• No results found

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid. Een toetsing van de interne-differentiatie-hypothese - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Chaotische patronen in de regradatie van arbeid. Een toetsing van de interne-differentiatie-hypothese - Downloaden Download PDF"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bram Steijn en Marco de Witte

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid

Een toetsing van de interne-differentiatie-hypothese

De gedachte dat het voortgaande proces van automatisering per definitie leidt tot een regradatie van ar­ beid staat in de arbeids- en organisatiesociologie al lange tijd ter discussie. Naast auteurs die een dergelij­ ke 'upgrading' verwachten ((Blauner (1964), Kerr (1960), Touraine (1955), Woodward (1958)) staan au­ teurs die in plaats daarvan een degradatie van arbeid voorspellen (Braverman, 1974). De discussie wordt verder gecompliceerd door auteurs die respectievelijk de polarisatiethese (Kern & Schumann, 1984) of de contingentiethese (Wentink & Zanders, 1985) naar voren hebben gebracht.

Terecht hebben veel auteurs in de jaren tachtig gesteld dat de relatie tussen technologie en de kwaliteit van de arbeid niet zo eenduidig is als in veel van de theorieën in de jaren zestig en zeventig werd verkon­ digd. In de praktijk heeft het management volgens de zogenaamde 'organizational choice'-benadering keuzemogelijkheden bij de implementatie van nieuwe technologieën in het arbeidsproces. O f er degrada­ tie, regradatie of polarisatie als gevolg van automatisering optreedt, is in deze benadering vooral een ge­ volg van de door het management gevolgde strategie.

De interne-differentiatie-hypothese

Child en Loveridge (1990) hebben opgemerkt dat deze keuzemogelijkheden in theorie be­ staan, maar in de praktijk niet worden benut. In dat verband spreken zij van 'organizational con­ servatism'. Dat brengt de discussie weer terug op de vraag welke gevolgen automatisering 'in de regel' heeft voor de kwaliteit van de arbeid: leidt het conservatisme van het management bij de vormgeving van de arbeidsorganisatie in het algemeen tot regradatie, degradatie of polarisa­ tie? Of verandert er niets?

Al met al heeft het technologiedebat een overvloed aan tegenstrijdige theorieen, interpre­ taties en empirische resultaten opgeleverd. Ba­ tenburg spreekt in dit verband terecht van een empirisch tegenspraakprobleem' (1991: 120). De discussie is nog lang niet uitgewoed. Zelf heb­ ben wij in diverse publikaties met de 'interne- differentiatie-hypothese' aan de discussie bijge­ dragen (De Witte & Steijn, 1991, 1992; Steijn &.

De Witte, 1992, 1993). In navolging van Spenner (1983, 1985, 1988, 1990) hebben wij binnen de functie-inhoud twee dimensies onderscheiden, namelijk de complexiteit van en de autonomie binnen de werkzaamheden. Spenner komt tot de intrigerende bevinding dat onderzoek, waarin complexiteit als indicator van de kwali­ teit van de arbeid wordt gebruikt, veelal regra- datieverschijnselen beschrijft. Daarentegen luidt in onderzoek, waarin men autonomie als indicator van de kwaliteit van de arbeid han­ teert, de conclusie veelal dat er degradatie op­ treedt.

In een kwalitatief onderzoek, waarin wij kernfuncties in vier arbeidsorganisaties hebben onderzocht, hebben wij beide dimensies van de functie-inhoud tegelijkertijd geanalyseerd (Ste­ ijn &. De Witte, 1991, 1992; De Witte en Steijn, 1992). Onze onderzoeksresultaten laten zien dat de ontwikkelingen in de functie-inhoud op deze twee dimensies niet in termen van 'upgrading' of 'downgrading' kunnen worden

geïnterpre-* De auteurs zijn beiden werkzaam als universitair docent, resp. bij de vakgroep 'Sociologie' aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam en de vakgroep ‘Organisatie, Technologie en Innovatie’ van de Rijksuniversiteit Groningen.

(2)

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid teerd. Dit leidde tot het formuleren van 'de in-

teme-differentiatie-hypothese'. Volgens deze hypothese wordt de inhoud van functies die di­ rect door automatisering worden geraakt ener­ zijds complexer, terwijl tegelijkertijd het aantal vrijheidsgraden daarbinnen afneemt. Met andere woorden: de complexiteit van werkzaamheden neemt toe, terwijl de autonomie tegelijkertijd af neemt1.

Om het één en ander te verduidelijken is het voorbeeld van de functie van procesoperator il­ lustratief. De plaats van operators in het raffina- geproces is met het voortschrijden van de tech­ nologische ontwikkeling danig veranderd. Om­ dat 'oliekoken' zich onttrekt aan directe waar­ neming, is allerlei meet- en regelapparatuur noodzakelijk. De eerste pneumatische en elek­ trische apparatuur werd handmatig bediend. De arbeid van procesoperators bestaat in deze fase uit waarneming, interpretatie van meetgege­ vens en handregeling met behulp van regelaf- sluiters. Een nadeel van deze vorm van proces­ regeling is dat het productieproces en de kwali­ teit van de geproduceerde producten afhankelijk zijn van het prestatievermogen van de operator. De productkwaliteit schommelt als gevolg van het tijdsverschil dat optreedt tussen eventuele onregelmatigheden en het waarnemen en corri­ geren ervan.

Tot aan 1973 speelt deze 'quality-give-away' nog niet zo'n grote rol. Maar wanneer na de oliecrisis de prijzen voor ruwe olie stijgen, de af­ zetmarkt langzamerhand verzadigt en in de olieraffinage overcapaciteit ontstaat, neemt de concurrentie tussen de oliemaatschappijen flink toe. In toenemende mate richt men zich op het optimaliseren van het rendement, waarbij de computer een grote rol speelt. De procescompu­ ter wordt geïntroduceerd en daarmee schakelt men over van een pneumatische/elektrische naar een digitale aansturing van de installaties.

De voorheen analoge meet- en regelappara­ tuur wordt vervangen door digitale instrumen­ tatie met beeldschermen. De operator zit voort­ aan achter een bedieningspaneel met beeld­ schermen waarop de 'meterstanden' worden ge­ presenteerd. Maar de computer is niet alleen een verbeterd en complex meetinstrument, hij neemt ook de procesregeling en optimering voor zijn rekening. Bij procesoptimering reageert de computer direct op storingen en onregelmatig­ heden in de ingangsvoorwaarden (bijvoorbeeld verandering van soort ruwe olie). De computer

berekent dan automatisch aan de hand van een procesmodel de optimale procesgrootheden en regelt en stuurt direct het procesverloop.

Deze ontwikkelingen hebben vanzelfspre­ kend gevolgen voor de inhoud van het werk van de operator. Wij zien een verschuiving van 'het bedienen' naar 'het bewaken' van het proces. De operators worden vervangen door een procesbe­ sturingsprogramma, waarin alle kennis over het productieproces (de relaties tussen de verschil­ lende procesgrootheden) in een computermodel is gevangen. Daarmee neemt de computer de bewakende, regelende en corrigerende taken van de operators over. De bediener wordt con­ troleur, alleen defecten en storingen blijven het object van zijn aandacht (Van Dijck, 1971; Christis, 1985; Alders, 1986; Van Hoof, 1987). Deze ontwikkeling heeft ertoe geleid dat het werk van de operator complexer is geworden. Voor het opereren van een complexere installa­ tie is meer begrip en meer theoretisch abstrac­ tievermogen noodzakelijk. Bovendien moet een operator kennis hebben van software voor geau­ tomatiseerd raffineren en van computerbedie- ning.

Tegenover de stijgende complexiteit staat dat als gevolg van de tweede stap in het digitalise- ringsproces het aantal procesinterventies door de operator afneemt. De beslissingsproblema- tiek in het werk, zoals Van Dijck (1971) dat noemt, wordt geringer, waardoor de operator minder gaat bedienen en meer gaat bewaken. Hierdoor neemt de passieve arbeidstijd toe en verschraalt de taakinhoud. Voorts daalt het aan­ tal vrijheidsgraden. De computer regelt het pro­ ces door middel van beslissingen die anderen in het computerprogramma hebben ingebouwd. Aangezien computers de procesgang steeds be­ ter 'runnen', dreigen voor de operator, als gevolg van grote leeglooptijden, monotonie en onder­ benutting. Bovendien dreigt het gevaar van de- kwalificering (Van Hoof, 1987). De operator ver­ liest de kennis en vaardigheden die voor een adequaat optreden bij calamiteiten noodzakelijk zijn. Operators zelf typeren hun werk niet voor niks als '99% verveling en 1% doodsschrik'. Enerzijds neemt de complexiteit van de opera- tortaken dus toe. Anderzijds neemt de autono­ mie in de operatortaken af, omdat de computer beslissingsarbeid aan de operator ontneemt.

