• No results found

Vruchtzetting en mate van vulling van de peulen in relatie tot plaats en tijdstip van de bloei bij Vigna unguiculata (L.) Walp.; Teelt van enkele gewassen op ruggen in de grote regentijd; vergelijkende opbrengstproef met de rijstcultivars IR 8 en Acorni b

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vruchtzetting en mate van vulling van de peulen in relatie tot plaats en tijdstip van de bloei bij Vigna unguiculata (L.) Walp.; Teelt van enkele gewassen op ruggen in de grote regentijd; vergelijkende opbrengstproef met de rijstcultivars IR 8 en Acorni b"

Copied!
63
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Landbouwhogeschool-Wageningen

CENTRUM VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK IN SURINAME

VRUCHTZETTING EN MATE VAN VULLING VAN DE PEULEN IN RELATIE TOT PLAATS EN TIJDSTIP VAN DE BLOEI

BIJ VIGNA UNGUICULATA (L.) WALP. (onderzoekproject 72/3)

E. Hoving

Verslag van een onderzoek verricht onder leiding van Dr.Ir. J.F. Wienk

september 1972

(2)

1. Samenvatting 5

2. Voorwoord 5

3. Inleiding 5

4. Uitvoering 6

4.1. Plantmateriaal 6

4.2. Aanplant 6

4.3. Methodiek 7

5. Resultaten ' 7

6. Diskussie 9

7. Literatuur 10

(3)

5

-1. SAMENVATTING

Bij de drie cowpea (Vigna unguiculata (L.) Walp.) cultivars, African Red, PI 221731 en Blackeye werd een in-ventarisatie gemaakt van de vruchtzetting en mate van vul-ling van de peulen in relatie tot plaats en tijdstip van bloei.

De studie werd verricht aan planten opgekweekt in potten in een kas met glazen dak en wanden van fijn gaas.

Van de eerst gevormde bloemen en van de bloemen aan de hoofdas was bij elk der cultivars de vruchtzetting en mate van vulling van de peulen het best.

2. VOORWOORD

Onderhavig rapport beschrijft een gewasbotanisch onder-zoek met cowpea, dat werd uitgevoerd aan het Centrum voor

Landbouwkundig Onderzoek in Suriname door E. Hoving, student in de Tropische Plantenteelt aan de Landbouwhogeschool te Wageningen, als onderdeel van zijn praktijktijd van

3 januari - 3 juli 1972.

Het onderzoek stond onder leiding van Dr.Ir. J.F. Wienk.

3. INLEIDING

Evenals bij andere peulvruchtgewassen is bij cowpea (Vigna unguiculata (L.) Walp.) het aantal bloemen en bloem-knoppen doorgaans geen produktiebeperkende factor, want meestal ontwikkelt zich slechts een klein gedeelte van de bloemknoppen tot rijpe vruchten (OJEAGA OJEHOMON, 1970a).

De bloeiwijzen van cowpea staan in de oksels van drie-tallige bladeren aan de hoofdas en zijassen. De bloemen staan in afwisselende paren gerangschikt aan de top van de algemene bloemsteel, meestal 2-4 bloemen per bloeiwijze. De bloemen gaan vroeg in de morgen open en sluiten enkele uren later, meestal vallen ze nog dezelfde dag af. In de vrucht-beginsels bevinden zich meestal 8-20 zaadknoppen.

De plaats waar bloemen en peulen worden gevormd is sterk afhankelijk van de cultivar. Welke bloemen nog peulen met zaden geven wordt in sterke mate bepaald door plaats en tijdstip van bloei.

In het onderstaande wordt verslag gegeven van een onder-zoek dat is gedaan om een beeld te krijgen van de relatie

tussen vruchtzetting en mate van vulling van de peulen ener-zijds en plaats en tijdstip van de bloei anderener-zijds bij drie cultivars van cowpea. Tevens wordt aandacht besteed aan de mogelijke korrelatie tussen vruchtzetting en grootte van het blad in welks oksel de bloeiwijze staat.

(4)

4 . UITVOERING

4.1. PLANTMATERIAAL

De cultivars waarmee werd gewerkt (met hun CELOS-intro-ductienummers) waren African Red (68052), PI 221731 (69275)

en Blackeye (68O51). De eerste twee cultivars worden geken-merkt door een beperkte vegetatieve ontwikkeling; de zijassen

zijn kort en de planten groeien niet door wanneer de peulen doodrijp zijn. PI 221751 vertoont bovendien terminale bloei. Blackeye ontwikkelt zich sterk vegetatief, vormt lange zij-assen en groeit en bloeit meestal nog door wanneer de eerste peulen al doodrijp zijn.

4.2. AANPLANT

De planten werden opgekweekt in 6 liter zwarte plastik emmers gevuld met een mengsel van gelijke hoeveelheden zwarte aarde (teelaarde), kompost en scherp zand. Per emmer werd voor het zaaien 2,5 gram mengmeststof NPKMg (10+15+20+2) en ongeveer drie weken na zaaien 1 gram ureum toegevoegd. De emmers werden opgesteld op tafels in een kas die met glas is afgedekt en

waarvan de wanden uit fijn gaas bestaan.

Op 15 januari werden per cultivar 20 emmers ingezaaid. Per emmer werden drie zaden uitgelegd; het zaad was ontsmet met Ceredon (3 g/kg zaad). Na ongeveer 2 weken werd uitgedund op uniformiteit tot één plant per emmer.

Drie weken na zaai werden de planten aangetast door een schimmel waarschijnlijk behorende tot het geslacht Pythium. Het symptoom dat optrad was stengelvoetrot. De cultivar

Blackeye werd het sterkst aangetast. Omdat deze ziekte vooral aangrijpt in een vochtig milieu werd voorzichtig water gegeven aan de rand van de emmers. Van de cultivars African Red en

PI 221731 bleven voldoende planten over voor observatie. Van de cultivar Blackeye bleven te weinig planten over. Daarom werd besloten deze cultivar opnieuw in te zaaien. Omdat de oorzaak van het optreden van de schimmelziekte vooral gezocht werd in de potgrond, werd besloten de samenstelling van de potgrond te wijzigen. Er werd nu een mengsel gemaakt van gelijke hoeveelheden leem, kompost en turfmolm. Op 26 februari werd de cultivar Blackeye opnieuw ingezaaid. Wederom trad na ongeveer 3 weken stengelvoetrot op, doch in minder ernstige mate dan voordien. Er bleven dan ook voldoende planten over voor obser-vatie.

PI 22173I begon te bloeien in de vierde week van februari, African Red begon een week later. Beide cultivars begonnen in de tweede helft van maart af te rijpen. Voor Blackeye waren deze tijdstippen resp. de tweede week van april en de eerste week van mei.

(5)

7

-4.3. METHODIEK

Het tijdstip van "bloei van individuele bloemen werd aan-gegeven door de datum van opengaan van een bloem te noteren op een label die aan de algemene bloemsteel werd gehangen. De bloemen van cowpea zijn in paren gerangschikt, de bloemen van een paar bloeien nooit tegelijkertijd. Op de labels werd steeds aangegeven tot welk paar een bloem behoorde.

Bij de weergave van de resultaten werd het bloeitijd-stip genoteerd als het aantal dagen na de dag van opengaan van de eerste bloem van een plant.

Om de plaats van de bloeiwijzen te kunnen aangeven werden bij elke plant de knopen genummerd, op de hoofdas van beneden naar boven (0 = de knoop welke de primaire bladeren draagt), op de zijassen van binnen naar buiten (1.1 = de

eerste knoop aan de zijas ingeplant op knoop 1 van de hoofdas). Nadat de planten waren afgerijpt werden de vruchtzetting en mate van vulling van de peulen genoteerd. Voor de

bepa-ling van de vruchtzetting werd elke vrucht met minimaal één normaal ontwikkeld zaad als peul beschouwd. Voor de

vrucht-zetting werd genomen het quotiënt van het aantal peulen en het aantal bloemen. Het quotiënt van het aantal normaal ont-wikkelde zaden en het aantal zaadbeginsels per peul werd ge-nomen als maat voor de vulling van de peul.

