• No results found

Een regionaal overzicht van enkele sociaal-economische kenmerken van de land- en tuinbouw in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een regionaal overzicht van enkele sociaal-economische kenmerken van de land- en tuinbouw in Nederland"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Drs. G.G. van Leeuwen

EEN REGIONAAL OVERZICHT VAN ENKELE SOCIAAL-ECONOMISCHE KENMERKEN VAN DE LAND- EN TUINBOUW IN NEDERLAND

MEDEDELINGEN No. 193

Juni 1978

Landbouw-Economisch Instituut Afdeling Structuuronderzoek

(2)

SAMENSTELLING VAN DE WERKGROEP INVENTARISATIE LANDBOUW: Voorzitter: Prof.Ir. C. Bijkerk Secretaris: Ir. J.J. Smit Leden: Ing. B Ing. R Ir. A Ing. G Ir. J Ing. J Ing. G Ing. H Ir. L Ir. A Ir. H

Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding Landinrichtingsdienst Landinrichtingsdienst .P. Akkers ,J. Bos . Grijns .J. Hoogeveen .M. Keestra . Lourens .M. Pronk .D.L. van Rijn .B. Rijtema

.J.A.M. Segers tot 1 . Ton tot 1 van 1-van 1' van 1-•1-1976 •1-1976 tot 24-9-1977 •1-1977 •1-1976 van 1-4-1977 4-1977

Ir. B. Aten van 1 Ir. E. Pierhagen tot 1 Ir. G. Pol van 1 Ing. C. van Wijk

Drs. G.G. van Leeuwen van Ir. L.M.E.N. Prompers tot 1-Dr. Ir. J.O.F.M. Haans Dr. Ir. L.A.H, de Smet

-9-1977 Directie Bedrijfsstructur*ele

Aangelegenheden •6-1975

•6-1975 t o t 1-9-1977

Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding

-10-1975 Landbouw-Economisch Instituut/ Landinrichtingsdienst

•10-1975

(3)

IN HET KADER VAN DEZE WERKGROEP ZIJN DE VOLGENDE RAPPORTEN VER-SCHENEN:

Ir. J.J. Smit

Ing. B.P. Akkers

Dr. Ir. J.C.F.M. Haans en G.A. van Soesbergen

Drs. G.G. van Leeuwen

1978 Rapport van de Werkgroep Inven-tarisatie Landbouw.

Landinrichtingsdienst, Utrecht. 1977 Een databank voor de

landinrich-ting.

Technisch Wetenschappelijk Reken-centrum van de Landinrichtings-dienst, Utrecht.

1977 Bodemkundig-hydrologische Inven-tarisatie. Rapport no. 1266. Stichting voor Bodemkartering, Wateringen.

1978 Een regionaal overzicht van enke-le sociaal-economische kenmerken van de land- en tuinbouw in

Nederland.

Ing. H.D.L. van Rijn 1978 Inventarisatie van de platte-land swegen.

Landinrichtingsdienst, afdeling Wegen, Utrecht.

Ir. H. Ton 1978 en Ing. J. Lourens

Ing. C. van Wijk, 1978 Ir. J.M. Kiestra

en Ing. Th.J. Linthorst

Inventarisatie van de waterbe-heersing.

Landinrichtingsdienst, afdeling Waterhuishouding, Utrecht

Inventarisatie van enkele ver-kavel ing skenmer ken, Nota nr. 946. Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding, Wageningen.

Typewerk: Landbouw-Economisch Instituut - Den Haag.

Kaarten : afdeling kartografie, Landinrichtingsdienst, Utrecht.

Niets uit dit rapport mag zonder toestemming van het Landbouw-Economisch Instituut of van de opdrachtgever worden vermenigvul-digd of in andere publikaties worden overgenomen.

(4)

INHOUD

Biz.

1. INLEIDING 7 1.1 Probleemstelling 7

1.2 Opzet van het rapport 7 1.3 Beschikbare materiaal en werkwijze bij de

inventarisatie 9 1.4 Betrouwbaarheid 10 2. RESULTATEN VAN DE INVENTARISATIE 13

2.1 Grondgebruik 1 3

2.2 Intensiteit van het bouwlandgebruik 15 2.3 Intensiteit van het grondgebruik ten behoeve

van de rundveehouderij 17 2.4 De intensieve veehouderij 19

2.5 De produktieomvang 21 2.6 De produktieomvang per ha 23

2.7 Hoofd- en nevenberoepsbedrijven en de bij hen

in gebruik zijnde cultuurgrond 25 2.8 Cultuurgrond op bedrijven zonder opvolger 27

2.9 De produktieomvang per bedrijf 29 2.10 De arbeidsbezetting per bedrijf 31 2.11 De produktieomvang per man 33 2.12 Cultuurgrond van bedrijven met een voldoende

produktie per man 35 2.13 Het aantal arbeidskrachten in de landbouw 37

2.14 Toename van de produktie per man 39 2.15 Samenhang tussen gebiedskenmerken 40

(5)

1. INLEIDING

1.1 Probleemstelling

Het doel van dit rapport is een overzicht te geven van regio-nale kenmerken van de sociaal-economische structuur van de land-en tuinbouw in Nederland. Voor de regionale indeling is hierbij uitgegaan van de gemeentes. Deze gegevens zijn verzameld in het

kader van de voorbereiding van het structuurschema landinrichting, dat een beeld zal geven van de behoefte aan de diverse vormen van

landinrichting op lange termijn en van de factoren die van invloed zijn op de prioriteitskeuze 1). Ter voorbereiding van dit struc-tuurschema is een werkgroep 2) ingesteld, die tot taak had die ge-gevens te verzamelen die als basis kunnen dienen voor de bepaling van de omvang, aard en plaats van de behoefte aan de diverse vor-men van landinrichting. Over verschillende aspecten van de land-bouw zijn gegevens verzameld ni. de cultuurtechnische situatie, de bodemkundig-hydrologische situatie, de kwaliteit van de afwatering en de plattelandswegen. De taak van het LEI in deze was om gegevens

te verzamelen over de sociaal-economische structuur van de landbouw en de ontwikkeling hierin.

De basisgegevens zijn opgeslagen in een zgn. databank. In dit deelrapport zijn, de belangrijkste sociaal-economische gegevens in kaartvorm gepresenteerd, vergezeld van een korte toelichting.

1.2 Opzet van dit rapport

Het schema op pag. 8 heeft als uitgangspunt gediend voor de beschrijving van de landbouw vanuit de sociaal-economische ge-zichtshoek. In dit schema vormt de produktie per man gemeten in standaardbedrijfseenheden 3) het centrale kengetal: alle voor-gaande kengetallen zijn mede van belang voor dit centrale kengetal, dat als richtinggeving voor de beschrijving wordt beschouwd, omdat het een, zij het globale, indruk geeft van de produktie en over

langere termijn gezien ook van het inkomen per arbeidskracht. Uit het schema kan worden afgeleid dat de produktie per man wordt bepaald door de produktie per bedrijf en het aantal op het bedrijf werkzame personen. De produktie in de landbouw komt voor

1) Zie: Derde Nota over de ruimtelijke ordening. Deel 3. Nota landelijke gebieden pag. 132.

2) Zie voor de samenstelling van deze werkgroep en de titels van de deelrapporten pag. 3 en 4.

(6)

3 -O O U Pu U CU O . CU Ö cd > eu •H 4J ^! 3 -O O U O. 6 0 <U ca CU T3 C cO > M C cd > e o c T3 Ö O , 0 CU 00 T3 C O M ÖO 0) • r - l 4-J 4<i 3 T3 O ^ O . ca u o cu • H 4J 3 -O O a •ri u -o <U u CU ö cu

1

o <u 00 -o e o M 00 c i ca 4J > <u o C cu G ca > •H cu 3 •o o Pu c cu > 'r-l • H U *d CU rO | - l ca •u G ca ca 00 c •i-t 4J 4-1 CU N CU JQ CO T3 • H CU X I U CO <4-l "-) •r< U t > CU , Q )-4 CU PK s CU G o co VI <u a . - I CB 4J c ca ca e a CU 4-1 M ca r-l > M 0) Pu PU o cu , G G ca > 4-1 • H CU 4-1 • H CO G cu 4J c • H M • H 3 h rfs CU ÖO a I - I > 3 O , 0 1 Ai • H 3 H rO CU M •a c cd I - l CO U to 1 • H 3 U ,n eu M T3 G c8 i - l G • H 3 4J 1

(7)

een belangrijk gedeelte tot stand door gebruik te maken van cul-tuurgrond; een klein gedeelte (hoofdzakelijk de intensieve veehou-derij) is niet aan de grond gebonden. Bij de grondgebonden produk-tie wordt een onderscheid gemaakt in akkerbouw, rundveehouderij en tuinbouw. De omvang van de produktie is afhankelijk van de op-pervlakte en de intensiteit van het grondgebruik.

