniveau pas op een latere leeftijd wordt bereikt. Daarenboven ligt het hoogst haalbare spelniveau lager dan bij kinderen zonder beperking. Kinderen met een verstandelijke beperking komen immers zelden verder dan het niveau van symbolisch spel. Ze ontwikkelen zich langzamer en zijn minder gericht op hun omgeving waardoor ze minder snel geneigd zijn om te exploreren.Veel kinderen met een verstandelijke beperking vermijden hierdoor onbekende handelingen en vervallen in het herhalen van acties die ze beheersen. Dit leidt tot stereotiep gedrag en passiviteit. Ze durven geen nieuwe vaardigheden te leren. Een

gestructureerde en stimulerende omgeving kan echter grote veranderingen hierin teweegbrengen. Het is een kwestie van individualisering en herhaling(Hellendoorn & van Berckelaer-Onnes, 2012).

Van der Poel en Blokhuis stellen ongeveer dezelfde zaken vast. Zij constateren ook dat de spelontwikkeling van kinderen met een verstandelijke beperking en kinderen zonder beperking op dezelfde manier verloopt. Er zijn echter enkele verschillen te bemerken. Kinderen met een verstandelijke beperking zijn minder betrokken op hun spel waardoor het spel diepgang mist. Daarnaast herhalen ze veel handelingen en komen ze hierdoor tot minder gevarieerd spel. Omdat ze vaak faalervaringen hebben kiezen ze meestal voor spelvormen waarvan ze weten dat ze het kunnen. Daarom komen ze zelden tot symbolisch spel. Vanwege de grote inspanning dat decontextualisering van hen vraagt, hebben ze hulp nodig om tot symbolisch spel te komen en vermijden ze deze spelvorm (van der Poel & Blokhuis, De ontmoeting met de wereld van mensen met een verstandelijke beperking, 2008).

De noden en behoeften van kinderen met een verstandelijke beperking in de verschillende spelvormen wijkt soms af van de norm. In functioneel spel hebben ze behoefte aan materiaal waarmee ze kunnen bewegen zoals een loopfiets of een duwkar. In het symbolisch spel blijven ze vaak in bepaalde

imitatiespelen hangen en ondervinden ze moeite om het spel verder uit te denken. Vaak blijven ze dezelfde handeling herhalen en kunnen ze zich niet voorstellen welke handeling erop zou kunnen volgen. Om die reden hebben ze baat bij concreet materiaal die fantasie uitlokt zoals een speelhuisje. Tijdens spelen die beweging vereisen valt op dat deze doelgroep weinig coördinatie heeft. Dit heeft als gevolg dat ze minder vaardig zijn in springtouwen of hinkelen. Omdat de bewegingspatronen niet goed op elkaar afgestemd zijn, hebben deze kinderen vaak bewegingsangst. Bewegingsspelen die ze wel aangenaam vinden zijn

schommelen, wiegen, in de handen klappen. Ook tactiele spelen zoals de zandbak of speelwanden met verschillende texturen vinden ze erg aangenaam (van Amelsvoort, 2005).

Kinderen met een verstandelijk beperking kunnen openbloeien in een multisensorische omgeving. Dit is een omgeving die verschillende zintuigen prikkelt. Dit kan verwezenlijkt worden door het aanbrengen van diverse kleurpaletten, een waaier aan geuren en verschillende voelpatronen. Er zijn echter kinderen die zoveel verschillende prikkels als een last ervaren. Voor hen is het dus belangrijk dat er ook een plaats is in de omgeving waar ze tot rust kunnen komen (van der Heijden, 2012).