Het bladoppervlak van het blad in welks oksel een bloei-wijze stond werd gemeten bij de cultivars African Red en

PI 221731. Als maat voor het bladoppervlak werd genomen het product van lengte en grootste breedte van het topblaadje.

5. RESULTATEN

Van elk der cultivars African Red en PI 221731 werden 14 planten geobserveerd, van de cultivar Blackeye 13 planten.

Bij African Red en PI 221731 behoorden de gevormde bloemen per bloeiwijze voor ca. drie kwart tot het eerste paar; de rest behoorde tot het tweede paar. Bij de cultivar Blackeye werd bijna steeds (in meer dan 95% van de gevallen) maximaal één paar bloemen per bloeiwijze gevormd. De planten van de cultivar African Red waren allemaal binnen 10 dagen uitgebloeid. Bij de andere cultivars duurde dit enkele dagen langer. Bij elk der cultivars begonnen vlak voordat de plan-ten rijp waren nog enkele bloemen te bloeien; deze bloemen werden niet meer meegeteld.

Er werden meestal maximaal twee peulen per bloeiwijze gevormd; alleen bij African Red waren er enkele bloeiwijzen

(ca. 6%) met drie peulen.

De afrijping van African Red was het meest uniform. PI 22173I en Blackeye rijpten ongeveer even uniform af.

Het maximum aantal bloemen per dag werd bij elk van de cultivars veelal..gevormd op de vijfde à zesde dag na de eerste dag van bloei (Fig. 1 ) .

De eerste bloeiwijze aan de hoofdas bevond zich bij PI 221731 veelal in de oksel van het derde, bij African Red

(6)

5 0 -4 0 - Afrfeen Red 3 0 2 0 -10 0 -»

P 5 l K

/ / /

l

/ / /

l

l

u

6 |~J cwittot fc-lee»«« santal peaten

Jlp

T

dogen na »erst« dag van bloei Aantal bloemen en

peulen van 14 planten 5 0 -4 0 . PI 221731 3Q2 0 1 0 0

-n

P

^

Y

L

*i

7,

LH

fl 4 5 6 7 8 9 10 11 ' 12 dagen na eerste dag van bloei Aantal bloemen en

peulen van 13 planten SO-i 4 0 3 0 2 0 -10 0 J Blackeye

I

I

"71"""* \

i

'LJL

9 10 " 11 ' 12 13 * U

r r i

4 5 6 7 8

dagen na eerste dag van bloei

Fig. 1. Aantal bloemen, en peulen uitgezet tegen het tijdstip van bloei voor de cultivars African Red, PI 221731 en Blackeye; de weergegeven aantallen werden bij de twee eerstgenoemde cultivars geteld op 14 planten, bij de laatstgenoemde op 13

(7)

9

-het zevende samengestelde blad. De eerste open bloem was bij elk der cultivars het vaakst te vinden in deze bloeiwijze.

Van de eerst gevormde bloemen waren de vruchtzetting en mate van vulling van de peulen doorgaans het best (Tabel 1, Fig. 1 ) . De meeste peulen werden bij African Red en PI 221731 gevormd aan de hoofdas en deze waren veelal het best gevuld

(Tabel IA en IB). Bij Blackeye werden de meeste peulen ge-vormd aan de zijassen; de peulen aan de hoofdas waren veelal beter gevuld (Tabel 10).

In Tabel 2 is een maat voor de bladgrootte van enkele bladeren aangegeven met daarbij de gemiddelde mate van vul-ling van de peulen ontstaan in de oksels van deze bladeren. Voor andere bladeren zijn geen waarnemingen weergegeven, omdat hieraan geen redelijk aantal metingen kon worden ver-richt. Vaak ontbrak er een blad of er stond in de oksel van het'betreffende blad geen bloeiwijze.

6. DISKUSSIE

Omdat na het afrijpen der planten niet meer bepaald kon worden welke peul uit de eerst gevormde bloem van een paar was ontstaan werd steeds aangenomen dat dit de grootste van de twee peulen was. Om een meer exakte indruk te krijgen van vruchtzetting en mate van vulling van de peulen in relatie tot het bloeitijdstip was het noodzakelijk geweest de eerst gevormde peul van een paar steeds vlak na het ontstaan daar-van te merken.

De vruchtzetting en mate van vulling van peulen namen af naarmate de bloemen waaruit deze peulen zijn ontstaan later werden gevormd. Vooral van peulen ontstaan uit bloemen die bloeiden na de dag waarop het maximum aantal bloemen per dag werd gevormd werden de vruchtzetting en vulling snel slechter. Dit komt overeen met de waarnemingen van OJEAGA OJEHOMON (1970b).

De vruchtzetting en mate van vulling van de peulen waren bij elk der cultivars aan de hoofdas beter dan aan de

zij-assen. Het is niet te zeggen of dit een kwestie van tijd of plaats is. Volgens EZEDINMA (1966) komen er na het openen

van de bloemen in verhouding meer assimilaten ter beschikking van de zijassen dan van de hoofdas. Het vermoeden rijst daar-om dat van de voor de zijassen beschikbare assimilaten veel ten goede komt aan de vegetatieve ontwikkeling ervan, zodat weinig overblijft voor de vruchtzetting en dat van de voor de hoofdas beschikbare assimilaten veel ten goede komt aan de vruchtzetting.

Vanaf de oksel aan de hoofdas of zijas met de bloeiwijze waarin zich de eerste open bloemen aan die as bevonden, namen de vruchtzetting en mate van vulling van de peulen af

in de richting van de jongere delen van de plant. Kennelijk gebruiken de eerste open bloemen aan een as zoveel assimila-ten bij de vruchtzetting dat er voor de volgende bloemen te weinig overblijft. De jonge vruchtbeginsels aborteren dan of de peulen zijn erg slecht gevuld.

(8)

Uit dit onderzoek kunnen gezien de geringe hoeveelheid cijfers geen konklusies worden getrokken over de mogelijke korrelatie tussen de grootte van het blad in welks oksel een bloeiwijze staat en de mate van vulling van de peulen.

7. LITERATUUR

EZEDINMA, P.O.C., 1966. The distribution of dry weight changes among shoot components of semi-upright cowpeas (Vigna unguiculata (L.) Walp.) during vegetative development. Hort. Res., 6:

91-99-OJEAGA 0JEH0M0N, 0., 1970a. A comparison of the vegetative growth, development and seed yield of three varieities of cowpea, Vigna unguiculata (L.) Walp. J. agric. Sei., 24: 363-374.

OJEAGA 0JEH0M0N, 0., 1970b. Effect of continuous removal of open flowers on the seed yield of two varieties of

cowpea, Vigna unguiculata (L.) Walp. J. agric. Sei., 24: 375-381.

