• No results found

Effecten van elektriciteitsvoorziening in Nederland op natuur en landschap : rapport van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer voor de Stuurgroep Maatschappelijke Discussie Energiebeleid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Effecten van elektriciteitsvoorziening in Nederland op natuur en landschap : rapport van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer voor de Stuurgroep Maatschappelijke Discussie Energiebeleid"

Copied!
209
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J

EFFECTEN VAN DE ELECTRICITEITSVOORZIENING

IN NEDERLAND OP NATUUR EN LANDSCHAP R.C. van Apeldoorn

N. Dankers H. Eijsackers

Werkrapport in opdracht van de SMDE, alleen voor intern gebruik

Rijksinstituut voor Natuurbeheer Leersum, Arnhem, Texel

oktober 1982

(2)

INHOUDSOPGAVE

1 VOORWOORD

2 INLEIDING

Inventarisatie van activiteiten en emissies

3 WINNING BRANDSTOF 3.1 Boringen op zee 3.1.1. Inleiding

3.1.2 Olie- en gaswinning 3.2 Boringen op land 3.3 Het affakkelen van gas

4 AANVOER EN DOORVOER VAN KOLEN, GAS EN OLIE 4.1 Aanvoer per schip

4.2 Aanvoer per pijpleiding

4.3 Doorvoer naar achterland en afvoer van afval 4.3.1 Geluidsproductie

4.3.2 Verkeersslachtoffers onder fauna 4.3.3 Verstoring

4.3.4 Luchtverontreiniging 4.3.5 Aanpassing infrastructuur 5 OP- EN OVERSLAG BRANDSTOF

6 VERWERKING EN RESULTERENDE MILIEUAANTASTING 6.1 Inleiding

6.2 Fossiele brandstoffen

6.2.1 Verwerking kolen, olie en aardgas

6.2.2 Ruimtebeslag kolen-, olie- en aardgascentrales 6.2.3 Luchtverontreiniging

6.2.4 Vast afval 6.2.5 Koelwater 6.2.6 Koeltorens

6.3 Radioactiviteit van kunstmatige bronnen 6.3.1 Fallout van kernproeven

6.3.2 Emissies van ioniserende straling tijdens de splijtstof-cyclus

6.3.2.1 Splijtstofcyclus

6.3.2.2 Voor Nederland relevante emissies van kerncentrales 6.3.3 Emissies van ioniserende straling als gevolg van

(3)

6.4 Winning van geothermische energie

6.5 Energiewinning door middel van windturbines en windmolens

Inventarisatie van biotische effecten

1 EFFECTEN VAN LUCHTVERONTREINIGING

7.1 Inleiding

7.2 Fysisch-chemische processen

7.3 Effecten van S02 en NOx, sulfaten en nitraten 7.3.1 Algemeen

7.3.2 Epiphyten 7.3.3 Heiden 7.3.4 Bossen

7.3.5 Aquatische ecosystemen

7.3.6 Functioneren bodemmicroflora en bodemfauna 7.3.7 Conclusies t.a.v. S02 en NOx

7.4 Effecten van halogeenverbindingen 7.5 Effect van kooldioxide in de atmosfeer

7.6 Effecten van kolenstof, vliegas en zware metalen 8 EFFECTEN VAN WATERVERONTREINIGING

8.1 Effecten van olie 8.2 Zware metalen

8.3 Vliegas en kolenstof 8.4 Thermische aspecten

8.4.1 Fysisch-chemische aspecten 8.4.2 Biologische gevolgen

8.5 Effecten van chlorering

9 EFFECTEN VAN BODEMVERONTREINIGING 9.1 Inleiding

9.2 Biologische bodemprocessen 9.3 Effecten van vliegas

9.3.1 Planten

9.3.2 Bodemorganismen 9.4 Effecten van zware metalen 9.5 Effecten olie en aardgas 9.6 Effecten ondergrondse kabels

10 EFFECTEN VAN IONISERENDE STRALING

(4)

10.2 Gedrag en accumulatie van radionucliden in ecosystemen 10.2.1 Inleiding

10.2.2 Gedrag in de bodem 10.2.3 Opname door planten 10.2.4 Opname door dieren

10.2.5 Accumulatie van radionucliden in ecosystemen 10.3 Stralingsgevoeligheid v/an organismen

10.3.1 Planten 10.3.2 Dieren

10.4 Effecten van ioniserende straling op organismen 10.4.1 Inleiding

10.4.2 Somatische effecten 10.4.3 Andersoortige effecten 10.4.4 Genetische effecten

10.5 Radioactiviteit in het aguatisch milieu

10.5.1 Verdeling van radioactieve stoffen in het aguatisch milieu 10.5.2 Effecten van ioniserende straling op aquatische organismen

11 EFFECTEN VAN MOLENS, MASTEN, TORENS EN HOGE GEBOUWEN 11.1 Effecten van windturbines en windmolens 11.1.1 Aanleg en onderhoud

11.1.2 In bedrijf zijn

11.2 Effecten van hoogspanningsleidingen

11.2.1 De ontwikkelingen in het hoogspanningsleidingennet 11.2.2 Effecten van hoogspanningsleidingen

11.3 Effecten van overige hoge obstakels

Energierelaties in natuur en landschap

12 ENERGIERELATIES IN NATUUR EN LANDSCHAP, EEN KADER U00R EVALUATIE

Evaluatie

13 EVALUATIE

13.1 Inleiding

13.2 Emissies electriciteitsopwekking t.o.v. andere emissies 13.3 Wettelijke normen in relatie tot emissies

13.3.1 Radioactiviteit

13.3.2 Luchtverontreinigende stoffen 13.4 Natuurlijke referentiewaarden 13.4.1 Lucht en water

(5)

13.5 Kwetsbare gebieden

13.5.1 Kwetsbare aquatische gebieden 13.5.2 Buffercapaciteit bodemtypen 13.6 Internationale aspecten

13.6.1 Grensoverschrijdende verontreiniging

13.6.2 Winning e.i voorbehandeling van grondstoffen elders 13.7 Vergelijking van de effecten van verschillende

energie-dragers in relatie tot mogelijke emissieniveaus 13.7.1 Inleiding 13.7.2 Kolenverbranding en -vergassing 13.7.2.1 Waterverontreiniging 13.7.2.2 Luchtverontreiniging 13.7.2.3 Bodemverontreiniging 13.7.2.4 Ruimtebeslag

13.7.3 Effecten bij olie- en aardgasverbranding anders dan bij kolen

13.7.3.1 Waterverontreiniging 13.7.3.2 Luchtverontreiniging 13.7.3.3 Bodemverontreiniging 13.7.4 Kernenergie

(6)

I VOORWOORD

In april 1982 is het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN) door de Stuur-groep Maatschappelijke Discussie Energiebeleid benaderd over een mogelijke studie naar de effecten op natuur en landschap van verschillende vormen

van energievoorziening. Op basis van een binnen het RIN uitgevoerde ana-lyse van dit probleemveld is op 19 mei 1982 een projectvoorstel ingediend. Naar aanleiding daarvan werd op 20 juli door de Stuurgroep aan het RIN gevraagd deze studie overeenkomstig het projectvoorstel uit te voeren en daarvan voor 1 oktober verslag uit te brengen.

Vanwege de korte tijd die voor deze opdracht beschikbaar was, moest worden uitgegaan van een zo gespreid mogelijke verdeling van de werkzaam-heden, waartoe een grote groep medewerkers van het RIN bijdragen heeft geleverd. De hieruit resulterende heterogeniteit van het basis-materiaal is (gedeeltelijk) ondervangen door deze bijdragen in een volgende fase te integreren en met de ter beschikking staande scenario-gegevens te evalueren. Aangezien deze scenario-gegevens eerst eind augustus beschikbaar kwamen en niet alle gewenste deel-informatie bevatten, moesten voor veel aspecten eigen aannamen worden geformuleerd.

Gezien het bovenstaande heeft dit rapport de status van een werkrap-port met een compilatie van de beschikbare gegevens ten dienste van de

door Stuurgroepmedewerkers te schrijven natuur- en landschap-paragrafen in het Tussenrapport van de Stuurgroep, dat eind december moet verschijnen. Gezien de wijze van totstandkoming van dit rapport kan voorlopig alleen aan dit rapport gerefereerd worden en niet aan, eventuele in een eerder stadium ontvangen, deelbijdragen.

In de periode tussen oktober en eind december zal dit werkrapport ter becommentariëring worden voorgelegd aan een aantal deskundigen in en buiten het RIN. Op basis van dit commentaar zal de eindversie van het rapport

(7)

2 INLEIDING

Kader, doel en studieopzet

In het kader van de Maatschappelijke Discussie over het Energiebeleid (MDE) zal ongeveer eind 1982 een tussenrapport verschijnen dat het slot van de infor-matiefase aangeeft. In dit rapport komen een aantal scenario's aan de orde waarin de mogelijke ontwikkeling van de Nederlandse economie en de hieruit re-sulterende energievraag wordt behandeld. Annex hieraan zouden de effecten op natuur en landschap van deze scenario's als geheel en/of van de energievoor-ziening binnen die scenario's geschetst moeten worden. Aangezien het de Stuur-groep niet doenlijk leek de vraag naar de effecten te beantwoorden op het

niveau van de scenariostudies, is deze ingeperkt tot de effecten van electri-citeitsopwekking, waarbij met name zou moeten worden gekeken naar het niveau van de gehele brandstofinzet en van de afzonderlijke energiedragers. Het door het RIN gestartte onderzoek heeft dan ook als doel het geven van een overzicht en evaluatie van genoemde effecten. Als studieopzet is daarom gekozen voor: - een compilatie van voor ons land relevante gegevens over de conseguenties

voor natuur en landschap van de winning, de aan- en doorvoer, de verwerking van de verschillende energiedragers en de afvoer van electriciteit en

af-valprodukten. Deze energiedragers betreffen aardgas, geothermische energie, kernenergie, kolen, olie en windenergie;

- een overzicht van enkele principes omtrent de relaties tussen natuur en land-schap en de vorm waarin, en de schaal en de manier waarop energiedragers in de maatschappij worden gebruikt. Dit onderdeel bevat geen overzicht van alle relaties tussen natuur en landschap en de mogelijke vormen van energie-gebruik, maar is bedoeld als kader voor:

- een evaluatie waarin getracht is de gecompileerde gegevens te interpreteren in het licht van verschillen tussen energie-inzetpakketten of onderdelen daarvan.