In dit rapport wordt allereerst aangegeven voor welke produk-tierichtingen (akkerbouw, rundveehouderij, tuinbouw) de cultuur-grond wordt gebruikt.

In de tweede plaats wordt aandacht besteed aan de intensiteit van het grondgebruik voor de akkerbouw en de rundveehouderij af-zonderlijk. Uit het grondgebruik kan men voor een belangrijk ge-deelte aflezen welke de betekenis van de verschillende produktie-richtingen per regio is. Een uitzondering wordt gevormd door de intensieve veehouderij. De betekenis van de intensieve veehouderij moet daarom afzonderlijk worden weergegeven. Om de regionale ver-schillen in de economische betekenis van het geheel van de land-bouw weer te geven is ook een kaart opgenomen waarop de totale produktie (gemeten in sbe) per ha cultuurgrond is aangegeven.

Een derde aspect dat in beeld gebracht wordt betreft de struc-tuur van de bedrijven. Allereerst wordt aangegeven welk gedeelte van de grond geëxploiteerd wordt door bedrijven waarop het be-drij fshoofd zijn hoofdberoep in de land- of tuinbouw heeft en welk gedeelte in gebruik is bij personen die hun hoofdberoep buiten de landbouw hebben of bij rustende boeren. Voorts wordt ingegaan op de omvang van de bedrijven en de arbeidsbezetting. De mogelijkheden om de oppervlakte van de bedrijven te vergroten zijn afhankelijk van de mate waarin er grond vrij komt. De belangrijkste bron voor vrijkomende cultuurgrond wordt gevormd door de bedrijven zonder bedrijfsopvolger. Daarom wordt ook weergegeven hoeveel cultuur-grond deze bedrijven in gebruik hebben.

Een vierde aspect dat in kaart gebracht wordt is het aantal standaardbedrij fseenheden per man. Dit is een maat voor de arbeids-produktiviteit en geeft tevens een indicatie voor de arbeidsop-brengst per man. Ook wordt aangegeven welk gedeelte van de cultuur-grond gebruikt wordt door bedrijven met een relatief grote produk-tie per man. Tot slot wordt weergegeven in welke mate in de afge-lopen periode door vermindering van het aantal arbeidskrachten en door uitbreiding van de produktie de produktieomvang per man is toegenomen. '

1.3 Beschikbaar materiaal en werkwijze bij de inventa-risatie

De kenmerken die hierna worden weergegeven zijn gebaseerd op gegevens van de mei-tellingen die door het LEI op verzoek van het CBS zijn bewerkt. Verder is gebruik gemaakt van bestaande statis-tieken.

(8)

Bij de beschrijving is uitgegaan van de indeling in gemeenten zoals die in 1974 was. In die gemeenten waar in de periode van on-derzoek een grenswijziging heeft plaats gevonden is de situatie in 1974 benaderd door rekening te houden met de oppervlakte die bij de grenswijziging betrokken was.

1.4 Betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid

Aangezien de gegevens gebaseerd zijn op integrale tellingen spelen kansen op fouten, zoals bij sommige andere deelstudies ten behoeve van het structuurschema landinrichting die gebaseerd zijn op een steekproef, geen rol. Bij het vergelijken van gegevens over verschillende jaren ontstaan wel problemen door een andere wijze van registreren. Zo is bij de telling van 1974 wel ongeveer de-zelfde definitie van arbeidskrachten gebruikt als in 1968, doch een andere wijze van registreren had tot gevolg dat de aantallen niet geheel vergelijkbaar zijn. Voorts was bij de telling van de tuinbouw onder glas, de vraagstelling in 1974 uitgebreider dan in 1968, hetgeen een nauwkeurige vergelijking van de produktieomvang in de tuinbouwgebieden onmogelijk maakt. Tot slot moet er rekening mee worden gehouden, dat de sbe-normen per dier en per gewas na

1975 enigszins afwijken van de normen, die voor die tijd zijn ge-bruikt.

(9)

GEBRUIK VAN DE CULTUURGROND

KAART

TOELICHTING : DEKAART IS GEBASEERD OP DE LANDBOUWTELLING VAN 1974. ZE HEEFT BETREKKING OP DE CULTUURGROND GEMETEN MAAT VAN ALLE GEREGISTREERDE BEDRIJVEN (BEDRIJVEN VAN 10 STANDAARDBEDRIJFSEENHEDEN OF MEER).

(10)

2. RESULTATEN VAN DE INVENTARISATIE

2.1 Grondgebruik

Van de totale oppervlakte van Nederland is bijna 70% in agra-risch gebruik. De totale oppervlakte cultuurgrond bedraagt bijna 2,1 miljoen ha 1). Hiervan is 60% in gebruik als grasland, 34% als bouwland en 6% als tuinland. De verhoudingen tussen de verschil-lende vormen van grondgebruik zijn over een langere periode gezien tamelijk constant. In de periode 1960-1970 nam het percentage gras-land enigszins toe, maar werd daarna weer iets kleiner.

Tabel 1. Grondgebruik in de periode 1960-1977

' Grasland Bouwland Tuinland Totaal Ha (x 1000) 1960 57% 38% 5% 100% 2310 1965 59% 36% 5% 100% 2256 1970 62% 32% 6% 100% 2143 1974 62% 32% 6% 100% 2092 1977 60% 34% 6% 100% 2060 Bron: CBS.

In grote delen van het land is het grondgebruik vrij sterk gericht op ëën produktierichting (zie kaart 1). Zo is de cultuur-grond in Friesland met uitzondering van de kuststrook, Zuid-West Drenthe, grote delen van Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-en Zuid-Holland hoofdzakelijk in gebruik als grasland. De cultuur-grond in Noord-en Oost-Groningen, de IJsselmeerpolders, de droog-makerijen en de provincie Zeeland is hoofdzakelijk in gebruik als bouwland. Tuinbouwconcentraties komen voor in de kop van Noord-Holland, de streek rond Aalsmeer, het bollengebied, Het Westland, Boskoop, IJsselmonde de regio rond Breda en de regio rond Venlo. Zowel bouwland als grasland treft men vooral aan in Midden-Drenthe en in de provincie Limburg.

1) Het betreft hier de oppervlakte cultuurgrond gemeten maat in gebruik bij bedrijven groter dan of gelijk aan 10 standaard-b edrij f seenheden.

(11)

INTENSITEIT VAN HET BOUWLANDGEBRUIK

KAART

(^P

ï

<?

50 kn

TOELICHTING : DE KAART IS GEBASEERD OP DE LANDBOUWTELLING VAN 1974.

ALLEEN DE GEMEENTES, WAARIN 20% OF MEER VAN DE CULTUURGROND IN BOUWLAND LIGT, ZIJN OPGENOMEN.

OP DE KAART IS WEERGEGEVEN DE INTENSITEIT VAN HET BOUWLANDVERBRUIK (EXCLUSIEF DE VOEDERGEWASSEN SNIJMAIS EN VOEDERBIETEN) OP BEDRIJVEN WAAROP HET BEDRIJFSHOOFD ZIJN HOOFDBEROEP IN DE LANDBOUWHEEFT.

(12)

2.2 Intensiteit van het bouwlandgebruik

De belangrijkste akkerbouwgewassen zijn granen, aardappelen en bieten. Deze gewassen beslaan samen 77% van het bouwland. Voorts wordt in toenemende mate snijmaïs geteeld, in 1977 op 16% van het bouwland.

Tabel 2. De ontwikkeling van het bouwlandgebruik (%)

Granen Aardappelen en bieten Handelsgewassen Peulvruchten Zaden Snijmaïs Ov. akkerbouwgewassen Totaal Ha bouwland (x 1000) 1960 57,5 31,5 3,6 4,5 1,5 -1,4 100% 889 1965 60,4 29,7 3,8 2,5 2,0 0,4 1,2 100% 804 1970 52,5 39,3 2,2 2,4 1,6 1,0 1,0 100% 693 1974 38,6 41,3 4,1 1,8 2,7 10,9 0,6 100% 675 1977 33,7 43,3 3,5 1,1 2,3 15,7 0,4 100% 698 Bron: CBS.