(9)

11

-Tabel IA. Vruchtzetting en mate van vulling van de peulen

in relatie tot plaats en tijdstip van bloei bij

African Red (totaalcijfers van 14 planten)

plaats van de bloei ') 1.1 2.1 2.2 3.1 totaal van zijassen (a 5 6

7

totaal van hoofdassen totaal (a + ) (b) b) 0 1 1 2 11 2 13 15 1 1 2 3 11 4 15 18 a a ti 2 5 1 6 2 4 3 9 15 n t a jdstip 3 6 4 10 8 7 1 16 26 1 p e u l van 4 3 1 3 7 2 8 1 11 18 bloei 5 1 3 1 1 6 1 7 7 e n ') 6 3 3 3 7 -1 1 1 1 to-taal 1 19 3 12 35 34 28 6 68 103 vrucht- zet-ting (%) 12,5 43,2 25,0 33,3 27,1 75,6 54,9 24,0 55,7 41,0 mate van vul-ling (%) 64,3 49,0 88,9 42,4 46,4 62,0 65,9 56,4 63,5 58,1

vruchtzetting

mate van

vulling

100 94,7 78,9 83,9 50,0 14,9 8,3 2,8

89,3 79,1 62,1 52,4 42,3 26,7 59,1 8,3

(10)

ra - p cd crt H •""N d ft 0) +3 O - P d cö -P r H O) ft • H 4 - P r H crt t H 0) h d • H d crt t> CQ u o d 'M 0 H 3 CU • Q • H ü i H ft cö CD -ri d crt CÖ - p O -P > r H r A b 0 t > -Ö H •rH OJ r H C\J r H 3 H > f t Ö crt ' O • H i > , Q CD - P CÖ • H CD O S r H d o £> Ö CÖ b 0 > d • H - P • H ft - P +3 CD ra N T j - P ,d • o • H Ü - P 0 U > PP H H CD ,Q cö EH d CD d CÖ 5 0 CD H ^ R •P H ^ - ' CÖ pi S î> I bD •p d O - P ï R pi + 3 V ^ fH CD > CQ r H I CÖ O CÖ -P -P d CD r-\ Pi 0 ft r H CÖ -P d CÖ CÖ • H CD O H d ï> ft •H -P ra T J •n> •H +3 d -cö O-H CD ra o -P H cö ,Q cö rH CD ftTJ O H o oo t>-vo LA O O I rH 4 \>~ 4 O- O o o LA LA o > 4 " rH r-i CM VO O O C ** r. *« LN. 00 roi I A H OJ OJ CM LA OJ LD ( N O OJ O L>- O- r A ro\ 4 r A 4 OJ 00 LA O ON O H LA O t>- O r A LX) LA <r VO LA O LA 00 O O - C^ O OJ r-\ LA LA rA r A OJ O 4 O 4 rA O 4 " 4 " t>- OJ I A OJ OJ OJ H H 4 4 LD 00 OJ OJ H r A OJ t A co r A OJ O r A LA D -r A 00 4 4 H OJ • • O O OJ r A H r A 4 H H • • H OJ OJ L A O r-{

va

n

en

(a

)

HCÖ CQ ra CÖ CÖ -p - o O - H -p N r-t H OJ OJ H 4 LD OJ r A H r A 4 LD H OJ 4 r A L A H OJ H L A H r H r H r-\ VD H d > T-\ OJ H LA L>-4 O H 4 r H 4 L A H d CD ra O- cö T J CÖ «H +3 O o o - P f l 4 VD L A r H L>-L A O H 4 H 4 L A H + cd r H CÖ CÖ P1 O - p co r A H O OJ L A 0 0 r A 4 o r A 4 A ) r A r A 00 L A 00 es vu VD O o H

zettin

g

) - p ^ . r d ^ Ü pi U > VD O 4 H ON H OJ es H O O r A vD ON r A 4 vu VÛ VD 00 co H LA 00 d CÖ b f W > d ^ . •H-^y CD H -P H cd pi S > bO cd H en fn CD > -p •H - d d cd > rA CD CD TJ fH 0 T j d o CD •H Cs!

(11)

15

-Tabel IC. Vruchtzetting en mate van vulling van de peulen in

relatie tot plaats en tijdstip van bloei bij Blackeye (totaalcijfers van 13 planten)

plaats van de bloei ' ) 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 2.2 2.3 2.4 2.5 3.2 3.3 3.4 4.1 4.2 5.1 5.2 5.3 5.4 6.1 6.2 totaal van zijassen (a) 6 7 8 9 10 11 12 13 totaal van hfd.assen tot. (a + b) vrucht-zetting (%) mate van vulling (%) 0 1 1 1 4 6 2 13 14 93,3 90,9 1 1 1 1 1 1 5 2 4 5 2 13 18 100 89,8 a a n 2 1 2 5 1 1 10 4 1 3 2 1 11 21 84,0 75,4 t a l p tijdstip van bl 3 3 5 3 1 2 1 1 1 2 1 20 1 1 3 1 6 26 78,8 66,2 4 2 2 1 1 1 1 1 1 1 11 1 1 1 1 4 15 60,0 67,4 5 1 5 1 1 1 1 3 2 1 2 1 19 1 3 1 5 24 64,9 48,1 e u 1 oei • 6 1 2 2 1 3 1 1 1 1 13 1 1 14 31,8 34,4 e n ) 7 1 1 1 3 1 1 4 10,8 41,8 8 1 1 2 2 8,3 27,9 to-taal 1 9 14 11 7 2 8

7

6 1 4 5 2 1 2 2 1 1 1 1 1 87 1 10 12 12 10 5 2 1 53 140 vrucht-- mate zetting van (%) 100 60,0 58,3 50,0 35,0 16,8 80,0 50,0 5^,5 14,3 57,1 55,6 40,0 100 50,0 66,7 33,3 50,0 50,0 20,0 33,3 44,0 50,0 71,4 60,0 60,0 50,0 35,7 18,2 25,0 50,0 46,1 V U-L — ling (%) 23,1 62,3 57,7 59,6 52,8 64,3 69,2 67,3 43,2 7,1 71,1 66,7 63,3 56,3 63,3 30,2 84,2 77,8 46,7 83,3 41,2 60,6 82,4 90,0 82,7 77,0 53,9 48,6 47,2 27,8 71,9 65,0

(12)

Tabel 2. Een maat voor de grootte Van het blad in welke oksel

een bloeiwijze staat en de mate van vulling van de

peulen van deze bloeiwijze, voor de cultivars African Red (A)

en PI 221751 (B)

5e blad a.

oppervlak

(cm

2

)

86

91

105

112

128

128

140

145

144

146

159

184

,d. hoofdas

mate van

vulling

(%)

54

81

94

71

55

77

70

73

71

68

68

54

6e blad a.d. hoofdas

oppervlak

(cm )

50

50

77

80

96

105

109

110

113

115

116

125

135

mate van

vulling

62

80

65

52

73

39

58

85

63

85

62

79

82

B 3e blad a.d. hoofdas 4e blad a.d. hoofdas 5e blad a.d. hoofdas

oppervlak

(cm

2

)

4?

69

72

76

80

82

82

84

84

88

89

96

107

mate van oppervlak

vulling 2N

(cm )

65

86

13

92

70

95

80

67

85

84

92

72

58

39

47

53

53

63

67

69

71

71

75

76

85

103

mate van oppervlak

vulling 2s

(cm )

87

70

33

77

52

92

85

62

83

88

7

96

93

54

39

39

40

40

46

46

55

69

84

mate van

vulling

31

27

25

22

25

71

75

100

15

45

(13)

Landbouwhogeschool-Wageningen

CENTRUM VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK IN SURINAME

TEELT VAN ENKELE GEWASSEN OP RUGGEN IN DE GROTE REGENTIJD

(onderzoekproject no. 72/11)

E. Hoving

Verslag van een onderzoek verricht onder leiding van Dr, Ir. J. Ruinard

(14)

Biz.

1. Samenvatting 5

2. Voorwoord 5

3. Inleiding 5

4. Uitvoering 5

4.1. Gewassen 5

4.2. Proefterrein 6

4.3. Methodiek 6

4.4. Waarnemingen 8

4.5* Aanplant . 8

4.5.1. Cowpea . . . 8

4.5.2. Paksoi 9

4.5.3. Oker 9

5. Resultaten 10

5.1. Cowpea 10

5.2. Paksoi 10

5.3. Oker 12

6. Diskus

si e 14

7. Literatuur 16

(15)

5

-1. SAMENVATTING

Om de mogelijkheden van teelt op ruggen in de regen-tijd van cowpea, paksoi en oker op zware klei te onder-zoeken werd voor elk van deze gewassen een proef aangelegd waarbij smalle ruggen (50 cm), brede ruggen (100 cm) en vlakke grond met elkaar werden vergeleken.