Uiteindelijk kan een speeltuin gemakkelijk aangepast worden zodat kinderen met een verstandelijke beperking geprikkeld worden om erin te spelen. Het belangrijkste criterium is dat de speeltoestellen en de aangebrachte speelelementen duidelijk zijn. De kinderen moeten weten wat ze ermee kunnen doen. Bij speeltoestellen is dat niet zo moeilijk maar bepaalde speelelementen zoals een plantentuin moeten misschien verduidelijkt worden met foto’s of pictogrammen. Verder heeft deze doelgroep nood aan voldoende bewegingsmogelijkheden. Dit kan verwezenlijkt worden door het aanbrengen van rollend materiaal of een voelpad. Uiteindelijk zijn zintuigprikkelende elementen een aanrader bij deze doelgroep. Ze spelen bijvoorbeeld ontzettend graag met muziekinstrumenten. Daarom kan er geopteerd worden om een speelwand te plaatsen met muziekelementen (Agtenberg, et al., 2012).

(17)

13 1.4.4.2 Kinderen met een fysieke beperking

Bij deze doelgroep is het gevaarlijk om het begrip te verengen naar kinderen in een rolstoel. Er zijn veel soorten fysieke beperkingen die elk hun eigen complicaties met zich meebrengen. Deze complicaties hebben steeds een ander effect op de ontwikkeling van het kind. Er is geen ruimte om alle soorten fysieke beperkingen te bespreken zodus wordt de focus gelegd op de meest bekende types. Hieronder vallen cerebrale parese, spina bifida en spierziekten. Eerst volgt er een korte uitleg over de gevolgen van deze aandoeningen.

Cerebrale parese is een verzamelnaam voor de aandoeningen die het gevolg zijn van vroege beschadiging van de hersenen of een aangeboren defect. Deze kinderen tonen minder variatie in hun bewegingen en hebben moeite om gepast motorisch te reageren op een situatie. Kenmerkend voor deze aandoening is verminderde spierkracht, verminderd evenwicht en een afwijking in de spierspanningsregulatie. Er kan een teveel of tekort aan spierspanning zijn maar het kan zich ook afwisselen. Daarnaast kan er ook een teveel aan spierspanning in een bepaald lichaamsdeel zijn terwijl er in een andere lichaamsdeel een tekort aan spierspanning is. Met de leeftijd neemt de spierspanning steeds meer toe (Helders & Hadders-Algra, 2009). De aantasting kan zich beperken tot één lidmaat maar kan zich ook over het hele lichaam manifesteren (Leuven, 2015).

Spina bifida is beter bekend als open rug. Dit ontstaat door een onvolledige ontwikkeling van de hersenen, het ruggenmerg en/of hersen- of ruggenmergvliezen (NINDS, 2015).De ontwikkeling van kinderen met deze aandoening wordt sterk bepaald door de aanwezigheid van hydrocefalie of chiari malformatie en de omvang van de spinale beschadiging. Daardoor kan men de ontwikkeling van kinderen met spina bifida niet veralgemenen (Helders & Hadders-Algra, 2009).

Spierziekte resulteert is een zwakte van de aangedane spieren. Er zijn geen problemen met de coördinatie en programmering van de bewegingen en omdat het brein niet aangetast is kan het kind compenseren voor zijn tekorten. De meest voorkomende variant is de spierdystrofie van Duchenne. Gedurende het eerste levensjaar verloopt de motorische ontwikkeling volgens het normale patroon. De symptomen verschijnen echter na het eerste levensjaar. Er treedt vermoeidheid en krachtverlies op. Tijdens bewegingen die tegen de zwaartekracht in gaan, zoals stappen, gebruikt het kind compensatoire bewegingen (Helders & Hadders-Algra, 2009).

