• No results found

Beleving en effecten van werkloosheid schoolverlaters. Een longitudinaal onderzoek - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Beleving en effecten van werkloosheid schoolverlaters. Een longitudinaal onderzoek - Downloaden Download PDF"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Beleving en effecten van

werkloosheid schoolverlaters

Een longitudinaal onderzoek

De psychosociale gevolgen van werkloosheid kunnen aanzienlijk zijn. De uitgebreide onderzoeklitera- tuur wijst dit uit. Maar zijn de gevolgen voor alle groepen werklozen even ernstig? Wat betekent het voor schoolverlaters om geen baan te kunnen krijgen? Het zijn immers vooral jongeren en in het bij­ zonder schoolverlaters die geringe kansen op de arbeidsmarkt hebben. Onderzoek — zeker Nederlands onderzoek — onder schoolverlaters is schaars. Hieronder volgen de resultaten van een longitudinaal onderzoek onder schoolverlaters, die in 1982 hun diploma behaalden.

1. Inleiding

Over de maatschappelijke en persoonlijke gevol­ gen van de jeugdwerkloosheid lopen de meningen sterk uiteen. Sommigen menen in de stijging van de werkloosheid onder jongeren in de afgelopen jaren een verklaring te vinden voor het toenemen van criminaliteit en vandalisme of zijn beducht voor politiek extremisme onder de jeugd. Ge­ vreesd wordt ook, dat langdurige werkloosheid aanleiding zal zijn tot apathie, vervreemding en verstoring van de identiteitsontwikkeling bij jon­ geren. Anderen zijn van mening, dat juist jonge­ ren minder negatieve gevolgen van werkloosheid ervaren dan ouderen met een lange werkervaring en werkgewenning. Werkloosheid zou voor jongeren weliswaar een vervelende, maar geen

ingrijpende periode zijn.

Hoe het ook zij, steeds meer mensen zijn in de jaren tachtig in Nederland met werkloosheid geconfronteerd. In 1979 waren er gemiddeld 280 500 werklozen waaronder 109 000 jeugdigen onder de 25 jaar, in 1984 waren er gemiddeld 822 400 werklozen, waaronder 318 800 jongeren onder de 25 jaar.1 Het aandeel van de jongeren in de totale werkloosheid is in deze periode nauwe­ lijks gestegen: van 38% in 1979 tot 39% in 1984. Het aandeel van de schoolverlaters in de totale jeugdwerkloosheid stijgt echter wel. Uit de ‘Schoolverlatersbrief 1983 en 1984 blijkt dat de werkloosheid onder schoolverlaters beneden de 23 jaar in absolute zin is toegenomen van 52 393 in 1981 tot 115 763 in 1983. Het aandeel in de totale jeugdwerkloosheid steeg van 37% in 1981

tot 47% in 1983. Bovendien blijkt de werkloos­ heidsduur bij schoolverlaters toe te nemen. Van de 117 700 schoolverlaters (onder de 23 jaar) die in februari 1984 stonden ingeschreven waren er 31 300 één jaar of langer werkloos.

Het recente aantrekken van de economie heeft weliswaar enig effect op de jeugdwerkloosheid: in vergelijking met 1983 was er in 1984 een da­ ling van 7% bij de niet-schoolverlaters onder de jongeren. Echter, bij de schoolverlaters was er

nog sprake van een stijging van 3% .

Ondanks deze verontrustende cijfers is er tot op heden zeker in Nederland - nauwelijks onder­ zoek verricht naar de mogelijke effecten van werkloosheid onder schoolverlaters. Het Neder­ landse onderzoek op dit gebied laat schoolverla­ ters bewust buiten beschouwing (bijv. Van We­ zel, 1972, 1975; Koopmans, Van Büchem,Sche- pens en Van Wezel, 1977) of het richt zich op oudere groepen werklozen (o.a. Houben, 1972; Nievaard, 1977; Klandermans, 1979; Spruit, 1983; Tazelaar en Sprengers, 1984; Bastiaansen, Verkley, Spruit en Van Nieuwenhuijzen, 1985). Voor zover jongeren wel zijn ondervraagd (Bax, 1979; Goudriaan, 1978; Becker en Vink, 1984) betreft het niet specifiek de groep schoolverla­ ters.

Het onderzoek naar de beleving en effecten van werkloosheid, dat voor het eerst op uitgebreide schaal plaatsvond in de jaren dertig (zie Eisenberg en Lazersfeld, 1938), heeft door de recente

(2)

eco-nomische recessie een nieuwe impuls gekregen. Vooral vanaf 1975 is er een duidelijke toename van het aantal publikaties op dit terrein. In de tussenliggende periode hadden sociale weten­ schappers zeer weinig belangstelling voor het on­ derwerp.

Het onderzoek uit de jaren dertig is voornamelijk beschrijvend van aard en kent naar de huidige maatstaven gemeten ernstige methodologische te­ korten. Helaas moet van het meer recente onder­ zoek — enkele uitzonderingen daargelaten — het­ zelfde worden gezegd. De tekortkomingen heb­ ben betrekking op een viertal terreinen.

Op de eerste plaats is er nauwelijks sprake van theorievorming. Empirische gegevens zijn niet vanuit een duidelijk theoretisch kader verzameld en zijn mede hierdoor moeilijk vergelijkbaar, waardoor theorievorming op basis van deze ge­ gevens nauwelijks tot stand is gebracht. Jahoda (1981), al vanaf de jaren dertig een van de meest vooraanstaande onderzoekers op dit gebied, con­ stateert deze kloof tussen theorie en empirisch onderzoek en meent dat hierdoor de invloed van de sociale wetenschappen op de maatschappelijke discussie en ontwikkeling te verwaarlozen is:

‘First there is no theory that binds the avai- lable knowledge together; second, at a mo­ ment in history when work, employment, and unemployment are hotly debated issues, input to the public debate from social scientists re- main negligible’.

Een tweede tekortkoming van het onderzoek be­ treft het veelal ontbreken van vergelijkingsgroe­ pen. Welke aspecten van de beleving of het ge­ drag van werklozen men ook wil vaststellen, of het nu gezondheidsklachten betreft of maat­ schappelijke participatie, het ligt voor de hand voor de groep werklozen die men onderzoekt een zo adequaat mogelijke vergelijkingsgroep in het onderzoek te betrekken. Niettemin blijkt van het na 1970 gepubliceerde onderzoek slechts de helft aan deze elementaire methodologische eis te voldoen (Jaspers en Looije, 1985).

Maar zelfs indien wel een vergelijkingsgroep is op­ genomen en er tussen deze groep (bijv. werken­ den) en de werklozen verschillen worden gecon­ stateerd in de fysieke, psychische en/of sociale si­ tuatie, dan nog is meestal onduidelijk of deze ver­ schillen zijn op te vatten als effecten van werk­ loosheid. Ongeveer driekwart van het recente on­ derzoek is transversaal van opzet. Om causale uitspraken te kunnen doen, is een longitudinale opzet echter vereist. Hierin ligt dan ook een derde tekortkoming van het onderzoek. Een

voorbeeld: vooral naar aanleiding van de studies uit de jaren dertig zijn verschillende opvattingen ontstaan over de opeenvolging van reacties op werkloosheid naarmate de werkloosheid voort­ duurt. De veronderstelde fasen (bijv. schok-opti- misme-pessimisme -apathie) zijn nauwelijks met behulp van longitudinale onderzoekingen op hun waarde getoetst. Meestal is op één moment een groep werklozen ondervraagd en worden relaties tussen werkloosheidsduur en gerapporteerde ge­ volgen in termen van deze fasen verklaard. Bijv., als wordt gevonden dat werklozen die het langst werkloos zijn ook het meest depressief zijn, wordt vaak verondersteld — ook al erkent men dat over de causaliteit strikt genomen niets ge­ zegd kan worden — dat depressie een gevolg is van langdurige werkloosheid. Echter, ook het omgekeerde kan het geval zijn, nl. dat depressivi­ teit leidt tot langdurig werkloos zijn. Bijv. door­ dat de meer depressieven verschillen van minder depressieven m.b.t. hun arbeidsmarktgedrag of doordat werknemers bij de selectie mede met deze factor rekening houden.