De verbouw van paksoi is niet gelukt. Van de andere

twee gewassen kon de opbrengst worden bepaald. De opbrengst-verschillen waren voornamelijk door de grote heterogeniteit van het proefterrein en te weinig herhalingen statistisch niet duidelijk.

2. VOORWOORD

Onderhavig verslag beschrijft een onderzoek dat uit-gevoerd werd aan het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek in Suriname door E» Hoving student in de Tropische Planten-teelt aan de Landbouwhogeschool te Wageningen als onderdeel van zijn praktijktijd«

Het onderzoek stond onder leiding van Dr. Ir. J. Ruinard«

3. INLEIDING

Het verbouwen van droge eenjarige gewassen in de grote regentijd levert vooral op zwaardere gronden veel moeilijk-heden op. De overmatige regenval veroorzaakt dichtslaan van de grond en wateroverlast» Verbouw van gewassen op ruggen zou een oplossing kunnen zijn voor het probleem van water-overlast door betere oppervlakteontwatering, snellere uit-droging van de grond bij droog weer en betere

luchtvoor-ziening van dichtgeslagen grond, doordat de lucht: aan drie

kanten kan intreden»

Uit het onderzoek van FORTANIER (1962) bleek dat het gevaar van wateroverlast door de verbouw op ruggen zo sterk verkleind kon worden dat inderdaad in de grote regentijd met sukses diverse droge eenjarige gewassen verbouwd konden worden met redelijke opbrengsten.

In het onderstaande wordt verslag gegeven van een onderzoek naar de mogelijkheid de gewassen cowpea (Vigna unguiculata (L.) Walp.), paksoi (Brassica chinensis L.) en oker (Hibiscus esculentus L.) in de grote regentijd op rug-gen te verbouwen.

4. UITVOERING 4.1. GEWASSEN

Het onderzoek werd uitgevoerd met de gewassen cowpea (cv. African Red), paksoi (cv. Wong Bok en zaad afkomstig van do firma Sluis te Enkhuizen, cv. onbekend) en oksr (zaad afkomstig van de afdeling Tropische Plantenteelt van de

(16)

Landbouwhogeschool, cv* onbekend). De gebruikte oker-cultivar is een dwerg met korte groeiduur.

Er werd met cowpea gewerkt omdat dit gewas op het CELOS veel in het onderzoek is opgenomen en er daarom be-hoefte aan bestaat dit gewas ook in de grote regentijd te kunnen verbouwen. Paksoi en oker waren vrijwel de enige kort groeiende gewassen die onder de heersende omstandig-heden perspektief boden. De gewaskeuze werd mede bepaald door de selektiviteit van de in de handel verkrijgbare herbiciden, gebruikt in het herbicidenonderzoek (onder-zoekproject no. 72/IO) dat parallel aan het ruggenteelt-onderzoek werd uitgevoerd.

4.2. PROEFTERREIN

De proeven werden uitgevoerd op het CELOS-terrein. Het proefterrein bestond uit 6 m brede door trenzen

ge-scheiden bolle bedden. De trenzen zorgen voor de water-afvoer naar de ringsloot rond de CELOS-polder. De grond-soort is humeuze zware klei met op geringe diepte zeer fijn zand. De doorlatendheid van deze grond is gering. Het terrein had ongeveer 5 maanden braak gelegen. De te velde staande onkruidvegetatie werd afgemaaid en

verwij-derd.

4.3. METHODIEK

Voor elk van de gewassen werd een blokkenproef opge-zet in 3 herhalingen. Per herhaling waren steeds 3 vakken opgenomen; per vak werd één behandeling uitgevoerd. Voor een groter aantal herhalingen was geen grond beschikbaar.

De ruggen werden gemaakt door met een holle spa geulen te graven dwars over de bedden en de aldus ver-kregen grond op het maaiveld ertussen te brengen zodat

enige ophoging ontstond.

De volgende 3 behandelingen werden bij elk van de ge-wassen met elkaar vergeleken (fig. l ) :

- 50 cm brede ruggen met daartussen 25 cm brede en 20 cm diepe geulen. De uit de geulen gegraven grond werd op

het onbewerkte grondoppervlak gebracht; de ruggen waren enigszins bol; de gemiddelde ophoging was ca. 10 cm.

- 100 cm brede ruggen met daartussen 25 cm brede en 25 cm diepe geulen. Het grondoppervlak waar de uit de geulen gegraven grond werd opgebracht werd eerst ca. 5 cm diep omgespit. De gemiddelde ophoging van de ruggen was ca. 6 cm.

- Vlakke grond. De grond werd 5-10 cm diep omgespit. Nadat de ruggen waren gemaakt en de vlakke grond was ge-spit werden de grote brokken klei met behulp van een tjap verkleind.

(17)

_ 7

-9M>i<Met<le ophoging 16 ci 20 CM N S 0 C I» m ^ N . § 5 « * Sem o*i#©ï gtsett 25 c« J&£B ,H »*ffl»i. 100. cm Fig. 1 . t M r s t f M f S f t t d e » • » 4 * r«§g*n. o » S9 e * br**» e svtattie« gr »tui « s 100 CM brod» rwgftw htrtottog 3 e B à r«ns e » a e b a i i h*rttalH»8 2 e b 9 e b a trous e b « I i i i 1

i

i 1 iwrhatinfi f e b a e b a e b a. trens

(18)

Het plantverband was voor elk van de behandelingen zodanig dat er ca. 200.000 planten per hektare stonden. Op een rug van 50 cm kwamen daarom 3 plantrijen; de plan-ten stonden in driehoeksverband op 20 cm. Op een rug van 100 cm kwamen 5 plantrijen; de afstand tussen en in de

rijen was 20 cm; de planten stonden in driehoeksverband. Op de vlakke grond was de rijafstand 25 cm en de afstand in de rij 20 cm; de planten stonden ook hier in driehoeks-verband.

De netto grootte van de vakken, d.w.z. zonder rand-rijen, was voor de smalle ruggen en de vlakke grond 5 x 3 m en voor de brede ruggen 5 x 3,75 nu

4.4. WAARNEMINGEN

Bij inboeten werd het aantal open plantplaatsen per vak geteld. De oker werd niet ingeboet en daarom werd daar het aantal planten per vak daags na dunnen geteld.

Bij de oogst werd het aantal planten opnieuw geteld en werd van cowpea de peul- en zaadopbrengst bepaald (beide na 48 uur drogen bij 45°C). Van oker werd het vers-gewicht van de geoogste vruchten bepaald.

Door een kollega van de richting landbouwwerktuigkun-de werd op het bed beplant met cowpea het vochtgehalte van de grond bepaald enkele dagen na inzaai en na de oogst. De bemonstering vond plaats in de laag 3-8 cm beneden het grondoppervlak.

4.5. AANPLANT 4.5.1. Cowpea

Op 17 mei werd begonnen met ruggen maken« Nadat de grond was getjapt kon op 1 juni worden ingezaaid. Er wer-den ca. 3 zawer-den per plantgat op 2-3 cm diepte gezaaid. Een week na zaaien werd ingeboet en nog een week later werd gedund tot één plant per plantplaats en werd bemest met 200 kg NPK-mengmeststof (15+15+15) per hektare. Op

3, 6, 8 en 9 weken na zaai werd gewied. Vijf weken na

zaai werd nogmaals bemest met 200 kg zwavelzure ammoniak per hektare. Deze gift was nodig omdat (vermoedelijk door onkruidkonkurrentie) het gewas plaatselijk stikstofge-breksverschijnselen vertoonde.