Wanneer kinderen een beperkte loopfunctie hebben als resultaat van een bepaald type fysieke beperking heeft dit gevolgen voor hun functioneren. Puur motorisch gezien kun je bij deze doelgroep spreken van een verminderd evenwichtsvermogen. Daardoor hebben ze minder mogelijkheden om te bukken en steun te zoeken op hun benen. Dit resulteert in een toegenomen gebruik van de armen. Verder vraagt het meer inspanning van hen om hun been of benen op te tillen en kunnen ze moeilijk een stabiele stand voor hun voeten vinden. Daarom hebben zij nood aan een toegankelijke ondergrond en steun voor hun handen bij moeilijke overgangen. Wanneer er speelelementen in de speeltuin worden geplaatst die een bediening vereisen is het voor deze doelgroep beter dat de hantering bestaat uit een heen-en-weer beweging dan uit een draaibeweging. Als draaien de enige optie is kan de beweging vergemakkelijkt worden door een handvat aan het element te plaatsen. Verder kan deze doelgroep zich gemakkelijker optrekken dan zich opduwen en kan hijsen te veeleisend zijn vanwege de beperkte oog-handcoördinatie (Wijnja, 2009). Het kleinste deel van de kinderen met een fysieke beperking is rolstoelgebruiker. Er zijn veel verschillende types rolstoelen maar het grootste deel van deze kinderen maakt gebruikt van een actieve rolstoel en kunnen zich dus zelfstandig verplaatsen. Daarvoor zijn zij echter afhankelijk van de ondergrond. Indien de ondergrond niet goed berijdbaar is, kunnen ze niet ver komen en worden ze uitgesloten van de activiteit. Iets waar weinigen aan denken is dat kinderen zonder loopfunctie wel kunnen kruipen en over de grond schuiven. Dit geeft al meer mogelijkheden voor de infrastructuur van een speeltuin. Verder kan er ook gebruik gemaakt worden van hun reikfunctie (Wijnja, 2009).

(18)

14 Algemeen kan er gesteld worden dat de lichamelijk problemen die gepaard gaan met de bovenstaande aandoeningen effecten hebben op meerdere ontwikkelingsdomeinen. Door de vele ziekenhuis- en dokterbezoeken kunnen ze minder naar school en hebben ze een beperkter sociaal leven en verloopt de sociale ontwikkeling vertraagd (Aalderen, 2011). Het contact met andere verloopt ook moeizamer door de beperking van het kind. Het kind voelt zich niet aanvaard en krijgt daardoor een negatief zelfbeeld. De cognitie en communicatie zijn eveneens zwakker dan bij kinderen zonder beperking. Problemen met verbale communicatie correleren vaak met andere stoornissen zoals onder andere aandoeningen van het strottenhoofd. Omdat ze niet altijd over de coördinatie beschikken om met hun handen en armen symbolen uit te drukken, verloopt de non-verbale communicatie ook niet zonder slag of stoot. Tenslotte zorgen hun motorische problemen ervoor dat ze zich minder bewust zijn van hun lichaam en minder tot exploratie komen. Daardoor doen ze minder motorische en sensorische ervaringen op en ontwikkelen ze vertraagd en minder intensief (Sorée, 2010).

Kinderen met een fysieke beperking moeten ondanks hun motorische problemen niet altijd stilzitten. Ook zij hebben nood aan beweging. Daarnaast kunnen ze ook erg genieten van zintuiglijke prikkelingen. Speelementen aan de speeltuin toevoegen die geluid maken of bewegen kan dan ook een grote meerwaarde zijn voor deze doelgroep (Agtenberg, et al., 2012).

1.4.4.3 Kinderen met een visuele beperking

Voor kinderen met een visuele beperking geldt hetzelfde als voor kinderen met een fysieke beperking. De ene visuele beperking is de andere niet. Er zijn kinderen die niets zien maar ook kinderen die kokerzicht hebben. Verder zijn er ook kinderen die geen kleuren zien en kinderen die wazig zien. Op deze manier zou er nog een volledige oplijsting van verschillende visuele beperkingen gegeven kunnen worden maar

algemeen kan er gesteld worden dat een beperkt of afwezig zichtvermogen een bepaalde weerslag heeft op de ontwikkeling van een kind.