De teelt van aardappelen en bieten is arbeids- en kapitaals-intensiever dan de teelt van b.v. granen. Deze verschillen in in-tensiteit komen tot uiting in het aantal standaardbedrij fseenheden voor deze gewassen. Zo is bijvoorbeeld de norm (norm 1968) voor

granen 3,0 sbe per ha, voor suikerbieten 6,5 sbe per ha, voor peul-vruchten 4,5 sbe per ha, voor consumptieaardappelen 7,5 sbe (op klei) en 5,5 sbe (zand).

De intensiteit van het grondgebruik voor de akkerbouw is weer-gegeven op kaart 2. Hierbij is het bouwlandgebruik ten behoeve van de rundveehouderij (snijmaïs en voederbieten) buiten beschouwing gelaten. De bedrijfsvoering op de bedrijven die deze gewassen telen is immers in het algemeen van een geheel andere aard dan de

be-drijfsvoering op de akkerbouwbedrijven.

De gebieden met de hoogste intensiteit van het bouwlandgebruik zijn de IJsselmeerpolders, de kuststrook in Friesland, de kop van Noord-Holland, de Haarlemmermeerpolder, delen van de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden, West-Brabant en Zuid-limburg. Een lage inten-siteit treft men aan in Oost-Groningen, de Zuidelijke Achterhoek, het Oude IJsselgebied, de Veluwezoom en delen van Noord-Brabant en Limburg. De lage intensiteit hangt samen met het hoge percen-tage granen in deze gebieden.

(13)

INTENSITEIT VAN HET GRONDGEBRUIK

TEN BEHOEVE VAN DE RUNDVEEHOUDERIJ

KAART

c^P ^

Q

TOELICHTING : DE KAART IS GEBASEERD OP DE LANDBOUWTELLING VAN 1974.

ALLEEN DE GEMEENTES, WAARIN 20% OF MEER VAN DE CULTUURGROND IN GRASLAND LIGT,ZIJN OPGENOMEN.

OP DE KAART IS WEERGEGEVEN, DE INTENSITEIT VAN HET GRONDGEBRUIK TEN BEHOEVE VAN DE RUNDVEEHOUDERIJ(GRASLAND, SNIJMAIS.VOEDERBIETEN) OP BEDRIJVEN WAAROP HET BEDRIJFSHOOFD ZIJN HOOFDBEROEP

(14)

2.3 Intensiteit van het grondgebruik ten behoeve van de rundveehouder ij

De rundveestapel werd jarenlang uitgebreid. Vooral het aantal melkkoeien nam toe. De laatste jaren is deze uitbreiding sterk

vertraagd; in 1977 is het aantal koeien zelfs enigszins ingekrom-pen. Op veel bedrijven wordt momenteel de melkveehouderij

afgesto-ten (in 1976/1977 per saldo op bijna 6,5 duizend bedrijven!), om-dat het steeds moeilijker wordt met een klein aantal koeien bevre-digende bedrijfsresultaten te verkrijgen.

Tabel 3. De ontwikkeling van de rundveestapel (aantal x 1000)

1960 1965 1970 1974 1977 Bron: Aantal me CBS. lkkoeien 1628 1723 1896 2199 2202 Stuks j ongvee 1495 1519 1651 1910 1786 Stieren 25 30 37 56 47 Stuks mestvee 281 298 295 371 345 Totaal dieren 3429 3570 3879 4536 4380

De oppervlakte cultuurgrond voor de rundveehouderij is vrij stabiel:in 1960 1,37 miljoen ha, in 1977 1,35 miljoen ha. De opper-vlakte grasland en voederbieten is weliswaar enigszins afgenomen, doch hier staat een sterke uitbreiding tegenover van de opper-vlakte snijmaïs.

Tabel 4. De ontwikkeling van de oppervlakte (x 1000 ha) ten be-hoeve van de rundveehouderij en van de intensiteit van het grondgebruik

Grasland Voederbieten Snijmaïs Totaal Sbe per ha 1960 1965 1970 1974 1977 Bron: 1327 1337 1333 1298 1239 CBS. 39 20 10 4 3 -3 6 74 110 1366 1360 1349 1376 1352 5,2 5,4 5,8 6,3 6,6

De intensiteit van de bedrijfsvoering wordt uitgedrukt in standaardbedrij fseenheden per ha grasland plus voedergewassen.

(15)

BEDRIJVEN MET MEER DAN 50 SBE

INTENSIEVE VEEHOUDERIJ

KAAR1

c^P *\

Q

TOELICHTING DE KAART IS GEBASEERD OP DE LANDBOUWTELLING VAN 1974.

ALLEEN DE GEMEENTES WAARIN 5% OF MEER VAN DE BEDRIJVEN MINIMAAL 5 0 STANDAARDBEDRIJFSEENHEDEN HEBBEN VOOR DE INTENSIEVE VEEHOUDERIJ ( VARKENSHOUDERIJ, KALVERMESTERIJ, PLUIMVEEHOUDERIJ ) ZIJN OPGENOMEN.

OP DE KAART IS WEERGEGEVEN HET AANTAL BEDRIJVEN MET

5 0 SBE OF MEER VOOR DE INTENSIEVE VEEHOUDERJJ ALS PERCENTAGE VAN HET TOTALE AANTAL HOOFDBEROEPSBEDRIJVEN.

(16)

De sbe-norm (norm 1968) voor een melkkoe is 2,5, voor een stier 1,25 en voor jongvee en mestvee 0,7. Naarmate het aantal sbe per ha hoger is wordt er of meer vee per ha gehouden, of vee dat hoge-re bewerkingskosten vehoge-reist.

Intensief grondgebruik ten behoeve van de rundveehouderij komt vooral voor in het westelijke weidegebied, het Utrechts zand-gebied, de westelijke Veluwe, de Achterhoek, Midden Overijssel, en

in grote delen van de provincie Noord-Brabant (zie kaart 3). De bedrijfsvoering in de rundveehouderij in het Gelderse rivieren-gebied, Friesland, Noord Drenthe, Noord-Holland en Noord Limburg

is minder intensief.

Van invloed op het aantal sbe per ha zijn de oppervlakte van de bedrijven, de mate waarin modernisering heeft plaats gevonden en de samenstelling van de veestapel. In gebieden met relatief grote bedrijven zoals in Friesland, is de intensiteit lager dan in gebieden met relatief kleine bedrijven (bijv. Noord-Holland). In gebieden met een relatief sterk gemoderniseerde rundveehouderij

(zoals in Noord-Brabant) is de intensiteit hoger dan in gebieden met relatief weinig gemoderniseerde bedrijven (bijv. De Wouden en het Zuidelijk Westerkwartier. In gebieden waar een relatief groot gedeelte van de veestapel uit melkkoeien bestaat (bijv. het Weste-lijke weidegebied) is de intensiteit hoger dan in gebieden waarin de rundveestapel voor een relatief groot gedeelte uit mestvee en jongvee bestaat (bijv. het Gelderse Rivierengebied).

2.4 De intensieve veehouderij

Hiervoor is reeds weergegeven voor welke produktierichtingen de cultuurgrond wordt gebruikt. Dit geeft ook een globale aanwij-zing voor de betekenis die deze takken in de verschillende delen van het land hebben uitgezonderd de intensieve veehouderij. Zoals op kaart 4 is aangegeven is de intensieve veehouderij vooral

ge-concentreerd in Overijssel, Gelderland (Veluwe), Noord-Brabant (de Kempen en de Peel) en Noord Limburg. Het zijn met name van oudsher

droogtegevoelige gebieden (zandgronden) waarin veel bedrijven lig-gen met een kleine bedrijfsoppervlakte, waar de intensieve veehou-derij een belangrijke bestaansbron is gaan vormen.

Verschillende takken van de intensieve veehouderij hebben de afgelopen periode een sterke groei doorgemaakt. In de periode 1960-1970 waren de mestkalverenhouderij en de slachtkuikenhouderij de sectoren die het snelste werden uitgebreid; na 1970 vond de sterk-ste produktieuitbreiding plaats in de varkenshouderij. Het aantal leghennen is na 1960 gedaald.