Uit de interviews bleek dat voor functies waarvan de complexiteit was gestegen, de voor­ opleidingseisen eveneens waren gestegen. Dit is

(3)

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid een gevolg van het feit dat theoretisch abstracte kennis voor de uitoefening van functies onmis­ baar is. Tegelijkertijd staat de ervaringskennis onder druk. Automatisering creëert veelal routi­ nematige, gestandaardiseerde arbeid. Door de gedaalde autonomie valt voor werknemers tij­ dens het uitoefenen van de functie weinig meer te leren, waardoor de leermogelijkheden dalen. Steeds meer werknemers doen drie jaar ervaring op en vervolgens twintig jaar routine.

Evenals Van Weenen (1980| constateerden wij dus dat de vooropleidingseisen stijgen, terwijl de autonomie daalt. Van werknemers wordt theoretische kennis verwacht, die als gevolg van de standaardisering en routinisering die automa­ tisering met zich mee brengt, niet omgezet kan worden in een autonome functie-uitoefening. De kwalificaties van werknemers worden in die zin onderbenut. Het is aannemelijk dat deze ge­ voelens van onderbenutting zich onder andere vertalen in een afnemende arbeidssatisfactie en een toenemend aantal externe sollicitaties. Vervolg onderzoek: secundaire analyse en verder

Zoals gezegd zijn vorengaande bevindingen ge­ baseerd op een kwalitatief onderzoek in vier or­ ganisaties. De generalisatiemogelijkheden die­ nen dus nader onderzocht te worden. In een eer­ der artikel in dit tijdschrift (Steijn &. De Witte, 1993) hebben wij geprobeerd om op basis van een secundaire analyse van onderzoek onder metaalarbeiders de houdbaarheid van de inter- ne-differentiatie-hypothese te toetsen.

Uit deze analyse bleek dat bij deze werkne­ mers in de metaalbewerking inderdaad een pro­ ces van interne differentiatie waarneembaar is: de complexiteit en autonomie ontwikkelen zich los van elkaar. De bevindingen zijn echter niet geheel in overeenstemming met de eerder gefor­ muleerde interne-differentiatie-hypothese. Wel­ iswaar stijgt de complexiteit van geautomati­ seerde functies, maar de bevinding dat de auto­ nomie van deze geautomatiseerde functies min of meer ongewijzigd blijft is in strijd met de hy­ pothese.

Een mogelijke verklaring hiervoor vormt het feit dat de werkzaamheden van deze werkne­ mers maar in beperkte mate geautomatiseerd zijn. In de oorspronkelijke formulering van de hypothese is deze alleen van toepassing op die

functies waarvan de kern van de werkzaamhe­ den bij uitstek met behulp van geautomatiseer­ de apparatuur kan worden uitgevoerd. Uit het vervolgonderzoek bleek echter dat er een andere vorm van interne differentiatie bestaat, waarbij stijgende complexiteit samengaat met een ge­ lijkblijvende mate van autonomie. Deze vorm zou typerend kunnen zijn voor meer technisch- uitvoerende functies (lassers, frezers, e.d.), zoals die bijvoorbeeld voorkomen in de metaalbewer­ king. In deze functies is geautomatiseerde appa­ ratuur slechts één van de te hanteren gereed­ schappen en/of instrumenten.

Op basis van het voornoemde, vermoeden wij dat de aard van de functie en de mate van auto­ matisering belangrijke verklarende factoren zijn voor de verschillende door ons aangetroffen vor­ men van interne differentiatie. De uitgevoerde secundaire analyse valt echter niet te beschou­ wen als een afdoende toetsing van de interne- differentiatie-hypothese. Het databestand was daarvoor in de eerste plaats qua onderzochte functies veel te specifiek en bovendien niet spe­ ciaal voor dit doel verzameld, wat diverse ope- rationaliseringsproblemen tot gevolg had. Het blijft daarom de vraag of en in welke omvang het door ons gesignaleerde interne differentia­ tieproces daadwerkelijk plaatsvindt. Daarnaast leiden de bevindingen van het vervolgonder­ zoek tot vragen als: bestaan er meerdere vormen van interne differentiatie? En zo ja, welke facto­ ren verklaren de verschillende door ons aange­ troffen vormen van interne differentiatie?

Om deze vragen te kunnen beantwoorden is eind 1994 een survey binnen een grootschaliger onderzoeksproject uitgevoerd, waarover wij o.a. in dit artikel rapporteren. Onze probleemstel­ ling luidt hier:

1 In hoeverre leidt automatisering tot interne differentiatie in de inhoud van functies?

2 In welke mate verklaren factoren als de aard van de functie en de mate van automatisering het voorkomen van verschillende vormen van interne differentiatie?

In dit artikel gaan wij dus in op het interne differentiatieproces zelf. In een later te verschij­ nen tweede artikel zullen wij nader ingaan op de gevolgen ervan voor de arbeidsbeleving. Data en operationalisering

Eind 1994 hebben wij de Stichting Telepanel

(4)

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid dracht gegeven om met behulp van een door ons

opgestelde vragenlijst data te verzamelen. Deze stichting, verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, beschikt over een panel van onge­ veer 2000 huishoudens die in ruil voor een mo­ dem en een computer regelmatig een vragenlijst voorgelegd krijgen. Gezien de snelheid waarmee de onderzoekers over de gegevens kunnen be­ schikken, het feit dat er nauwelijks sprake is van non-respons en de redelijke repre­ sentativiteit van het panel, is het gebruik ervan aantrekkelijk2.

Ten behoeve van het onderzoek zijn uit het panel alle werkenden in loondienst met een be­ taalde baan 'ondervraagd'. In totaal hebben 1022 respondenten hun medewerking verleend3. De Stichting Telepanel stelt dat dit panel op rele­ vante achtergrondvariabelen zoals geslacht, leeftijd en opleiding representatief is voor de Nederlandse bevolking. Het is echter de vraag of dit ook geldt voor de Nederlandse (werkzame) beroepsbevolking. Vergeleken met de landelijke verdeling is de verdeling van de respondenten over de verschillende bedrijfsklassen afwijkend. Voorts zijn MBO-gediplomeerden ondervertegen­ woordigd en is er een onevenredig groot aantal respondenten met een HBO-opleiding (Groene- veld, 1995). Dit roept twijfel op over de repre­ sentativiteit en impliceert dat uitspraken over de gehele beroepsbevolking vooralsnog prema­ tuur zijn. De data zijn hooguit indicatief voor ontwikkelingen in de arbeidssituatie van de werkzame beroepsbevolking (zie ook Groene- veld, 1995: 42).

Qua onderzoeksopzet voeren wij in dit artikel een cross sectionele analyse uit. Functiebezet- ters die wel en functiebezetters die niet-geauto- matiseerde functies uitoefenen, worden met el­ kaar vergeleken. Op die manier trachten wij de samenhangen tussen automatisering, complexi­ teit en autonomie in kaart te brengen. De resul­ taten van de secundaire analyse duiden er, zoals gezegd, op dat deze samenhang mede afhanke­ lijk is van het soort werk dat respondenten ver­ richten. Vandaar dat om de probleemstelling van dit artikel te beantwoorden de volgende concepten van belang zijn: de aard van de func­ tie4, de mate van automatisering binnen de functie, de complexiteit van en autonomie bin­ nen de functie-inhoud. Daarnaast is het noodza­ kelijk om het concept interne differentiatie als zodanig te operationaliseren.

Aard van de functie

Uiteraard bestaat het telepanel uit responden­ ten met een grote verscheidenheid aan functies. Om de houdbaarheid van de interne-differentia- tie-hypothese te toetsen (en na te gaan in welke functies wel, en in welke geen sprake is van in­ terne differentiatie) is het uiteraard noodzake­ lijk de respondenten in te delen in vergelijkbare functiegroepen. In de vragenlijst was een aantal vragen opgenomen naar de functie die door de respondent wordt uitgeoefend. Allereerst is ge­ vraagd naar de functiebenaming (bijv. technisch medewerker). Vervolgens is gevraagd om in en­ kele trefwoorden een beschrijving van deze functie te geven (in ons voorbeeld: montage en verkoop). Ook is gevraagd naar het soort bedrijf waarin men die functie uitoefent (in ons voor­ beeld: de spoorwegen) en of men al dan niet lei­ ding geeft aan andere werknemers.

Op basis van deze informatie zijn de respon­ denten in zes min of meer vergelijkbare functie­ groepen onderverdeeld5.

1 uitvoerende, niet-leidinggevende, hoofdarbei­ ders. Hierbij valt te denken aan administratief medewerk(st)ers, secretaresses, inko(o)p(st)ers, verko(o)p(st)ers, commercieel medewerk(st)ers, e.d., voorzover deze geen leiding aan andere werknemers geven. Deze groep omvat 264 werknemers.