In de motorische ontwikkeling valt op dat bepaalde mijlpalen zoals het staan, kruipen en zitten op een latere leeftijd bereikt wordt dan bij kinderen zonder beperking. Vanwege hun vertraagde motorische ontwikkeling voelen ze zich minder veilig en minder vertrouwd in de uitvoering van bewegingen. Daarnaast wordt hun vooruitgang ook opgehouden omdat ze de bewegingen van andere kinderen niet kunnen imiteren (Helders & Hadders-Algra, 2009). Door hun verminderd of afwezig zichtvermogen maken ze stereotiepe bewegingen en hebben ze een slechte oog-handcoördinatie. Verder richten ze hun hoofd minder op waardoor ze minder exploreren (Boudewijnse, van Lokven, & Oskam, 2005).

Ondanks deze kenmerken verloopt de spelontwikkeling van slechtziende en blinde kinderen ongeveer op dezelfde manier als bij kinderen zonder beperking. Omdat ze niet kunnen nabootsen wat andere kinderen doen is hun spel echter minder gevarieerd en minder flexibel. Als ze samenspelen met andere kinderen zullen ze niet snel hun speelgoed delen uit angst om het niet terug te vinden. Daarnaast zullen ze vaak de leidende rol op zich nemen zodat ze controle hebben over de situatie. Vaak spelen ze liever thuis dan buiten vanuit een angst voor een onbekende omgeving. Wanneer de omgeving echter veilig en overzichtelijk is ingericht kan deze angst snel overwonnen worden. Bij een eerste kennismaking is het verkennen van de ruimte goed voor de gemoedsrust van het kind. Zorg dat het kind zich tijdens deze rondleiding steeds veilig voelt. Een goede lichtinval in de ruimte is een belangrijke factor voor slechtziende kinderen. Ze zijn namelijk gevoelig voor veranderingen in de lichtintensiteit. Indien goed licht niet voldoet moet de ruimte zo

ingedeeld zijn dat de kinderen op verkenning kunnen met hun andere zintuigen: tast, reuk, gehoor, smaak en beweging (Gringhuis, Moonen, & van Woudenberg, 2010).

Door hun beperking heeft deze doelgroep meer moeite om overzicht te krijgen op de ruimte. Daarnaast hebben ze een beperkt oriëntatievermogen en evenwicht. Daardoor kunnen ze erg schrikken van een onverwachte beweging en kan een speeltuin een gevaarlijke plaats voor hen zijn. Door in te zetten op hun andere zintuigen kan men de veiligheid van deze doelgroep bevorderen (Wijnja, 2009). Dit is iets wat zeker

(19)

15 niet vergeten mag worden in de inrichting en de speeltoestellen in de speeltuin. Het kan gerealiseerd worden aan de hand van speeltoestellen of speelelementen die geluid maken of een tuin met een variatie aan geurende planten. Verder kunnen er speelelementen geplaatst worden die herkenbaar zijn door eraan te voelen zoals voelpatronen of een speelwand met een schuifsysteem (Agtenberg, et al., 2012).

1.4.4.4 Kinderen met een auditieve beperking

Tegenwoordig zijn er weinig kinderen die geen enkele vorm van geluid kunnen waarnemen. Doorgaans krijgen dove kinderen een cochleair implantaat op jonge leeftijd waardoor ze bepaalde geluiden kunnen waarnemen. Deze geluiden zijn anders dan de geluiden die mensen zonder auditieve beperking horen maar op die manier kunnen ze toch leren spreken.

Gehoorproblemen worden meestal echter pas op de leeftijd van 3 tot 4 jaar ontdekt omdat de

communicatie tot die leeftijd veelal op non-verbaal niveau plaatsvindt. Dit heeft als gevolg dat de taal- en spraakontwikkeling vertraagd ontwikkelen. Omdat ze hun omgeving niet verstaan ontstaan er sociaal-emotionele problemen maar ook motorische en cognitieve problemen (Boudewijnse, van Lokven, & Oskam, 2005). Tot de leeftijd van 1,5 jaar verloopt de motorische ontwikkeling zoals bij leeftijdsgenoten zonder gehoorproblemen. Vanaf schoolleeftijd lopen ze echter 1,5 jaar achter op motorisch vlak. Op die leeftijd vertonen ze onzekere bewegingen omwillende van bijhorende evenwichtsstoornissen (Helders & Hadders-Algra, 2009).