(17)

DE TOENAME VAN DE PRODUKTIEOMVANG

IN DE PERIODE 1 9 6 8 - 1 9 7 4

KAART

TOELICHTING : DE KAART IS GEBASEERD OP DE LANDBOUWTELLINGEN VAN 1968 EN 1974. OP DE KAART IS WEERGEGEVEN DE TOENAME VAN DE PRODUKTIEOMVANG PER JAAR OP ALLE GEREGISTREERDE BEDRIJVEN .

(18)

Tabel 4a. De ontwikkeling van het aantal dieren (x 1000) in de in-tensieve veehouderij (exclusief kalkoenhouderij)

Varkens Leghennen Slachtkuikens Mestkalveren 1960 1965 1970 1974 1977 Bron: 2955 3752 5650 6719 8288 CBS. 37886 26333 25958 25478 28918 4525 15946 30251 36910 38908 78 180 437 442 496

Ondanks het feit dat de intensieve veehouderij zo sterk is uitgebreid, worden de gebieden met veel intensieve veehouderij toch nog steeds gekenmerkt door een relatief geringe bedrijfsom-vang: het aantal standaardbedrij fseenheden per bedrijf ligt er beneden het gemiddelde voor Nederland (gegevens van 1974). Doordat evenwel in deze gebieden de arbeidsbezetting op de bedrijven lager is dan in gebieden met relatief veel rundveehouderij of relatief veel akkerbouw ligt de produktie per man er op een niveau dat ho-ger is dan in gebieden met relatief veel rundveehouderij. 2.5 De produktieomvang

De totale produktieomvang van de land- en tuinbouw bedroeg in 1975 ongeveer 20 miljoen standaardbedrij fseenheden waarvan 44% rundveehouderij, 26% tuinbouw, 16% akkerbouw en 14% intensieve vee-houderij. De produktieomvang is in de periode 1960-1975 met bijna 2% per jaar uitgebreid. De produktieomvang van de akkerbouw vermin-derde enigszins, doch hier staat een uitbreiding tegenover van zo-wel de rundveehouderij, de tuinbouw als de intensieve veehouderij. Vooral in de intensieve veehouderij was er een sterke uitbreiding. Tabel 5. De ontwikkeling van de produktieomvang (uitgedrukt in

milj. sbe 1)) Akkerbouw Rundvee Intens.veeh. Tuinbouw Totaal 1960 sbe 3,77 6,84 1,24 3,74 15,59 1) SBE-norm 1968. 2) 1960 = 100. 1965 sbe 3,33 7,12 1,49 4,31 16,25 index 2) 88 104 120 115 104 1970 sbe 3,12 7,78 2,41 4,72 18,03 index 2) 83 114 195 126 116 1974 : sbe 3,09 8,73 2,80 5,24 19,86 index 2) 82 127 226 140 127 1975 sbe 3,11 8,70 2,89 5,27 19,97 index 2) 83 127 234 141 128

Er bestaan grote regionale verschillen in de groei van de produktieomvang (zie kaart 5 ) . Zo is in de provincies waarin veel

(19)

PRODUKTIEOMVANG PER HA

KAAR

TOELICHTING: DE KAART IS GEBASEERD OP DE LANDBOUWTELLING VAN 1976.

DE PRODUKTIEOMVANG PER HA IS BEREKEND DOOR DE PRODUKTIEOMVANG VAN ALLE GEREGISTREERDE BEDRIJVEN TE DELEN DOOR DE

(20)

akkerbouw voorkomt (Zeeland en Groningen) de groei van de produk-tieomvang traag, terwijl in gebieden met een sterke concentratie

van intensieve veehouderij (Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel) het groeitempo hoog is.

Tabel 6. De ontwikkeling van de produktieomvang per provincie (indices: 1960 = 100) ^965 1_970 1975 Groningen 100 107 113 Friesland 100 107 118 Drenthe 101 109 118 Overijssel 106 120 137 Gelderland 106 119 131 Utrecht 104 111 120 Noord-Holland 102 109 119 Zuid-Holland 107 114 123 Zeeland 98 107 104 Noord-Brabant 104 125 148 Limburg 103 117 128 2.6 De p r o d u k t i e o m v a n g per ha

De produktieomvang (in sbe) per ha is een globale maatstaf voor de economische betekenis van de landbouw. Deze maatstaf zou bijvoorbeeld kunnen worden gebruikt wanneer men de economische be-tekenis van de landbouw als ruimtegebruiker wil afwegen tegen die van andere activiteiten. De produktieomvang per ha (incl. tuinbouw en intensieve veehouderij) bedroeg in 1976 9,9 sbe. Eén standaard-bedrijf seenheid (norm 1975) kwam ongeveer overeen met een bedrag van 400 gulden. Dit betekent, dat gemiddeld over Nederland de toe-gevoegde waarde (op basis van factorkosten) circa 4000 gulden per ha bedroeg.

Tabel 7. De ontwikkeling van de produktieomvang per ha

1960 1965 1970 1974 1975 1976 Sbe per ha 6,8 7,2 8,4 9,5 9,6 9,9

1977 9,9

De produktieomvang per ha is het grootste in gebieden met veel tuinbouw (zie kaart 6 ) : het Westland, de Kring, Aalsmeer, de bollenstreek en het tuinbouwgebied rond Venlo. Gebieden die daar-entegen worden gekenmerkt door een relatief geringe produktieom-vang per ha, zijn het Noorden en Oosten van het land, de provincie Zeeland, Zuid Limburg, de omgeving van de grote rivieren in het centrale gedeelte van het land, en delen van Noord-Holland (vooral het landbouwgebied Waterland).

(21)

CULTUURGROND OP NEVENBEDRIJVEN

KAART

TOELICHTING : DE KAART IS GEBASEERD OP DE LANDBOUWTELLING VAN 1974.

OP DE KAART IS WEERGEGEVEN DE CULTUURGROND OP NEVENBEROEPSBEDRIJVEN ALS PERCENTAGE VAN DE CULTUURGROND VAN ALLE GEREGISTREERDEN. BIJ DE NEVENBEROEPSBEDRIJVEN WERD EEN CORRECTIE TOEGEPAST: DE NEVENBDRIJVEN MET EEN PRODUKTIEOMVANG VAN MEER DAN 90 SBE WERDEN BUITEN BESCHOUWING GELATEN.

(22)

2.7 Hoofd- en nevenberoepsbedrijven en bij hen in ge-bruik zijnde cultuurgrond

In 1977 bedroeg het totale aantal geregistreerde landbouwbe-drijven 155 duizend. Kiervan werd 17% geëxploiteerd door personen, die hun hoofdberoep buiten de landbouw hadden of door rustende boeren. Het landbouwbedrijf is voor hen een bron van neveninkomsten of een hobby.

Het aantal bedrijven is de afgelopen jaren aanzienlijk ver-minderd. Het aantal hoofdberoepsbedrijven verminderde in de

afge-lopen 18 jaren met in totaal bijna 82.000, ook het aantal neven-beroepsbedrijven is verminderd doch in een aanzienlijk trager tem-po dan het aantal hoofdberoepsbedrijven. Laatstgenoemde bedrijven hebben veelal een geringe oppervlakte cultuurgrond: ongeveer 6% van de totale oppervlakte cultuurgrond is bij deze bedrijven in gebruik.

Tabel 8. De ontwikkeling van het aantal hoofdberoeps- en nevenbe-drijven (x 1000) en de door hen gebruikte cultuurgrond

(x 1000 ha) 1959 1965 1970 1) 1974 1977 Aantal hoofdberoepsbedrijven Aantal nevenbedrijven Totaal aantal Ha op hoofdberoepsbedrijven Ha op nevenbedrijven Totaal ha 2310 2256 2143 2092 2060 1) In 1970 vond een verandering in de telling plaats. Bedrijven

met een produktieomvang van minder dan 10 sbe werden niet

meer opgenomen. In 1970 betrof dit 40.445 bedrijfjes (vooral nevenbedrijven) met in totaal 50.616 ha grond.

Bron: CBS.