2 leidinggevende hoofdarbeiders. Hierbij gaat het om afdelingschefs, bedrijfsleiders, verkoop­ leiders, e.d., voorzover men leiding geeft aan an­ dere werknemers. Deze groep bestaat uit 158 werknemers.

3 uitvoerende, niet-leidinggevende, handarbei­ ders. Hierbij gaat het om een veelheid van be­ roepen als timmerman, automonteur, pro­ cesoperators, bus- of vrachtwagenchauffeur, ma­ gazijnmedewerkers, enz. In totaal behoren 212 respondenten tot deze groep.

4 leidinggevende handarbeiders. Deze categorie betreft zowel opzichters, voorlieden als respon­ denten met een functie als in categorie drie, maar dan leidinggevend aan anderen. Deze groep omvat 62 werknemers.

5 uitvoerende, niet leidinggevende, professio­ nals. In deze en de volgende categorie zijn func­ ties samengebracht die volgens Esping-Ander- sen (1993) kenmerkend zijn voor een 'post­ industriële klassenstructuur'. Het gaat daarbij zowel om juristen, wetenschappelijk medewer­ kers en automatiseringsdeskundigen, als om le­ raren en verpleegsters. Kortom voor een

(5)

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid rijk deel bestaat deze functiegroep uit hbo-ers en academici. Deze groep omvat 245 werkne­ mers.

6 leidinggevende professionals. Deze functie­ groep omvat dezelfde functies als functiegroep vijf; maar de bekleders gaven in de vragenlijst aan dat zij leiding geven aan anderen. In totaal maken 79 respondenten deel uit van deze groep.

In deze functiegroepen hebben wij zowel ge­ tracht te differentiëren naar het klassieke onder­ scheid tussen hand- en hoofdarbeid, als ons re­ kenschap gegeven van het feit dat in een post­ industriële samenleving professionals steeds be- langrijker worden6, In de analyse zullen wij na­ gaan of de ontwikkelingen in autonomie en complexiteit van deze functies voor deze ver­ schillende functiegroepen uiteenlopen.

De automatiseringsgraad

Idealiter zou men een onderzoeksopzet moeten hebben, waarin men dezelfde respondenten met een soortgelijke functie voor en na een automa­ tiseringsproject met elkaar vergelijkt. In een cross sectionele onderzoeksopzet, zoals de onze is dat uiteraard niet m'ogelijk. Vandaar dat wij per onderscheiden functiegroep nagaan of de au­ tomatiseringsgraad van de functie samenhangt met de autonomie en de complexiteit van de functie. Wij assumeren daarbij dat de niet- en de wel-geautomatiseerde functies in één functie­ groep op dit punt goed met elkaar te vergelijken zijn. Indien de autonomie en de complexiteit van vergelijkbare functies in een niet of minder geautomatiseerde functie afwijkt van de autono­ mie of complexiteit in sterker geautomatiseerde functies, dan is dat (mogelijk) op te vatten als een effect van automatisering op de functie-in- houd.

De mate, waarin een functie door automatise­ ring wordt geraakt, hebben wij bepaald met be­ hulp van een tweetal vragen. In de eerste plaats hebben wij gevraagd of de respondent in zijn functie gebruik maakt van geautomatiseerde ap­ paratuur7. Vervolgens hebben wij aan de respon­ denten die deze vraag met 'ja' hebben beant­ woord, gevraagd hoeveel uren per week zij ge­ middeld met deze apparatuur werken.

In de analyse zijn deze twee vragen samenge­ voegd en gehercodeerd tot een variabele (verder aangeduid als de automatiseringsgraad) waar­ binnen drie categorieën worden onderscheiden: 1 een groep die niet met geautomatiseerde ap­ paratuur werkt (32%); 2 een groep waarvan het

werken met geautomatiseerde apparatuur niet het hoofdbestanddeel van de functie uitmaakt (dat wil zeggen die aangaf tot en met 50% van hun arbeidstijd met geautomatiseerde appara­ tuur te werken; dit betreft 43% van de respon­ denten); 3 een groep waarvan het werken met dergelijke apparatuur de kern van de werkzaam­ heden uitmaakt (hier geoperationaliseerd als de­ genen die meer dan 50% van hun arbeidstijd met geautomatiseerde apparatuur werken,- dit betreft 25% van de respondenten). Opvallend is in dit verband overigens dat het aantal werkne­ mers dat aangeeft nooit met geautomatiseerde apparatuur te werken voor een samenleving die bol staat van de technologie verrassend hoog is. Autonomie en complexiteit

In de definiëring van deze twee centrale concep­ ten sluiten wij aan bij onze eerdere omschrijvin­ gen (Steijn &. De Witte, 1992). Autonomie ver­ wijst naar de mate, waarin werknemers zelf­ standig beslissingen kunnen nemen met betrek­ king tot het toepassen van hun capaciteiten in de uitvoering van werkzaamheden en het oplos­ sen van problemen die zich daarbij voordoen (vgl. Oeij, 1989). Onder complexiteit verstaan wij - in navolging van Spenner (1985) - het ni­ veau, de reikwijdte en de integratie van menta­ le, interpersoonlijke en manipulatieve werk­ zaamheden binnen een functie.

Bij de operationalisering van de mate van au­ tonomie en complexiteit in de werkzaamheden van de respondenten is besloten om niet op­ nieuw het wiel uit te vinden, maar aan te slui­ ten bij een bestaande operationalisering. Ons oog viel daarbij op de NOVA-WEBA-methodiek (Dhondt, 1992; Houtman, e.a. 1994). De aldaar gehanteerde operationalisering sluit aan bij onze definitie. Bovendien blijkt uit de eerste toepassingen van de nova-weba dat de schalen die in deze methode zijn opgenomen betrouw­ baar zijn.

Autonomie wordt in de nova-weba in een

schaal met negen items uitgewerkt. Wij hebben deze operationalisering van autonomie in onze vragenlijst integraal overgenomen8. Evenals in het onderzoek van Houtman e.a. (1992: 28, (ge­ reduceerde) schaal autonomie Cronbach's <x .73) blijkt ook in onze analyse dat deze items een goede schaal vormen met een Cronbach's a van .78.

Voor de variabele complexiteit is een nage­ noeg identieke procedure gevolgd. De variabele

(6)

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid 'moeilijkheidsgraad' omvat in de nova-weba

veertien items. Wij hebben er daarvan 11 in onze vragenlijst opgenomen. Eén item hebben wij geschrapt, omdat het nagenoeg identiek was geformuleerd als een ander item; en twee items zijn geschrapt omdat ze niet de 'complexiteit' meten, zoals dat ons voor ogen staat9. Ook deze items vormen in onze analyse een goede schaal (Cronbach'sa = .74).

Interne differentiatie

De interne-differentiatie-hypothese doet niet al­ leen uitspraken over autonomie en complexiteit afzonderlijk, maar vooral ook over de onderlinge verhouding tussen beide. Men zou misschien verwachten dat er een vrij sterke samenhang be­ staat tussen de scores op de autonomie- en de complexiteitsschaal. Dat is echter niet het ge­ val. De onderlinge samenhang (R) tussen beide schalen bedraagt slechts 0.02. Dit pleit natuur­ lijk voor de in de nova-webaen de hier gekozen operationalisering.

Het is noodzakelijk om na te gaan hoe de ge­ combineerde ontwikkeling van autonomie en complexiteit zich verhoudt tot automatisering. De hypothese stelt immers dat de complexiteit van de functie-inhoud stijgt, terwijl tegelijker­ tijd de autonomie daalt. In dit artikel bestude­ ren wij deze interne differentiatie op twee ver­ schillende manieren. In de eerste plaats gaan wij de samenhang tussen automatisering en de vari­ abele 'interne differentiatie' na. Deze variabele is geconstmeerd door de schalen voor autono­ mie en complexiteit eerst tot z-scores te trans­ formeren. Vervolgens is de score op de variabele 'interne differentiatie' berekend door de formu­ le: autonomie - complexiteit. Het resulterende getal geeft aan in hoeverre de scores op de varia­ belen autonomie en complexiteit uiteenlopen10. In de analyse gaan wij na of de gemiddelde score van respondenten op deze schaal samenhangt met de automatiseringsgraad van de functie.