Een laatste tekortkoming van het onderzoek be­ treft de vaak geringe kwaliteit van de gehanteerde metingen. De operationalisatie van de in het on­ derzoek belangrijk geachte variabelen laat veel te wensen over. Hiervan zijn vele voorbeelden te geven. Soms worden (psychologische) concepten met één of enkele items gemeten (o.a. Bax, 1979; Cohn, 1978; Derber, 1978; Feather en Barber, 1983; Little, 1976; Nievaard, 1977). Vaak wor­ den betrouwbaarheden niet gerapporteerd of er worden schalen met een zeer geringe betrouw­ baarheid (Cronbachs alpha) in de analyse ge­ bruikt (o.a. Gurney, 1980, 1981). Soms worden concepten die theoretisch van veel belang wor­ den geacht niet geoperationaliseerd, maar indi­ rect gemeten of uit andere gegevens afgeleid (o.a. Cohn, 1978; Derber, 1978; Fineman, 1979; Hei- neman, 1982; Klandermans, 1979; Tippelt,

1979).

Zoals uit het volgende blijkt, is in het hier be­ schreven onderzoek naar de beleving en effecten van werkloosheid onder schoolverlaters gepoogd bovenstaande tekortkomingen zo veel mogelijk te vermijden. Alvorens nader op dit onderzoek in te gaan zal in par. 2 een indruk worden gege­ ven van het onderzoek dat tot nu toe onder schoolverlaters is gehouden.

2. Onderzoek onder schoolverlaters

Zoals gezegd, Nederlands onderzoek naar de bele­ ving en effecten van werkloosheid onder school­

(3)

verlaters is nauwelijks verricht. Voor zover onder­ zoek onder deze groep heeft plaatsgevonden be­ treft het voornamelijk het arbeidsmarktgedrag en de aansluiting (beroeps)opleiding en werk (o.a. Van Mourik en Verink, 1982; Projectgroep On­ derwijs en Arbeidsmarkt, 1982; Van Puffelen en Van Dijk, 1983).

Ook buiten onze grenzen is onderzoek onder schoolverlaters schaars. De kwaliteit ervan is echter over het algemeen goed, zeker in vergelij­ king met het werkloosheidsonderzoek onder an­ dere groepen. Schoolverlatersonderzoek is gehou­ den in Engeland (Stafford, Jackson en Banks, 1980; Banks en Jackson 1982; Warr, Banks en Ullah, 1985) en in Australië (Gurney, 1980, 1981; Feather en Bond, 1983; Tiggeman en Winefield, 1984).

Onderzoeken met een transversale opzet (Staf­ ford e.a., 1980; Feather en Bond, 1983; Warr e.a., 1985) geven een eerste indruk van de situa­ tie van werkloze schoolverlaters. Warr e.a. heb­ ben 1150 werkloze, zeventienjarige schoolverla­ ters ondervraagd één jaar nadat zij van school zijn gegaan. Centraal stonden de psychische gezond­ heid en de oriëntatie op de arbeidsmarkt. Hoewel geen vergelijkingsgroepen in het onderzoek zijn betrokken, is door gebruik te maken van gestan­ daardiseerde vragenlijsten wel interpreteerbare in­ formatie over psychische gezondheid verkregen. De schoolverlaters rapporteren relatief veel psychische gezondheidsklachten, die vooral na het verlaten van de school zouden zijn begonnen. Verder blijkt, ondanks de vrij lange periode van werkloosheid (op het moment van ondervraging gemiddeld 26 weken), dat de oriëntatie op de ar­ beidsmarkt sterk is: zowel in termen van attitude als arbeidsmarktgedrag. Werkloosheidsduur (deze varieerde van 4 tot 57 weken) bleek niet gerela­ teerd aan psychische gezondheid. De relatie tus­ sen werkloosheidsduur en oriëntatie op de ar­ beidsmarkt is minder eenvoudig. Werkloosheids­ duur is niet gerelateerd aan arbeidsoriëntatie, zoekgedrag, en de eisen die aan een baan en de betaling ervan worden gesteld. Wel neemt in de loop der tijd het aantal sollicitaties af en wordt de attitude t.a.v. solliciteren negatiever.

Deze blijvende sterke oriëntatie op de arbeids­ markt is ook in ander onderzoek vastgesteld. Zowel bij ouderen (Warr en Jackson, 1984), als bij jongeren (Feather en Davenport, 1981; Feather en Bond, 1983; Banks en Jackson, 1982) en schoolverlaters (Stafford e.a. 1980).

Feather en Bond (1983) stuurden 949 universi­ tair afgestudeerden 1 of 2 jaar na hun afstuderen een vragenlijst, waarvan 43% werd teruggezon­

den. Zij vergelijken 43 werklozen met 255 wer­ kenden en constateren, dat werklozen meer moeite hebben met het zinvol en gericht beste­ den van hun tijd; ook blijken werklozen depres­ siever dan werkenden. Ten aanzien van arbeids­ oriëntatie bestaan er geen verschillen tussen de groepen. Met betrekking tot zelfwaardering zijn drie metingen gebruikt: de totaalscore van de items, de positief geformuleerde items en de negatief geformuleerde items. Alleen op de laatstgenoemde meting blijkt een verschil: hieruit spreekt een geringere zelfwaardering bij werklo­ zen. Arbeidsoriëntatie is t.a.v. tijdsbesteding een belangrijke mediërende variabele: werklozen met een sterker arbeidsoriëntatie hebben meer moeite met het zinvol en gericht besteden van hun tijd dan andere werklozen; werkenden met een ster­ ker arbeidsoriëntatie hebben hiermee minder moeite dan andere werkenden.

Stafford e.a. (1980) interviewden 647 laag opge­ leide schoolverlaters gemiddeld 7 maanden nadat zij in 1978 van school gingen. Met behulp van pad-analyse is de relatie onderzocht tussen ach- tergrondvariabelen, zoals sekse, sociale klasse, etnische groep, arbeidsoriëntatie e.d. en al of niet werkloos zijn en psychische gezondheidsklach­ ten. Werkloze schoolverlaters blijken meer van deze klachten te hebben dan werkenden. Ar­ beidsoriëntatie is ook hier een belangrijke medi­ ërende variabele: werkenden met een sterke ar­ beidsoriëntatie hebben minder klachten dan an­ dere werkenden, werklozen met een sterke ar­ beidsoriëntatie daarentegen meer klachten dan andere werklozen. Ondanks het gebruik van pad-analyse kan over de causaliteit van de ge­ vonden verbanden geen uitspraak worden ge­ daan. Dit is wel mogelijk bij de hieronder be­ schreven longitudinale onderzoeken onder schoolverlaters.

Gurney (1980, 1981) heeft op twee momenten, toen zij nog op school zaten en 4 maanden later, 412 schoolverlaters (gemiddeld 16,5 jaar oud) ondervraagd. Bij de tweede meting onderscheidt hij werkenden (n=220), werklozen (n=53) en (weer) schoolgaanden (n=139). De drie groepen zijn vergeleken op veranderingen in bovenge­ noemde periode m.b.t. zelfwaardering, psycho­ sociale (identiteits)ontwikkeling en waargenomen oorzaken van werkloosheid. Ondanks de longitu­ dinale opzet en het beschikbaar zijn van vergelij­ kingsgroepen zijn de resultaten moeilijk te inter­ preteren door de lage betrouwbaarheden van de gebruikte meetinstrumenten (alpha varieert van .26 tot .60). De resultaten wijzen niet op een

(4)

verstoring van de identiteitsontwikkeling onder invloed van werkloosheid. Voorzover er sprake is van verandering vindt deze in positieve zin plaats bij meisjes die werk hebben gevonden. Ook t.a.v. zelfwaardering en waargenomen oorzaken van werkloosheid treden nauwelijks veranderingen op. Hierbij eveneens alleen veranderingen bij hen die werk hebben gevonden: m.n. jongens geven bij de tweede meting (meer dan bij de eerste) inter­ ne oorzaken aan, d.w.z. dat zij de verantwoorde­ lijkheid voor werkloosheid meer bij de werklozen zelf leggen dan bij externe factoren, zoals bijv. de economische situatie of het overheidsbeleid. Gurney veronderstelt, dat de korte periode tus­ sen beide metingen een oorzaak kan zijn van de geringe veranderingen.