In een klassieke speeltuin botst een kind met een auditieve beperking frequent op uitdagingen. Omdat ze niet horen wat er om hen heen gebeurt botsen ze vaak tegen iemand of iets aan. Dat maakt hen angstig om zich over het terrein te bewegen. Voldoende licht en een overzichtelijke ruimte vormen hier een oplossing voor. Door hun evenwichtsstoornissen hebben ze nood aan meer grepen en steunpunten. Net zoals blinde en slechtziende kinderen genieten zij ontzettend van tactiele en olfactorische prikkels maar ze hebben ook baat van visuele prikkels en bewegingen. Daarom schommelen ze graag en houden ze van trillingen. Deze trillingen kunnen auditief zijn maar ook de ondergrond kan trillen. Men moet bij deze doelgroep wel opletten voor een teveel aan prikkels. Om deze reden is het voordelig om een rustige plaats in te bouwen in de speeltuin waar kinderen tot rust kunnen komen (Wijnja, 2009).

1.4.4.5 Kinderen met een sensorische integratiestoornis

Kinderen met sensorische integratiestoornis hebben moeite met het maken van de sensomotorische verbinding. Pogingen zijn vaak ontoereikend en onbevredigend waardoor deze kinderen het opgeven of hun interesse verliezen. Ze kiezen vaak voor sensorische activiteiten die minimale motorische inspanningen eisen zoals televisiekijken, lezen of muziek beluisteren. Hierdoor wordt de kloof tussen de sensorische input en de motorische output steeds groter want hoe minder ze doen, hoe minder ze leren doen. Dus hoe meer sensomotorische ervaringen kleine kinderen opdoen, hoe makkelijker ze zullen leren functioneren in het dagelijkse leven. Om hun sensorische integratie soepeler te laten verlopen hebben ze heel veel oefening nodig met sensomotorische ervaringen waar het hele lichaam bij betrokken is. Hier volgt een opsomming van materialen die bruikbaar zijn bij kinderen met deze problematiek (Kranowitz, 2007).

Aanraking: het tastzintuig (Kranowitz, 2007)  Zand

 Bakken met verschillende materialen  Zentuin

Evenwicht en beweging: het vestibulaire zintuig (Kranowitz, 2007)  Wiebelplank

 Schommel  Linten

(20)

16  Trampoline

Lichaamspositie: het proprioceptieve zintuig(Kranowitz, 2007)  Touw

 Tunnel

Zien, horen en proeven(Kranowitz, 2007)  Gootbaan

 Instrumenten

 Reukbal en reukkaarten

1.4.4.6 Kinderen met autisme spectrum stoornis

Autisme spectrum stoornis uit zich bij elke persoon anders waardoor men niet kan spreken van de persoon met autisme. Er zijn wel enkele algemene kenmerken die bij het grootste deel mensen met autisme spectrum stoornis voorkomen. De meest gekende problemen komen voor op het sociale gebied. Deze doelgroep heeft vaak moeite om sociale contacten te leggen en kan zich moeilijk uiten. Dit leidt ertoe dat de communicatie belemmerd wordt. Naast moeilijkheden op sociaal gebied is het ook algemeen gekend dat kinderen met autisme een gebrekkige fantasie hebben(Loonstra, Mentink, & Rem, 2015). Ze ondernemen geen activiteiten waar voorstellingsvermogen deel van uitmaakt en hebben geen aandacht voor verhalen met fictieve gebeurtenissen. Bijgevolg staat fantasiespel bij deze doelgroep niet hoog aangeschreven. Door een tekort aan exploratiedrang komen stereotiepe en repetitieve handelingen zowel voor in het sensomotorisch spel als in de omgang met speelgoed. Het functioneel spel is vooral gericht op voorwerpen en vertoont weinig variatie. Een opvallend kenmerk van deze doelgroep is dat ze soms een fixatie hebben op een voorwerp. Dit kan elk soort voorwerp zijn, van draaiende objecten tot lichtschakelaars(van Berckelaer-Onnes, 2012).