De nevenbedrijven hebben een relatief groot aandeel in de cul-tuurgrond op de Veluwe, in de Zuidelijke Achterhoek en het Oude IJsselgebied (zie kaart 7). Verder in Twente en in delen van Noord-Brabant, het Rivierengebied in Gelderland en sommige delen van

Noord-Holland en Utrecht (Waterland, Land van Zijpe, Lopikerwaard). Een kleiner aandeel dan het landelijke gemiddelde hebben de neven-bedrijven in het Noorden van het Land, de IJsselmeerpolders, de droogmakerijen, de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden, de Peel en Noord Limburg. 211 97 308 2174 136 189 75 264 2102 154 155 29 184 2014 129 138 28 166 1953 139 129 26 155 1919 l

AL

(23)

CULTUURGROND OP HOOFDBEROEPSBEDRIJVEN

ZONDER OPVOLGER

KAARl

TOELICHTING : DE KAART IS GEBASEERD OP DE LANDBOUWTELLING VAN 1976. OP DE KAART IS DE OPPERVLAKTE CULTUURGROND WEERGEGEVEN OP HOOFDBEROEPSBEDRIJVEN MET EEN BEDRIJFSHOOFD VAN 50 JAAR OF OUDER ALS PERCENTAGE VAN DE CULTUURGROND OP ALLE BEDRIJVEN.

(24)

2.8 Cultuurgrond op bedrijven zonder opvolger

Veel landbouwbedrijven hebben een te kleine bedrijfsopper-vlakte voor een doelmatige exploitatie. Opperbedrijfsopper-vlaktevergroting is veelal alleen mogelijk wanneer er bedrijven opgeheven worden. De opvolgingssituatie geeft een belangrijke indicatie voor het aantal bedrijven dat zal worden opgeheven en voor de mate waarin er grond vrij zal komen.

In 1976 waren er in totaal 131,5 duizend hoofdberoepsbedrijven in de land- of tuinbouw. Hiervan waren er 39.000 bedrijven met een bedrijfshoofd van 50 jaar of ouder zonder opvolger (30%). Deze be-drijven zonder opvolger beschikten over 23% van de cultuurgrond. In het algemeen zijn de bedrijven zonder opvolger dus kleiner dan de overige bedrijven. Tabel 9. De opvolgingssituatie in 1968, 1972 en 1976 1968 1972 1976 Aantal hoofd- beroeps-bedrijven 165.265 145.546 131.599 Ha cultuur-grond 2.060.000 1.980.000 1.934.000 % bedrijven met een be-drijf shoofd van 50 jaar of ouder zon-der opvolger 22,4% 27,7% 29,7% % grond van bedrijven zonder opvolger 19,6% 22,2% 22,9% Bron: CBS.

Uit kaart 8 blijkt dat gemeentes met een hoog en een laag per-centage cultuurgrond op bedrijven zonder opvolging verspreid over het gehele land voorkomen. Grotere regionale eenheden zijn moei-lijk te onderscheiden. Enkele gebieden waar bedrijven zonder op-volger een relatief groot aandeel in de cultuurgrond hebben zijn het zuidelijk Westerkwartier in Groningen, Zuid-west Drenthe, de Twentse stedenband, de Veluwe, de Meijerij, Oost Zeeuws Vlaanderen en Zuid-Limburg. Voorts treft men op plaatsen met een sterke

be-volkingsconcentratie een relatief hoog percentage cultuurgrond aan op bedrijven zonder opvolger. Bedrijven zonder opvolger hebben vooral een groot aandeel in het grondgebruik in gebieden waarin

relatief veel bedrijven liggen met beperkte inkomensmogelijkheden (een geringe bedrijfsoppervlakte en een geringe produktie per be-drijf en per man). Noord Groningen, grote delen van Friesland, de Flevopolder, de Wieringermeer en de Haarlemmermeer, de Kempen en de Peel worden gekenmerkt door een laag percentage cultuurgrond op bedrijven zonder opvolger.

(25)

PRODUKTIEOMVANG PER BEDRIJF

KAART Î

TOELICHTING : DE KAART IS GEBASEERD OP DE LANDBOUWTELLING VAN 1976 EN HEEFT BETREKKING OP DE HOOFDBEROEPSBEDRIJVEN.

(26)

2.9 De produktieomvang per bedrijf

De produktieomvang van een bedrijf is een belangrijke indica-tor voor de levensvatbaarheid. Bedrijven met een kleinere produk-tieomvang hebben veelal minder gunstige bedrijfsuitkomsten, dan bedrijven met een grotere omvang. De kleine bedrijven bieden veel-al onvoldoende lonende werkgelegenheid aan de ondernemer en zijn gezinsleden. De gemiddelde produktieomvang per bedrijf was in 1977

151 standaardbedrij fseenheden.

Tabel 10. De ontwikkeling van de gemiddelde produktieomvang per bedrijf (hoofdberoepsbedrijven)

1960 1965 1970 1974 1977 Sbe per bedrijf 70 80 109 135 151

Om produktieve werkgelegenheid te kunnen bieden aan één ar-beidskracht, zou een landbouwbedrijf in 1977 een omvang van

min-stens 120 à 125 sbe moeten hebben (voor tuinbouwbedrijven ligt de-ze norm lager). Dit wil niet de-zeggen, dat alle bedrijven groter dan

120 à 125 sbe uit het oogpunt van arbeidsvoorziening een optimale omvang hebben. Een optimale inzet van de arbeid van één man wordt in het algemeen pas bereikt op bedrijven met een bedrijfsomvang van minstens 155 à 160 sbe ! ) • Ook op de bedrijven groter dan 160 sbe wordt evenwel niet altijd een optimale inzet bereikt, omdat er op deze bedrijven nl. vaak meer dan een arbeidskracht werkzaam is

(b.v. in het kader van de bedrijfsovername of in verband met de produktieomstandigheden).

Gebieden waar de gemiddelde bedrijfsomvang relatief groot is, zijn de IJsselmeerpolders,het Noordelijk zeekleigebied, de weide-streken in Friesland, delen van het Zuid-westelijke Zeekleigebied, het Westland, de Kring, de Kempen en de Peel (zie kaart 9). Kleine bedrijven worden vooral aangetroffen in het Zuidelijk

Westerkwar-tier in Groningen en in de aangrenzende delen van Friesland en Drenthe, Zuid Drenthe, in grote delen van de provincies Overijssel en Gelderland en in Zuid Limburg. Ook in de provincies Noord-Holland

(Waterland, Gooiland, 't Gein, Land van Zijpe) en Zuid-Holland

(Alblasserwaard, Krimpenerwaard, Vijfheerenlanden) liggen gebieden met relatief kleine bedrijven.

De verdeling van het aantal bedrijven naar bedrijfsomvang geeft een vrij snelle verschuiving naar de grotere bedrijven te zien, deels door het opheffen van kleinere bedrijven en deels door uitbreiding van de produktie op de blijvende bedrijven. Uit de ken-getallen bij het onderstaande histogram is af te leiden dat de ver-schillen tussen de bedrijven groter worden.

1) Zie: "Van bedrijfsuitkomsten tot financiële positie"; LEI-publikatie 3.72 pag. 48.

(27)

ARBEIDSKRACHTEN PER BEDRIJF

KAART

50 kn

TOELICHTING : OE KAART IS GEBASEERD OP DE LANDBOUWTELLING VAN 1976

EN HEEFT BETREKKING OP HET AANTAL MANNELIJK REGELMATIG WERKZAME (MEER DAN15UUR PER WEEK) ARBEIDSKRACHTEN PER HOOFDBEROEPSBEDRIJF.

(28)

Grafiek 1. Verdeling van hoofdberoepsbedrijven naar sbe-klasse (1971 en 1977)

Kenmerken van de verdeling - gemiddelde bedrijfsomvang - mediane bedrijfsomvang - modale klasse - bovengrens Ie kwartiel - ondergrens 4e kwartiel 1971 113 94 70-90 57 142 1977 151 124 90-110 70 190 1971 1977 0 10 100 200 300 400 Sbe

2.10 De arbeidsbezetting per bedrijf

De laatste jaren verandert de arbeidsbezetting (uitgedrukt in vaste mannelijke arbeidskrachten per bedrijf) nauwelijks: 1977

1,39; 1974 1,40; 1970 1,44. Desondanks blijft het percentage be-drijven met een vaste arbeidsbezetting van 1 man of minder toene-men. Vooral de combinatie van vader met zoon wordt zeldzamer.

Een relatief hoge arbeidsbezetting wordt aangetroffen in en-kele akkerbouwgebieden (het noordelijk zeekleigebied, de IJssel-meerpolders) en in de tuinbouwgebieden. Een lage arbeidsbezetting treft men vooral aan op de zandgronden in Drenthe, de Veluwe en

grote delen van Noord-Brabant. Ook sommige akkerbouwgebieden in Zuid Limburg en Zeeuws Vlaanderen worden gekenmerkt door een rela-tief lage arbeidsbezetting (zie kaart 10).