Als vervolg op het onderzoek van Stafford e.a. (1980) hebben Banks en Jackson (1982) een longitudinaal onderzoek opgezet onder laag op­ geleide schoolverlaters in Leeds: de lichting die in 1979 van school ging werd voor het eerst on­ dervraagd vlak voor zij de school verlieten (n=1096) en vervolgens een half jaar later (n=780) en een jaar na het verlaten van de school (n=496). Schoolverlaters die na een half jaar werkloos zijn blijken meer psychische gezond­ heidsklachten te rapporteren dan een half jaar hiervoor, zij die werk hebben gevonden daaren­ tegen hebben minder klachten dan bij de eerste meting. Na een half jaar is er dan ook een signi­ ficant verschil tussen werklozen en werkenden t.a.v. deze klachten. De vergelijking tussen de eerste en derde meting (1 jaar later) levert dezelf­ de resultaten op. Banks en Jackson concluderen hieruit dat werkloosheid een negatief effect heeft op de psychische gezondheid van schoolverla­ ters.

Tiggeman en Winefield (1984) hebben 761 schoolverlaters op twee momenten ondervraagd: op school en één jaar na het verlaten van de school. Bij de tweede meting onderscheiden zij twee groepen: werkenden (n=617) en werklo­ zen (n=144). De uitval bij de tweede meting t.o.v. de eerste is 26%. Zij onderzoeken de veran­ deringen in stemming, zelfwaardering, interne versus externe beheersing (locus of control) en depressiviteit. Stemming, gemeten met 7 items, geeft op de tweede meting bij 6 items verschillen tussen werkenden en werklozen te zien. Bij 3 items bestaan deze verschillen al op de eerste meting, nl. bij de items vervreemding, eenzaam­ heid en depressiviteit. De andere items wijzen op een effect van werkloosheid: werklozen gaan zich meer vervelen, voelen zich minder gelukkig en machtelozer.

De meer verantwoorde metingen van zelfwaarde­ ring en depressiviteit laten zien dat zowel wer­ kenden als werklozen zich positief ontwikkelen: na een jaar is zelfwaardering toegenomen en de­ pressiviteit afgenomen. Echter, de veranderingen in de tijd zijn groter bij de werkenden dan bij de werklozen, zodat bij de tweede meting de beide groepen wel significant verschillen. Ook bij locus of control is er een verandering in de tijd: naar een meer interne beheersingsoriëntatie. De ver­ andering is bij werkenden en werklozen echter even sterk.

Dit laatste gegeven komt overeen met de resulta­ ten van een studie van Frantz (1980) onder 960 werkende jongens, bij wie locus of control is gemeten vlak nadat zij van school zijn gegaan en 3 jaar later. Ook Frantz heeft een verandering in de richting van een meer interne beheersings­ oriëntatie vastgesteld, waarbij de factor werkloos­ heid in bovengenoemde periode niet van invloed bleek te zijn.

De resultaten van de hierboven beschreven onder­ zoekingen onder schoolverlaters lijken op het eerste gezicht nogal tegenstrijdig. Soms worden wel, soms geen verschillen tussen werkenden en werklozen gevonden, soms zijn deze verschillen wel, soms niet als een effect van werkloosheid op te vatten. Niettemin is er wel enige ordening in de gegevens aan te brengen, zeker gelet op de aard van de gemeten veranderingen en verschil­ len.

In de Engelse onderzoeken, waarin steeds van de General Health Questionnaire (Goldberg en Hil- lier, 1979) gebruik wordt gemaakt teneinde psy­ chische gezondheidsklachten te registreren, wor­ den verschillen tussen werkenden en werklozen gevonden (Stafford e.a. 1980) die wijzen op een effect van werkloosheid (Banks en Jackson, 1982). Behalve psychische gezondheidsklachten blijken ook bepaalde aspecten van stemming door werkloosheid te worden beïnvloed (Tigge- mann en Winefield, 1984) evenals tijdsbesteding (Feather en Bond, 1983). Gecompliceerder zijn de resultaten t.a.v. meer stabiele (persoonlijk- heids)kenmerken van de schoolverlaters. Hierbij is zeker geen sprake van een duidelijke negatie­ ve invloed van de werkloosheid. Noch op korte termijn (Gurney, 1980), noch op langere termijn (Tiggemann en Winefield, 1984; Frantz, 1980) is sprake van achteruitgang met betrekking tot zelfwaardering, identiteitsontwikkeling, locus of control of depressiviteit. Hoogstens is sprake van een minder snelle vooruitgang bij werkloze in ver­ gelijking met werkende schoolverlaters. Het ef­

(5)

fect van werkloosheid zou misschien kunnen be­ staan uit een enigszins vertraagde ontwikkeling. Enige voorzichtigheid bij een dergelijke interpre­ tatie is echter wel geboden. Nog weinig bekend en wel van belang in dit verband is de vraag hoe de vergelijking uitvalt tussen werkloze schoolver­ laters en zij die nog een opleiding gaan volgen. Ook is nog onvoldoende bekend welke invloed werkloosheidsduur heeft. De schaarse gegevens (Warr e.a., 1985; Frantz, 1980) vormen geen basis voor conclusies, terwijl enig inzicht hierin van groot belang is, gelet op het toenemend aantal schoolverlaters dat zeer langdurig werkloos blijft.

Opvallend ten slotte in het bovenbeschreven on­ derzoek onder schoolverlaters is de geringe aan­ dacht die gegeven wordt aan de beleving van werkloosheid. De wijze waarop dit in ander werkloosheidsonderzoek gebeurt wordt hieron­ der weergegeven.

3. Beleving van werkloosheid

In de Angelsaksische onderzoeksliteratuur wordt in de methodologisch meer verantwoorde studies nauwelijks aandacht besteed aan de meer subjec­ tieve belevingsaspecten van werkloosheid. Wel is er beschrijvend, kwalitatief onderzoek, waarin de beleving van werkloosheid centraal staat (o.a. Marsden en Duff, 1975; Fineman, 1979; Swin- burne, 1981), maar meer systematische gegevens hierover worden niet verzameld.

Het eerdergenoemde Nederlandse onderzoek, en in mindere mate het Duitse onderzoek (o.a. Brinkmann, 1976; Schober, 1978; Heinemann, 1982; Fröhlich, 1983), steekt hierbij gunstig af. De moeilijkheid is vooral hoe de subjectieve bele­ vingsaspecten te operationaliseren op een wijze dat vergelijking (tussen werklozen en tussen ver­ schillende onderzoeken) mogelijk is. Van Wezel (1972) heeft met zijn operationalisaties een be­ langrijke invloed uitgeoefend op het Nederlandse werkloosheidsonderzoek. Hij heeft geïnventari­ seerd welke voor- en nadelen werklozen verbin­ den aan werkloosheid en heeft zich hierbij gebaseerd op de functies die aan werk door Slo- cum worden toegekend:

— het werk is een inkomensbron;

— het werk reguleert de activiteiten, ook de acti- \ viteiten buiten het werk;

-4 het werk brengt formele en informele contac­ ten met zich mee;

— het werk geeft status en identiteit;

— het werk geeft betekenis en inhoud aan het le­ ven (Van Wezel, 1972, blz. 178).