Kinderen met autisme spectrum stoornis hebben vaak geen inzicht in hoe speelgoed gehanteerd moet worden. Dit verklaart het gebrek aan variatie in het functioneel spel. Verder kunnen ze overdonderd worden door een tekort aan structuur en de aanwezigheid van andere kinderen (Aarons, Gittens, & Roeyers, 2000).

1.4.4.7 Conclusie

Globaal gezien zijn er enkele algemene gegevens waar rekening mee moet worden gehouden om een speeltuin toegankelijk te maken voor elk kind. Enerzijds moeten er voldoende zintuigprikkelende elementen aanwezig zijn. Om aan de noden van elk kind tegemoet te komen is het aangeraden om voor elk zintuig een speelelement te hebben. Dit betekent dat zowel het visuele, auditieve, olfactorische, smaak- als het bewegingszintuig geprikkeld moeten worden. Verder moet de speeltuin overzichtelijk zijn en is er nood aan een rustig deel waar kinderen tot zichzelf kunnen komen als het voor hen te druk is. Daarnaast horen er voldoende grijppunten te zijn in de speeltuin en dient er voldoende hulp te zijn bij de oriëntatie in de speeltuin. De schommel is een aangewezen speeltoestel om in de speeltuin te plaatsen omdat het elk kind aanspreekt.

(21)

17

1.4.5 Praktijkvoorbeelden

In de zoektocht naar praktijkvoorbeelden werd er eerst op eigen bodem gekeken. In Vlaanderen zijn er enkele toegankelijk speeltuinen waarvan er een werd bezocht. Daarnaast volgde er een bezoek aan een privé toegankelijk domein. Andere voorbeelden zijn gevonden op het internet en bevinden zich in andere landen. Elke voorbeeld heeft zijn kwaliteiten die hem uniek maken. Ze maken deel uit van dit eindwerk omdat ze een goede illustratie zijn van het streven van dit eindwerk.

Domein Puyenbroeck

Om het domein Puyenbroeck inclusief te maken was er een samenwerking met de firma Eibe. De voornaamste wens voor de speeltuin was een totale parkbeleving door de speelzones te verbinden met het avonturenland thema. Verder was er een verlangen naar originaliteit en visuele effecten. Daarnaast was groepsbeleving een belangrijk aspect dat naar voor moest komen in het ontwerp. Deze groepsbeleving is gericht naar families maar ook naar het samenspel tussen kinderen met en zonder beperking (Eibe, 2014). Na het lezen van deze informatie was het duidelijk dat een bezoek aan dit domein een meerwaarde zou betekenen voor dit eindwerk. Tijdens dit bezoek vielen een aantal elementen op die de toegankelijkheid voor kinderen met een beperking versterken. Het eerste wat opviel was dat alle toegankelijke speeltoestellen met elkaar verbonden zijn aan de hand van brede paden. Er is een goed overzicht van de speeltuin en er zijn meerdere inclusieve speeltoestellen. Verder is er een variatie aan ondergronden. De ondergrond van de toegankelijke speeltoestellen voor kinderen met een fysieke beperking is kunstgras en de andere speeltoestellen zijn verankerd in zand. De speeltoestellen hebben verschillende contrastkleuren waardoor ze gemakkelijk van elkaar te onderscheiden zijn. Er is evenwel een voelpad en een nestschommel aanwezig. Daarnaast zijn er speelborden om verschillende zintuigelijke prikkels aan te bieden.