Hoewel deze analyse wel informatie verschaft over de richting van een eventueel intern diffe­ rentiatieproces als gevolg van automatisering11, zegt deze score weinig over de onderlinge ver­ houding tussen autonomie en complexiteit. Een score van '0' kan bijvoorbeeld zowel veroor­ zaakt worden door een combinatie van hoge au­ tonomie en hoge complexiteit, als door een combinatie van lage autonomie en lage com­ plexiteit. Om na te gaan hoe deze onderlinge verhouding samenhangt met automatisering, wordt daarom in een nadere analyse uitgegaan van een variabele waarbinnen vier groepen werknemers worden onderscheiden: werkne­ mers met een functie gekenmerkt door lage au­ tonomie en lage complexiteit (143 responden­ ten); werknemers met hoge autonomie en lage complexiteit (236 respondenten); werknemers met lage autonomie en hoge complexiteit (238 respondenten) en werknemers met hoge autono­ mie en hoge complexiteit (403 respondenten)12.

Analyse

In deze paragraaf zullen wij per onderscheiden functiegroep de relatie tussen de automatise­ ringsgraad en respectievelijk de mate van auto­ nomie, complexiteit en interne differentiatie nagaan. Bij het eerste deel van de analyse is ge­ bruik gemaakt van variantie-analyse (spss). In de onderstaande zes tabellen wordt de geanalyseer­ de relatie per functiegroep beschreven. Aller­ eerst bezien wij de drie onderscheiden groepen van werknemers op uitvoerend niveau. Door middel van *1 en ' 2 wordt in de tabellen aange­ geven of de gemiddelde scores van de respon­ denten op de afzonderlijke categorieën van de variabele automatiseringsgraad significant van elkaar verschillen (zoals hiervoor is uiteengezet valt de variabele 'automatiseringsgraad' in drie categorieën uiteen: 1 niet geautomatiseerde

Tabel 1 Gemiddelde scores voor autonomie, complexiteit en interne differentiatie naar automatiseringsgraad, voor niet-leidinggevende hoofdarbeiders (n=264)

Autom.graad autonomie complexiteit interne differentiatie

geen autom. (65) 5.92 5.77 .1360 beperkt autom. (87) 7.03'1 6.56 .3031 sterke autom. (112) 6.85-1 6.62*1 .2013

p(F)=.0075 p(F)=.0846 p(F)=.7699

(7)

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid

Tabel 2 Gemiddelde scores voor autonomie, complexiteit en interne differentiatie naar automatiseringsgraad, voor niet-leidinggevende handarbeiders (n=212)

Autom.graad autonomie complexiteit interne differentiatie

geen autom. (128) beperkt autom. (51) sterke autom. (33) 5.81 5.65 5.48 p(F)=.7555 5.20 6.35*1 6.94’1 p(F)=. 0011 .3127 -.2157"1 -.5189*1 p(F)=. 0072

Tabel 3 Gemiddelde scores voor autonomie, complexiteit en interne differentiatie naar automatiseringsgraad, voor niet-leidinggevende professionals (n=245)

Autom.graad autonomie complexiteit interne differentiatie

geen autom. (72) beperkt autom. (116) sterke autom. (57) 5.58 6.60*1 7.39*1,2 p(F)=.0001 7.71 7.91 7.79 p(F)=.8017 -.7814 -.4202 -.0312*1 p(F)=.0137

functies; 2 functies die 'beperkt' geautomati­ seerd zijn; en 3 functies die sterk geautomati­ seerd zijn)13.

Per onderscheiden functiegroep bestaan zeer uiteenlopende verschillen tussen functies die niet geautomatiseerd zijn, functies waarvan slechts een deel van de werkzaamheden geauto­ matiseerd plaatsvindt en functies waarvan het merendeel van de werkzaamheden geautomati­ seerd is. Wat betreft de ontwikkeling van de functie-inhoud van de (niet-leidinggevende) hoofdarbeiders valt op dat het door ons gesugge­ reerde interne differentiatieproces niet optreedt. Weliswaar is, wanneer wij de niet- met de wel geautomatiseerde functies vergelijken, de com­ plexiteit van de werkzaamheden hoger, maar de gemiddelde score op de variabele autonomie is eveneens hoger. Het is daarom niet verwonder­ lijk dat tussen de automatiseringsgraad en 'in­ terne differentiatie' geen statistisch significant verband bestaat.

Dat ligt anders bij de handarbeiders. Hier is sprake van een beperkte (niet significante) da­ ling van de autonomie in de functie-inhoud, ter­ wijl tegelijkertijd de gemiddelde complexiteits- score stijgt met een toenemende automatise­ ringsgraad. Hoewel deze afname in de autono­ mie minder groot is dan op grond van de inter- ne-differentiatie-hypothese mocht worden ver­ ondersteld, is per saldo sprake van een toene­ mende interne differentiatie. Immers, de gemid­

delde negatieve score op de variabele 'interne differentiatie' neemt per categorie van de varia­ bele automatiseringsgraad steeds toe. Daarom kan worden gesteld dat hoe meer de functie- werkzaamheden met behulp van geautomati­ seerde apparatuur worden uitgevoerd, hoe gro­ ter de mate van interne differentiatie is.

De relatie tussen de automatiseringsgraad en het interne differentiatieproces ligt bij profes­ sionals geheel anders. Hier is in zekere zin spra­ ke van een 'omgekeerd' intem differentiatiepro­ ces. De sterk negatieve score op de variabele 'interne differentiatie', zoals die bij degenen die niet met geautomatiseerde apparatuur werken bestaat, verdwijnt bijna geheel voor hen die juist veel gebruik maken van geautomatiseerde apparatuur. Dit is een gevolg van het feit dat, terwijl de complexiteit van de professionele werkzaamheden niet samenhangt met de auto­ matiseringsgraad van de functie, de gemiddelde score van professionals op de variabele autono­ mie sterk (significant) toeneemt. De 'kloof' die lijkt te bestaan tussen autonomie en complexi­ teit bij professionals wier functie niet geauto­ matiseerd is, verdwijnt naarmate de functie sterker geautomatiseerd is.

Tot zover de niet-leidinggevende werkne­ mers. De volgende drie tabellen geven antwoord op de vraag hoe deze samenhangen er bij de lei­ dinggevenden uitzien.

(8)

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid

Tabel 4 Gemiddelde scores voor autonomie, complexiteit en interne differentiatie naar automatiseringsgraad, voor leidinggevende hoofdarbeiders (n=158)

Autom.graad autonomie complexiteit interne differentiatie

geen autom. (27) beperkt autom. (107) sterke autom. (24) 7.67 8.04 7. 132 p(F)=.0294 7.15 7.36 7.21 p(F)=.8720 .3453 .4203 .0863 p(F)=.3870

Tabel 5 Gemiddelde scores voor autonomie, complexiteit en leidinggevende handarbeiders (n=62)

interne differentiatie naar automatiseringsgraad, voor

Autom.graad autonomie complexiteit interne differentiatie

geen autom. (23) beperkt autom. (27) sterke autom. (12) 7.70 6.63'1 6.92 p(F)=.0917 6.61 7.33 7.33 p(F)=.4852 .5720 -.1784*1 -.0538 p(F)=.0532

Tabel 6 Gemiddelde scores voor autonomie, complexiteit en interne differentiatie naar automatiseringsgraad, voor leidinggevende professionals (n=79)

Autom.graad autonomie complexiteit interne differentiatie

geen autom. (12) beperkt autom. (50) sterke autom. (17) 6.50 7.32 7.35 p(F)=.4997 8.25 8.42 8.24 p(F)=.8808 -.5986 -.3102 -.2226 p(F)=.5524

Op leidinggevend niveau zien wij voor de handarbeiders en de professionals een overeen­ komstig patroon als bij de werknemers op uit­ voerend niveau, zij het dat de samenhangen minder sterk zijn. In het geval van de leidingge­ vende handarbeiders is de autonomie lager naar­ mate de automatiseringsgraad van de functie hoger is, vooral voor degenen wier werkzaamhe­ den in beperkte mate geautomatiseerd zijn. Aangezien de complexiteit licht lijkt toe te ne­ men (een toename die overigens niet statistisch significant is), bestaan per saldo toch aanwijzin­ gen voor een toenemende interne differentiatie naarmate de automatiseringsgraad hoger is: de gemiddelde score op deze variabele wordt im­ mers lager. Het omgekeerde is het geval bij pro­ fessionals. Evenals bij professionals met uitvoe­ rende werkzaamheden neemt de interne diffe­ rentiatie van de functie af indien de werkzaam­ heden in sterkere mate geautomatiseerd zijn.

Slechts de situatie voor de leidinggevende hoofdarbeiders blijkt af te wijken van de catego­ rie niet-leidinggevenden. Terwijl bij de niet-lei- dinggevende hoofdarbeiders zowel de autono­ mie als de complexiteit stijgt bij een toenemen­ de automatiseringsgraad, is bij de leidinggeven­ den wat betreft de autonomie eerder sprake van een afname. De gemiddelde complexiteitsscore blijft min of meer stabiel.