Als het werk wegvalt — zo is de redenering — worden deze functies niet meer vervuld en de ge­ volgen van werkloosheid zouden zich dan ook vooral op deze gebieden voordoen. Van Wezel had ook oog voor de mogelijke voordelen van werkloosheid en hij heeft werklozen gevraagd een afweging te maken tussen voor- en nadelen: ‘Zijn voor u nu de voordelen van niet werken groter, even groot of kleiner dan de nadelen?’ In bijna alle eerdergenoemde Nederlandse on­ derzoeken (met uitzondering van Houben, 1972 en Tazelaar en Sprengers, 1984) worden deze door Van Wezel geformuleerde operationalisaties van beleving van werkloosheid toegepast, evenals in een Belgisch onderzoek (Van Loon, Pauwels en Van Heemskerke, 1982). Hierdoor is het mogelijk veranderingen in de beleving van werk­ loosheid in de loop der jaren op te sporen. Dit is bijv. gedaan door Becker, Vink en Wiebrens (1983), die de resultaten van het in 1982 door het Sociaal Cultureel Planbureau gehouden onderzoek naar de leefsituatie van werklozen (en arbeidsongeschikten) vergeleken met de re­ sultaten van het Onderzoek onder Werklozen in 1974 verricht door Koopmans e.a. (1977). Naast de door Van Wezel geïntroduceerde me­ tingen van beleving van werkloosheid worden in het Nederlandse onderzoek soms globale, 1-item metingen gebruikt. Nievaard (1977) stelt de vraag: ‘Als u de situatie bekijkt, vindt u die dan overwegend prettig of overwegend vervelend?’. Bax (1979) legt de volgende vraag voor: ‘Hoe vindt u het, dat er tegenwoordig in Nederland zoveel mensen werkloos zijn?’. Bax probeert met deze vraag ‘werkloosheidswaardering’ te meten: de beoordeling van de effecten van werkloosheid voor de samenleving als geheel. Zoals uit de volgende paragraaf blijkt, is bij de verschillende operationalisaties van bele­ ving van werkloosheid in dit onderzoek aan­ sluiting gezocht bij bovengenoemd onderzoek. 4. O pzet, steekproef en metingen

De hier gekozen onderzoeksopzet lijkt het meest op de opzet die ook door Gurney (1980) en Tiggeman en Winefield (1984) is toegepast. Alleen is hier sprake van drie meetmomenten in plaats van twee: de eerste meting (T l) enkele maanden voor de leerlingen van school gaan, de tweede (T2) 1 jaar later en de derde meting (T3) 2 jaar na het verlaten van de school.

Hoewel strikt genomen in dit geval niet van een quasi-experimentele opzet gesproken kan wor­ den, vertoont de opzet grote gelijkenis met het door Cook en Campbell (1979) beschreven

(6)

‘non-equivalent control group design’. Kenmerkend voor deze opzet is de zelfselectie van de respon­ denten in de onderscheiden groepen. Interpreta­ tie van de resultaten dient dan ook te gebeuren met inachtneming van de door Cook en Campbell nader omschreven voorzichtigheid.

Mede gelet op de relatief lange onderzoeksperio­ de is de uitval, in vergelijking met ander school- verlatersonderzoek (Bank en Jackson, 1982; Tig- gemann en Winefield, 1984) niet bijzonder groot: T l (n= 187), T2 (n=156), T3(n=114). Dit bete­ kent dat na 1 jaar 83% van de oorspronkelijke groep is bereikt, na 2 jaar 61%.

De schoolverlaters die in het onderzoek zijn be­ trokken verschillen wat betreft schooltype en opleidingsniveau. Gekozen is voor schoolverlaters van het lager en middelbaar beroepsonderwijs (lbo en mbo) en algemeen vormend onderwijs (avo), omdat zij in vergelijking met hoger opgelei­ de schoolverlaters doorgaans een zwakke arbeids­ marktpositie hebben.

Zes scholen voor voortgezet onderwijs in de ge­ meente Leeuwarden zijn in 1982 benaderd met het verzoek bij twee examenklassen gedurende twee lesuren een aantal vragenlijsten te mogen afnemen. Hierbij is steeds gevraagd naar deelna­ me van de gehele klas. Alle scholen hebben mede­ werking verleend, het betreft: een lagere tech­ nische school, een school voor lager huishoud- en nijverheidsonderwijs, een middelbare technische school, een school voor middelbaar beroeps­ onderwijs (verzorging en nijverheid), een mavo- school en een school voor havo- en atheneum- opleiding. Het Leeuwarder onderwijs heeft een duidelijk regionale functie, zodat zowel schoolverlaters uit de stad als uit de wijde omtrek (noord en midden Friesland) in het onderzoek zijn betrokken.

Na ongeveer 1 jaar zijn de schoolverlaters thuis benaderd met het verzoek opnieuw een aantal vragenlijsten in te vullen en gesprek te willen voe­ ren over hun ervaringen sinds het verlaten van de (vorige) school.2 Deze longitudinale opzet is bij de eerste meting aangekondigd.

Na ongeveer 2 jaar is de schoolverlaters voor een laatste maal gevraagd een aantal vragenlijsten in te vullen. Voor een belangrijk deel waren dit de­ zelfde metingen als de beide voorafgaande jaren. Na 1 jaar (T2) blijkt van de dan bereikte groep 22% (n=35) werk te hebben gevonden, 17% (n=27) is werkloos, 52% (n=81) zit nog (of weer) op school en 8% (n=13) zit in militaire dienst. Dat een groot deel van de schoolverlaters nog een vervolgopleiding doet is enerzijds te ver­ klaren uit het relatief grote aandeel

avo-school-verlaters op T2 (44%), anderzijds uit het relatief grote aantal lbo-schoolverlaters dat besluit door te stromen naar het mbo of nog een jaar op het lbo blijft.3 Voor beide groepen geldt dat bij de huidige slechte arbeidsmarktperspectieven vaker gekozen wordt voor verdere opleiding, soms na­ dat men enkele maanden heeft geprobeerd werk te krijgen.

Na 2 jaar (T3) blijkt van de dan bereikte groep 31% (n=35) te werken, 18% (n=20) is werkloos, 48% (n=55) zit nog op school en 4% (n=4) in militaire dienst. Behalve bij de groep schoolgaan- den treden er aanzienlijke verschuivingen op in de samenstelling van de onderscheiden groepen. Ui­ teraard levert dit de nodige problemen bij de analyse op.

Metingen

In aansluiting op het eerder beschreven onder­ zoek zijn voor verschillende klassen van variabe­ len metingen verricht: de meer stabiele per- soon(lijkheid)skenmerken, psychische gezond­ heid en welbevinden, beleving van werkloosheid. Hierbij is zo veel mogelijk van bestaande gestan­ daardiseerde, betrouwbare meetinstrumenten ge­ bruik gemaakt. Voor zover deze niet beschikbaar waren, is aan de constructie van betrouwbare meetinstrumenten de nodige aandacht besteed. Hieronder zullen de gebruikte metingen kort worden beschreven, de betrouwbaarheden zijn vermeld in tabel 1. Tabel. 1. Betrouwbaarheden-metingen Omschrijving Aantal items Betrouwbaar­ heid (alpha) T l T2 T3 Zelfwaardering 19 .68 .71 .73 Inadequatie Interne beheer-21 .79 .83 .83 sing Externe beheer-7 .64 .76 .75 sing 7 .52 .66 Arbeidsoriëntatie 7 .68 .74 .74 Tevredenheid 15 .75 .76 .83 Vervreemding 6 .72 .65 .71 Persoonlijkheidskenmerken. De theoretisch meest relevante kenmerken in dit verband zijn zelfwaardering, neuroticisme of angstdispositie, interne/externe beheersing en arbeidsoriëntatie. Voor beide eerstgenoemde variabelen is gebruik gemaakt van enkele subschalen van de Neder­ landse Persoonlijkheids Vragenlijst (Luteijn, Star­ ren en Van Dijk, 1979): zelfwaardering en

(7)

inade-quatie. Voor de schalen interne en externe be­ heersing zijn items uit de lijst van Andriessen (1972, 1983) gekozen. Voor arbeidsoriëntatie is niet van een bestaande lijst gebruik gemaakt, maar is een nieuwe schaal geconstrueerd, waar­ in ook enkele items uit andere onderzoekingen zijn opgenomen.

Psychische gezondheid en welbevinden. Om (psychische) gezondheid vast te stellen zijn ver­ schillende vragenlijsten ontwikkeld. Hierin wor­ den klachten genoemd, waarvan de respondent dient aan te geven of en in hoeverre hij/zij hier­ van last heeft. Met behulp van factoranalyse worden meestal subschalen geconstrueerd die be­ paalde symptoomdimensies representeren, zoals somatisering, angst, depressie e.d. (Luteijn, Kok, Hamel en Poiesz, 1979; Goldberg en Hillier, 1979).