(29)

PRODUKTIEOMVANG PER MAN

KAART

50 kr

DE KAART IS GEBASEERD OP DE LANDBOUWTELLING VAN 1976. WEERGEGEVEN IS DE PRODUKTIEOMVANG PER MANNELIJKE ARBEIDSKRACHT OP HOOFDBEROEPSBEDRIJVEN.

(30)

De meeste agrarische bedrijven in Nederland hebben een vaste arbeidsbezetting van 1 man (zie tabel 11). Dit wil niet zeggen dat al het werk op deze bedrijven door deze ene man geschiedt. Men maakt (vooral op de kleinere bedrijven) gebruik van de diensten

van loonwerkbedrijven, men besteedt bepaalde werkzaamheden uit, men maakt gebruik vaii de diensten van losse arbeidskrachten en men ver-richt soms werkzaamheden in samenwerking met andere bedrij fshoof-den. Ook werken 4e echtgenote van de boer en ook wel kinderen mee op het bedrijf. De pijler waarop de arbeidsvoorziening rust, is evenwel in veel gevallen één persoon, namelijk het bedrij fshoofd. Tabel 11. Verdeling van het aantal hoofdberoepsbedrijven naar

arbeid|sbezettingstype 1) (1977) Arbeidsbezetting Aantal bedr. 3336 87450 2273 10524 17327 4971 2971 128852 % 2,6% 67,9% 1,8% 8,0% 13,5% 3,9% 2,3% 100,0% 0 mannelijke arbeidskrachten

1

3 4 arbeidskracht w.v. één bedrijfshoofd overige met 1 man arbeidskrachten w.v. bedrij fshoofd

en zoon

1 overige met 2 man

it

1) Het arbeidsb^zettingstype is bepaald op basis van het aantal persoonlijke regelmatig werkzame (meer dan 15 uur per week) arbeidskrachtten.

Het hoge percentage eenmansbedrijven (bijna 70%) is vooral het gevolg van het} feit dat bedrijven een te kleine omvang hebben om lonende werkgelegenheid te bieden aan meerdere vaste arbeids-krachten. Weliswaar zijn de afgelopen decennia vele kleine bedrijven opgeheven en is da omvang van de overblijvende bedrijven toegeno-men, doch ook de bewerkingsomvang die nodig is om een redelijk in-komen te behalen etn de bewerkingscapaciteit per man werd groter.

2.11 De produktieomvang per man

De arbeidsproduktiviteit lag in Noord en Oost Groningen, de IJsselmeerpolders, West Brabant, de Kempen, de Peel, Noord Limburg en een gedeelte vati de Zuid Hollandse en Zeeuwse eilanden op een

relatief hoog nive&u. In het Zuidelijk Westerkwartier in Groningen, het weidegebied vaft het Noorderveld in Drenthe, Zuid Drenthe, grote delen van Overijssel, Gelderland en Utrecht, langs de kuststrook in Noord- en Zuid-fiolland (IJmond, de Haagse regio) en in delen van Zuid-Limburg w*s de produktie per man laag (zie kaart 11).

(31)

CULTUURGROND OP BEDRIJVEN MET EEN PRODUKTIEOMVANG

PER MAN VAN 115 SBE OF MEER

KAART

> 60 %

TOELICHTING DE KAART IS GEBASEERD OP DE LANDBOUWTELLING VAN 1974.

OP DE KAART IS WEERGEGEVEN DE CULTUURGROND OP HOOFDBEROEPSBEDRUVEN MET EEN AANTAL SBE PER MAN VAN 115 OF MEER

(32)

De produktieomvang per man geeft een globale aanwijzing voor de te behalen arbeidsopbrengst (zie voor de samenhang tussen pro-duktie per arbeidskracht en de arbeidsopbrengst per man voor een bepaalde groep bedrijven bijlage 2). Om een arbeidsopbrengst te verkrijgen gelijk aan wat een werknemer in de landbouw verdient, moest in 1976/1977 onder genormaliseerde omstandigheden de produk-tieomvang per man circa 120 standaardbedrij fseenheden bedragen. De stijging van de CAO-lonen in de landbouw (inclusief sociale lasten van de werkgever) en de benodigde produktieomvang om een vergelijkbare arbeidsopbrengst te verkrijgen, verliepen in de af-gelopen jaren als weergegeven in tabel 12.

Tabel 12. CAO-lonen en de benodigde produktieomvang in sbe om een vergelijkbare arbeidsopbrengst te verkrijgen

'69/ '70/ '71/ '72/ '73/ '74/ »75/ '76/ '70 '71 '72 '73 '74 '75 '76 '77 CAO-loon (incl. sociale

lasten) x 1000 12,5 14,2 16,5 18,8 21,3 25,5 30,5 33,1 Sbe's nodig om een

ver-gelijkbare arbeidsop- 60 69 77 86 95 104 113 121 brengst te krijgen 1)

1) Geschat op basis van de volgende formule y=54, 29+7, 18 t

( t 1969 = ,}'

Op akkerbouwbedrijven is de benodigde produktieomvang per man veelal lager, op rundveebedrijven en veredelingsbedrijven iets ho-ger dan het in de tabel vermelde gemiddelde. Verder moet er reke-ning mee gehouden worden dat het aantal uren dat moet worden ge-werkt om deze arbeidsopbrengst te bereiken aanzienlijk hoger is dan het aantal uren dat in de CAO is opgenomen.

2.12 Cultuurgrond van bedrijven met een voldoende pro-duktie per man

In het voorgaande is aangegeven dat naarmate de produktie per man groter is, de kans op een te geringe arbeidsopbrengst in het algemeen geringer is. Nagegaan is, welk percentage van de to-tale oppervlakte geregistreerde cultuurgrond in gebruik is bij be-drijven, waar de produktie per man minimaal 115 standaardbedrij fs-eenheden bedraagt. De grens van 115 sbe moet hierbij niet al te

absoluut genomen worden (de bedoeling is hoofdzakelijk om een gra-datie te verkrijgen). In 1974/1975 was een produktieomvang van 115 sbe ongeveer voldoende om werkgelegenheid te bieden aan één ar-beidskracht.

(33)

DE VERMINDERING VAN HET AANTAL MANNELIJKE

ARBEIDSKRACHTEN IN DE LANDBOUW

IN DE PERIODE 1968 - 1974

KAART

(^P ^

(?

TOELICHTING : DE KAART IS GEBASEERD OP DE LANDBOUWTELLINGEN VAN 1968 EN 1974. OP DE KAART IS WEERGEGEVEN DE VERMINDERING PER JAAR

(34)

In 1974 was van de totale oppervlakte cultuurgrond 45% in exploitatie bij bedrijven met een produktie per man van 115 sbe of meer. De mate waarin dit regionaal verschilt, komt uiteraard sterk overeen met regionale verschillen in de produktie per man (zie kaart

11 en 12). Gebieden waar relatief veel cultuurgrond in gebruik is van bedrijven met een hoge produktie per man, zijn Noord en Oost Groningen, de IJsselmeerpolders, de Kempen, de Peel, Noord Limburg en een gedeelte van de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden en West Brabant. In het Zuidelijk Westerkwartier in Groningen en het aan-sluitende gebied van Friesland en Drenthe en in grote delen van Overijssel, Gelderland en Utrecht, was het aandeel in de cultuur-grond van de bedrijven met een grote produktieomvang per man laag. Ook in Noord-Holland (het Gein, Noord Kennemerland, Waterland) en Zuid-Holland (Bollenstreek, Delf- en Schieland) zijn gebieden, die op basis van die criterium worden gekenmerkt door een relatief

slechte agrarische structuur.