Deze indeling van de studie is terug te vinden in het voorliggende rapport.

Werkwijze, afbakening en organisatie

Voor een efficiente werkwijze is het onderzoek in twee fasen verricht: - De inventarisatiefase. Als basis hiervoor is een werkschema van een groot

aantal mogelijke effecten opgesteld door drs. R.C. van Apeldoorn, dr. H. Eijsackers, dr. N. Dankers en drs. P. Schroevers. Op basis hiervan zijn door elf medewerkers deelbijdragen opgesteld over afzonderlijke effecten. Het betreft de volgende medewerkers, waarbij tussen haakjes het hoofdstuk is ver-meld waarin deze bijdragen zijn opgenomen:

(8)
(9)

Drs. R.C. van Apeldoorn (6, 10, 13) Dr. N. Dankers (3, 4, 8, 13) Ir. W.H. Diemont (9) Drs. H. van Dobben (5, 6, 7, 13) Dr.Ir. P. Doelman (9) Dr. H. Eijsackers (1, 2, 4, 6, 7, 9, 13) Dr. C.H. Gast (6, 8) Drs. P. Leentvaar (8) Drs. P. Schroevers (8, 12) Drs. C.J. Smit (6, 11) Drs. J.A. Weinreich (4)

Door Drs. H. van Dam en Ing. Th. Renssen is aanvullende informatie verstrekt.

De evaluatiefase

Op basis van de deelbijdragen is door Drs. R.C. van Apeldoorn, Dr. N. Dankers, Drs. H. van Dobben en Dr. H. Eijsackers een integratie gemaakt van waaruit een evaluatie is geschreven. In deze evaluatie is getracht ten aanzien van de inventarisatie na te gaan wat de beleidsgerichte relevantie is. Ten aanzien van scenario-gegevens is dit alleen gedaan voor die deelaspecten waarvan ver-schillen in effecten op natuur en landschap zouden kunnen optreden als gevolg van verschillen in energie-inzetpakketten.

In de studie heeft een afbakening plaatsgevonden waardoor niet gerapporteerd wordt over effecten op visuele en belevingsaspecten van het landschap. Ook de effecten van verschillende vormen en niveaus van energieconsumptie zijn buiten beschouwing gebleven, evenals de kans op calamiteiten. Bij dit laatste is

wel, waar mogelijk, aandacht besteed aan de effecten die zich voordoen bij een calamiteit van een gegeven grootte.

De leiding en organisatie van dit project berustte bij Dr. H. Eijsackers. De contacten vanuit de Stuurgroep verliepen via dr. J. van Donselaar, dr. H. Peer en Drs. W. Zoetmulder.

Tenslotte moet nog vermeld worden dat de voorspoedige realisatie mede te danken is aan het vlotte redactie- en typewerk van Dr. C.H. Gast en mw. J.H. Bootsma-ten Pas.

(10)
(11)

3 WINNING BRANDSTOF

Gevolgen die samenhangen met de toekomstige energievoorziening en invloed hebben op het milieu van het kustgebied hebben vooral betrekking op de winning van

olie en gas, de aanvoer en overslag van kolen, olie en gas, de verwerking van deze energiedragers, het storten van afval en eventueel de aanleg van grote spaarbekkens voor opslag van windenergie.

In Nederland wordt momenteel olie en gas gewonnen. Dit gebeurt zowel op land als op zee, en eventuele effecten van exploitatie en winning hangen sterk af van de plaats waar dit gebeurt. Daarom zullen de effecten van boringen op land en op zee afzonderlijk behandeld worden.

3.1 Boringen op zee

3.1.1 Ifjleiding

De Noordzee is in Noordwest Europa het grootste natuurgebied met relatief

weinig menselijke invloed, ondanks de intensieve scheepvaart, visserij en lozing van een veelvoud van meer of minder giftige stoffen. De kustgebieden van de

Noordzee vormen geen afzonderlijke eenheid maar moeten worden gezien als een randgebied van de Noordzee waar golfwerking en getijbeweging sterk dominerende factoren zijn. De bodemfauna is rijker dan in de meest andere gedeelten van de Noordzee en het gebied speelt een rol als kinderkamer voor verschillende Noord-zeevissen en als voedselgebied voor vele vogelsoorten. Bovendien staat de kustzone via waterstromen in nauw kontakt met de estuariene gebieden. De bete-kenis van de estuariene gebieden is onder meer gelegen in (RIN 1976):

A. De kinderkamerfunctie voor vele Noordzeevissen. B. De kuituur van mosselen en oesters.

C. De rol als voedselgebied voor broedvogels uit geheel Noord-Europa en grote delen van N.W. Azië en N.0. Amerika.

D. De rol als broedgebied voor diverse vogelsoorten.

E. De rol als rust- en voortplantingsgebied voor zeehonden.

F. Het voorkomen van verschillende elders zeldzame zeewieren en zeedieren. G. Het voorkomen van kwelders, gorzen en schorren, een in Europa relatief

zeld-zaam vegetatietype.

3.1.2 Olie en gaswinning

Het Nederlandse energiebeleid richt zich op de ontwikkeling van de kleine velden naast het grote gasveld van Slochteren. Rond 2000 moeten de meeste ontwikkeld

(12)

zijn. Momenteel wordt een olie en gasvoorkomen in blok F3 (Fig. 4.1 ) aange-boord en een pijpleiding van F3 naar de Eemshaven wordt spoedig aangelegd. Dit betekent dat de drempel voor de exploitatie van andere noordelijk gelegen velden verlaagd is. In 1983 zullen naar schatting in de Noordzee 170 productie-platforms geplaats zijn waarvan er 70 olie en 100 gas produceren. Schattingen over de winbare hoeveelheid in het Nederlandse deel van de Noordzee lopen uit-een van 6-10 miljard ton olie en minimaal 4000 miljard m3 aardgas.

In de eerste fase van de exploitatie wordt seismisch onderzoek uitgevoerd. Tegenwoordig gebeurt dat hoofdzakelijk met een z.g. airgun en dit heeft in tegenstelling tot de eerder gebruikte explosies geen schadelijk effect op vis-sen. In gebieden als Waddenzee en Zeeuwse stromen kan wel verstoring van vogels en zeehonden optreden. Na het afronden van het seismisch onderzoek worden ex-ploratieboringen verricht. In 1978 werden door 9 hefplatforms nog 37 putten geboord, en in diep water 120 putten door 30 drijvende platforms. De explo-ratieboringen zullen waarschijnlijk afnemen. Tijdens de exploexplo-ratieboringen komt per jaar 30.000 - 50.000 ton boorspoeling vrij in de Noordzee. Deze boor-spoeling kan giftige verbindingen bevatten, maar eventuele effecten zijn sterk afhankelijk van de samenstelling van de boorspoeling. Het lozen van z.g. zwarte lijststoffen met de boorspoeling zou verboden moeten zijn, maar een goede controle hierop is nagenoeg onmogelijk. Lozing van afgewerkte olie en afval is niet noodzakelijk maar treedt soms op door onachtzaamheid of met

op-zet. Boorplatforms voor exploratieborinqen staan meestal maar gedurende enkele maanden op dezelfde plaats.

Een productieplatform blijft gedurende een aantal jaren op dezelfde plaats staan. Dikwijls zullen hiervoor min of meer permanente voorzieningen getroffen worden. Indien de exploitatie dicht bij de kust plaatsvindt wordt soms een

permanent eiland opgespoten of een dam naar de kust gelegd. In andere gevallen moet soms een geul gebaggerd en op diepte gehouden worden. Algemene conclu-sies over de effecten van dit soort ingrepen kunnen niet getrokken worden, maar zodra een bepaald project voorgenomen wordt dient een MER gemaakt te worden.

Jaarlijks komen over de gehele wereld zeer grote hoeveelheden olie in zee door een groot aantal oorzaken, maar meestal komen per incident maar relatief kleine hoeveelheden vrij. Tot de verbeelding sprekende hoeveelheden kunnen vrijkomen bij ongelukken, bv. bij blow-outs. Procentueel zijn dit eveneens kleine

hoeveelheden, maar ze vinden dikwijls dicht bij de kust plaats en kunnen lokaal rampzalige gevolgen hebben. Bij een blow-out op de Noordzee kan 15.000 ton olie per dag vrijkomen, terwijl 120-150 dagen nodig kunnen zijn om de blow-out onder controle te krijgen. Algemene conclusies over de gevolgen zijn onmogelijk.

(13)

In de noordelijke Noordzee zijn enkele putten waar de olie onder zeer hoge druk staat. De relatief lichte olie zal bij een blow-out gedurende lange tijd vrijkomen. In andere velden komt relatief zware olie bij weinig druk voor zodat die olie soms zelfs opgepompt moet worden. Een blow-out zal daardoor hoogstens gedurende een korte tijd optreden, maar de zware olie zal wel minder snel verdampen.

Direct nadat olie in het milieu is terechtgekomen zal verspreiding en af-braak door een groot aantal gelijktijdig optredende processen worden bepaald (Bergman 1982). Olie is in het algemeen slecht mengbaar met water en zal een op het water drijvende laag vormen. Het al of niet uitstromen tot een dunne laag wordt o.a. bepaald door de viscositeit van de olie. De snelheid van af-braak hangt af van de chemische eigenschappen van de olie. Bij de afaf-braak

spelen vooral verdamping, oplossing, desintegratie en fotochemische en micro-biële afbraak een rol. Bij een lichte olie zal dit snel gaan terwijl het bij

een zware stookolie lang zal duren. Door de grote verscheidenheid van olie uit de Noordzee zijn geen algemene conclusies mogelijk, maar gedurende de eerste dagen na vrijkomen zal in elk geval een groot deel verdampen en onder invloed van golfwerking wordt dikwijls een schuimachtige emulsie gevormd. De richting waarin een olievlek drijft wordt in hoofdzaak bepaald door de getijstromen, maar ook de wind heeft een effect. De wind geeft de olievlek een snelheid van ongeveer 2,5-3?ó van de windsnelheid op 10 m hoogte. Omdat de getijstroom elke 6 uur van richting verandert zal het netto-effect van de wind dikwijls het grootst zijn. Zodra olie bij de kust aankomt bepaalt de vorm van de kust en de samenstelling van het sediment de hoeveelheid olie die blijft liggen. Op onze vlakke kust zal veel olie achterblijven vooral bij de hoogwaterlijn, maar in het relatief fijne zand zal de olie over het algemeen minder dan enkele cm doordringen en door golfwerking zal het strand dikwijls snel schoongespoeld worden waarna elders weer depositie optreedt (Bergman 1982).