Het is een open vraag wat automatisering pre­ cies doet met de functie van leidinggevenden. In een aantal gevallen zal automatisering sa­ mengaan met een proces, waarbij een deel van het beslissingsproces in de software zal worden opgenomen. In een aantal gevallen zal de func­ tie van leidinggevenden van inhoud veranderen, waarbij coaching en het bewaken van resultaten van ondergeschikten belangrijker wordt. Wat dat betreft is het niet zo verwonderlijk dat de relatie tussen automatiseringsgraad en

(9)

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid inhoud voor werknemers op uitvoerend niveau anders ligt dan voor werknemers op leidingge­ vend niveau. Het blijft overigens een intrigeren­ de vraag of na de automatisering van veel uit­ voerende processen, in de toekomst de manage­ menttaken in toenemende mate zullen worden geautomatiseerd.

Bovenstaande resultaten werpen enig licht op de relatie tussen automatisering en het proces van interne differentiatie14. De hiernavolgende nadere analyse met de verhouding tussen auto­ nomie en complexiteit als afhankelijke variabe­ le, biedt meer inzicht in deze relatie. Allereerst presenteren wij de samenhang tussen deze sa­ mengestelde variabele en de automatiserings­ graad van de werkzaamheden in het algemeen. Voor de tabel geldt dat LA=lage autonomie, HA=hoge autonomie, LC=lage complexiteit, HC=hoge complexiteit.

Er bestaat voor de onderzochte populatie als geheel een significante samenhang tussen de au­ tomatiseringsgraad en de ontwikkeling van de functie-inhoud. In grote lijnen is een trend aan­ wijsbaar waarbij naarmate de automatiserings­ graad toeneemt het aantal functies in de catego­ rie lage autonomie/lage complexiteit afneemt en het aantal functies in de categorie hoge auto- nomie/hoge complexiteit toeneemt. Deze trend is het duidelijkst zichtbaar indien de functies die niet zijn geautomatiseerd, worden vergele­ ken met de functies die beperkt zijn geautoma­ tiseerd. De verschillen tussen de categorieën 'beperkt' en 'sterk' geautomatiseerd zijn gerin­ ger. In grote lijnen is de stelling dat automatise­ ring voor de onderzochte groep werknemers sa­ mengaat met regradatie van de arbeid daarom goed te verdedigen (de categorie met hoge auto­ nomie en hoge complexiteit stijgt immers met bijna 20%).

Dit is echter de generale trend. Gezien onze eerdere resultaten is het relevant om na te gaan of deze tendens tot regradatie ook voor de on­ derscheiden functiegroepen bestaat. Wij beper­ ken ons daarbij tot de uitvoerende (niet-leiding- gevende) werknemers, omdat in het voorgaande reeds duidelijk werd dat de samenhang tussen automatiseringsgraad en functie-inhoud voor leidinggevenden veel minder sterk is (voor meer informatie zie noot 13).

In alle drie de gevallen is sprake van een sta­ tistisch significante samenhang tussen de auto­ matiseringsgraad en de verhouding tussen de autonomie en de complexiteit van de

functie-werkzaamheden. In Tabel 1 hebben wij gezien dat voor hoofdarbeiders in het algemeen geldt dat zowel de autonomie als de complexiteit van de werkzaamheden stijgt. In Tabel 8 vertaalt deze ontwikkeling zich in een tendens, waarbij naarmate de automatiseringsgraad toeneemt, een hoge autonomie en een hoge complexiteit van de werkzaamheden steeds vaker samen­ gaan. Vooral de combinaties lage autono­ mie/lage complexiteit en lage autonomie/hoge complexiteit, komen steeds minder frequent voor. Uitgaande van ons uitgangspunt dat auto­ nomie en complexiteit zeer relevante dimensies van de functie-inhoud zijn, die het niveau van de functie indiceren, luidt onze conclusie dat automatisering voor niet-leidinggevende hoofd­ arbeiders tot regradatie leidt. De kwaliteit van de functie-inhoud van hoofdarbeiders hangt im­ mers samen met de automatiseringsgraad van de functie.

Voor de handarbeiders kan deze conclusie niet op dezelfde wijze worden getrokken. Welis­ waar komt - vergeleken met niet-geautomati- seerde functies - de combinatie hoge autono­ mie/hoge complexiteit relatief vaak voor in sterk geautomatiseerde functies, tegelijkertijd komt de combinatie lage autonomie/hoge com­ plexiteit eveneens vaker voor. Bij de hoofdarbei­ ders die in sterk geautomatiseerde functies wer­ ken komt de combinatie hoge autonomie/hoge complexiteit het meest frequent voor. Bij de handarbeiders in sterk geautomatiseerde func­ ties is daarentegen de combinatie lage autono­ mie/hoge complexiteit percentagegewijs het omvangrijkst. Bij handarbeiders geldt verder dat met het stijgen van de automatiseringsgraad de combinaties lage autonomie/lage complexiteit en hoge autonomie/lage complexiteit fors in omvang afnemen. Deze ontwikkeling is ons in­ ziens niet in termen van re- of degradatie te be­ schrijven. Veeleer is sprake van een proces van interne differentiatie.

Ronduit spectaculair is de ontwikkeling bij de professionals. In Tabel 3 werd voor deze groep werknemers een trend beschreven waarin stij­ gende autonomie samengaat met een min of meer (gemiddeld) gelijkblijvend niveau van complexiteit. Meer specifiek betekent dit dat voor professionals geldt dat naarmate de auto­ matiseringsgraad van de functie toeneemt hoge autonomie samengaat met een hoog niveau van complexiteit (van 29%, via 43% naar uiteinde­ lijk 62%). De interne differentiatie bij de niet

(10)

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid

Tabel 7 Combinaties van autonomie en complexiteit naar automatiseringsgraad (in percentages)

Autonomie/complexiteit geen beperkte sterke automatisering automatisering automatisering

totaal LA LC 22% 8% 14% 14% HA LC 27% 23% 20% 23% LA HC 26% 23% 22% 23% HA HC 26% 46% 45% 40% n=1022 Cramer's V =. 16 P < 0.001

Tabel 8 Combinaties van autonomie en complexiteit naar automatiseringsgraad, voor niet-leidinggevende hoofdarbeiders (in percentages)

Autonomie/complexiteit geen automatisering beperkte automatisering sterke automatisering totaal LA LC 26% 12% 20% 19% HA LC 32% 36% 26% 31% LA HC 28% 17% 16% 19% HA HC 14% 36% 38% 31% n=264 Cramer’s V=.18 P < 0.01

Tabel 9 Combinaties van autonomie en complexiteit handarbeiders (in percentages)

naar automatiseringsgraad, voor niet-leidinggevende

Autonomie/complexiteit geen automatisering beperkte automatisering sterke automatisering totaal LA LC 34% 22% 21% 29% HA LC 29% 24% 6% 24% LA HC 20% 39% 42% 28% HA HC 17% 16% 30% 19% n=212 Cramer's V=.21 P < 0.01

Tabel 10 Combinaties van autonomie en complexiteit naar automatiseringsgraad, voor niet-leidinggevende professionals (in percentages)

Autonomie/complexiteit geen automatisering beperkte automatisering sterke automatisering totaal LA LC 11% 5% 4% 7% HA LC 17% 17% 18% 17% LA HC 43% 35% 18% 33% HA HC 29% 43% 61% 43% n=245 Cramer’s V=.19 P < 0.01

(11)

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid geautomatiseerde werkzaamheden (lage autono- mie/hoge complexiteit: 43 %] neemt naarmate de werkzaamheden sterker geautomatiseerd worden sterk af (tot 17.5%). Dit leidt voor pro­ fessionals - evenals bij de hoofdarbeiders - tot de conclusie dat automatisering samengaat met een regradatie van de functie-inhoud15. Het zij benadrukt dat deze samenhang - net als bij de handarbeiders - niet technologisch determinis­ tisch mag worden geïnterpreteerd. De analyse maakt immers niet duidelijk of de hier beschre­ ven gevolgen puur het effect zijn van de geïntro­ duceerde automatiseringsapparatuur, danwel de wijze waarop dat in de organisaties heeft plaats­ gevonden.

Conclusies en discussie

In dit artikel hebben wij een tweetal vragen be­ antwoord. In de eerste plaats is nagegaan in hoe­ verre automatiseringsprocessen tot interne dif­ ferentiatie van de functie-inhoud leiden. Ten tweede is de vraag beantwoord in welke mate factoren als de aard van de functie en de auto­ matiseringsgraad het interne differentiatiepro­ ces beïnvloeden. De hier geanalyseerde data zijn afkomstig van de Stichting Telepanel en niet representatief voor de Nederlandse (werkzame) beroepsbevolking. Samen met de gekozen cross sectionele onderzoeksopzet impliceert dit dat wij hier slechts indicatief ontwikkelingen in ar­ beidssituaties kunnen beschrijven. Nogmaals zij benadrukt dat wij aannemen dat niet-geautoma- tiseerde, beperkt geautomatiseerde en sterk ge­ automatiseerde functies binnen één functie­ groep met elkaar vergeleken kunnen worden. Een definitief antwoord op de vraag of automati­ sering leidt tot veranderingen in de functie-in­ houd kan op basis van deze analyse niet worden gegeven (vergelijk verderop de conclusie onder 4). De analyse geeft echter wel aanwijzingen over de richting van mogelijke samenhangen.