Daarnaast bestaan ook eenvoudiger en kortere lijsten die 1 symptoon meten, bijv. depressie (Zung, 1965), angst (Van der Ploeg, Defares en Spielberger, 1980). Elk van de hier genoemde vragenlijsten blijkt tameüjk hoog te correleren met het persoonlijkheidskenmerk neuroticisme (of inadequatie) zoals gemeten met vragenlijs­ ten: correlaties van .60 tot .70 worden het meest genoemd (Luteijn e.a. 1979). Daarom is naast de eerdergenoemde inadequatie-schaal om prak­ tische redenen gekozen voor de korte vragenlijst van Dirken (1976): de VOEG (Vragenlijst voor ervaren gezondheid).

Ten aanzien van de meting van welbevinden (of welzijn) zijn uiteenlopende benaderingen moge­ lijk: er bestaan de meer subjectieve metingen (Hermans en Tak-Van de Ven, 1973; Bradburn, 1969) naast de meer objectieve ‘sociale-indica- toren’-benadering. Daarnaast is er het onder­ scheid tussen globale en specifieke metingen. Als globale meting van welbevinden is in dit onderzoek de vraag opgenomen die de langste geschiedenis heeft op dit terrein: de algemene vraag naar geluk (Gurin, Veroff en Feld, 1960), die luidt: ‘Als je alles bij elkaar neemt, je hele leven, voel je je dan: erg/tamelijk/niet al te geluk­ kig’. Voor een specifieke meting van welzijn is hier aangesloten bij de benadering van Rodgers en Converse (1975), waarbij de respondenten van een aantal specifieke aspecten van hun leven (bijv. hun buurt, hun financiële situatie, hun toekomst) aangeven hoe tevreden zij hierover zijn.

Ten slotte is nog een meting van vervreemding of maatschappelijk onbehagen opgenomen. Deze va­ riabele wordt veelal gemeten m.b.v. de vragen die

ontwikkeld zijn door Srole (1962). Uit deze lijst zijn vijf items overgenomen, waaraan drie items zijn toegevoegd die specifiek op jongeren betrek­ king hebben.

Beleving van werkloosheid. Zoals ook blijkt uit tabel 1, zijn de hiervoor genoemde variabelen op drie momenten gemeten. Bij de eerste meting (op school) kan uiteraard de beleving van werkloos­ heid niet worden vastgesteld. Bij de tweede me­ ting zijn de variabelen die betrekking hebben op de beleving m.b.v. een gestructureerd interview gemeten. Aangezien de derde meting beperkt is gebleven tot een schriftelijke vragenlijst zijn de belevingsaspecten hierbij op een andere wijze on­ dervraagd, waardoor vergelijking met de eerdere meting met de nodige voorzichtigheid dient te geschieden.

Voor de operationalisaties van beleving van werk­ loosheid bij de tweede meting is aansluiting ge­ zocht bij het eerder beschreven Nederlandse on­ derzoek. Als globale meting is gebruikt de reeds geciteerde vraag van Nievaard (1977) naar de be­ oordeling van de huidige situatie. Tevens is hier­ bij gevraagd naar veranderingen hiervan in de loop der tijd.

Deze vragen kunnen voor alle groepen (werkloos, werkend, schoolgaand, militair) op dezelfde wijze worden gesteld. Dit is niet het geval met de vra­ gen die Van Wezel (zie par. 3) heeft geformu­ leerd, deze zijn specifiek voor werklozen be­ doeld. Men kan, zoals Bax (1979), de vragen ook aan werkenden stellen; nadeel hiervan is dat de antwoorden van de werklozen over hun werke­ lijke situatie vergeleken worden met die van wer­ kenden over een hypothetische situatie.

Daarom zijn in dit onderzoek vergelijkbare vragen over voor- en nadelen van hun situatie en de afweging ervan voor werkenden en school- gaanden geformuleerd. Verder is de vraagstelling uitgebreid: Van Wezel stelt een open vraag naar ervaren voor- en nadelen en geeft weer hoeveel procent van de respondenten een bepaald voor- of nadeel noemt. In dit onderzoek zijn de ver­ schillende voor- en nadelen aan de respondenten voorgelegd met de vraag in hoeverre deze op hun situatie van toepassing zijn (5-puntschaal). Te­ vens is gevraagd naar veranderingen van ervaren voor- en nadelen in de loop der tijd.

Bij deze derde meting zijn de belevingsaspecten op een soortgelijke, maar nu schriftelijke wijze gemeten. Echter met een aanzienlijke uitbrei­ ding: niet alleen de eigen, actuele situatie moest beoordeeld worden, maar ook beide andere (hy­

(8)

pothetische) situaties. Bijv. een werkende is ook gevraagd naar voor- en nadelen van werkloos zijn en van naar school gaan en de afweging van deze voor- en nadelen. Voor werklozen en schoolgaanden geldt hetzelfde. Het is opvallend dat de per situatie genoemde voor- en nadelen bij de derde meting redelijk betrouwbare schalen büjken te vormen, variërend van .60 tot .85. 5. Resultaten

Bij de onderstaande beschrijving van de resulta­ ten wordt onderscheid gemaakt tussen transver­ sale en longitudinale gegevens. Eerst worden de gegevens over de beleving van werkloosheid ge­ presenteerd. Hierbij worden alleen transversale data gegeven, resp. van de tweede en derde me­ ting. Longitudinale data worden hierbij niet ge­ geven gezien de verschillende wijze van dataver­ zameling bij de genoemde metingen (zie par. 4). Een tweede reden is het verschil in situatie van de schoolverlaters op beide metingen, waardoor de onderscheiden groepen (schoolgaanden, werk­ lozen en werkenden) op T2 en T3 niet exact de­ zelfde zijn. Dit laatste probleem doet zich even­ eens voor bij de longitudinale data betreffende persoonlijkheidskenmerken en psychische ge­ zondheid en welbevinden. Vandaar dat deze ge­ gevens worden onderverdeeld in een vergelijking tussen eerste en tweede meting (T1-T2) en een vergelijking tussen eerste en derde meting (Tl- T3).

Beleving van werkloosheid

De vergelijkingen tussen de groepen wat betreft de beleving van werkloosheid zijn gemaakt m.b.v. variantie-analyse.

De vraag naar de globale beoordeling van de huidige situatie laat, 1 jaar na het verlaten van school, significante verschillen zien: werklozen beoordelen hun situatie negatiever dan werken­ den en schoolgaanden (p = .000).

Gevraagd naar de afweging van voor- en nadelen van de huidige situatie is eenzelfde beeld zicht­ baar: werklozen zien meer na- dan voordelen, schoolgaanden en werkenden meer voor- dan nadelen (p = .000). Tijdens het interview is tevens gevraagd hoe die afweging voor de eerste maanden na het verlaten van de school was. Deze retrospectieve data laten geen verschillen zien: alle groepen zagen in die periode meer voor- dan nadelen van hun situatie, ook de werklo­ zen.

Dit laatste gegeven is in overeenstemming met de geconstateerde verandering in de globale beoor­ deling van de situatie: alleen bij werklozen is er

sprake van een negatiever beoordeling na verloop van tijd, bij de andere groepen treedt geen ver­ andering op.

De verandering in afweging van voor- en nadelen in de loop der tijd bij werklozen blijkt twee kan­ ten te kennen: de ervaren voordelen van werk­ loosheid nemen af na verloop van tijd en de erva­ ren nadelen nemen toe. Van de werklozen zegt 66% dat de voordelen afnemen, voor 34% blij­ ven deze gelijk. De nadelen nemen toe bij 75%, blijven gelijk bij 13% en nemen af bij 13%. De belangrijkste voordelen die werklozen zien zijn de vrije tijd en de vrijheid waarover zij be­ schikken, als nadelen worden het meest genoemd de doelloosheid, het gebrek aan dagritme, het gevoel niet mee te tellen. In mindere mate wor­ den het financiële nadeel en sociaal isolement naar voren gebracht.