Het water dat de Waddenzee binnenstroomt komt uit een toestroomgebied langs de Noordzeekust met een oppervlak van 25-125 km2 en een breedte van 6,5-11 km

bij de zeegaten. Dit betekent dat olie die in dat gebied aankomt met de

vol-gende vloed de Waddenzee binnengezogen wordt. Wanneer olie de Waddenzee binnen-komt kan deze zich drijvend of verdeeld over de waterkolom over het getijge-bied verspreiden, waarbij sedimentatie en stranding kunnen optreden. Over het algemeen zal olie langs de hoogwaterlijn stranden en bij vallend water in de gehele getijzone op het sediment blijven liggen. Ook zal een deel beneden de laag

waterlijn sedimenteren. Gestrande olie kan met de volgende vloed gedeeltelijk weer opgenomen en verplaatst worden, maar een deel blijft in jde meeste geval-len aan het sediment gehecht zitten. Grote hoeveelheden zulgeval-len achterblijven

(14)

op de wantijen en de hoge gebieden langs de kust (bv. kwelders). In deze ge-bieden zal door de activiteit van bodemorganismen de olie diep in het sedi-ment begraven worden en daardoor zeer langdurig een schadelijk effect hebben op het ecosysteem. Ook kunnen oplosbare componenten diep in de bodem door-dringen als ze in het interstitieel bodemwater oplossen.

Dat olie in een estuarium binnen korte tijd een groot gedeelte kan bedekken blijkt uit berekeningen van Rijkswaterstaat. Als een aangenomen hoeveelheid van 10.000 ton olie bij een noordenwind van kracht 5 tijdens vloed in de Vlie-stroom geloosd wordt, zal na 24 uur een groot deel van het kombergingsgebied (850 km2) verontreinigd zijn. Bij draaiende wind kunnen ook wantijen naar

Eierlandse gat, Texelstroom of Terschellinger wad overschreden worden.

3.2 Boringen op land

De technische problemen bij het boren op land zijn minder groot dan bij het boren op zee. Eventueel optredende calamiteiten zullen over het algemeen ook slechts in een relatief klein gebied invloed hebben, tenzij het grondwater ver-ontreinigd wordt. Bij seismisch onderzoek kan lokaal kwel optreden. In natuur-gebieden kan dit soms als een verrijking van het ecosysteem gezien worden. In agrarische gebieden wordt het als negatief ervaren.

Tijdens exploratie en exploitatieboringen wordt over een oppervlakte van 2 à 1 hectare de bodem vernield. Hetzij door uitgraven of door bodemverdichting. In natuurgebieden zijn deze storingsplekken nog aantoonbaar na 15 à 20 jaar, maar in cultuurland zijn ze dikwijls na enkele jaren niet meer terug te vinden (v.d. Vijver et al. 1978).

Tijdens werkzaamheden treden altijd verontreinigingen op in de onmiddellijke omgeving van de lokatie. Na I5 jaar is 90% van gemorste olie nog in de bodem aan-wezig (van der Vijver elt _al. 1978). Ook treedt verstoring op door de werkzaam-heden, aan- en afvoerwegen en aanleg van leidingtracés. Door het verwijderen van de vegetatie bij de aanleg van leidingen kunnen natuurgebieden versnipperd worden en de open delen hebben een effect op flora en fauna.

In het verleden zijn enkele blow-outs opgetreden. De blow-out van Sleen 2 (1965) maakte 3 ha ongeschikt voor verdere landbouw. De blow-out van Schoone-beek (1976) verontreinigde 25 ha met een mengsel van olie, zand en water. In natuurgebieden zouden hierdoor langdurige effecten optreden.

3.3 Het affakkelen van gas bij exploratie en exploitatie

Op verschillende installaties wordt gas afgefakkeld, o.a. bij aardgasbehande-lingsstations, op booreilanden (zowel op het land als op boorplatforms op het Continentaal plat) en in de petrochemische industrie. Affakkelen kan gepaard

(15)

gaan met tot enkele tientallen meters lange, zeer hete en een aanzienlijke hoe-veelheid licht producerende vlammen. Van (ouderwetse) vuurtorens is bekend dat in sommige nachten veel vogels aangetrokken u/orden door het licht en door een botsing met het object om het leven komen. Ook gasvlammen blijken 's nachts vogels aan te trekken.

Onder invloed van wind en wisselende gasdruk kunnen de vlammen snel van lengte of richting veranderen. Als gevolg hiervan lopen vogels die om de vlam rondcirkelen het risiko in de vlam terecht te komen en te verbranden.

De omvang van het probleem is tot op heden niet geheel duidelijk. Van een boor-eiland in het Ekofisk-veld in de Noordzee is beschreven dat tijdens twee mis-tige nachten "vele tienduizenden" vogels door verbranding om het leven kwamen, vooral spreeuwen en van deze soort vooral jonge exemplaren (Lid 1977; Sage 1979). Getuigen van deze gebeurtenis menen echter dat deze schatting overdreven is geweest (New Scientist 82:802). Latere studies komen eveneens uit op lagere aantallen slachtoffers, maximaal 8 vogels per uur tijdens de nacht met de mees-te slachtoffers (Merrie 1979).

Hope Jones (1980) konstateerde tijdens een 5 weken durend verblijf op een

boorplatform zelfs helemaal geen slachtoffers. Voorzover bekend vallen de meeste slachtoffers onder relatief talrijke vogelsoorten. Bourne (1979) schat het gemiddeld aantal slachtoffers op enkele honderden per jaar per boorplatform. Op sommige nachten kan het aantal slachtoffers echter een veelvoud hiervan zijn. Op boorplatforms is het echter moeilijk een betrouwbare schatting van het aantal slachtoffers te geven. Het gebeuren speelt zich 's nachts af en een deel van de getroffen vogels valt in zee. Op het land is, voorzover bekend, tot dusver nog maar één telling van slachtoffers als gevolg van verbranding uitgevoerd. In mei 1939 werden meer dan 1000 vogels onder 17 soorten gedood door een meer dan 80 m hoge vlam van een olieraffinaderij te Baton Rouge (USA) (Davis 1940).

(16)

4 AANVOER EN DOORVOER VAN KOLEN, GAS EN OLIE

De gevolgen van de aanvoer van brandstoffen met grote schepen zullen ten dele onafhankelijk zijn van wat aangevoerd wordt. Aan de aanvoer van de verschil-lende energiedragers zullen echter ook specifieke gevolgen verbonden zijn en zolang niet bekend is welke hoeveelheden van welke grondstof waar aangevoerd zullen worden, zijn alleen algemene beschrijvingen en globale schattingen mo-gelijk. Olie en gas kunnen per pijpleiding aangevoerd worden als de winnings-gebieden op korte afstand liggen (Noordzee) of als zeer grote hoeveelheden aangevoerd kunnen worden (bv. gas uit Rusland). Olie en gas zullen daarom

meestal per schip worden aangevoerd. Kolen worden in grote hoeveelheden altijd per schip aangevoerd. Kleine hoeveelheden over kleine afstand gaan soms ook per trein, maar dit is mede afhankelijk van de bereikbaarheid per schip.

4.1 Aanvoer per schip

Het eerste olietransport vond plaats in 1861 toen een zeilschip van 224 ton met vaten petroleum de oceaan overstak. Vooral na 1945 vond een snelle ontwik-keling plaats zowel in hoeveelheid als in tankergrootte. In 1957 was 75?ó van de tankervloot kleiner dan 14.000 BRT bij een totaalcapaciteit van 50 miljoen ton. In 1967 was dit gestegen tot een totaalcapaciteit van 135 miljoen ton, waarvan 50?ó van de schepen groter was dan 60.000 BRT. Van de vervoerde olie bestaat 85?ó uit ruwe olie en de rest uit gerafineerde producten. In Rotterdam werd in 1977 132 miljoen ton olie aangevoerd tegen 2,5 miljoen ton in 1937. In Nederland wordt momenteel geen olie per leiding aangevoerd.

Over de Noordzee wordt momenteel ongeveer 500 miljoen ton olie per jaar vervoerd. Hiervan wordt 80 miljoen ton dicht langs de kust ten noorden van de

Waddeneilanden getransporteerd. Langs de waddenkust loopt een scheepvaartroute die bij Terschelling de kust tot op 6 mijl nadert. Per dag passeren bij Texel

270 schepen waarvan 6% geladen tankers. Er zijn voorstellen om tankers van meer dan 10.000 BRT te verplichten de diepwaterroute te laten volgen die meer dan 30 mijl uit de kust ligt. Bij eventuele calamiteiten is er dan meer tijd om de olie te bestrijden voordat deze op de kust komt.

Kolen worden momenteel in grote hoeveelheden aangevoerd in het Rijnmondgebied en in Amsterdam en IJmuiden. Er zijn plannen de kolenaanvoer sterk uit te

breiden in het Rijnmondgebied zowel voor inlands gebruik als voor doorvoer, en indien een kolenvergasser in de Eemshaven gebouwd wordt zullen ook daar grote hoeveelheden kolen aangevoerd moeten worden. In Nederland wordt nog geen LNG aangevoerd. Er bestaan wel plannen dit in de toekomst in de Eemshaven te gaan doen. In Nederland wordt op een aantal plaatsen LPG aangevoerd, en deze transporten zullen in de toekomst nog toenemen. Daar dit met relatief kleine

(17)

schepen gebeurt, zullen de milieueffecten door het aanpassen van havens en geulen gering zijn. Bij eventuele calamiteiten kunnen gevaarlijke situtaties ontstaan u/aarbij veel mensen gedood u/orden. In deze rapportage wordt op deze effecten niet verder ingegaan.