Ongeveer 6 weken na zaai begon het gewas te bloeien. De eerste oogst vond plaats 10 weken na zaai; een week later konden 8 vakken in hun geheel worden geoogst. Het vak met brede ruggen in de derde herhaling werd pas bijna 2 weken na de 2e oogstronde in zijn geheel afgeoogst. In

herhaling 3 en vooral in het laatst geoogste vak begonnen de planten na de eerste oogst weer te bloeien.

(19)

9

-4»5*2* Paksoi

Er werd in een kas metpglazen dak en wanden van fijn gaas een kweekbed van 15 m gemaakt. Dit kweekbed werd

bemest met 300 gram NPK-mengmeststof (15+15+15). Er werd 110 gram paksoi-zaad (cv. Wong Bok) gezaaid. Omdat de op-komst slecht was werd nogmaals een kweekbed van dezelfde grootte gemaakt. De voor dit kweekbed benodigde grond werd

ontsmet met 400 gram PCNB (25$ a.i.) per m-5 grond. De grond

werd ontsmet omdat gedacht werd dat door de aanwezigheid van een bodemschimmel de opkomst van het eerste zaaisel

slecht was. Er werd bemest met 300 gram NPK-mengmeststof (15+15+15) en er werd wederom 110 gram zaad (cv. Wong Bok) gezaaid. De opkomst hiervan was desondanks even slecht als

die van het eerste zaaisel.

Ongeveer 20 dagen na zaai (op 13 juni) werd de eerst gezaaide paksoi in het veld uitgeplant; er waren slechts voldoende planten voor één van de drie herhalingen. Er werd in de middaguren overgeplant en meteen na overplanten werd met de tuinslang water gegeven. Daags na overplanten werd bemest met 200 kg NPK-mengmeststof (15+15+15) per hektare.

Omdat slechts een zeer gering aantal planten aansloeg werd besloten opnieuw te beginnen en nu direct in het veld

te zaaien. Er werd ander zaad (afkomstig van de firma Sluis te Enkhuizen, cv. onbekend) gebruikt omdat getwijfeld werd aan de kwaliteit van het tot dusverre gebruikte zaad. Op 22

juni werd gezaaid, 5-10 zaden per plantgat, 2-3 cm diep. De opkomst was dermate slecht dat dit deel van de proef onge-veer 3 weken na zaai als beëindigd moest worden beschouwd.

4.5.3. Oker

Op 20 juni werd oker gezaaid, 2-3 cm diep, wegens ge-brek aan zaad slechts 2 zaden per plantgat. Er was geen.

zaad meer over om nog in te kunnen boeten. Ongeveer 2 weken na zaaien werd gedund tot één plant per plantplaats en be-mest met 200 kg NPK-mengbe-meststof (15+15+15) per hektare. Er werd 1, 4, 5 en 6 weken na zaaien gewied.

Ongeveer 6 weken na zaai begonnen de planten te bloeien. Vanaf ongeveer 7 weken na zaai werden: de planten aange-tast door een schimmel, waarschijnlijk een Fusarium sp. Op een deel van de bladeren bevonden zich vlekjes van zwart mycelium met banaanvormige, meestal 2-4 cellige sporen. Na verloop van tijd waren die bladeren in hun geheel overdekt door zwart mycelium en werden de bladranden nekrotisch. Nog later vielen de betreffende bladeren af.

Op 8 weken na zaai werd voor de eerste maal geoogst« Doordat deze oogst ongeveer een week te laat plaatsvond was slechts 1/5 deel van de geoogste vruchten konsumabel. Nadien werd om de 3 à 4 dagen geoogst tot en met 73 dagen na zaai.

Deze vruchten waren vrijwel allemaal konsumabel. De vruchten die na de laatste oogst nog werden gevormd waren gering in

aantal en werden door tijdgebrek niet meer bij de opbrengst gerekend.

(20)

5. RESULTATEN 5.1. COWPEA

De opkomst was op de vlakke grond het slechtst (tabel l ) , ongetwijfeld omdat na elke forse regenbui het water hierop plaatselijk bleef staan; op de smalle ruggen

daar-entegen stroomde het water meteen af; op de brede ruggen bleef een enkele keer wat water staan. Inboeten had weinig sukses.

Enkele weken na zaai was de grond in herhaling 2 al behoorlijk dichtgeslagen, in herhaling 1 minder. De grond in herhaling 3 behield tot aan de oogst aan de oppervlakte

een enigszins kluiterige struktuur. Er waren dan ook grote verschillen tussen de herhalingen in ontwikkeling van het gewas. In herhaling 3 ontwikkelde het gewas zich zeer goed; herhaling 2 was het slechtst, vooral de vlakke grond.

Behoudene de verschillen in aantal planten per vak (tabel l) deden zich weinig duidelijke verschillen voor tussen de vakken binnen een herhaling. Op de vlakke grond in herhaling 2 waren de planten plaatselijk wat geel en kleiner.

Het aantal open plantplaatsen was bij de oogst in alle vakken groter dan bij inboeten, hetgeen geweten moet worden aan het zeer geringe effekt van inboeten, aan vraat door

veenmollen en in zeer beperkte mate aan schimmelaantasting. De opbrengst van de vakken met brede ruggen was het

hoogst; de beide andere behandelingen gaven een beduidend lagere opbrengst (tabel 1 ) . De verschillen werden getoetst met een F-toets en waren niet signifikant bij 10% onbetrouw-baarheid.

De vochtgehaltes van de grond in de verschillende be-handelingen bij de bemonstering enkele dagen na inzaai liepen weinig uiteen. Bij de bemonstering na de oogst was het vochtgehalte op de smalle ruggen het laagst en op de vlakke grond het hoogst (tabel 2;. De verschillen waren niet signifikant bij 10% onbetrouwbaarheid.

5.2. PAKSOI

De verbouw van paksoi is niet gelukt. Na overplanten sloegen de planten zeer slecht aan en direkte inzaai gaf een zeer slechte opkomst te zien. Bij inboeten bleek dat de vakken met vlakke grond opnieuw ingezaaid zouden moeten worden. De andere vakken konden nog wel worden ingeboet, hoewel het aantal open plantplaatsen soms opliep tot 50^. De opkomst in herhaling 3 was nog het best. Omdat de vakken op dezelfde wijze waren gerangschikt als in de aanplant van cowpea (fig. 2) waren hier na verloop van enkele weken

de-zelfde verschillen tussen herhalingen waarneembaar in struk-tuur van de grond.

Enkele weken na zaai bleek dat inboeten niet had ge-holpen en dat er steeds minder planten op het veld overble-ven. Om die reden werd dit deel van de proef afgeschreoverble-ven.

(21)

11

-Tabel 1. Aantal en percentage open plahtplaatsen bij

in-boeten, aantal en percentage geoogste planten, en

zaadopbrengst (ton/ha; 12$ vocht), alles per vak (A); en de

gemiddelden per behandeling en per herhaling (B) van cowpea

behan-deling

A 50 cm

brede

ruggen

100 cm

brede

ruggen

vlakke

grond

B 50 cm

brede

ruggen

100 cm

brede

ruggen

vlakke

grond

her.hu 1

herh. 2

herh. 3

herha-ling

1

2

3

1

2

3

1

2

3

gem.*

1 t/m 3

gem.

1 t/m 3

gem.