Ook twee jaar na het verlaten van de school is de globale beoordeling van de huidige situatie bij werklozen negatiever dan bij schoolgaanden en werkenden (p = .001). Bij deze derde meting is de respondenten gevraagd niet alleen een afwe­ ging te maken van de voor- en nadelen van de eigen situatie, maar ook die van de beide andere situaties (school, werkloos of werk). Opvallend is dat alle groepen even sterk meer na- dan voorde­ len zien bij werkloosheid en meer voor- dan na­ delen bij werk. Alleen wat betreft de schoolsitu­ atie verschillen de groepen: schoolgaanden zien meer voor- dan nadelen, werklozen en werkenden zien ongeveer evenveel voor- als nadelen aan deze situatie (p = .001).

Bovenstaand beeld kan aan de hand van de in par. 4 genoemde schalen (voor- en nadelen van de drie situaties) nog worden genuanceerd. Ook hierbij blijken de drie situaties grotendeels op dezelfde wijze beoordeeld te worden door de onderscheiden groepen. Het eerdergenoemde ver­ schil tussen de groepen betreffende de schoolsitu­ atie is niet toe te schrijven aan een verschil in be­ oordeling van de nadelen, maar eerder aan een verschil in visie op de voordelen: schoolgaanden zien het meest de voordelen, werklozen het minst (p = .008).

Verder is er een bijna significant verschil bij de beoordeling van de nadelen van werkloosheid: werkenden zien iets meer nadelen dan de anderen (P = -07).

Persoonlijkheidskenmerken, psychische gezond­ heid en welbevinden

Eén jaar na het verlaten van de school zijn de groepen vergeleken wat betreft hun persoonlijk­

(9)

heidskenmerken, psychische gezondheid en wel­ bevinden. Dit is gebeurd m.b.v. covariantie-ana- lyse, waarbij de eerste meting (T l) van de betref­ fende variabele steeds als covariant in de analyse is opgenomen. Hierdoor is het uitgesloten dat eventuele verschillen op T2 zijn toe te schrijven aan reeds bestaande verschillen tussen de groepen op T l. Zo kan met meer zekerheid iets gezegd worden over het eventueel effect van werkloos­ heid.

Tabel 2. Covariantie-analyse op T2 voor per­ soonlijkheid, gezondheid en welbevinden

Variabele School (N = 77) Werk­ loos (N = 26) Wer­ kend (N = 35) P Zelfwaardering 47.3 47.8 47.1 ns Inadequatie 32.6 31.1 32.1 ns Int. beheersing 22.1 21.8 21.2 ns Arbeidsoriëntatie 17.6 18.3 17.4 ns Vervreemding 16.6 17.6 16.9 ns Tevredenheid 61.7 59.7 62.9 .02 Geluk 2.4 2.1 2.4 .04 VOEG 3.6 5.7 3.7 .07

Uit tabel 2 blijkt dat er na 1 jaar geen verschillen zijn t.a.v. de gemeten persoonlijkheidskenmer­ ken. Wel treden verschillen op m.b.t. psychische gezondheid en welbevinden: werklozen zijn min­ der tevreden met verschillende aspecten van hun leven en zijn minder gelukkig dan werkenden en schoolgaanden.

Het verschil op de meting voor ervaren gezond­ heid (VOEG) is bijna significant: werklozen rap­ porteren iets meer lichamelijke klachten dan de anderen.

Overigens wordt aan de hand van de covariantie- analyse niet duidelijk welke groepen in de loop der tijd veranderen en in welke richting. Voor een gedetailleerder beeld hieromtrent zijn voor elke groep paarsgewijze T-toetsen uitgevoerd om de eventuele verschillen tussen T l en T2 duide­ lijk te maken.

De resultaten, samengevat in tabel 3, zijn duide­ lijk: bij schoolgaanden en werklozen zijn er nau­ welijks veranderingen, bij werkenden daarentegen veel. Werkenden blijken 1 jaar nadat zij van school zijn minder neurotisch (inadequaat), meer intern georiënteerd, minder vervreemd, meer te­ vreden met verschillende aspecten van hun leven dan toen zij nog op school zaten. De verschillen in arbeidsoriëntatie en geluk zijn bijna signifi­ cant: zij zijn iets gelukkiger (p = .07) op T2 en,

opmerkelijk, minder op arbeid georiënteerd (p = .06).

Tabel 3. Paarsgewijze T-toetsen voor T l en T2

Variabele School Werk- Werk (N=77) loosheid (N=35) (N=26) Zelfwaardering ns ns ns Inadequatie - - -Int. beheersing ns ns + Arbeidsoriëntatie ns ns -Vervreemding ns ns -Tevredenheid + ns + Geluk ns ns + VOEG ns ns ns

Op één variabele, inadequatie, blijken alle groe­ pen vooruitgang te boeken. Hier is waarschijnlijk sprake van een rijpingseffect. Voorts blijken schoolgaanden op T2 meer tevreden dan op T 1. Twee jaar na het verlaten van school blijken er enkele verschuivingen op te zijn getreden in het hierboven geschetste beeld. Op grond van de covariantie-analyses, met de betreffende scores op Tl wederom als covariant, blijkt geen sprake te zijn van veelvuldige effecten. De op T2 gecon­ stateerde verschillen tussen de groepen in tevre­ denheid en geluk (zie tabel 2) treden op T3 niet op (zie tabel 4). Wel is er verschil in ervaren ge­ zondheid: werkenden rapporteren de minste klachten, werklozen de meeste. Het verschil bij inadequatie is bijna significant: werkenden zijn iets minder neurotisch dan schoolgaanden en werklozen.

Tabel 4. Covariantie-analyse op T3 voor per­ soonlijkheid, gezondheid en welbevinden

Variabele School (N = 55) Werk­ loos (N = 18) Werk (N = 34) P Zelfwaardering 47.4 46.1 49.0 ns Inadequatie 33.2 34.1 30.0 .06 Int. beheersing 21.3 21.2 20.9 ns Arbeidsoriëntatie 16.5 16.9 16.9 ns Vervreemding 16.1 17.8 15.5 ns Tevredenheid 61.5 59.6 63.0 ns Geluk 2.3 2.4 2.3 ns VOEG 3.7 5.7 2.4 .02

(10)

Ter nuancering zijn paarsgewijze T-toetsen uitge­ voerd om de verschillen tussen T l en T3 voor elke groep op te sporen. Het beeld dat hieruit naar voren komt wijst, evenals op T2, uit dat ver­ anderingen voornamelijk bij werkenden optre­ den: zij zijn 2 jaar na school minder neurotisch, minder vervreemd, meer tevreden over verschil­ lende aspecten van hun leven en hebben minder lichamelijke klachten dan toen zij nog op school zaten. Werklozen geven op geen van de variabelen verschillen te zien. Schoolgaanden blijken 2 jaar later meer intern georiënteerd te zijn (zie tabel 5).

Tabel 5. Paarsgewijze T-toetsen voor T l en T3

Variabele School (N=55) Werk­ loos (N=18) Werk (N=34) Zelfwaardering ns ns ns Inadequatie ns ns — Int. beheersing + ns ns Arbeidsoriëntatie ns ns ns Vervreemding ns ns — Tevredenheid ns ns + Geluk ns ns ns VOEG ns ns -6. Discussie

Het algemene beeld dat uit de beschrijving van de resultaten naar voren komt sluit aan bij het in de par. 2 en 3 beschreven werkloosheidsonder- zoek. Bovendien is het mogelijk op basis van de resultaten een genuanceerd antwoord te geven op de vraag naar effecten van werkloosheid bij schoolverlaters.

Schoolverlaters onderscheiden zich nauwelijks van andere werklozen wat betreft de beleving van werkloosheid. Na enkele maanden zien zij meer na- dan voordelen van hun situatie. Ook de ge­ noemde voor- en nadelen stemmen grotendeels overeen met die, die genoemd worden door ande­ re werklozen. Alleen het financiële nadeel wordt door de schoolverlaters minder sterk ervaren, in onderzoek bij andere groepen werklozen wordt het financiële nadeel meestal als één van de belangrijkste nadelen genoemd.

Kortom, ook voor schoolverlaters is werkloos­ heid overwegend een negatieve ervaring. De vraag o f werkloosheid ook een bedreiging vormt voor hun psychische gezondheid, welbevinden en (de ontwikkeling van) hun persoonlijkheid is minder eenduidig te beantwoorden.