Zowel olie, kolen als LNG worden met zeer grote schepen aangevoerd en indien de hoeveelheden van deze energiedragers in de toekomst toenemen, zullen even-tueel nieuwe havens of diepere geulen nodig zijn. Op grond van de beschikbare informatie kan niet gezegd worden in welke verhouding en welke hoeveelheden de verschillende stoffen aangevoerd zullen worden, maar de huidige havencapa-citeit lijkt voorlopig groot genoeg om een eventuele groei te verwerken. De havencapaciteit zal uitgebreid moeten worden als meer dan 25-27 miljoen ton kolen per jaar aangevoerd gaan worden. Specifieke effecten van een eventuele uitbreiding kunnen pas beschreven worden indien meer duidelijk is welke pro-jecten uitgevoerd gaan worden. In het algemeen kan gezegd worden dat bij aanleg van buitendijkse havens zee- of waddengebied permanent verloren gaat. De milieu-effecten hangen echter zozeer af van de plaats, dat een conclusie niet getrok-ken kan worden. Tijdens de planningsfase van dit soort projecten dient een MER opgesteld te worden. Indien zeer grote schepen andere havens aan willen doen dan Rotterdam of IJmuiden, zullen uitgebreide baggerwerkzaamheden uitge-voerd moeten worden en zal veel onderhoudsbaggerwerk noodzakelijk zijn om de geulen op diepte te houden. In de meeste gevallen zal het belangrijkste effect van het baggerwerk het optreden van troebeling zijn, maar het effect is sterk afhankelijk van het soort sediment en de verblijftijd van het water in het gebied. Een MER zal dus noodzakelijk zijn voor elk specifiek project. Een toe-name van de troebeling zal door de vermindering van het doorvallend licht een negatief effect hebben op de primaire productie van het phytoplankton. Ook kunnen algen bezinken na binding aan kleideeltjes en grote wieren en zeegras kunnen bedekt worden door een laagje slib. Een effect op het dierlijk plankton kan optreden omdat de filtreersnelheid geremd kan worden waardoor minder voed-sel beschikbaar komt. Bij bodemdieren kunnen de filters verstopt raken, maar bij een geringe toename van troebeling zijn bij mosselen ook wel positieve ef-fecten aangetoond. In het algemeen kan men concluderen dat zwevende deeltjes verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor de organismen in een estuarium. Door-dat alle organismen via het voedselweb met elkaar in verbinding staan, strek-ken deze gevolgen zich uit over de gehele gemeenschap.

Bij ongelukken met kolen- of gasschepen zullen de effecten op het milieu over het algemeen meevallen. Calamiteiten met olieschepen zijn wel zeer ernstig, zeker als ze dicht bij de kust plaatsvinden. Op de effecten van het vrijkomen van olie is reeds ingegaan.

(18)

4.2 Aanvoer per pijpleiding

In de Noordzee wordt op grote schaal gebruik gemaakt van pijpleidingen voor het transport van olie en gas (fig.4.1). Op dit moment ligt er ongeveer 2000 km. Vanaf de centrale Noordzee zijn 6 olieleidingen naar de Britse kust of naar ei-landen in gebruik of aanbouw. Een olieleiding gaat naar Noorwegen. Naar de Britse kust gaan ook nog 6 gasleidingen. Twee gasleidingen gaan naar de Neder-landse kust (Callantsoog of Uithuizen) en naar Duitsland (Emden). Er is een lei-ding gepland voor gemengd transport van olie en gas vanuit vak F3 naar de Eems-haven voor een dagelijks transport van 3000 ton olie en 6 miljoen m3 gas. De

olie wordt dan weer uit de Eemshaven afgevoerd met tankers van 12.000-15.000 ton.

f » " ! olievelden + j y~] gasvelden + leidingen - — - leidingen

F i g u u r 4 . 1 O l i e - en gasvelden i n de Noordzee en p i j p l e i d i n g e n naar de kust (werkgroep Noordzee 1 9 8 1 ) .

Op deze figuur is copyright van Unieboek B. V.Bussum uit het boek"Noordzee energie" ISBN 90 228 1860 8.

(19)

Indien het gas bestemd is voor algemeen gebruik moet het gemengd u/orden zodat een bepaalde calorische u/aarde bereikt wordt. Hierdoor is aanlanding maar op enkele plaatsen mogelijk. De in Nederland binnenkomende gasleidingen zitten momenteel vol, maar de velden zullen minder gaan produceren. In hoeverre dan nieuw ontwikkelde velden van dezelfde leiding gebruik kunnen maken is niet be-kend, zodat niet duidelijk is of nieuwe leidingen aangelegd moeten worden en nieuwe gasbehandelingsstations gebouwd moeten worden. Over de eventuele effec-ten kunnen daarom nog geen uitspraken worden gedaan. Indien nieuwe leidingen de Waddenzee moeten kruisen schrijft de Planologische Kern Beslissing Wadden-zee (PKB) voor dat de trajecten van bestaande leidingen gevolgd moeten worden tenzij aangetoond wordt dat een ander traject minder schadelijk is voor het milieu. De aanleg over grotere wadgedeelten blijft zeer lang zichtbaar en in begroeide delen (kwelders) zijn de gevolgen voor de geomorfologie waarschijn-lijk permanent. Tijdens de aanleg van een pijpleiding gaan alle bodemdieren per plaatse dood. Afhankelijk van de gebruikte methode is dit over een breedte van 2,5-55 meter. Herstel van de bodemfauna treedt over het algemeen binnen 2 jaar op tenzij de geomorfologie langdurig verandert doof een verkeerde tra-jectkeuze. Omdat de effecten op de fauna sterk afhankelijk zijn van de plaats, zijn meer exacte conclusies pas mogelijk indien het traject van een leiding bekend is.

De kans dat een olie- of gasleiding breekt is klein, maar als het gebeurt zullen de gevolgen sterk verschillen per leiding. Indien alleen gas vrijkomt zal het water in de buurt misschien gedeeltelijk zuurstofloos worden en kun-nen er kleine hoeveelheden aromatische verbindingen in het water oplossen. Na het afsluiten van de leiding zal binnen enkele dagen al het gas verdwenen zijn en de gevolgen zullen over het algemeen erg meevallen. Een breuk in een olie-leiding is veel ernstiger. Door een pijpolie-leiding van 80 cm kan per dag 100.000 ton olie vervoerd worden. Indien in de leiding ook gas onder hoge druk aan-wezig is, zal een groot deel van deze hoeveelheid bij een calamiteit kunnen vrijkomen. Door de NAM is berekend dat bij een lek in de F3 leiding maximaal 8000 m3 olie vrij kan komen in 32 uur. Van deze lichte olie verdampt in korte

tijd 2/3 deel zodat 2700 m3 blijft drijven. Binnen enkele dagen dispergeert

bovendien ongeveer 30?ó in het water. Dit betekent dat er wel effecten op

aquatische organismen zullen optreden, maar de gedispergeerde olie zal niet aanspoelen. De nog drijvende olie zal in de meeste gevallen de kust bereiken, zeker als de breuk in de waddenzee plaatsvindt.

Voor het vervoer van olie en gas is op het land een aanzienlijk netwerk

van ondergrondse pijpleidingen aanwezig. Effecten op natuur en landschap kun-nen verband houden met:

(20)

- de aanleg van pijpleidingen,

- een eventueel opwarmingseffeet van de grond rond pijpleidingen, - de gevolgen van lekkages.

Aanleg van pijpleidingen

Bij de aanleg van pijpleidingen wordt een gebied met een breedte van ca. 30 meter aangetast. Dit heeft te maken met de verwijdering van obstakels (door-snijding van bosjes en houtwallen), loop- en rijbewegingen tijdens aanleg, bemaling, uitgraven en dichten van een gleuf, afwerken en markeren van het tracé en het instellen van een beschermingszone. De meeste van deze effecten zijn van tijdelijke aard. Langduriger effecten zijn: het graven van een sleuf welke zodanig moet zijn dat de gronddekking boven de leiding 2 m bedraagt -wat een verstoring van het bodemprofiel geeft, en bovendien oppervlakkige grondwaterstromen kan doorsnijden. Een tweede punt is de bodemverdichting op het bodemgedeelte waar de uitgegraven grond gestort is en een derde punt is de doorsnijding van obstakels.

Over de effecten van de bodemprofielstoring is één referentie bekend, waar-in wordt gerapporteerd dat de regenwormpopulaties een jaar na aanleg signifi-cant verminderd waren t.o.v. een naastgelegen niet verstoord gebied. Andere groepen bodemdieren vertoonden echter geen nadelige verandering. Effecten op oppervlakkige grondwaterstromingen zijn sterk lokaal gebonden waardoor alge-mene uitspraken hierover niet mogelijk zijn.

Verdichting van de bodem is ook in andere verbanden (landbouw, recreatie) onder-zocht. Over het algemeen ging dit samen met een achteruitgang van de aantallen bodemdieren. Tevens zorgde de verminderde doorluchting van de grond voor een wijziging van de microbiologische processen.

Doorsnijding van obstakels zal ook zeer lokaal van karakter zijn. Door gebruik te maken van persingstechnieken kan de schade enigermate worden beperkt. Niettemin blijft schade mogelijk. Dat deze aantasting niet onderschat mag worden, kan worden afgeleid uit het structuurschema buisleidingen. Van de 36 voorgenomen hoofdverbindingen van buisleidingen waren de kwalificaties ten aanzien van mogelijke gevolgen voor het biotisch milieu als volgt verdeeld.

a, 5 b, 12** c, 1 a geen bezwaar

b matig bezwaar a„ 3* b„ 12*** c„ i**** c ernstig bezwaar

1 weinig gevolgen

a-, - b-, 2 c-, 2 beperkte gevolgen

3 veel gevolgen

* waarvan twee afhankelijk zijn van precieze situering en dan een lagere

kwalificatie kunnen krijgen

is " " " kan -** - X - * - * *-**-* I I I I d r i e twee welke

(21)

Opwarmingseffect

In een rapport van de Heidemij (Heidemij, in voorb.) is berekend wat het op-warmingseffect van ondergrondse leidingen is. Op 0.40 m beneden maaiveld is in het algemeen een temperatuurverhoging groter dan 5 niet te verwachten. Enkele leidingen hebben echter een hogere warmte-afgifte. Aangezien de biologische activiteit in de bodem zich grotendeels afspeelt in de bovenste 20 cm en de

natuurlijke temperatuursfluctuaties in de zomer groter zijn dan het hierboven genoemde opwarmeffect, zijn nadelige effecten in algemene zin niet te verwach-ten. Anders ligt het ten aanzien van meer extreme omstandigheden. In een strenge winter of droge zomer zou de verplaatsing van bodemdieren naar diepere lagen kunnen resulteren in nadelige effecten door de verhoogde opwarming (in de winter) of de daarmee gepaard gaande versterkte uitdroging (in de zomer). Kwan-tificering is door het ontbreken van onderzoekresultaten niet mogelijk.