2.13 Het aantal arbeidskrachten in de Landbouw In 1977 werkten er in de landbouw nog 200.000 mannen. In de voorbije jaren heeft een sterke vermindering plaats gehad: het aantal beroepspersonen in de landbouw is sinds 1960 met bijna 200.000 verminderd. In de periode 1960-1970 bedroeg de verminde-ring 15.000 arbeidskrachten per jaar, in het begin van de jaren

'70: 7000 à 8000 per jaar. De laatste jaren (1974-1977) daalde

het aantal vaste mannelijke arbeidskrachten met gemiddeld 4665 per jaar. De categorieën welke jarenlang de snelste vermindering te zien hebben gegeven (meewerkende gezinsleden en vreemde arbeids-krachten) vormen momenteel nog slechts 25% van de agrarische be-roepsbevolking (vergeleken met 43% in 1960). De daling van de agra-rische beroepsbevolking komt dan ook in toenemende mate tot stand door vermindering van het aantal bedrij fshoofden: in de periode

1960-1965 28% van de totale vermindering van het aantal beroeps-personen in de landbouw; in de periode 1974-1977 reeds 65%. Tabel 13. De ontwikkeling van het aantal regelmatig 1) werkzame

mannelijke arbeidskrachten in de landbouw (op hoofd- + nevenbedrijven). 1960 1965 1970 1974 1977 Bedrij fshoofden Zoons Meew. gezinsleden Vreemde arbeidskr. Totaal 227589 92251 76068 2) 202554 46624 6859 49870 172134 30856 5923 35139 156345 19525 3913 33751 147269 15682 3459 33100 395908 305907 244052 213534 199537 1) Meer dan 1/3 van de arbeidstijd.

(35)

TOENAME VAN DE PRODUKTIEOMVANG

PER MAN IN DE PERIODE 1968 - 1974

KA

< 3% PER JAAR

3 - 5 %

5 - 7 5 6 7 - 9

m > 9% r- — OELICHTING : DE KAART IS GEBASEERD OP DE LANDBOUWTELLINGEN VAN 1968 EN 1974.

OP DE KAART IS WEERGEGEVEN DE TOENAME VAN DE PRODUKTIEOMVANG PER MAN PER JAAR OP ALLE GEREGISTREERDE BEDRIJVEN.

(36)

De vermindering van het aantal beroepspersonen in de land-bouw was het sterkst in het Noorden van het Land en in de provin-cie Zeeland: gebieden waar relatief veel akkerbouw voor komt en de arbeidsbezetting per bedrijf aanvankelijk op een vrij hoog niveau lag. In Zuid-Holland verliep de vermindering relatief traag onder andere doordat de tuinbouw hier een belangrijke positie inneemt. In de IJsselmeerpolders bleef het aantal beroepspersonen tussen 1960 en 1977 gelijk, ondanks het feit dat hier in deze periode

50.000 ha cultuurgrond in gebruik werd genomen (de oppervlakte cultuurgrond bedroeg er in 1977 95.745 ha vergeleken met 45.842 ha in I960). Tabel 14. De nel Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg ontwikkeling -ijke IJsselmeerpolders Totaal van het arbeidskrachten 1960 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 1965 74 74 74 77 79 78 77 86 69 75 95 95 77

aantal regelmatig werkzame man-per provincie 1970 56 56 55 60 65 66 61 59 51 63 104 104 62 1974 47 48 46 53 54 61 54 64 41 55 102 102 54 1977 42 43 41 49 51 56 49 61 37 53 100 100 50 Absolute aantal 1977 8835 14181 10963 20947 30929 7608 18562 33410 7075 28931 4642 4642 199537 1) Meer dan 1/3 van de arbeidstijd.

2) Zoons + meewerkende gezinsleden.

2.14 Toename van de produktie per man

De produktie per man (in sbe) in de landbouw nam in de perio-de 1960-1977 met bijna 6% per jaar toe. De laatste jaren verloopt de stijging van de produktie per man trager dan in het begin van deze periode. Deze toename van de produktie per man hangt vooral samen met de vermindering van het aantal arbeidskrachten, de uit-breiding van de produktieomvang speelt in het algemeen een minder belangrijke rol.

(37)

Tabel 15. De ontwikkeling van de produktieomvang, het aantal ar-beidskrachten en de produktieomvang per man (alle be-drijven)

Standaardbedrij f s-eenheden (in min.) Index (1960=100) Arbeidskrachten 2) Index (1960=100) Sbe per man

Index (1960=100) 1960 15,6 100 396000 100 39 100 1965 16,2 104 306000 77 53 136 1970 18,0 116 244000 62 74 190 1974 19,7 128 214000 54 92 236 1977

O

20,4 131 199500 50 102 262 1) Sbe-norm 1975 (daarvoor sbe-norm 1968).

2) Mannelijke regelmatig meewerkende (minimaal 1/3 van de ar-beidstijd) arbeidskrachten.

De toename van de produktie per man was in de periode I968— 1974 het sterkst in grote delen van de provincies Noord-Brabant en Gelderland (Noord-westhoek, Biesbosch, Land van Altena, De Kempen, de Meijerij, de Peel, de Achterhoek, de IJsselstreek, de Veluwe). Ook het noordelijk zeekleigebied in Groningen en

Fries-land, de Veenkoloniën, Zuid West Drenthe en het noorden van de provincie Noord-Holland werden gekenmerkt door een vrij snelle stijging van het aantal sbe per man. In het Gelderse rivierenge-bied, Utrecht, Zuid-Holland en het zuidelijke gedeelte van Noord-Holland (Waterland, het Gein) daarentegen lag de toename van de produktie per man op een laag niveau.

De snelle vergroting van de produktie per man in het zuiden en oosten van het land werd vooral veroorzaakt door de sterke uit-breiding van de produktie in deze gebieden, en in mindere mate

door vermindering van arbeidskrachten. De aanzienlijke produktivi-teitsstijging in gebieden in het noorden van het land is

daaren-tegen vooral bereikt door een snelle vermindering van het aantal arbeidskrachten. In het westen van het land ging een vrij trage toename van de produktieomvang gepaard met een vrij trage verminde-ring van het aantal arbeidskrachten.

2.15 Samenhang tussen gebiedskenmerken

De bedrijven in de akkerbouwgebieden worden gekenmerkt door een grotere bedrij fsoppervlakte en produktieomvang dan de bedrij-ven in de gebieden waarin vooral grasland voor komt. De

verede-lingsbedrijven liggen vooral in gebieden met een kleine bedrij fs-oppervlakte en een kleine produktieomvang.

(38)

e CU u P! -( -I -I 1) o J V -I J d -I u -I -I I to eu 60 00 cfl I Ö S CU c &-S C r -<u en •u — 43 I o oo cd vD l-l <J\ X -• H | CU 00 < f o w vo r~. S-l PQ o> er* oo co — — co O 0) eu M 00 |Ü U (3 vD pq cu cd en co ft g — l-l O . CU I e cu > Pu CU O fi <u X) 0 o M CU 00 I r - l ft o o > T3 e o 00 I •1-1 I - r l CU M Xi *o • o C M ^i p . eu cu fr-S 00 O 43 S e CU > m c — m

~ e

a w cd P3 T3 CO O-pq <u cd en ft S — 14-1 co U I ' H cö eu cu >J • i - i W H I »H pq eu eu u CO ft43 "O Ö - H I I A i CU CU & T3 >H 4-1 4-1 3 (3 I 3 ß >H O Cd CU U M CO 43 t - l 00 43 4ti I 4J I - H • C - w - O 3 > eu eu fi u • 4 - l j - J 0 4 3 4 3 CU 3 •>-) G •* U <D CU cu •n 3 O M W 0 0 0 0 4 J > 4 3 M I C cu cu > 1 1 4J CU CU 3 I • ! - ) C -r-l CU O CU K Tl !0 ' > 43 T3 J-i 0 0 00 CM m CM • co «co co • r*» • o O co o co — co I Z + S I CM O O CTi CM —• — — • CO « C O « C O ' C O I I I I vo e-» m en r«. • CM co — o o co • co » c o » c o « c o • • I l l l Z u"> 0 0 -<f CTi < f • <T •<f CM VO — O CO CO • C O » C O « c o « c o • • - c o I I I S m m co CM 1-» o • CM 0 0 CO CO vO CM • CO - t f

• co «co «co »co • M O • »co

I I z

O e n c N O O ^ O c o —

< £ > m - v f — m — — —

• co »co «co «co «co «co «co »co

I I I I

<r uo CM co — r-. co • r-.