Uit de covariantie-analyses (tabel 2 en 4) blijkt

dat de groepen (werklozen, werkenden en school­ gaanden) t.a.v. de gemeten persoonlijkheidsken­ merken niet verschillen. Voor zover verschillen optreden is dit t.a.v. gevoelens van welbevinden (tevredenheid en geluk) en ervaren gezondheid (VOEG). Alleen bij het prsoonlijkheidskenmerk ‘inadequatie’ is er op de derde meting een trend in de te verwachten richting: werklozen scoren hier het hoogst, werkenden het laagst. Mede gelet op de resultaten van de T-toetsen is met de nodige voorzichtigheid de volgende interpretatie te geven. Na het verlaten van school is bij alle groepen een vooruitgang te bespeuren (zie tabel 3), zodat na 1 jaar tussen de groepen geen verschillen bestaan wat betreft inadequatie. Op langere termijn zet deze vooruitgang zich alleen bij werkenden verder door, bij schoolgaanden, maar vooral bij werklozen neemt de gemiddelde score tussen T2 en T3 weer toe (vgl. tabel 2 en 4). Bij de covariantie-analyses valt verder op dat de verschillen in welbevinden wel na 1 jaar, maar niet na 2 jaar optreden. Dit kan, behalve aan het verschil in samenstelling van de groepen op T2 en T3, wellicht worden toegeschreven aan een zeke­ re aanpassing aan de situatie op langere termijn voor zover het deze subjectieve ervaring van wel­ bevinden betreft. Opmerkelijk is immers dat t.a.v. ervaren gezondheid de verschillen na 2 jaar juist groter zijn dan na 1 jaar.

Bovenstaande gegevens versterken het beeld dat in par. 2 naar aanleiding van ander schoolverla- tersonderzoek is geschetst, nl. dat psychische ge­ zondheidsklachten en stemming door werkloos­ heid worden beïnvloed, maar dat t.a.v. meer sta­ biele persoonlijkheidskenmerken geen sprake is van een duidelijk negatief effect van werkloos­ heid.

Treffend is verder de gelijkenis met ander onder­ zoek waarin naar voren komt dat, voor zover er veranderingen bij schoolverlaters optreden, deze voornamelijk bij werkenden zijn te constateren (Gurney, 1980, Tiggemann en Winefield, 1984). Uit de resultaten van de T-toetsen (tabel 3 en 5) blijkt dat vooral werkenden in positieve zin ver­ anderen en dat bij werklozen en schoolgaanden nauwelijks veranderingen optreden.

Hoewel door de longitudinale opzet van dit on­ derzoek een indruk is verkregen van veranderin­ gen bij de onderscheiden groepen, zou in toe­ komstig onderzoek wel een aantal verbeteringen moeten worden gerealiseerd. Het aantal respon­ denten per groep zou groter moeten zijn dan in dit onderzoek het geval is. Vergelijkingen op meer dan twee momenten zijn dan mogelijk.

(11)

Voorts zou het aantal meetmomenten groter moeten zijn en zouden de metingen elkaar snel­ ler moeten opvolgen. Hierdoor zou het mogelijk zijn inzicht te krijgen in eventueel opeenvolgende fasen in de beleving van werkloosheid.

Ook zou hierdoor beter bekend kunnen worden wat het effect van werkloosheidsduur is. Hoewel werkloosheidsduur ook in dit onderzoek is gere­ lateerd aan de metingen van persoonlijkheid, ge­ zondheid en welbevinden, en evenals in het on­ derzoek van Warr e.a. (1985) geen significante re­ latie is geconstateerd, laat dit gegeven weinig conclusies toe. Hiervoor is deze benadering te on­

nauwkeurig. □

Noten

1. De cijfers zijn ontleend aan een maandelijkse publi- katie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werk­ gelegenheid onder de titel: De arbeidsmarkt in (de­

cember 1984).

2. Bij deze tweede, zeer arbeidsintensieve fase van het onderzoek zijn de auteurs bijgestaan door Laura Koeter-Kemmerling en Maarten Koeter, die in het kader van hun doctoraal-stage een onmisbare bijdra­ ge aan het onderzoek leverden.

3. Op veel lbo-scholen is het tegenwoordig mogelijk na een afsluitend examen nog een zgn. ‘kopklas’ te volgen, bijv. om dezelfde vakken op een hoger niveau te volgen of een andere praktijkrichting te kiezen. Literatuur

- Andriessen, J.H.T.H., ‘Interne o f externe beheer­ sing’, in: Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 27, 1972, blz. 171-193.

- Andriessen, J.H.T.H. en J.P. van Cadsand, ‘Een ana­ lyse van de Nederlandse I.E.-schaal’, in: Nederlands

Tijdschrift voor de Psychologie, 38, 1983, blz. 7-24.

- Banks, M.H. en P.R. Jackson, ‘Unemployment and risk of minor psychiatrie disorder in young people- crosssectional and longitudinal evidence’, in: Psycho-

logicalMedicine, 12, 1982, blz. 789-798.

- Bastiaansen, J.P.A.M., H. Verkleij, I.P. Spruit en M.G. van Nieuwenhuijzen, ‘werkloosheidsbeleving en ervaren gezondheid onder vrouwen in vergelijking met mannen. Resultaten van een pilot-study’, in: Ge­

zondheid en Samenleving, 1984, blz. 50-57.

- Bax, E.H., ‘Oriëntaties van lager geschoolde werkloze en werkende mannelijke jongeren. Een vergelijkend onderzoek’; in: Mens en Maatschappij, 54, 1979, blz. 361-386.

- Becker, J.W. en R. Vink, Werklozen, arbeidsonge­

schikten en werkenden vergeleken, Sociaal Cultureel

Planbureau, Stukwerk, nr. 18, Rijswijk, 1984. - Becker, J.W., R. Vink en C.J. Wiebrens, Opvattingen

van werklozen, 1974-1982, Sociaal Cultureel Planbu­

reau, Stukwerk nr. 13, Rijswijk, 1983.

- Bradburn, N.M., The structure o f psychological well-

being, Aldine, Chicago, 1969.

- Brinkman, Chr., ‘Finanzielle und psycho-soziale Be- lastungen wahrend der Arbeitlosigkeit: aus der Un- tersuchung der IAB über Ursachen und Auswirkung

von Arbeitslosigkeit’, Mitteiüungen aus der Arbeits-

markt- und Berufsforschung, 9, 1976, blz. 397-413.

- Cohn, R.M., ‘The effect o f employment status chan­ ge on self-attitudes’, in: Social Psychology, 41, 1978, blz. 81-93.

- Cook, T.D. en T.D. Campbell, Quasi-experimenta-

tion. Design and analysis issues.

- Derber, C., ‘Unemployment and the entitled worker: job-entitlement and radical political attitudes among the youthful unemploymed’, in: Social problems, 26 1978, blz. 26-37.

- Dirken, J.M., Arbeid en Stress, Wolters, Groningen, 1976.

- Eisenberg, P. en P.F. Lazersfeld, *The psychological effects of unemployment’, in: Psychological Bulle­

tin, 35, 1938, biz. 358-390.

- Feather, N.T. en J.G. Barber, ‘Depressive reactions and unemployment’, in: Journal o f Abnormal psy­

chology, 2, 1983, blz. 185-195.

- Feather, N.T. en M.J. Bond, ‘Time structure and purposeful activity among employed and unem­ ployed university graduates’, in: Journal o f Occupa­

tional Psychology, 56, 1983, blz. 241-254.

- Feather, N.T. en P.R. Davenport, ‘Unemployment and depressive affect: A motivational and attributio- nal analysis’, in: Journal o f Personality and Social

Psychology, 41, 1981, blz. 422-436.

- Fineman, S., ‘A psychological model of stress and its application to managerial unemployment’, in:

Human Relations, 32, 1979, blz. 323-345.

- Frantz, R.S., T he effect o f early labor market expe­ rience upon internal locus of control among young maleworkers’, in: Journal o f Youth and Adolescence, 9, 1980, blz. 203-210.

- Fröhlich, D., The use o f time during unemployment.