Lekkages

^ .,,

In West-Europa werd in 1980 636x10 m ruwe olie en geraffineerde producten ge-transporteerd door een leidingennet van 19.000 km lengte. Daarvan lekte 6.385 m3

(0.001?ó van totale hoeveelheid) weg tijdens 8 lekkages in leidingen en 2 in pomphuizen. In zes gevallen kon de olie totaal verwijderd worden, terwijl in totaal 548 m3 niet kon worden verzameld en in het milieu terechtkwam (Concarve

1982). Bij deze studie kon geen onderscheid worden gemaakt tussen ons land en de overige landen. Hoewel het pijpleidingennet in ons land van moderne constructie is (wat de kans op lekkages verminderd), is de dichtheid van het net en de

omvang van het transport zo groot dat de kans op lekkages groot is.

4.3 Doorvoer naar achterland en afvoer van afval

Gas zal na aanlanding direct verwerkt kunnen worden (zie 6.2.1). Kolen en olie zullen in veel gevallen verder getransporteerd moeten worden. Dit transport zal een aantal effecten op natuur en landschap met zich meebrengen. Omdat de ef-fecten van transport van afval vergelijkbaar zijn, zullen deze hier ook behan-deld worden. Wanneer men de gevolgen van transport voor verschillende energie-scenarios wil doorrekenen, dienen de te transporteren hoeveelheden en de afstan-den, alsmede de lokaties van centrales en stortplaatsen bekend te zijn. Aange-zien deze gegevens binnen de rapportageperiode niet gedetailleerd genoeg geleverd konden worden is het onderstaande een kwalitatieve opsomming van effecten.

Relevante transportmiddelen bij vervoer van olie, steenkool en de afvalproduk-ten zijn: (1) binnenvaart; (2) wegtransport; (3) pers- en retourleidingen; (4) railtransport. Toename van de omvang van een transportsector zal in toenemende mate een beïnvloeding van het natuurlijk milieu veroorzaken als gevolg van:

(22)

a. geluidsproductie;

b. het aantal verkeersslachtoffers onder de fauna;

c. verstoring van de omgeving als gevolg van een cumulatief verkeerseffect; d. luchtverontreiniging;

e. aanpassing infrastructuur.

Bij het vervoer van olie en steenkool binnen Nederland zal veelal gebruik u/or-den gemaakt van binnenvaartschepen. Andere middelen zijn hiervoor economisch min-der geschikt omdat de capaciteit te klein is (auto 25-50 ton; trein ca. 1500

ton; binnenvaartschip ca. 1000-10.000 ton) of omdat de afstand te qroot wordt (buizentransport tot ca. 15 km). Als indicatie voor het kolenverbruik van een energiecentrale kan vermeld worden dat voor de PGEM-centrale (860 MW) bij

Nij-megen een kolenbehoefte van ca. 2 miljoen ton te verwachten is (PGEM 1980).

Afvalproducten kunnen vervoerd worden met meerdere categorieën transport-middelen. Ook dan is de keuze van de transportsector afhankelijk van o.m.

economische overwegingen, doch de stortplaatsen zijn niet steeds voor alle transportmiddelen bereikbaar. Als indicatie voor de omvang van de afvalpro-ductie kan vermeld worden dat de PGEM-centrale bij Nijmegen in de toekomst ca. 225.000 ton vliegas per jaar zal produceren waarvan een klein deel opnieuw gebruikt zal worden (20.000 ton; baksteen-, cementindustrie, wegenbouw). Als transportmiddelen voor het vliegas van deze centrale zijn genoemd (tussen haak-jes de afstand tot de stortlokatie):

- vrachtauto (25-110 km); - schip (5-25 km);

- pers- en retourleiding (6-11 km).

Verlies van een gedeelte van de lading tijdens het transport en ongelukken ed. blijven hier verder buiten beschouwing.

4.3.1 Geluidsproductie

Te verwachten is dat het hierbedoelde extra transport slechts een zodanige fractie vormt van het huidige, zodat het geluidsbelastingniveau slechts weinig hoger zal zijn. De te verwachten extra geluidsbelasting bij grootschalig

kolen- en kolenafvaltransport is dan ook niet uitgerekend. Slechts op lokale schaal zal naar verwachting van vermeerderde geluidseffecten sprake zijn.

(23)

4.3.2 Verkeersslachtoffers_onder_fauna

Toename van de omvang van een bepaalde transportcategorie resulteert met name voor het weg- en railtransport in een toename van het aantal offers. Bekend is op dit ogenblik een globaal gemiddeld aantal verkeersslacht-offers als gevolg van het wegverkeer (Jonkers & de Vries 1977) (tabel 4.1).

Van spoorwegen zijn minder gegevens voorhanden, zodat zelfs geen globale in-dicatie gegeven kan worden.

Tabel 4.1 Globale indicatie van het aantal verkeersslachtoffers per km weg en per maand (Jonkers & De Vries 1977).

vogels zoogdieren open landschappen 1,7 0,3 half open en gesloten landschappen 1,0 0,4 autosnelwegen 2,0 4,0

Door Jonkers & De Vries (1977) wordt gesteld dat in het algemeen slechts in

lokale situaties het aantal verkeersslachtoffers een bedreiging vormt van het voortbestaan van een populatie van een diersoort. Gezien de betrekkelijke on-voorspelbaarheid van de aantallen verkeersslachtoffers bij een toegenomen transportomvang is er op dit moment geen aanleiding om een verandering in de globale indicatie van de effectenomvang aan te brengen.

4.3.3 Verstoring

Als gevolg van cumulatieve effecten van transport zal er een zekere versto-ring optreden van de omgeving. Dit blijkt o.m. uit de lagere aantallen broed-paren van weidevogels in de omgeving van wegen en spoorwegen, waarbij in dit verband bijvoorbeeld kunnen worden genoemd:

- reductie van de aantallen broedvogels van weidevogels als gevolg van resp. een gemeentelijke weg, twee provinciale wegen (4500-7500 auto's per dag) en een autosnelweg (54.000 auto's per dag). Verstoringsafstand: kievit: 480 - 750 - 2000 m; grutto: 720 - 900 - 2000 m ) . (Van der Zande 1974; zie

ook Van der Zande et al. 1980);

- kleine rietganzen fourageren niet of nauwelijks op minder dan 15-20 m af-stand van wegen (afhankelijk van de verkeersintensiteit (Schilperoord & Schilperoord-Huisman 1981);

- reductie van de aantallen broedsels van weidevogels als gevolg van de aan-wezigheid van een spoorlijn. Verstoringsafstand: kievit: 250 m; grutto 375 m (Grontmij 1981).

(24)

Dosis-effectrelaties voor verstoring zijn echter nog niet ontwikkeld, zodat energiescenarios hieromtrent niet kunnen worden doorgelicht.

4.3.4 Luchtverontreiniging

De emissie van luchtvervuilende stoffen als gevolg van transport is te bere-kenen door vermenigvuldiging van een emissiefactor met de vervoerspretatie. In het hiernavolgende wordt gerekend met de aanvoer van 2 miljoen ton kolen per jaar naar een centrale van 86Q MW per 4 baks-duwboot (laadvermogen 4x2700 ton, aflaadvermogen 80%) en een afvoer van 225.000 ton vliegas en sintels per jaar per vrachtauto (laadvermogen 30 ton) naar een stortlokatie op 50 km

af-stand. De geproduceerde hoeveelheden luchtverontreinigende stoffen zijn weer-gegeven in tabel 4.2. In deze tabel zijn tevens de totale hoeveelheden van deze

stoffen weergegeven.

label 4.2 Emissies t.g.v. aanvoer van kolen en afvoer van vliegas en sintels naar één centrale (+ 900 MW) in relatie tot overige emissies.

activiteit koolmonoxyde stikstofoxyden zwaveloxyde lood aerosolen CxHy

kg kg kg kg kg afvoer vliegas aanvoer kolen vrachtverkeer alle wegverkeer alle bronnen 4.3.5 Aanpassing_infrastructuur

Gebruik van steenkool voor energieopwekking veroorzaakt transportstromen van en naar de centrales. Uit economische motieven zal zich tevens een tendens ont-wikkelen van een toename in het laadvermogen van de transportmiddelen. Beide tendensen resulteren in een aanpassing van de infrastructuur op plaatsen waar deze ontoereikend wordt. De plaats van deze potentiële knelpunten is

afhanke-lijk van de locaties van de centrales en van de afvalstortplaatsen, zodat er hier slechts in algemene zin over kan worden gesproken.

Het is belangrijk om te constateren dat de internationale schaal, waarop de ontwikkelingen zich afspelen ons parten speelt. Verwacht mag worden dat voor

de electriciteitsvoorziening in West-Duitsland vergelijkbare ontwikkelingen zul-len optreden. Eenzelfde geluid kan gehoord worden ten aanzien van de onderlinge

vervlechting van alle energiebehoevende activiteiten: steenkool zal niet alleen vervoerd worden ten behoeve van de electriciteitsproductie. Zo is te verwachten dat Nederland in nog sterkere mate een doorgangsland wordt voor grote hoeveel-heden steenkool. 4725 44600 78xl06 1270xl06 1348xl06 1125 122400 72xl06 177xl06 420xl06 720 33600 9.6xlOé 14.1xlOé 339xl06 -0.04xl06 1.7xl06 1.7xl06 337 8400 4xl06 7.9xl06 43.7xl06 300 30700 8.4xl06 155xlOé 183xl06

(25)

Een deel daarvan zal voor eigen landelijk gebruik bestemd zijn. Het feit dat men bij voorkeur gebruik maakt van de scheepvaart voor aan- en doorvoer van kolen (en andere grondstoffen) maakt Rotterdam tot een belangrijk knooppunt. De veranderingen in de achterliggende vaarwegen zullen daarom op internatio-nale ontwikkelingen afgestemd worden.

Knelpunten voor het wegverkeer zullen vooral gelegen zijn in de aan- en afvoer-wegen van centrales en afvalstortplaatsen. Effecten van verkeer en wegaanleg zijn beschreven door Nijland, Weinreich & Wiertz (1982).