1 t/m 3

gem. 1

gem. 2

gem. 3

open plantplaatsen

aantal

11

41

20

26

40

15

63

126

101

24,0

27,0

96,7

33,3

69,0

45,3

t

l )

3,7

13,7

6,7

6,9

10,6

4,0

21,0

42,0

33,7

8,0

7,2

32,2

10,5

18,9

14,8

geoogste

aantal

274

247

251

322

290

299

240

145

180

257,3

303,7

188,3

278,7

227,3

243,3

planten

$ $1

91,3

82,3

83,7

86,7

77,3

79,7

80,0

48,3

60,0

85,8

81,2

62,8

86,0

69,3

74,5

1)

zaadopbrengst

(ton/ha; 12$

vocht)

0,832

0,806

0,808

1,191

0,625

1,365

0,979

0,697

0,842

0,815

1,060

0,840

1,001

0,709

1,005

„*,„,,,•„.,- •,» 4,

1) De standaardafwijking van de zaadopbrengsten per vak is 0,205

ton/ha, van de gemiddelden 0,145 ton/ha: de variatiecoëfficiënt

is 22,7$.

2) Van totaal aantal plantplaatsen.

3) Van totaal aantal plantplaatsen (steeds één plant per

plant-plaats).

(22)

Tabel 2« Vochtgehaltes van de grond op 3-8 cm diepte in de verschillende behandelingen enkele dagen na in-zaai en na de oogst; de cijfers zijn gemiddelden van 3 her-halingen behande-ling 50 cm brede ruggen 100 cm brede ruggen vlakke grond inzaai enkel (s.a e dagen na . gemiddelde 2,1) 38,2 37,4 38,4 na de oogst (s.a. gemiddelde 3,7) 26,3 30,7 32,5 5.3. OKER

Door gebrek aan zaaizaad werd niet ingeboet, hetgeen echter overal wel zeer noodzakelijk was (tabel 3 ) . De op-komst op de vlakke grond was het slechtst, ongetwijfeld

omdat ook in dit deel van de proef hierop na elke forse regenbui plaatselijk water bleef staan, wat niet het ge-val was op de smalle ruggen en in veel mindere mate op de brede ruggen.

Wegens dezelfde rangschikking van de vakken als in de aanplant van cowpea en paksoi (fig. 2) waren hier na ver-loop van enkele weken dezelfde verschillen tussen herha-lingen waarneembaar in struktuur van de grond.

Naast de verschillen in aantal planten per vak

(tabel 3) waren er verschillen in ontwikkeling van het ge-was tussen de behandelingen. Dè planten op de smalle rug-gen in herhaling 1 en 2 waren groter dan in de andere vak-ken. In herhaling 3 bestond weinig verschil in ontwikke-ling van het gewas tussen de behandeontwikke-lingen. De stand van het gewas was in herhaling 3 het best; de planten waren hier ook groter dan elders. De produktie aan verse

vruchten per plant was op de smalle ruggen het hoogst even-als de opbrengst per ha aan verse vruchten (tabel 3 ) . De verschillen werden getoetst met een P-toets en waren niet

(23)

13

-Tabel 3* Aantal en percentage planten na dunnen, aantal en

percentage geoogste planten, en opbrengst aan verse vruchten per ha (in tonnen) en per plant (in grammen), alles per vak (A); en de gemiddelden per behandeling en per her-haling (B) van oker

behan-deling A 50 cm brede ruggen 100 cm brede ruggen vlakke grond B 50 cm brede ruggen 100 cm brede ruggen vlakke grond herh. 1 herh. 2 herh. 3 herha-ling 1 2 3 1 2 3 1 2 3 gem. 1 t/m 3 gem. 1 t/m 3 gem. 1 t/m 3 gem. 1 gem. 2 gem. 3 planten na aantal 123 146 158 53 215 248 23 76 151 142,3 172,0 83,3 66,3 145,7 185,7 dunnen * 2 > 41,0 48,7 52,7 14,1 57,3 66,1 7,7 25,3 50,3 47,4 45,8 27,8 20,9 43,8 56,4 geoogste aantal 121 144 151 39 207 234 15 45 111 138,7 160,0 57,0 58,3 132,0 165,3 planten * 2 ) 40,3 48,0 50,3 10,4 55,2 62,4 5,0 15,0 37,0 46,2 42,5 19,0 18,6 39,4 49,9 opbrengst g/plant 54,1 25,2 41,8 15,6 19,4 34,9 11,0 17,3 33,6 40,4 23,3 20,6 26,9 20,6 36,7 ton/ha 4,362 2,502 4,072 0,337 2,317 4,524 0,110 0,520 2,487 3,645 2,393 1,039 1,603 1,780 3,694 1) De standaardafwijkingen van de vakopbrengstea in g/plant en

ton/ha zijn resp. 10,1 en 1,218, van de gemiddelden resp. 7,1 en 0,861; de variatiecoëfficiënten zijn resp. 35,8$ en 51,6%. 2) Van totaal aantal plantplaatsen (steeds één plant per

plant-plaats).

(24)

6» DISKUSSIE

De opbrengst vtui cowpea van alle behandelingen was goed in vergelijking met proefresultaten behaald met de-zelfde cultivar in de droge tijd op het CELOS-terrein

(ERDMAN, 1971; WIEME, 1972). ïegen de verwachting in waren de opbrengsten van de ruggen niet signifikant hoger dan van vlakke grond, hetgeen voornamelijk geweten moet worden aan de grote heterogeniteit van het proefterrein en aan te weinig herhalingen. Ook speelden hierbij het verschil in plantverband en de weersomstandigheden (fig. 3) vlak na inzaai een grote rol. Door de verschillen in plantverband was de opbrengst per plant bij het nauwste plantverband

(smalle ruggen) kleiner dan bij het wijdere plantverband op de brede ruggen en de vlakke grond. De weersomstandig-heden vlak na inzaaien van cowpea waren gunstig (fig. 3; zodat ook op de vlakke grond de opkomst nog redelijk was, resulterend in een hoge opbrengst.

Het was onmogelijk van paksoi een zodanige aanplant tot stand te brengen dat een vergelijking tussen de ver-schillende behandelingen mogelijk was, hetgeen voorname-lijk kwam doordat niet bekend was welke teeltmethode onder deze omstandigheden moest worden gevolgd. De weersomstandig-heden vlak na planten en inzaai (fig. 3) waren eveneens ver-antwoordelijk voor het niet aanslaan van de planten en de slechte opkomst.

De opbrengsten aan okervruchten van de verschillende behandelingen vertoonden grote verschillen; echter door de heterogeniteit van het proefterrein en te weinig her-halingen waren deze niet signifikant.

BemoeT&gend is het dat na de oogst het vochtgehalte van de smalle ruggen behoorlijk lager was dan in de brede ruggen en claar lager was dan in de vlakke grond. Deze

verschillen deden zich bij bemonstering enkele dagen na zaai nog niet voor maar toen waren de ruggen nog maar

juist gemaakt.

Het uitgevoerde onderzoek laat als gevolg van de hetero-geniteit van het proefterrein en andere oorzaken geen konklu-sies toe omtrent de mogelijkheden van ruggenteelt op zware klei in de regentijd. Ook over de vorm van de ruggen is

geen uitspraak te doen.

Schrijver dezes is van mening dat ruggenteelt op zware klei in de regentijd perspsktief biedt wanneer de ruggen machinaal kunnen worden gemaakt hetgeen slechts mogelijk is op betrekkelijk droge grond. Het maken van de ruggen met de hand zal vermoedelijk te veel manuren vergen (naar schatting 500 per ha voor ruggen van 100 cm breed en 700 per ha voor ruggen van 50 cm breed) om teelt van landbouw-gewassen rendabel te laten zijn.

(25)

15 -A. regenval WW* 200 180- 160- 140-120 100 i 80 60 4 0 2 0 -0 A/5 1/6 Mf *'• 1/9 tfatWB 8. regenvai 50 4 0 3 0 2 0 1 0 -0 J 3 %

f

inzost eowpea

zQ

«W6

f

uit planten pak sot 20%

f

f

lib

•fizcwti inzaai ok«r pafcso«

fiS-3 Regenval {tl-daagse totsten) »ofi 11 mei let 1 septewb« 1972 (A) #• ét§#tiiks# regenval van 31 mei iet en B*tt 31 juni ( 8 ) .