Onze eerste conclusie luidt dat een algemeen intern differentiatieproces niet optreedt. Im­ mers, uit de analyse blijkt dat de automatise­ ringsgraad nauwelijks samengaat met een afne­ mende autonomie en een stijgende complexiteit van de functie-inhoud.

Een tweede belangrijke conclusie is dat de sa­ menhang tussen automatiseringsgraad en func­ tie-inhoud voor ieder van de onderscheiden functiegroepen duidelijk anders ligt:

1 Er bestaan grote verschillen tussen werkne­ mers op leidinggevend en uitvoerend niveau. Bij de leidinggevenden hangt de complexiteit van de werkzaamheden binnen geen enkele functie­ groep samen met de mate van automatisering. Terwijl bij niet-leidinggevende hand- en hoofd­ arbeiders wel degelijk sprake is van toenemende complexiteit indien wij niet- en wel geautoma­ tiseerde functies met elkaar vergelijken.

2 Automatisering lijkt handarbeiders, hoofdar­ beiders en professionals op een verschillende manier te raken. Zowel bij hoofdarbeiders als professionals op uitvoerend niveau is sprake van regradatie van de functie-inhoud. Bij beide functiegroepen neemt bij een toenemende auto­ matiseringsgraad de autonomie in de werk­ zaamheden sterk toe. Deze regradatie lijkt ove­ rigens bij professionals sterker aanwezig dan bij hoofdarbeiders. Voor de professionals geldt in feite dat de interne differentiatie, die bestaat voor professionals die met niet-geautomatiseer- de apparatuur werken, verdwijnt indien de auto­ matiseringsgraad stijgt.

In het geval van handarbeiders (zowel uitvoe­ rend als leidinggevend) is geen sprake van regra­ datie van de functie-inhoud. Voor deze werkne­ mers geldt een vorm van het door ons veronder­ stelde interne differentiatieproces. Naarmate functies sterker geautomatiseerd zijn, neemt bij gelijkblijvende (of zelfs licht afnemende) auto­ nomie, de complexiteit van de werkzaamheden van de handarbeiders toe. Opmerkelijk is dat dit zowel voor de niet-leidinggevende als de lei­ dinggevende handarbeiders geldt.

3 Het lijkt niet veel uit te maken of functies beperkt of sterk geautomatiseerd zijn. In de meeste gevallen lijken de belangrijkste verande­ ringen in autonomie en complexiteit vooral een gevolg van automatisering sec (van een niet-ge- automatiseerde naar een beperkt geautomati­ seerde functie). Er zijn geen aanwijzingen dat re­ gradatie of interne differentiatie sterker optre­ den indien de automatiseringsgraad binnen een functiegroep (verder) toeneemt.

4 Een belangrijke factor hebben wij in deze analyse buiten beschouwing gelaten, namelijk het door het management gevoerde (automati- serings)beleid. Het is genoegzaam bekend dat regradatie, degradatie of interne differentiatie niet volledig gedetermineerd worden door auto­ matiseringsprocessen (vergelijk noot 1). Onze analyse geeft steun aan de gedachte dat het door het management gevoerde automatiseringsbe­

(12)

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid leid voor verschillende groepen werknemers uit­

eenloopt. Blijkbaar zodanig dat automatisering bij hoofdarbeiders regraderende effecten heeft en bij handarbeiders eerder samengaat met een proces van interne differentiatie. Het blijft de vraag in hoeverre dit een effect is van een door managers bewust gevolgde strategie (Steijn &. De Witte, 1992: 84 e.v.j, dan wel dat het 'organi- zational conservatism' in combinatie met ver­ schillen in de organisatiecontext en aard van het werk, voor beide groepen verschillend uit­ pakt. Dit is echter een vraag die wij op basis van de hier geanalyseerde data niet kunnen beant­ woorden.

Tot slot van dit artikel willen wij een poging doen om onze resultaten verder te interpreteren. Wij tekenen hierbij aan dat voor deze interpreta­ tie wel aanwijzigingen, maar geen harde empiri­ sche bewijzen bestaan.

Onze conclusie dat er grote verschillen in de effecten van automatisering bestaan voor ver­ schillende functiegroepen komt overeen met Adler's bevindingen (1992). Hij onderscheidt vier generaties in het onderzoek naar de gevol­ gen van automatisering voor de inhoud van functies. De studies in de vierde generatie - Spenner (1985), Kern 8t Schumann (1984), Pio- re &. Sable (1984) en voor Nederland Huijgen (1989) - worden volgens hem gekenmerkt door het verwerpen van de degradatiethese en door de conclusie dat een geringe regradatietrend aanwijsbaar is. Deze onderzoekers geven vol­ gens Adler aan dat deze trend min of meer chao­ tisch verloopt, 'often leaving pockets of deskil- ling' (1992: 8).

In deze studies wordt dit gerelateerd aan het idee dat de toenemende (mondiale) concurrentie bedrijven dwingt om meer productieve combi­ naties van machine- en menselijke capaciteiten te ontwerpen. Verwezen wordt daarbij naar een paradigmawisseling in het denken van mana­ gers die door Kern en Schumann is geopperd en welke verbonden is met de ideeën van het 'Hu- man Resources Management'. 'In this process the outcome is, more often than not, an upgra­ ding of skill requirements. Firms, regions, and countries that ignore this relationship suffer a critical competitive handicap' (Adler, 1992: 8).

Onze analyse bevestigt de conclusie dat ook in Nederland van een (geringe) regradatietrend sprake is (zie ook Huijgen, 1989) en dat vooral de ontwikkelingen bij de handarbeiders gezien

kunnen worden als een 'pocket of deskilling'. Niet zozeer vanwege een afnemende autonomie en complexiteit, alswel vanwege een toenemen­ de interne differentiatie.

De uiteenlopende manier waarop in verschil­ lende arbeidssituaties met automatisering wordt omgegaan kan een verklaring bieden voor de geconstateerde verschillen tussen de diverse functiegroepen. Ook in andere literatuur is ge­ constateerd dat de kwaliteit van de arbeid van hoofdarbeiders toeneemt. Zo heeft Doorewaard (1989) in zijn analyse beschreven dat de eerste fase van het automatiseringsproces in de verze­ keringsbranche gepaard gaat met het samenvoe­ gen van voorheen specialistische functies (bijv. muteerder, correspondent, factureerder). Uit die samenvoeging ontstaat één all-round admini­ stratieve functie16.

Zelf hebben wij voor vergelijkbare functies in een energiebedrijf en een schadeverzekerings- maatschappij iets dergelijks geconstateerd (Ste­ ijn & De Witte, 1992). Hier leidde de samenvoe­ ging in een all-round administratieve functie tot een toenemende complexiteit van de taken. Al was het alleen maar omdat de taakbreedte toenam. In onze aanvankelijke interpretatie, dat ook hier het proces van interne differentiatie optreedt, zijn wij ervan uitgegaan dat de mate van autonomie in de taken afnam, omdat de werknemers in toenemende mate hun werk­ zaamheden via de computer moesten verrichten en daarmee van een technisch systeem afhanke­ lijk werden. De hier gepresenteerde analyse wijst er op dat deze interpretatie onjuist zou kunnen zijn. Samenvoeging tot all-round admi­ nistratieve functies leidt tot het verrichten van meer taken, waarbij mogelijkerwijze het aantal vrijheidsgraden toeneemt. Immers, werknemers zou zelf de keuze gelaten kunnen worden bij het bepalen van de volgorde waarin de diverse taken worden uitgevoerd. Daarmee hoger sco­ rend op een belangrijk aspect van autonomie.