In de binnenvaart wordt reeds veel steenkool vervoerd in duwbakken. Deze ver-gen een relatief breed vaarwater door de afmetinver-gen en de beperkte wendbaar-heid. Knelpunten kunnen optreden omdat de breedte en/of diepte van het vaar-water te beperkt is, bochten te scherp zijn en/of doordat er plaatselijk ver-keersregulatie noodzakelijk wordt. Onafhankelijk van een eventueel vergrote omvang van het steenkooltransport worden reeds studies verricht naar de gevol-gen van een toename in het laadvermogevol-gen van binnenvaartschepen. In het huidige steenkooltransport op de Rijn wordt onder meer gebruik gemaakt van duweenheden met vier bakken (laadvermogen 4x2700=10.800 ton). In studie is de mogelijke toelating van eenheden met zes bakken (6x2700=16.200 ton) of vier vergrote bakken (4x3500=14.000 ton). Knelpunten zijn naast de diverse bruggen, die ook zonder deze laadvermogenvergroting reeds aangepast zullen worden, de delen van de vaarwegen die een te krappe dimensionering hebben. Verruiming van de be-treffende vaarwegvakken is weliswaar overwogen maar tot nu toe niet noodzake-lijk bevonden. Het betreft hierbij in de vaarroute Europoort-Lobith-Ruhrgebied de volgende knelpunten:

- verschillende delen van het Hartelkanaal en de ingang van het Dintelkanaal; - de bochten in de Oude Maas bij Heerjansdam en Puttershoek;

- de bochten in de Waal bij Nijmegen, St. Andries, Erlecom en Hulhuizen.

Daarnaast zal een versterking van de oevererosie optreden, waartegen op vele plaatsen maatregelen (steenstort) genomen kunnen worden; deels betreft het hier een versnelde uitvoering van voor de toekomst voorziene maatregelen.

Door erosie worden reeds buitendijkse natuurgebieden aangetast (bv. Oude Maas). De aard van de verbeteringen van de knelpunten is o.m. afhankelijk van de

van toepassing zijnde normen voor dimensionering van vaarwegen, de fysisch-geografische en waterhuishoudkundige mogelijkheden ter plekke en de vaareigen-schappen van de verkeerseenheden. Bij toelating van de grotere transporteen-heden zullen de genoemde knelpunten moeten worden opgelost; onder meer voor de bocht bij Nijmegen zal dit neer komen op een uit natuurbehoudsoogpunt on-gunstige variant (Rijkswaterstaat 1981).

(26)

Ruwweg kan men de mogelijke effecten van deze ingrepen op natuur en landschap in twee categorieën indelen:

- Effecten op de aard van het water zelf met gevolgen voor hydrologische, fysische, chemische en biologische eigenschappen.

- Vernietiging van natuurelementen door directe, mechanische ingrepen.

Effecten op het water

Effecten op het water en de daarin aanwezige levensgemeenschappen zijn nauwe-lijks te verwachten. De biologische en fysisch-chemische eigenschappen worden overheerst door zeer grootschalige structuren van Basel tot Rotterdam, waarop de ingreep een te verwaarlozen effect heeft. De nieuwe structuur van de vaar-geul valt binnen de al aanwezige variatie die het water ontmoet op weg naar de zee. Eventueel zou men het verloren gaan van paaiplaatsen voor vissoorten, met name voor de snoek kunnen vermelden. Maar ook dit dient te worden bezien in het licht van de totale achteruitgang van het uiterwaardenlandschap.

Vernietiging natuurelementen

Als in een landschap structurele veranderingen worden aangebracht, dan worden natuurelementen vernietigd. De belangrijkste vraag daarbij is: wat is de waarde van datgene wat verdwijnt? Deze waarde hangt sterk af van de ontwikkelingsduur van het betreffende landschap; hoe ouder een structuur is, hoe moeilijker te vervangen. Naar dit criterium gerekend is de betekenis van het Ooypoldergebied zeer groot.

Bij St. Andries lijkt het verlies minder groot te zijn. Volgens de Uiterwaar-denkartering van het RIN (de Soet 1976) zijn de uiterwaarden aan de noordzijde van de rivier van middelklasse. Alleen de Stiftse Waarden tegen Ophemert staan hoger genoteerd, voornamelijk om ornithologische motieven. Met enige zorg zou men ze bij de werkzaamheden kunnen ontzien. Maar dat neemt niet weg dat rand-effecten van het werk hier ongetwijfeld zullen optreden. Dit laatste geldt ook voor de Kil van Hurwenen, aan de Westzijde van het gebied, een "Europees reservaat" van grote waarde. Het is mogelijk dat geleidelijke achteruitgang in de omgeving van het werk te zien valt. Overigens moet terwille van de vol-ledigheid worden vermeld dat nieuw ontstane patronen interessante mogelijk-heden bieden voor natuurbouwexperimenten. Ze kunnen van belang zijn voor het zoeken naar nieuwe, aangepaste natuurlijke rijkdommen. Ze kunnen echter nooit de oude waarden vervangen.

(27)

5 OP- EN OVERSLAG BRANDSTOF

Zowel bij kolen als olie is opslag nodig. Olie wordt opgeslagen in tanks en milieueffecten treden niet op bij normale bedrijfsvoering. Bij overslag kun-nen fouten gemaakt worden waardoor olie in het milieu terechtkomt.

Zowel bij overslag als bij opslag van kolen komt een zekere hoeveelheid kolenstof in de lucht. Bij overslag ontstaat dit stof door het storten van de kolen, bij opslag door verwaaien van fijne deeltjes van het oppervlak van de kolenberg. De hoeveelheid stof die geproduceerd wordt hangt af van: - de activiteit op de kolenberg. Stof ontstaat hierbij op twee wijzen: door

de activiteit zelf (storten), en doordat nieuwe kool-oppervlakken aan de lucht blootgesteld worden en kunnen verwaaien. Oudere oppervlakken stabiliseren zich betrekkelijk snel (binnen enkele maanden) door korstvorming (Smit 1980). - de windsnelheid (Smit 1980, Radian corporation, Freyschluss et al. 1978).

Er bestaat geen overeenstemming over de vraag of deze factor of de activi-teit op de berg meer bijdraagt aan de variantie in stofproductie.

- de korrelgrootteverdeling. Deeltjes die groter zijn dan 100 >ra zakken zeer snel uit en worden bijna niet door de wind verspreid (Freyschluss et al. 1978). - het vochtgehalte van de kolen. Bij een vochtgehalte van 10?ó is de

stofpro-ductie nog maar enkele procenten van de stofprostofpro-ductie bij een vochtgehalte van minder dan 1% (Freyschluss et al. 1978). De meeste soorten kolen hebben bij aflevering een vochtgehalte van 8-10?ó, maar tijdens opslag kan uitdro-ging optreden.

De in tabel I gegeven cijfers zijn benaderingen die gelden bij een "gemid-delde" activiteit, windsnelheid, korrelgrootteverdeling en vochtgehalte. Schattingen van de totale stofemissie bedragen 0,9-1,2 /oo van de doorzet (Freyschluss et al. 1978), bij gebruik van meer geavanceerde machines 0,4-0,6 /oo; met verdere emissie-beperkende maatregelen is dit wellicht nog terug te brengen tot 0,3-0,4 /oo (V&M 1981). Deze emissie-beperkende, maatregelen kunnen zijn: plaatsen van windschermen, nathouden van de kolen, gebruik van stofarme grijpers, transportbanden enz.

De depositie van kolenstof neemt sterk af bij toenemende afstand tot de kolenberg. Tabel 5.1 geeft schattingen hieromtrent. Hieruit blijkt dat verre-weg het meeste stof sedimenteert op afstanden van minder dan 1 km; op 1 km

-2 -1 van de berg is de depositie afgenomen tot minder dan 1 g .m mnd . De

(28)

Tabel 5.1 Verspreiding van kolenstof bij op- en overslag

-2 -1

bron capaciteit doorzet depositie in gr.m mnd op een afstand van: 106kg 106kg jr"1 50m 150m 300m 1000m A B C D E F 200 350 650 1800 1 250 +400 ? 350 650 3000 85 2000 1,7 >10 >10 -+30 -2 >10 >10 -3 -0,6 10 10 ->0,25 0,8 1 0,3-0,9 0,3 0,3

A: eigen berekening naar concentraties gemeten bij een kolencentrale bij Mars-halltown, Towa, U.S.A. (Smit 1980, Radian Corporation). Uitgegaan werd van

een mediane deeltjesgrootte van 50Mmen een depositiesnelheid van 5 cm-sec

(Marggrander & Flothman 1982).

B, C: modelberekeningen voor de haven van Göteborg (Zweden). Een reductie van deze waarden met 25-50?ó wordt mogelijk geacht (Freyschluss et al. 1978). D: metingen bij een centrale in de omgeving van Helsinki; nadere gegevens

ont-breken (Freyschluss et al. 1978).

E: metingen op een onbekende plaats in Duitsland (Schiller & Hammje 1978). F: schatting Gasunie voor kolenvergassing Eemshaven (Bergman 1982).

Over uitspoelen van ionen uit kolenstof is vrijwel niets bekend. Wel is er on-derzoek gedaan naar het uitlogen van kolenbergen (V/&M 1981); de samenstelling van het percolatiewater blijkt sterk af te hangen van het soort kolen. Tabel 5.2 geeft een schatting van de depositie van enkele zware metalen uit kolen-stof uitgaande van:

- voor Nederland redelijk hoog te achten gehalten aan zware metalen (V&M 1981) -2 -1

- een stofdepositie van 1 g.m .mnd

- het volledig in oplossing gaan van de zware metalen.