(26)

7. LITERATUUR

ERDMAN, J.W*, 1971. Produktie en verdeling van drogestof bij de cowpea-cultivars Blackeye en African Red onder invloed van de plantdichtheid. CELOS rappor-ten, 58.

PORTANIER, E.J., 1962. Rapport inzake het onderzoek naar mogelijkheden van verbouw van tweede gewassen en boomcultures voor het Wageningenprojoet, Suriname; verdere mechanisatie en middenstandslandbouw.

Stichting voor de Ontwikkeling van Machinale Landbouw in Suriname, Wageningen,Suriname.

WIENK, J.F., 1972. Een vergelijkende opbrengstproef met cowpea. CELOS rapporten, 64»

(27)

Landbouwhogeschool-Wageningen

CENTRUM VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK IN SURINAME

EEN VERGELIJKENDE OPBRENGSTPROEP MET DE RIJST-CULTIVARS IR 8 EN ACORNI BIJ DRIE PLANTDICHTHEDEN

(onderzoekproject 72/8)

E, Hoving

Verslag van. een onderzoek verricht onder leiding van Dr. Ir. J. Ruinard en Dr. Ir. J.F. Wienk

(28)

biz. 1. Samenvatting . 5 2. Voorwoord . . . 5 3. Inleiding . . . 5 4. Uitvoering . . . 6 4.1. Zaaizaad . . . . . . 6

4.2. Pro eft errein 6

4.3. Methodiek 6 4.4. Aanplant 8 5. Resultaten . . . 9

6. Discussie 13 7. Literatuur . . . 15

(29)

5

-1. SAMENVATTING

De rij stcultivars IR 8 en Acorni werden met eIknar vergeleken bij de plantverbanden 10 x 10, 20 x 20 en 30 x 30 cm.

Dichter planten dan normaal te doen gebruikelijk is in de bevolkingslandbouw (op 20 tot 30 cm vierkant) gaf bij IR 8 geen opbrengstverhoging; bij Aoorni was de op-brengst bij een plantverband van 30 x 30 cm lager dan bij 20 x 20 en 10 x 10 cm.

De gemiddelde opbrengst van IR 8 was 5,77 ton/ha (+

0,17) en van Acorni 5,61 ton/ha (+0,17). "~

2. VOORWOORD

Dit rapport is het verslag van een vergelijkende op-brengstproef met de rijstcultivars IR 8 en Acorni bij drie plantdichtheden uitgevoerd in de periode april - september 1972 aan het Centrum voor Landbouv/kundig Onderzoek in

Suriname (CELOS) door E. Hoving, student in de Tropische Plantenteelt aan de Landbouwhogeschool te Wageningen, als onderdeel van zijn ingenieursstudie.

Het onderzoek werd begeleid door Dr. Ir. J. Ruinard en Dr. Ir. J.F. Wienk.

3. INLEIDING

Tussen de rijstcultivars IR 8 en AiCorni zijn verschil-len in ontwikkeling van het gewas. Onder neer komt dit tot uiting doordat IR 8 sterker uitstoelt dan Acorni. IR 8 is

daarom ook beter geschikt voor de teeltmethode waarbij wordt overgeplant dan Acorni. Door de minder sterke uitstoeling kan Acorni het best direct in het veld worden gezaaid.

In vergelijkende proeven worden beide cultivars meestal bij dezelfde plantdichtheid aangeplant. Op het veredelings-bedrijf van de Stichting voor de Ontwikkeling van Machinale Landbouw in Suriname (S.M.L.) werd meestal direkt in het veld gezaaid met ca. 100 kg zaaizaad per ha. De opbrengst van IR 8 (ca. 6-7 ton/ha) was bijna altijd hoger dan die van Acorni (ca. 5 ton/ha).

Op het CELOS werd door ERDMAN (1971) een groeianalyti-sche vergelijking uitgevoerd met beide cultivars; hierbij werd overgeplant. Het plantverband was 20 x 20 cm. De op-brengst van Acorni was toen iets hoger dan die van IR 8 (resp. 4,80 en 4,06 ton/ha).

De vraag is welk effect de plantdichtheid hoeft op de opbrengst van beide cultivars.

Oorspronkelijk was het de bedoeling een zaaidicht-hedenproef (50, 100 en 150 kg zaaizaad per ha) uit te

(30)

E c h t e r d i r e c t e i n z a a i l u k t e n i e t o m d a t , d o o r d a t h e t t ^ r m i n n i e t g o e d g e n o e g g e ë g a l i s e e r d k o n w o r d e n , d e o p k o m s t op d e l a g e r e p l e k k e n z e e r s l e c h t w a s . Om t o c h e e n i n d r u k t e k r i j g e n v a n de i n v l o e d v a n d e s t a n d d i c h t h e i d v a n h e t g e w a s op u i t s t o e l i n g , b l o e i t i j d s t i p en v o o r a l o p b r e n g s t en d e w i j z e w a a r o p d e z e t o t s t a n d k o m t , w e r d e e n p l a n t v e r b a n d e n p r o e f g e d a a n w a a r b i j d r i e p l a n t d i c h t -h e d e n ( 1 0 x 1 0 , 20 x 20 en 30 x 30 cm) met e l k a a r w e r d e n v e r g e l e k e n . 4 . UITVOERING 4 . 1 . ZAAIZAAD

De cultivars waarmee het onderzoek werd uitgevoerd waren IR 8 en Acorni. IR 8' wordt op het veredelingsbedrijf van de

S.M.L. gebruikt als géniteur en als vergelijkingsobject in opbrengstproeven..Acorni is één van de recentelijk door de S.M.L. uitgegeven cultivars.

Het zaaizaad dat werd gebruikt was eigen nat eelt. Er werd gezaaid op kweekbed met zaad dat gedurende 24 uur in water was geweekt en gedurende 48 uur te kiemen was gelegd. 4.2. PR0EFTERREIN 2 De p r o e f w e r d u i t g e v o e r d i n e e n s a w a h v a n c a . 1 1 0 0 m g e l e g e n op h e t C E L O S t e r r e i n . H i e r i n w e r d e n 24 v e l d j e s u i t -g e z e t v a n 5 x 6 m, met d a a r t u s s e n 80 cm b r e d e p a d e n . De g r o n d w e r d n a t b e w e r k t en d a a r n a g e ë g a l i s e e r d . Het w a t e r v o o r d e s a w a h w e r d g e p o m p t u i t e e n n a b i j g e l e g e n k r e e k . De g r o n d s o o r t i s e e n z w a r e k l e i . 4 . 3 . METHODIEK

De proef werd opgezet als split-pl halingen met als hoofdfactor de dichthe de cultivars (Pig. l ) . De dichtheden 10 x 30 cm zijn in de plattegrond aangegcv dO, dl en d2.

ot schema in 4 her-den en als splitfactor

x 10, 20 x 20 en 30

en met respectievelijk De volgende waarnemingen werden ge

(i) Telling van stengels één keer pe begin tot het eind van de uitsto telkens willekeurig gekozen planten per

(ii) Aantal dagen van zaai tot bloei tijdstip werd genomen het tijdst van de planten van een veldje bloeide o werd op het oog beoordeeld.

daan;

r week, vanaf het

elingsperiode, aan 10 veldje,

per veldjej als bloei-ip waarop meer dan 90^ f had gebloeid; dit

(31)

dO = 10 x 10 cm

dl = 20 Ï 20 cm

d.2 = 30 x 30 cm Ac = Acorni

(32)

(iii) Meten van pluim- en stengellengte na de bloei aan 20

willekeurig gekozen planten per veldje. Per plant werd de langste stengel gemeten vanaf het grondoppervlak tot de top van de pluim; de pluim vanaf de laatste knoop van de

stengel tot de top van de pluim,

(iv) Opbrengst en morfologische opbrengstanalyse. Voor de bepaling van aantal pluimen per plant, korrelopbrengst per pluim en per plant en 1000-korrelgewicht werd vlak voor de oogst per veldje op 5 willekeurig gekozen, maar wel overal dezelfde plaatsen, een monster van 0,72 m2 afgeoogst. Daarna werden de veldjes in hun geheel afgeoogst en werd de

op-brengst hiervan bepaald. 4.4. MNPLANT

Op 22 a p r i l werd met voorgekiemd zaad op kweekbed i n g e

z a a i d . Achttien dagen l a t e r werden h e r h a l i n g I I en IV i n g e

-p l a n t , h e r h a l i n g I en I I I de volgende dag.