(22)

18

Vakantiehuis Fabiola

Vakantiehuis Fabiola is een privé domein waar er toegankelijk vakantiehuizen verhuurd worden. Daarnaast zijn er veel kampen voor kinderen met een beperking die op dat domein doorgaan. Het heeft zeer veel troeven voor kinderen met een beperking. Op het domein zijn er verschillende speeltuinen met elk hun eigenheid maar ze hebben allemaal iets gemeenschappelijk: elke speeltuin is toegankelijk voor kinderen met een beperking. De ondergrond bestaat meestal uit rubbertegels maar soms ook uit betonnen tegels. Er is een variatie aan speeltoestellen waaronder ook exclusieve speeltoestellen voor kinderen met een beperking. Dit betekent dat kinderen zonder beperking niet op dat toestel mogen spelen. Er wordt veel gewerkt met kleuren en er zijn enkele speelelementen die je niet snel terugvindt in een reguliere speeltuin zoals een voeldpad en een trampoline. Daarnaast is er een speelcombinatie die volledig toegankelijk is voor kinderen in een rolstoel. Een ander uniek speelelement zijn de wereldmanden. Deze manden zijn geen speeltuigen maar voeltuigen en kunnen zachtjes heen en weer geschommeld worden. Verder kan er snoezelmateriaal meegenomen worden in de mand om rustig de zintuigen te prikkelen. Snoezelen is een samenvoeging van snuffelen en doezelen en houdt in dat de zintuigen worden geprikkeld in een rustige omgeving.

Figuur 4: toegankelijk speeltoestel met speelborden

Figuur 5: voelpad Figuur 6: trampoline Figuur 6: voelpad Figuur 5: trampoline

(23)

19

Figuur 7: wereldmand

Oranjepark

Het Oranjepark in Vlaardingen (Nederland) is een toegankelijke openbare speeltuin. Het is verwezenlijkt in samenwerking met “Stichting Kopjes voor Kopjes”. De stichting heeft als doel om kinderen met cerebrale parese en hun ouders te helpen bij het zoeken en het vinden van oplossingen (Kopjes, 2013). Met ondersteuning van Yalp (leverancier van sport- en speeltoestellen) en de gemeente Vlaardingen werd een speeltuin gebouwd waar kinderen met en zonder beperking kunnen samenspelen. Dit samenspel was een belangrijk onderdeel van het ontwerp. Er staan speeltoestellen die niet aangepast zijn maar ook integratieve speeltoestellen zoals een zandtafel waar kinderen in een rolstoel kunnen aanschuiven of een audionetic die een verhaal vertelt (Yalp, 2011). De audionetic is een cilindervormig object met een voetpedaal. Door herhaaldelijk te trappen op pedaal wordt er voldoende energie opgewekt om het spelelement te activeren. Er kan dan op de knop gedrukt worden waardoor er een geluid, een opdracht of een verhaal weerklinkt. Hij kan ook de weg uitleggen of informatie geven.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit onderzoek heeft beter inzichtelijk gemaakt hoe ouders van kinderen met een beperking denken over het belang van leren zwemmen en het behalen van zwemdiploma’s voor hun kind,

Alle kinderen uit de wijk, maar ook vriendjes en vriendinnetjes met wie jullie misschien weleens in de speeltuin spelen, nodigen wij van harte uit om langs te komen. Wij vragen

Juniperus media 'Gold Coast' NIEUWE BEPLANTING. Tilia tomentosa 'Szeleste'

Haar verhaal benadrukt voor mij de noodzaak om het onder- wijs inclusiever te maken, zodat alle leerlingen in principe naar de reguliere school kunnen.. Dus ook leerlingen die

In de ongestructureerd onderzoekend leren conditie is de gemiddelde score van kinderen met een licht verstandelijke beperking op stemming significant lager dan in de gestructureerd

Lees het boekje voor en schuif telkens de bladzijde uit, zodat de kinderen kunnen zien wat er gebeurt.. Benoem vooral de woorden alleen

Dan zou de Raad pogingen moeten ondernemen om deze ouders te bereiken en niet de zaak laten doorgaan zonder ouders.” De raadsmedewerkers hebben misschien geen of te weinig kennis van

Mensen denken nogal eens dat de gemeente vogeloverlast kan (en moet) voorkomen, maar de ge- meente heeft daar niet veel mogelijkheden voor.. Informatie