00 l-~ -tf CO VO — O C O C N

• co «co »co »co «co - c o • • - c o

I I Z .— • <r • m • m • en <f co • 00 • o • co • o c o o c o o c o o c o o — o c o o c o « c o o c o CO • CO • • • • o • • • Z Z Z Z I I Z I Z Z I Z 00 »CM - i n r» - t o • -d- - o • n • — «co • m O t o o m - o c o o c o o c o o c o o c o o c o o c o o c o co I Z Z I Z Z Z I Z I Z I Z Z I Z • O v O CM r ^ • CM • CO CN • 10 vO i n co co — m o c o o c o c M o co — co o • « c o • co » c o co • • » c o » c o • S I I I Z I Z I Z I 00 CM co • co & "2 3 C o cd B^S 4 3 r - l I CO T 3 cd C u ca fî-S OOt-H en c o c s c n c r i o o — v o o — ' 0 0 » . d - i - » — - - - ^ i n - v f ^ f o O M P i - — —

• co »co »co »co «co »co »co «co • • «co »co «co »co I + l + I I Z l I CT\ r~« • vo • o r- cx\ <r — o o - — co r^ m O o c o o c o » * <r CM co CM o c o c o — — —

• co co 'CO «co »co »co • • «co »co «co «co

I Z Z I I I I Z I I t l Ö cd 1-1 13 3 O O PP I I

•s

CU > cu • H CO ß CU 4-1 C M I

-H

o u 00 4-1 • H <U 4-1 • H CO

g

4J a H 43 CU CU I • O > 43 43 4J A ! M-l • r - l •r-( U ia 43 3 U 43 4J eu a O O M I • H 3 u 43 l-l CU CU 00 p. T3 C W cd pq rH CO • i - l • o eu 43 U CU P - a cd <u I en C cd E u eu ft M pq co u • a eu 43 ft o T S c o u o 6-2 C eu > ••-I 00 U U VO • o eu as eu oo — 43 r-l o c ft > ca O f t Ë o 73 »H C M O T3 M eu CJ 4 3 I T3 C O u eu eu a o ö w o pq d -i~» o\ I 00 vO cri w P3 co eu o O <u 00 « 4-1 C eu O U eu vo ften co — 00 C • H

i

c 14-1 I I u eu ftsr r^ W en P3 — CO I 00 • H VO eu en o — Ü c cd fî-s S 1 fî-5 (3 cd > CO C cd <u 4J 3 O M-l C eu 0) 4-1 eu e 00 c • r - l C0 4-1 eu O •r-l C • H CtJ 43 O • H 4-1 M-4 C - H cd C o oo • H ' H CH C0 • H C 4-1 60 eu • H >H CO Z Il II co • • co Z

(39)

Eeri hoge produktie per man (sbe) wordt vooral bereikt op de grotere bedrijven en komt dan ook meer voor in de akkerbouwgebie-den dan in de rundveehouderijgebieakkerbouwgebie-den.

Een. hoog percentage cultuurgrond in gebruik bij nevenbedrij-ven komt vooral voor in gebieden met kleine bedrijnevenbedrij-ven en dus ook meer in gebieden met voornamelijk grasland dan in gebieden met in hoofdzaak bouwland.

De uitbreiding van de produktie was in de afgelopen jaren vooral sterk in de gebieden waarin de intensieve veehouderij een belangrijke positie inneemt, en traag in de akkerbouwgebieden.

Het aantal arbeidskrachten verminderde traag in gebieden met een relatief snelle uitbreiding van de produktieomvang, terwijl in de gebieden waar de produktieomvang weinig werd uitgebreid, het aantal arbeidskrachten relatief snel verminderde.

In gebieden waar in 1968 een relatief hoge produktie per man bereikt werd, is nadien de produktie iets trager toegenomen en ook het aantal arbeidskrachten daalde iets langzamer dan in gebieden met een destijds lage produktie per man. De groei van de produktie per man was in deze gebieden dan ook iets trager dan in gebieden met een lage arbeidsproduktiviteit in 1968.

In de komende jaren zal het percentage vrijkomende cultuur-grond in gebieden met een hoge produktie per bedrijf en per man lager zijn dan in gebieden met een kleinere produktie per man.

(40)

Bijlage 1. Standaardbedrij fseenheden

Standaardbedrijfseenheden zijn een maatstaf om de omvang van de produktie op een agrarisch bedrijf aan te geven. Deze maatstaf is gebaseerd op factorkos-ten. Eén standaardbedrijfseenheid komt overeen met een bepaald bedrag aan toege-rekende factorkosten (kosten voor arbeid, rente en netto-pacht) in een basis-periode bij grotere bedrijven met een efficiënte bedrijfsvoering. Eén standaard-bedrijf seenheid werd in 1968 gelijk gesteld met een bedrag aan factorkosten van 200 gulden. In 1975 was dit bedrag hoger nl. ongeveer 400 gulden. De toeneming van dit bedrag hangt zowel samen met de prijsontwikkeling van arbeid, kapitaal en grond als met de produktiviteitsontwikkeling. Het begrip standaardbedrij fs-eenheid is ontworpen om aan de hand van grondgebruik en veestapel de omvang van

produktie van verschillende aard (akkerbouw, rundveehouderij, tuinbouw en inten-sieve veehouderij) op vergelijkbare wijze weer te kunnen geven.

Litteratuur over standaardbedrij fseenheden:

- "Standaardbedrijfseenheden als criterium voor bedrij fsgrootte en bedrij fs-type" ir. C.J. Cleveringa in "Bedrijfsontwikkeling" 3e jaargang nr. 12. dec. 1972.

- "Standaardbedrijfseenheden 1975" mededelingen 155 LEI.

- "Toepassing van bewerkingseenheden en standaardbedrijfseenheden op land-bouwbedrijven" mededelingen 165 LEI dr.ir. L.C. Zachariasse en H. Droge.

(41)

lijill m • f o cv« t -3» 5> I-. * * * * * > . o CO l ; S > h «J O. «I . o * * * * « * « * * o * « en * CD * •ft ID « « •ft • f t « * •ft * * <D « * ft ft ft ft CO « • f t •ft ft CO CO CO ft ft •ft 32 ft * ft ft ft « ft * ft • CO * ft •ft x> * •« * * * * * « « OD ft ce * •K o • * * • » * \* * * IE \ CJ \ • \ * co • \» m • m « \ * * * \ ft CO * * •ft SC « ft •ft • » CO * ft u ft ft UJ «ft ft ft ft * CO 3 J •ft * ft * * * * * * ft * cc-* • * v ; •a.1 \ * *> 2 j CO * C ft _> * ft I * ft •ft ; * * * co * * -ft o I * ft « * • * « ft • * « •ft * * <D CO •ft « ft 3 3 * ft * ft ft ft •ft * ft •ft ft u * cc %+* \* CE. 1 CO cc e \ I S z (T) « K •x > tO rt ce • LJ is. a. — er: s » u> It - « Ul o CO cv •V f - l <u en Ol CT Ol P I o o> «0 o> Ol ei rv O l O l O l I O O l Ol Ol r> Ol Ol Ol « Ol Ol O l n Ol Ol O l cv Ol Ol C I «* Ol Ol Cl « x s u H O i O M Z i r CO K r* S -."! C —4 c M C • H B £< -S i l c 7 0 -«4 « (N m ^-r »o n » n i n M « o n w

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het zuiden waar (geheel tegen het dominante beeld in de historiografie in) kern- gezinnen domineerden, waren er betrekkelijk weinig dienstboden in de bevolking, terwijl in

In this way it seems that the insight from Caribbean studies, a field that has long recognized the importance of Cuba to the region ’s nineteenth century history, is being

Ook dat is een verschil met Nederland waar niet de smaak van de gewone man, maar juist de smaak van architec- ten beeldbepalend is geweest in de jaren zestig en zeventig.. Hoewel

Wat deze beleidswijzigingen heeft veroorzaakt, en welke rol de wrr hierbij heeft gespeeld, zijn slechts enkele van de vragen die door Peter Scholten worden behandeld in zijn

Een bilaterale exof- talmie werd meermaals beschreven bij het konijn in aanwezigheid van een mediastinale massa, zoals een thymoma (Kostolich en Panciera, 1991; Vernau et al.,

“De evolutietheorie laat bovendien zien dat je meerdere ontwikkelingslijnen naast elkaar kunt hebben: zo zal een deel van de sociale ondernemingen zich blijven richten op

De Podium- en evenemententechnicus Licht toont vaktechnisch inzicht bij het vertalen van het licht- en/of beeldplan (met kabelplan, aansluitschema en stellijst) in concrete

3 “Small Claims Tribunal” at http://www.courts.gld.gov.an/136.html: “The Small Claims Tribunal is sometimes called a consumer’s court because it is generally concerned