Bij handarbeiders is van samenvoeging tot all­ round functies minder of niet sprake. Het lijkt in de industrie niet zo'n vaart te lopen met de introductie van 'nieuwe productieconcepten' (vergelijk Huys, e.a. (1995) die in dit verband over een 'uitgestelde transformatie' spreken). De toegenomen complexiteit is hier meer een gevolg van het ingewikkelder worden van de in­ strumentatie, waardoor een hoger abstractieni­ veau vereist is. Hierdoor neemt tegelijkertijd de autonomie af; werknemers worden namelijk af­

(13)

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid hankelijker van technische systemen die min­ der vrijheidsgraden bieden bij het uitvoeren van de functiewerkzaamheden. Aangezien in industriële bedrijven nieuwe productieconcep­ ten (nog) niet zijn ingevoerd, gaat deze ontwik­ keling niet gepaard met toegenomen taakbreed- te, zoals dat bij hoofdarbeiders wel het geval lijkt. De in de eerste paragraaf van dit artikel be­ schreven ontwikkelingen voor de proces-opera- tor zijn hierbij illustratief. Opmerkelijk is in ie­ der geval dat ook in ander onderzoek wordt ge­ constateerd dat de autonomie van handarbei­ ders, als gevolg van automatisering, niet toe­ neemt (Shaiken, Herzenberg, Kuhn, 1986; Steijn &. De Witte, 1993; Batenburg, 1991).

In dit verband willen wij eveneens wijzen op de frappante parallel met het werk van Zuboff (1988). De essentie van haar stelling is dat tech­ nologische ontwikkeling gepaard dient te gaan met organisatorische innovaties, anders wordt ze 'assimilated in the status quo' (1988: 392). Het management kan op twee wijzen met deze organisatorische veranderingen omgaan; aller­ eerst door een automatiseringsstrategie (lees: een strategie van standaardisering) te volgen, dan wel door de organisatie en de arbeid daar­ binnen te informatiseren. Alleen in het laatste geval is volgens Zuboff sprake van een toene­ mende kwaliteit van de arbeid. Het verdient na­ der onderzoek of in de industrie meer een auto­ matiseringsstrategie wordt gevolgd, terwijl in kantoren en in de dienstensector meer van in­ formatisering, met de daarbijhorende verande­ ringen van functies, gebruik wordt gemaakt.

Onze analyse geeft aan dat de ontwikkeling in professionele functies weer anders verloopt. Hier leidt automatisering niet tot een verdere toename van de complexiteit van taken. Dat is ook niet zo verwonderlijk, omdat uit het empi­ risch materiaal blijkt dat de complexiteit van niet geautomatiseerde professionele functies al relatief hoog is. In de interpretatie is het van cruciaal belang om de met de automatiserings­ graad stijgende autonomie te kunnen verklaren. Zelf hebben wij daar amper uitgekristalliseerde ideeën over. Wordt voor deze functiegroep de door Zuboff beschreven informatiseringsstrate- gie gevolgd? Leidt automatisering (en de daarbij horende organisatorische veranderingen) binnen dit type functie tot een vermindering van de af­ hankelijkheid van anderen en impliceert dat een toename van de vrijheidsgraden in de functie- uitoefening?

Is hier de automatisering van de functie van universitair docenten een indicatief voorbeeld? Voor hen geldt immers dat werken met tekst- verwerkings- en andere softwarepakketten (in­ clusief Internet) de complexiteit van de taken niet zozeer verhoogt, maar wel de onafhanke­ lijkheid ten opzichte van het ondersteunend ad­ ministratief personeel vergroot. Met andere woorden, de speelruimte bij de uitvoering van de eigen werkzaamheden wordt groter. Indien dit voorbeeld voor de gehele professionele sec­ tor indicatief zou zijn, valt beter te begrijpen waarom automatisering van professionele func­ ties leidt tot stabilisering van complexiteit, een toename van autonomie en tegelijkertijd tot een afname van de interne differentiatie die in niet- geautomatiseerde professionele functies be­ staat. Nader onderzoek zal in ieder geval voor dit type functies moeten uitwijzen of deze in­ terpretatie enig hout snijdt.

Noten

1 Met deze hypothese willen wij niet terugkeren tot het technologisch determinisme. De relatie tussen automatisering aan de ene kant en autonomie en complexiteit aan de andere kant is vooral een ge­ volg van de wijze waarop het management met automatisering omgaat. In Steijn en De Witte (1992) wordt betoogd dat het management in haar beleid uitgaat van technologisch deterministische assumpties, waardoor dit technologisch determi­ nisme 'real in its consequences is'. Volgens de hy­ pothese gaat automatisering dus in de praktijk sa­ men met interne differentiatie.

2 Onze dank gaat uit naar de vakgroep 'Organisatie, Technologie en Innovatie' en de onderzoeksschool (SOM) waarin de Faculteit Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen participeert. Zij heb­ ben gezamenlijk de dataverzameling gefinancierd. Verder danken wij Rudi Turksema die op een ui­ terst bekwame wijze ons ter zijde heeft gestaan bij het bewerken en gedeeltelijk analyseren van het databestand.

3 In werkelijkheid werd de vragenlijst door 1050 respondenten ingevuld. Hierbij zat echter ook een aantal respondenten zonder betaalde baan, die wij uit het bestand hebben verwijderd. Per huishou­ den hebben overigens in veel gevallen meerdere respondenten (met een betaalde baan) de vragen­ lijst ingevuld. Het precieze aantal panel-leden dat op het moment van het onderzoek een betaalde baan in loondienst had, is onbekend. Daardoor is de non-respons niet exact vast te stellen.

4 Wij hebben overwogen om ook de variabele 'be­ drijfstak' in de analyse te betrekken. Wij hebben

(14)

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid

hiervan afgezien, omdat binnen één bedrijfstak de aard van de functies sterk kan variëren. Hoewel er wel een sterke correlatie is tussen de aard van de functie en de bedrijfstak (in de financiële dienst­ verlening komt nauwelijks handarbeid voor), is de variabele bedrijfstak ons inziens echter qua voor­ komende functiewerkzaamheden te heterogeen samengesteld om zinvol in de analyse te kunnen worden betrokken.

5 Om de effecten van automatisering op de inhoud van functies te analyseren, zouden idealiter homo­ gene functiegroepen onderscheiden moeten wor­ den. Een dergelijke analyse vraagt echter een veel­ voud van het beschikbare aantal respondenten. Vandaar dat hier functiegroepen zijn onderschei­ den waarvan de functiebekleders gekenmerkt wor­ den door een min of meer overeenkomstige ar- beids- en marktpositie (zie verder noot 6).

6 Bij het vaststellen van de functiegroep waartoe een respondent behoort is in eerste instantie uit­ gegaan van het bekende klassenschema van Gold- thorpe (1980; zie ook Steijn en De Witte, 1992, 1993). De klassen I, II en III zijn daarbij opgevat als 'hoofdarbeiders', de klassen V, VI en VII als 'handarbeiders'. Vervolgens hebben wij de sugges­ tie van Esping-Andersen overgenomen dat vooral professionals en semi-professionals een aparte po­ sitie innemen, binnen wat hij aanduidt als een post-industriële klassenstructuur. Dergelijke werknemers zijn in Esping-Andersens (en onze) ogen in een geheel andere arbeids- en marktsitua­ tie werkzaam als de traditionele hand- en hoofdar­ beiders. Door het apart onderscheiden van handar­ beiders, hoofdarbeiders en professionals (steeds al dan niet in een leidinggevende positie) categorise­ ren wij zes min of meer homogene functiegroepen. De functiebekleders worden namelijk gekenmerkt door een specifieke arbeids- en marktpositie. 7 Letterlijk luidde de vraagstelling: Maakt U in uw

werk gebmik van geautomatiseerde apparatuur (bijv. terminals, tekstverwerkers, personal compu­ ters, digitale meet- en regelapparatuur, CAD of CAD/CAM-apparatuur, N.C. of CNC apparatuur, ro­ bots, enz.)? 0 nee 1 ja

8 De letterbjke formulering van de negen items, met daarbij steeds ja/nee als antwoordcategorieën, was als volgt: 1 Kunt U Uw werk, als U dat nodig vindt, zelf onderbreken? 2 Kunt U zelf het werk­ tempo regelen? 3 Kunt U, indien nodig, het tijd­ stip waarop iets klaar moet zijn uitstellen? 4 Kunt U gemakkelijk even weg van de plaats waar U werkt? 5 Beslist U zelf wanneer U een taak uit­ voert? 6 Bepaalt U zelf de volgorde van Uw werk­ zaamheden? 7 Wordt Uw werkwijze in grote mate voorgeschreven? 8 Hebt U de mogelijkheid om zelf te beslissen hoe U Uw werk doet? 9 Kunt U een eigen werkwijze kiezen?