Het blijkt dat zelfs bij deze hoge gehalten en volledige uitspoeling de de-positie van zware metalen met kolenstof slechts de helft tot 1/50 is van de depositie met regenwater, althans voor de ionen waarvan de concentraties in regenwater met redelijke zekerheid bekend zijn. Wanneer we aannemen dat dit voor andere ionen ook het geval is, kunnen we concluderen dat op 1 km van een kolenberg het kolenstof een relatief geringe bijdrage aan de belasting van de

(29)

Tabel 5.2 Maximale depositie van zu/are metalen met kolenstof, vergeleken met de depositie met regenwater

element As B Be Cd Cr Cu F Hg Mn Ni Pb Sb Se V Zn depositie kolenstof mg m-^ jr-0,2 0,5 0,1 0,05 0,5 0,5 2 0,005 2 0,5 1 0,05 0,05 1 1 met -1 de re mg positie met genwater m-2 jr-1 0,3 4,8 42 6,2 31 2,3 50

Ook de depositie van sulfaat uit kolenstof is gering. Bij een zwavelgehalte -2 -1

van 1% en een stofdepositie van 1 g.m .mnd zou de zwaveldepositie uit ko--2 -1

lenstof 0,1 g.S m .jr zijn, d.u/.z. ongeveer l,5?ó van de gemiddelde zwavel-depositie in Nederland. Wanneer al het zwavel in de kolen in gereduceerde vorm (bv. als pyriet) aanwezig is, kan door oxidatie de bodem verzuren. Kolen met l?ó S in gereduceerde vorm zouden dan 6 mEq m .jr H leveren. Ook dit is weinig in verhouding tot de gemiddelde H-input. Verder moet er rekening mee gehouden worden dat kolen op- en overslag i.h.a. zal plaatsvinden in industrie-gebieden waar de "achtergrond" deposities toch al hoger dan het gemiddelde liggen. Over mogelijke uitloging van chloride en effecten hiervan kunnen geen uitspraken gedaan worden. Bij een Amerikaans onderzoek bleek het niet mogelijk uit kolen met een hoog Cl-gehalte chloride uit te logen; er schijnen echter ook gevallen te zijn waarin dit wel mogelijk is (V&M 1981).

Het percolatiewater afkomstig van kolen-opslag vertoont bij aanwezigheid van PeS in de kolen sterke overeenkomst met "acid mine drainage". D.w.z. lage pH, hoge concentraties aan Fe, SO. en "dissolved solids/suspended sediments". Kolen die Ca en Mg bevatten kunnen de alkaliteit en de hardheid van het water verhogen.

(30)

Onder invloed v/an water, lucht en bacteriën worden zwavelhoudende mineralen (pyriet (FeS )) geoxydeerd en opgelost en ontstaat een zure oplossing (H2S0^),

die hoge concentraties aan sulfaat, Fe, Al, Mg en Mn kan bevatten en daar-naast spore-elementen als Co, Ni, Cu, Zn, As, Pb en F.

Concentraties zijn o.a. afhankelijk van de gehalten in de gebruikte kolen. Daarnaast is ook het zwavelgehalte van belang. Een hoog zvi/avelgehalte geeft een sterker zure oplossing waardoor meer metalen in oplossing kunnen gaan. De configuratie van de kolenopslag en de regenomstandigheden zijn ook van be-lang.

De combinatie van lage pH en hoge concentraties aan sulfaat en metalen zijn een bedreiging voor grondwater, oppervlaktewater en bodem. De uiteindelijke effecten voor ontvangend oppervlaktewater zijn afhankelijk van de bodemeigen-schappen, grondwaterstand, afstand en technische voorzieningen ter voorkoming van verontreinigingen. In een Amerikaans onderzoek (Davis & Bogly 1981), dat betrekking had op twee kolenopslagplaatsen, kon geen verhoging van verontrei-nigingen ten gevolge van percolatiewater worden aangetoond.

In tabel 5.3 zijn Amerikaanse gegevens samengevat over de samenstelling van percolatiewater van praktijk- en proefopstellingen van kolenopslag. Tevens zijn de toegestane concentraties voor de basisnorm in te lozen water volgens het

Indicatief Meerjaren Programma Water 1980 en 1984 gegeven.

Tabel 5.3 Percolatiewater uit kolenopslag vergeleken met Nederlandse waarden zoals genoemd in IMP-water, 1980-1984

range IMP-basisnorm pn Fe

so

4 TDS Ca Mg Al Mn Cu Zn Ni Cd Hg Cr Se L 100 1000 1000 100 10 50 1 0.2 0.5 0.5 <d.g. 0.0005 0.01 0.001 - j - 10.000 - 10.000 - 20.000 - 500 - 500 - 500 - 50 - 2 - 10 - 5 - 0.003 - 0.005 - 5 - 0.02 mg/l 0,05 0.010 0.05 0.00Z5 0.000 5 0.050 0.001 mg/l 0.200

(31)

6 VERWERKING EN RESULTERENDE MILIEU-AANTASTING

6.1 Inleiding

Bij de verwerking van fossiele en radioactieve brandstoffen, windenergie en geothermische energie worden verschillende technieken gebruikt. Aan de hand van een globale beschrijving daarvan zal nagegaan worden welke conseguenties hieruit voortvloeien in de zin van ruimtebeslag, luchtemissies, vast afval en uitspoeling daarvan in grond- en oppervlaktewater en koelwater. De effecten van deze aantastingen op natuur en landschap worden besproken in de hoofdstuk-ken 7, 8 en 9.

In dit hoofdstuk wordt gestart bij de aanvoer van brandstof bij de centrale zelf. Dat daaraan voorafgaand bepaalde handelingen hebben plaatsgevonden (raf-finage olie, droging aardgas, verwerking LNG en LPG) laten we buiten beschou-wing. Deze handelingen hebben ieder op zich natuurlijk wel hun invloeden op

natuur en landschap. Vooral raffinaderijen produceren aanzienlijke hoeveelheden luchtverontreinigende stoffen.

6.2 Fossiele brandstoffen

6.2.1 Verwerking kolen, olie en aardgas Kolenverbranding

De verschillende onderdelen van een kolenverbrandingsinstallatie zijn: aanvoer en opslag kolen, kolenmaalinstallaties, brandinstallatie, slakafvoer, stof-vangers, rookgasontzwavelingsinstallatie, as- en slakkenbehandeling en conden-sors met koelwaterinstallatie.

Aanvoer en opslag van kolen zijn reeds behandeld. De kolenmaalinstallaties verpulveren de kolen tot de gewenste grootte waarna ze in de branders gebla-zen worden. De verbranding kan gebeuren in roosterketels, poederkoolketels of cycloonketels. Afhankelijk hiervan zal de hoeveelheid geproduceerde NO variëren, evenals de aard en samenstelling van de slakken en vliegas.

Slak-ken en vliegas worden opgevangen of gefilterd. Hiervoor staan verschillende in-stallaties ter beschikking met variërende efficiënties (tot 99.1%). De S0„, die in het rookgas aanwezig is, kan worden verwijderd via een kalksteen-onzwa-velingsproces met als eindprodukt gips of zwavel. De hoeveelheid S0„ is afhanke-lijk van het zwavelgehalte van de kolen. Bij kleine installaties zijn de kosten van rookgaszuivering relatief zo hoog dat deze meestal niet wordt toegepast. Daar wordt zwavel gebonden door kalk die in de slakken terechtkomt (efficiëntie ca. 80?ó). De slakken worden verzameld in bakken en afgevoerd, vliegas wordt over het algemeen droog in silo's verzameld. De gehalten hiervan zijn eveneens af-hankelijk van de kolensamenstelling. In Nederland wordt vliegas als slurrie per

(32)

6 VERWERKING EN RESULTERENDE MILIEU-AANTASTING 6.1 Inleiding

Bij de verwerking van fossiele en radioactieve brandstoffen, windenergie en geothermische energie vi/orden verschillende technieken gebruikt. Aan de hand van een globale beschrijving daarvan zal nagegaan worden welke consequenties hieruit voortvloeien in de zin van ruimtebeslag, luchtemissies, vast afval en uitspoeling daarvan in grond- en oppervlaktewater en koelwater. De effecten van deze aantastingen op natuur en landschap worden besproken in de hoofdstuk-ken 7, 8 en 9.

In dit hoofdstuk wordt gestart bij de aanvoer van brandstof bij de centrale zelf. Dat daaraan voorafgaand bepaalde handelingen hebben plaatsgevonden (raf-finage olie, droging aardgas, verwerking LNG en LPG) laten we buiten beschou-wing. Deze handelingen hebben ieder op zich natuurlijk wel hun invloeden op

natuur en landschap. V/ooral raffinaderijen produceren aanzienlijke hoeveelheden luchtverontreinigende stoffen.

6.2 Fossiele brandstoffen

6.2.1 ^e£^erking_kolen1 5Üe_?[!_55£^95Ë

Kolenverbranding

De verschillende onderdelen van een kolenverbrandingsinstallatie zijn: aanvoer en opslag kolen, kolenmaalinstallaties, brandinstallatie, slakafvoer, stof-vangers, rookgasontzwavelingsinstallatie, as- en slakkenbehandeling en conden-sors met koelwaterinstallatie.

Aanvoer en opslag van kolen zijn reeds behandeld. De kolenmaalinstallaties verpulveren de kolen tot de gewenste grootte waarna ze in de branders gebla-zen worden. De verbranding kan gebeuren in roosterketels, poederkoolketels of cycloonketels. Afhankelijk hiervan zal de hoeveelheid geproduceerde NO variëren, evenals de aard en samenstelling van de slakken en vliegas.

Slak-ken en vliegas worden opgevangen of gefilterd. Hiervoor staan verschillende in-stallaties ter beschikking met variërende efficiënties (tot 99.1%). De S0„, die in het rookgas aanwezig is, kan worden verwijderd via een kalksteen-onzwa-velingsproces met als eindprodukt gips of zwavel. De hoeveelheid S0„ is afhanke-lijk van het zwavelgehalte van de kolen. Bij kleine installaties zijn de kosten van rookgaszuivering relatief zo hoog dat deze meestal niet wordt toegepast. Daar wordt zwavel gebonden door kalk die in de slakken terechtkomt (efficiëntie ca. 80?ó). De slakken worden verzameld in bakken en afgevoerd, vliegas wordt over het algemeen droog in silo's verzameld. De gehalten hiervan zijn eveneens af-hankelijk van de kolensamenstelling. In Nederland wordt vliegas als slurrie per

(33)

Kolenvergassing

Bij kolenvergassingsprocessen worden kolen na toevoeging van stoom en zuur-stof of lucht omgezet in koolmonoxide, kooldioxide, waterzuur-stof en methaan. Als nevenproducten ontstaan H?S, COS, NtL en sporen HCN, terwijl bij processen die

bij relatief lage temperaturen werken ook teer, olie, nafta en fenolen gevormd worden. Het geproduceerde gas kan worden toegevoegd aan het openbare net, in-gezet bij opwekking van electriciteit (met een STEG eenheid), of als grondstof dienen voor de methanolproductie.