A case study carried out in West Germany, Van Gor-

cum, Assen, 1983.

- Goldberg, D.P. en V.F. Hillier, ‘A scaled version of the general health questionnaire’, in: Psychological

Medicine, 9, 1979, blz. 139-145.

- Goudriaan, B, Jeugdwerkloosheid in Leiden. De be­

leving van werkloosheid, samenvatting, RU Leiden,

Projectgroep Jeugdwerkloosheid, Vakgroep Klinische Psychologie, 1978.

- Curing, G, J. Veroff en S. Feld, Americans view

their mental health, Basic Books, New York, 1960.

- Gurney, R.M., T h e effects o f unemployment on the psycho-social development o f schoolleavers’, in:

Journal o f Occupational Psychology, 53, 1980, blz.

205-213.

- Gurney, R.M., ‘Leaving school, facing unemploy­ ment, and making attributions about the causes of unem ployment’, in: Journal o f Vocational Behavior, 18, 1981, blz. 79-91.

- Heinemann, K., Arbeitslosigkeit und Zeitbewusstsein

Social Welt, 1982 (1).

- Hermans, H.J.M. en J.C.M. Tak-Van de Ven, ‘Bestaat er een oorspronkelijke dimensie “positief innerlijk welbevinden” ?’, in: Nederlands Tijdschrift voor de

Psychologie, 28, 1973, blz. 731-754.

- Houben, P.J.J., ‘Ervaringen en oriëntaties van werk­ lozen’, in: Mens en Onderneming, 26, 1972, blz. 285-294.

- Jahoda, M., ‘Work, employment, and unemploy­ m ent. Values, theories, and approaches in social re­ search’, in: American Psychologist, 36, 1981, blz.

(12)

- Jaspers, J.P.C. en R.A. Looije, Onderzoek naar bele­

ving en effecten van werkloosheid: een literatuur­ studie, Intern rapport, Leeuwarden 1985.

- Klandermans, P.G., “Werklozen en werklozenbele­ ving’, in: Mens en Maatschappij, 54, 1979, blz. 5-33. - Koopmans, E.A.A.M., A .L J. van Büchem, R. Sche-

pens en J.A.M. van Wezel, Onderzoek onder werk­

lozen, Instituut voor Arbeidsvraagstukken, Tilburg,

1977.

- Little, C.B., Technical-professional unemployment: middle class adaptability to personel crisis’, in:

Sociological Quaterly, 17, 1976, blz. 262-274.

- Loon, F. van, K. Pauwels en H. van Heemskerke,

Werkloosheid en gezin, Studies en documenten 20,

Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën Mini­ sterie van Volksgezondheid en van het Gezin, Brus­ sel, De Sikkel/De Nederlandsche Boekhandel, Ant- werpen/Amsterdam, 1982.

- Luteijn, F., A.R. Kok, L.F. Hamel en A. Poiesz, ‘Eni­ ge ervaringen met een klachtenlijst (HSCL)’, in: Ne­

derlands Tijdschrift voor de Psychologie, 34, 1979,

blz. 167-179.

- Luteijn, F., J. Starren en H. van Dijk, Nederlandse

Persoonlijkheids Vragenlijst, Swets en Zeitlinger,

Lisse, 1979.

- Marsden, D. en E. Duff, Workless. Some unem ploy­

m ent men and their families, Penguin Books, Har-

mondsworth, 1975.

- Mourik, A. van en L.E. Verink, Werk aan de winkel, Raad voor het Jeugdbeleid, Amsterdam, 1982. - Nievaard, A.C., ‘Beleving van werkloosheid’, in: In ­

termediair, 13, nr. 21, 1977, blz. 29-35.

- Ploeg, H.M. van der, P.B. Defares en C.D. Spielber- ger, Handleiding bij de zelfbeoordelingsvragenlijst, Swets en Zeitlinger, Lisse, 1980.

- Projectgroep Onderwijs en Arbeidsmarkt, Schoolver­

laters op de Groningse arbeidsmarkt, Sociologisch

Instituut, RU Groningen, Groningen, 1982.

- Puffelen, F. van en B.M. van Dijk, Schoolverlaters

een jaar gevolgd. Een longitudinaal onderzoek naar beroepskeuze, zoekgedrag en werkloosheid onder ze­ ven groepjes schoolverlaters in 1981/1982, Stichting

voor Economisch Onderzoek, Universiteit van Am­ sterdam, Amsterdam, 1983.

- Schober, K., ‘Aus der Untersuchung des IAB über Ursachen und Auswirkungen der Arbeitslosigkeit: Arbeitsloze Jugendüche: Belastungen und Reaktio­ nen der Betroffenen’, in: Mitteilungen aus der A r­

beitsmarkt- und Berufsforschung, 1 1 ,1 9 7 8 ,blz. 198-

215.

- Spruit, I.P., Unemployment, em ploym ent and

health, dissertatie, Leiden 1983.

- Srole, L., ‘Social integration and certain corollaries: An exploratory study’, in: American Sociological

Review, 21, 1956, blz. 709-716.

- Stafford, E.M., P.R. Jackson en M.H. Banks, ‘Em­ ployment, work involvement and mental health in less qualified young people’, in: Journal o f Occupa­

tional Psychology, 53, 1980, blz. 291-304.

- Swinburne, P., T he psychological impact of unem­ ployment on managers and professional staff’, in:

Journal o f Occupational Psychology, 54, 1981, blz.

47-64.

- Tazelaar, F. en F.M. Sprengers, ‘werkloosheid en so­ ciaal isolement’, in: Sociologische Gids, 31, 1984, blz. 48-79.

- Tiggemann, M. en A.H. Winefield, T h e effect of un­ employment on the mood self-esteem, locus of con­ trol, and depressive affect of school-leavers’, in:

Journal o f Occupational Psychology, 57, 1984, blz.

3 3 4 2 .

- Tippelt, R., ‘Soziale Haltungen und politische Ein­ stellungen arbeitsloser Jungendücher. Ergebnisse und Tendenzen einer Empirischen Untersuchung’, in:

Neue: Praxis, 9 ,1 9 7 9 , blz. 273-283.

- Warr, P. en P.R. Jackons, ‘Men w ithout jobs: Some correlates o f ages and length of unemployment’, in:

Journal o f Occupational Psychology, 57, 1984, blz.

77-85.

- Warr, P., M.H. Banks en Ph. Ullah, T he experience of unemployment among black and whit urban teen­ agers’, in: British Journal o f Psychology, 76, 1985, blz. 75-87.

- Wezel, J.A.M., Herintreding in het arbeidsproces, academisch proefschrift, Tilburg, 1975.

- Wezel, J.A.M. van, ‘Beleving van werkloosheid’, in:

Gedrag, 2, 1972, blz. 63-79.

- Zung, W.W.K., ‘A self-rating depression scale’, in:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Figure 5.5: Comparison of turbulent and zooplankton volume scattering strengths as a function of acoustic frequency for turbulence levels, density gradients, and some plankton

The all-sky forcing (i.e., deviation of reflected solar flux at TOA), which is the cumulative forcing of cloud and clear-sky reflection, shows a very similar response to global mean

On a regional basis, and extended up to a European level, this means that combinations of multiple sites for wave energy generation can be bene ficial to the grid integration of

Van alle schoolverlaters die een jaar na het verlaten van de school nog als werkzoekende zijn ingeschreven (restpercentage) is echter meer dan 35% laagge- schoold (maximaal

Het procentueel aan- deel van schoolverlaters die nog werkzoekend zijn eind juni 2001 tegenover het aantal inge- schreven schoolverlaters in juni 2000 (juni tot oktober) geeft

Ingrid formuleert de volgende stelling: uit tabel 2 kan worden afgeleid dat het aandeel van de langdurige werkloosheid in de totale werkloosheid daalt als de arbeidsmarkt

In de situatie, dat de betrokken giro-order binnen een en dezelfde giro-instelling kan worden afgewikkeld zal daarvan al sprake zijn op het moment waarop de

In hoofstukke 1 tot 5 is met die literatuurstudie gepoog om die rasionaal wat aanleiding tot hierdie navorsing gegee het, te regverdig. In hoofstuk is kortliks