9 De assumptie achter de NOVA-WEBA is de idee dat een hoog kwabtatieve functie zowel moeilijke als makkelijke taken bevat. Het gaat om de balans en afwissebng tussen beiden. De uitgangsvraag bij de

beoordeling van deze welzijnsconditie luidt dan ook: Bevat de functie voldoende moeilijke taken? (Vaas e.a., 1995: 61) Wij zijn echter niet in de ver­ houding moeilijke/makkelijke taken, maar slechts in de mate van complexiteit sec geïnteresseerd. Vandaar dat wij items, waarin werd gevraagd of dc functie 'meestal boeiend' was en of afwisseling tussen moeilijke en makkelijke taken voorkomt, niet hebben meegenomen. De letterlijke formule­ ring van de elf door ons geselecteerde items luidde als volgt: 1 Vereist Uw werk voortdurend inten­ sief nadenken? 2 Moet U veel informatie gedu­ rende lange tijd onthouden? 3 Kunt U tijdens Uw werk over andere dingen nadenken? 4 Vergt Uw werk dat U er voortdurend Uw gedachten bij- houdt? 5 Vergt Uw werk voortdurend oplettend­ heid? 6 Moet U in Uw werk veel dingen tegelijk in de gaten houden? 7 Kunt U Uw werk groten­ deels op routine doen? 8 Vindt U Uw werk een­ voudig? 9 Wordt U op het werk vaak voor onver­ wachte gebeurtenissen geplaatst? 10 Bestaat het werk bijna geheel uit moeilijke taken? 11 Bestaat het werk bijna geheel uit makkelijke taken? 10 De gemiddelde score op deze nieuwe variabele 'in­

terne differentiatie' bedraagt uiteraard '0'. De spreiding over deze variabele is enigszins scheef: 44% van de respondenten scoort onder het gemid­ delde (en beschikt dus ten opzichte van de hoe­ veelheid autonomie over relatief weinig complexi­ teit in de functiewerkzaamheden), 56% scoort daar boven. De minimumscore bedraagt -4.34 en de maximumscore 3.45.

11 Wij vergelijken hier dus in hoeverre de gemiddel­ de scores op de variabele interne differentiatie ge­ relateerd zijn aan de automatiseringsgraad. Indien deze gemiddelde score bij een toenemende auto­ matiseringsgraad afneemt, impliceert dat een in­ tern differentiatieproces: hoe lager de score, hoe groter de interne differentiatie binnen de inhoud van de functie.

12 Wij spreken hier van 'lage autonomie' of 'lage complexiteit' indien de waarde op de getransfor­ meerde z-scores van deze variabelen lager is dan '0'; dus onder de gemiddelde score op de autono­ mie- en complexiteitsschaal. Van 'hoge autono­ mie' en 'hoge complexiteit' is sprake indien deze z-score gelijk of hoger is dan '0'.

13 ’ 1 betekent dus dat de gemiddelde score van de betreffende categorie significant verschilt van de gemiddelde score van de categorie 'geen automati­ sering'; 2 betekent dus dat deze gemiddelde score significant verschilt van de gemiddelde score van de categorie 'beperkt automatisering'.

14 De robuustheid van deze analyse wordt onder­ streept door een analyse naar de relatie tussen au­ tomatiseringsgraad en de 'materialen' waar werk­ nemers mee werken (nl. grondstoffen, informatie, personen). Er bestaat uiteraard een samenhang tus­ sen de materialen waarmee wordt gewerkt en de aard van de functie, vooral door de wijze waarop deze variabele door ons is geoperationabseerd.

(15)

Chaotische patronen in de regradatie van arbeid

Desondanks is het vermeldenswaard dat uit ge­ noemde analyse blijkt dat van een proces van in­ terne differentiatie alleen sprake is bij werkne­ mers die met grondstoffen werken. Deze werkne­ mers scoren niet alleen de gemiddeld laagste auto­ nomie en complexiteit, bij hen is ook als enige groep een significant verband aantoonbaar tussen de verschillende automatiseringsgraden en de sco- re(s) op de variabele 'interne differentiatie'. 15 De minder sterke relatie tussen automatiserings­

graad in complexiteit en autonomie voor de lei­ dinggevenden wordt bevestigd in een analyse waarin de gecombineerde ontwikkeling van beide aspecten wordt bezien. Bij hoofdarbeiders en pro­ fessionals bestaat geen statistisch significante sa­ menhang tussen de mate waarin de werkzaamhe­ den geautomatiseerd zijn en de onderscheiden functiegroepen. Daartegenover is bij leidinggeven­ de handarbeiders wel een (vrij sterke) samenhang aanwijsbaar. Dat blijkt uit onderstaande tabel. Opvallend is dat indien de werkzaamheden sterk geautomatiseerd zijn in veel gevallen sprake is van een proces van interne differentiatie. Per saldo vindt een verschuiving plaats van een situatie van hoge autonomie en hoge complexiteit naar een si­ tuatie van lage autonomie en hoge complexiteit. 16 Doorewaard laat overigens zien dat er in een vol­

gende fase van het automatiseringsproces een splitsing plaatsvindt tussen 'routine all-round' en 'elite all-round' functies. Het is moeilijk vast te stellen of de kwaliteit van de arbeid van de werk­ nemers met een routine all-round functie hoger of lager ligt dan van de vroegere specialistische func­ ties.

Literatuur

Adler, P.S. (1992), 'Introduction', in: P.S. Adler, ed.,

Technology and the future o f Work, New York/Ox-

ford, p. 3-14.

Alders, B. (1986), Technologie en kwalificatieverande- ringen in de chemie, Tijdschrift voor P ohtieke Eco­

nom ie, jrg. 9, nr. 4, p. 47-62.

Batenburg, R.S. (1991), A utomatisering in bedrijf. Een

em pirisch-theoretisch onderzoek naar de effecten van autom atisering op de functiestructuur van b e ­ drijven, Amsterdam.

Berting, J. (1968), In het brede m aatschappelijke m id ­

den. Een studie over m id d elbaar adm inistratieve em ployés in 9 grote organisaties in A m sterdam ,

Meppel.

Blauner, R. (1964), A lienation and Freedom : The Fac­

tory W orker and his Industry, Chicago.

Braverman, H. (1974), Labor and M onopoly Capital.

The Degradation o f W ork in the Twentieth Centu­ ry, New York/London.

Child, J. en R. Loveridge (1990), Information T echno­

logy in European Services. Towards a M icroelectro­ nic Future, Oxford.

Christis, J. (1985), Automatisering in de procesindus­ trie, Tijdschrift voor A rbeidsvraagstukken, jrg. 8, nr. 3, p. 54-73.

Directoraat-Generaal van de arbeid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (1993),

Functie-inhoud analyseren en beoordelen. De

WEBA-methode, Den Haag.

Dhondt, S. en I. Houtman (1992), NIPG onderzoeks-

vragenlijst arbeidsinhoud: constructie en eerste toets op betrouw baarheid en validiteit’, TNO-rap-

port, NIPG publikatienummer 92.088, Leiden. Dijck, J.J.J. van (1971), Technologische ontwikkeling

en het personeelsbeleid, in: H.J. van Zuthem (red.),

P ersoneelbeleid: A ctie o f reactie, Rotterdam, p. 59-

77.

Doorewaard, H. (1989), D e vanzelfsprekende m acht

van het managem ent. Een verkennend onderzoek naar hegem oniale aspecten van de m acht van het m anagem ent bij autom atisering, Assen/Maas-

tricht.

Esping-Andersen, G. (ed.) (1993), Changing Classes.

Stratification and M obility in Post-Industrial So­ cieties, London.

Goldthorpe, J.H. (1980), Social M obility and Class

Structure in Modern Britain, Oxford.

Groeneveld, S. (1995), A utomatisering in goede banen

leiden. Een verkennend onderzoek naar d e relatie tussen autom atisering en d e balans van gevraagde en geboden kw alificaties van werknemers, Rotter­

dam (doctoraalscriptie).

Hoof, f. van (1987), De arbeidsm arkt als arena.

Ar-Combinatles van autonomie en complexiteit naar automatiseringsgraad, voor leidinggevende handarbeiders (in percentages) Autonomie/complexiteit geen automatisering beperkte automatisering sterke automatisering totaal LA LC 4% 22% 8% 13% HA LC 30% 7% 25% 19% LA HC 13% 11% 42% 19% HA HC 52% 59% 25% 50% n=62 Cramer's V=.33 P <0.05

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Singer (Eds.), Theoretical models and processes of reading (4 th ed., pp. Newark, DE: International Reading Association. Cambridge: Cambridge University Press. Assessment crisis:

Primary data about existing climate change hazards, climate action plans, policies, and priorities were collected using a web-based survey of local government officials

Summary of the estimated numbers of background events in the different analysis channels in neutrino and antineutrino beam modes with the corresponding absolute

Our empirical evaluation demonstrates the effectiveness of using contracts to verify exploitability of suspected vulnerabilities across five input validation related

Study 1 tests whether physiological arousal influences relationship-initiation motivation as a function of self-esteem in a social situation.. I sample only female participants

Patterson,
K.
(2003).
Servant
leadership:
A
theoretical
model.
Servant
Leadership


Sample Data Collection Method Findings Themes Enhancing- Inhibiting Confidence Knowledge Utilization about the experience of using the computerized patient model,