Tijdens het eigenlijke vergassingsproces komen geen directe emissies voor. Wel zijn er emissies mogelijk vanuit een poederkool-hulpketel en vanuit de ver-gasser die gassen verbrandt, welke ontstaan bij scheiding van teer, olie en

fenol. Met het proceswater komen grote hoeveelheden min of meer giftige stoffen vrij. Deze kunnen grotendeels verwijderd worden door gebruik te maken van nieuwe technologieën. Omdat de te lozen stoffen sterk afhankelijk zijn van de soort installatie en de effecten sterk afhankelijk van de locatie, zal voor elk concreet plan een uitgebreide MER noodzakelijk zijn.

Olieverbranding

Aanvoer en opslag van olie geschieden via pijpleidingen en 'in tanks. De olie wordt rechtstreeks in de ketels gebracht. Vanwege het geringere asgehalte t.o.v.

kolen zijn speciale asvangers niet nodig. Rookgasreiniging is wel noodzakelijk, het zwavelgehalte van zware stookolie kan 2-3.5?ó zijn.

Aardgasverbranding

Gas wordt over het algemeen vanuit de aanvoerende pijpleiding rechtstreeks in de ketels gebracht. Vanwege het minimale asgehalte zijn geen voorzieningen nodig voor slakken- en asafvoer. Het S-gehalte van aardgas is zeer gering, rookgasreiniging wordt daarom niet toegepast.

6.2.2 Ruimtebeslag_kolen-, olie-, aardgascentrales

Het ruimtebeslag van de verschillende installaties kan aanzienlijk variëren. In de volgende tabellen wordt het ruimtebeslag gegeven van enkele kolencentra-les van verschillende omvang en drie middelgrote centrakolencentra-les met kolen, olie en aardgas.

(34)

Table 6.1 Approximate Area Requirements for Coal-Fired Power Plants of Various Sizes .

Component

Coal storage, handling Rail siding

Reserve storage

tive storage, crusher, surge bins Area 100 MWe (ha) 0.3 1.0 0.2 re iqi uirements 350 MWe (ha) 0.5 1.5 0.3 of coal-fire 700 MWe (ha) 0.8 2.4 0.4 id plants 2100 MWe (ha) 2.1 6.5 1.2 Subtotal 1.5 2.3 3.6 9.8 Power generation Boiler Turbine/generator Subtotal 0.3 0.3 0.3 0.3 0.4 0.4 1.1 1.1 0.6 0.6 0.8 2.2

Waste heat dispersal (Cooling towers) Waste handling Ash ponds Sludge ponds Subtotal Total Area permanently disturbed^ 1.1 3.4 6.5 18.6 0.4 0.4 0.8 4.0 29. 0.8 0.8 1.6 7.9 57. 1.5 1.5 3.0 13.9 97. 4.5 4.5 9.0 39.6 283.

Data from Dvorak et al. (1978)

Data are annual estimates. Actual values are a function of the heat (Btu/lb), sulfur, and ash content of the coals being burned.

"Where cooling lakes are used, approximately 0.4-0.8 ha/MWe

Includes roads, parking areas, switchyards, landscaping, etc., not included in rest of table.

(35)

Table 6.2 Approximate Area Requirements for Three 700-MWe Power Plants. Fired by Coal, or by Natural Gas .

Area requirements Components C o a l - f i r e d p l a n t (ha) 3.6 0 . 8 6 . 5 3 . 1 14.0 101 F u e l o i l -f i r e d p l a n t (ha) 5 . 1 0.6 6.5 1.3 13.5 97 NE f j ) t u r a l g a s -.red p l a n t (ha) 0.3 0.6 6 . 5 0 7.4 89

Fuel storage, handling Power generation Waste heat dispersal

(Cooling towers) Waste handling Total

Area permanently disturbed'3

Data are based on Dvorak et al. (1978)

Includes roads, parking areas, switchyards, landscaping etc., not included in the rest of the table.

Opslag heeft het grootste ruimtebeslag voor olie, waarbij inbegrepen de ruimte rond tanks omsloten met een dijk voor de opvang van olie bij calamiteiten.

Indien geen koeltorens noodzakelijk zijn, zal het ruimtebeslag aanzienlijk minder zijn. Afvalbehandeling verschilt eveneens aanzienlijk, dit heeft te maken met de hoeveelheden slakken en as bij kolenverbranding waarvoor silo's

(voor droge opslag) of bekkens (voor natte bezinking en opslag) nodig zijn.

6.2.3 Luchtverontreiniging

De verschillende vormen van emissies in de lucht zijn samengevat in onderstaan-de tabel 6.3.

De totale emissies zullen daarbij variëren naar gelang de grootte van de cen-trale, deze worden gegeven in tabel 6.4.

De afstand waarover stof, 50„ en NO verspreid worden hangt af van de weers-2 x

omstandigheden. Over enkele uren of een etmaal kunnen maximale concentraties op grondniveau worden berekend voor kolen (tabel 6.5).

(36)

Table 6.3 Gaseous Emission Products from Oil, Natural Gas, and Coal Combustion .

Products released (lb/106Btu)*

Emission product Particulates Carbon monoxide Sulfur dioxide Sulfur trioxide Nitrogen oxides Hydrocarbons Aldehydes fuel oil 0.06 0.02 3.81 0.05 0.73 0.01 0.007 Natural gas 0.015 0.017 0.0006 -0.6 0.001 _ BJ .tummous coal . .d 2.86 0.04 1.36 -0.64 0.01 0.00018

Data derives from USEPA (1973a) and represent emission products in the absence of pollution abtament equipment. A hyphen indicates data not provided.

Assumed heat content = 18.000 Btu/lb, 8 lb oil/gal oil, sulfur content = 3.5?ó.

CAssumed 1000 Btu/ft3.

dAssumed 14.000 Btu/lb (30.8 x 106 Btu/MT), 5% ash; sulfur content = 1%.

*Btu (British thermal unit): heat content of 1 lb of coal (1 Btu/lb=2.324xl03J/kg)

Table 6.4 Stack-Gas Emissions from Oil- and Gas-Fired Power Plants of Various Sizes . Plant size (MWe) 100 350 700 2100 Particu

ou

b 0.7 2.6 5.4 16.0 liâtes Gas 0 0 0 0 Emissions S02 0ilC 2.3 8.0 16.0 47.9 (MT/day)* r d Gas 0 0 0 0 N0X Oil6 2.4 8.4 16.8 50.8 r f Gas 2.0 6.9 13.6 40.8

Assumes a plant having a 38?ó efficiency and operating at 70% capacity Assumes an ash content of 0.2?ó and no particulate removal.

Assumes a sulfur content of 2%, by weight, and an 85?ó scrubber removal efficiency Assumes Ohio gas which has 0.34?ó sulfur, by weight, is not used

eBased on 700 lb NO per 10 Btu heat input (Brown et al. 1974), plus combustion

modifications which reduce NO formation by a factor of two.

V

f 9

Based on 574 lb NO per 10 Btu heat input (Brown et al. 1974), plus combustion modifications which reduce NO formation by a factor of two.

x

(37)

Table 6.5 Maximum Short-Term Ground-Level Concentrations of S0„, Particulates, and NO from Four Model Plants and Two Coal Types .

502 (Mq/m3) Particulates^q/m3 )

Dlant size Distance to Sampling Northern Eastern Northern Eastern N0X (jitq/ro3)

(MWe) maximum (m) timec Appalachian Interior Appalachian Interior both coal type

100 600 3 hours 395 395 17 29 316 24 hours 109 210 5 8 92 350 700 3 hours 681 1,312 29 50 554 24 hours 188 362 8 14 158 700 750 3 hours 757 1,457 32 56 606 24 hours 209 402 9 15 171 2100 1030 3 hours 1,249 2,404 53 92 1,002 24 hours 345 663 15 25 277

Assumes a 85% scrubber efficiency for Northern Appalachian Interior coal.

Assumes 99.5?ó efficiency precipitators Trom Dvorak et al. (1978)

Voor S0„ en NO geldt dat het verdere transport in de atmosfeer dermate com-plex is dat het geven van verspreidingsafstanden met het nodige voorbehoud moet gebeuren. Voor de centrale Hemweg (MER Herrw/eg) en de voorgenomen

kolen-vergassingsinstallatie bij de Eemshaven (Bergman 1982) zijn isolijnen van jaargemiddelden berekend. Deze waren op 3, 5 en 10 km maximaal respectievelijk >3.24, 3.24, 2.15 en 15.3, 4, 1.5 mg/m3. Hieruit blijkt dat de grootste

con-centratie binnen 3 à 5 km van de centrale gemeten vi/ordt, maar dat verdere ver-spreiding - zoals te verwachten - aanzienlijk is.

Stofmetingen zijn uitgevoerd in de studie van Dvorak (1978) en Bergman (1982) (tabel 6.6).

Tabel 6.6 Hoeveelheden vliegas in q/m2/jaar op verschillende afstanden van

kolenvergassingsinstallatie en een centrale in USA.

afstand USA(350MW) afstand 5 km 8 12 Eemshaven 0.01 0.005 0.003 5 km 10 20 0,22 -0,89 0.096 -0,4 0.004 -0.016

Voor het ontzwavelen van het rookgas kan kalk of kalksteen gebruikt worden. Berekeningen van de benodigde hoeveelheden zijn gemaakt door Dvorak (1978) en zijn samengevat in tabel 6.7.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Table 4.3 showed that mitochondrial structural and stress response proteins were up-regulated in chronologically aging non-quiescent cells.. The up-regulation of

Following Debeaudoin (2001), the following groups were identified as stakeholders in the management of rangelands: livestock keepers, the government (national, provincial and local

finding a significant main effect for the non-shared delivery complications on inattention symptom severity in the full sample, a model was run testing whether the

a simple model scenario to illustrate the potential impact of the polarization dependence of the γ γ absorption cross section in the case of intrinsic absorption of polarized γ -rays

The objectives of this study are to conceptualise work engagement and burnout and to to determine the factor structure and internal consistency of the both the

De rassen met kort loof kwamen qua ontwikkeling en opbrengst het best naar voren, maar qua kwaliteit van de knol waren deze- de minste. Voosheid

Het probleem van de posseiros blijkt zich vooral voor te doen in het Noorden van Brazilië en in de af­ gelegen binnenlanden (zie Kruse).. Een arbeiderswoning van het type pau-o-pique