Twee dagen voor overplanten werd het kweekbed bemest

met 20 kg ureum por ha. De gehele sawah was een maand voor

o v e r p l a n t e n , vlak vóór de poging d i r e c t in het veld i n t e

z a a i e n , bemest met 120 kg NPK mengmeststof (15+15+15) per ha.

Op 25, 46 en 60 dagen na z a a i werd bemest met s t e e d s 30 kg

ureum per ha. Twee weken na de l a a t s t e g i f t werd nogmaals

met 30 kg ureum per ha bemest omdat vooral in de v e l d j e s met

de g r o o t s t e p l a n t d i c h t h e i d s t i k s t o f g e b r e k s v e r s c h i j n s e l e n

( l i c h t g r o e n gekleurd blad) z i c h t b a a r werden; het d u i d e l i j k s t

was d i t b i j IR 8.

Een week na overplanten bleken veel p l a n t e n s t e r k

aan-g e t a s t door b i b i t - v l i e aan-g ; er werd daarom aan-gespoten met 70 aan-gram

Scvin 85 (l-naphtyl-N-methylcarbamaat) opgelost in 16 l i t e r

w a t e r . Twee weken l a t e r werd nogmaals gespoten met Sevin 85,

nu met 100 gram opgelost in 32 l i t e r w a t e r .

Door de s l e c h t e e g a l i s a t i e en de b i b i t v l i e g - a a n t a s t i n g

moest p l a a t s e l i j k soms t o t 257° worden i n g e b o e t . Dit gebeurde

met het p l a n t m a t e r i a a l dat na overplanten op het kweekbed

was overgebleven. Het meest moest worden ingeboet i n de

v e l d j e s gelegen in de l a a g s t e delen van het p r o e f t e r r e i n .

Lekkage van de dammen rondom de sawah maakte het

nood-z a k e l i j k w e k e l i j k s (en soms nog vaker) opnieuw water in t e

l a t e n . De hoger gelegen plekken lagen desondanks vaak droog

en daar groeide daardoor meer onkruid dan e l d e r s . In de

veld-j e s met de plantverbanden 20 x 20 cm en 30 x 30 cm werd waar

dat nodig was op 7 en 10 weken na z a a i gewied. Het was b i j n a

n i e t nodig en meestal onmogelijk in de v e l d j e s met het p l a n t

-verband 10 x 10 cm t e wieden.

Ratten werden bestreden met behulp van r a t t e n g i f en

r a t t e n v a l l e n . Het bleek echter n i e t mogelijk deze d i e r e n u i t

de sawah t e houden, zodat p l a a t s e l i j k nogal schade v e r o o r

-zaakt werd.

In enkele v e l d j e s met IR 8 op 10 x 10 cm t r a d ca. 10

weken na z a a i zeer p l a a t s e l i j k s t e r k e g e e l v e r k l e u r i n g van

g e d e e l t e n van enkele bladeren op. Het i s onbekend waar d i t

door veroorzaakt werd.

(33)

9

-Begin augustus werd bij beide cultivars aantasting ont-dekt van Helminthosporium oryzae. IR 8 vertoonde tezelfder tijd al veel dode bladpuntcn en meer dood blad dan Acorni. Tot aan de oogst bleef Acorni groener dan IR 8.

Eind augustus, 128 dagen na zaai, werden de monsters afgeoogst, drie dagen later de rest. De monsters werden met de hand gedorst, de rest met een proefvelddcrsmachinc.

IR 8 was bij de oogst rijper dan Acorni.

5. RESULTATEN

Het verloop van de uitstoeling van IR 8 en Acorni in de periode 44-87 dagen na zaai is weergegeven in Pig. 2. Reeds bij de eerste waarneming was het aantal stengels per plant van IR 8 groter dan dat van Acorni. Verschillen in uitstoeling tussen de dichtheden begonnen zich bij beide

cultivars het eerst af te tekenen bij het nauwste plant-verband, en wel in de periode 51-58 dagen na zaai. De uit-stoelingsperiode was dan ook het kortst bij de grootste plantdichtheid. Verschillen tussen de tv/ee overige plant-verbanden traden een week later aan het licht. Hoe wijder het plantverband des te langer de uitstoelingsperiode.

Het aantal dagen van zaai tot volle bloei (Tabel 1) nam af naarmate de plantdichtheid kleiner werd. Opvallend was dat IR 8 eerder bloeide dan Acorni.

De gemiddelde stengellengte was voor alle Acorni be-trouwbaar groter dan voor IR 8. Ook de pluimlengte was bij Acorni groter. Binnen de cultivars werden tussen de diverse plantdichtheden geen betrouwbare verschillen in stengel- en pluimlengte waargenomen (Tabel l ) .

Tabel 1. Aantal dagen van zaai tot bloei, en stengel- en pluiralengtes; de cijfers zijn gemiddelden van 4 herhalingen Object IR 8 10x10 cm 20x20 " 30x30 " gemiddeld Acorni 10x10 cm 20x20 " 30x30 » gemiddeld dagen van zaai-bloei 96 97 101 98 99 102 103 101 stengellengte (cm) +2,1 89,9 90,6 91,5 90,7+1,2 113,8 109,6 107,5 110,3+1,2 ._. ._ pluimlengt e (cm) 40,6 22,8 22,6 24,5 23,3+0,3 24,9 24,6 25,8 25,1+0,3

(34)

s t e n g e l s per p l a n t 25-1 20' 1 5 1 0 5 -I 0 x l 0 c m { d 0 ! 2 0 x 2 0 c m ( d l ) 3 0 x 3 0 c m ( d 2 ) IR 8 Acorni 0 «-•

u

51 ~T~ 65 - i72 79 86 ~~i r-dagen na zaai T 56

Pig.2. Het verloop van het aantal stengels per plant voos Acorni en IR 8 bij drie plantdichtheden.

(35)

11

-Bij beide cultivars waren er verschillen in bladklour tussen de verschillende dichtheden; het duidelijkst waren desc evenwel bij IR 8. De kleur van het blad was lichter

bij grotere plantdichthcid.

Het uiteindelijke aantal stengels per plant (Fig. 2) was bij IR 8 bij alle dichtheden groter dan bij Acorni.

Het totaal aantal pluimen per plant (Tabel 2) echter was bij dO en dl bij beide cultivars vrijwel gelijk. Voor d2 was dit laatste bij IR 8 groter dan bij Acorni, maar min-der groot dan het verschil in aantal stengels per plant

aan het einde van de uitstoelingsperiode tussen beide culti-vars (Pig. 2; Tabel 2 ) .

Tabel 2. Aantallen pluimen per plant, percentage voze 2

pluimen, gevulde pluimen/m2, aantal planten/m

en het percentage ontbrekende planten, alles berekend aan de hand van de monsters

pluimen per p l a n t

gevulde p l a n $ o n t

-Obj eet

[R 8

t o t a a l

gevuld

foVOOS

pluimen/ t e n /

m' m' (+10) br ek en-de planten 10x10 cm 20x20 » 30x30 »

3,1

9,6

18,7

3,0

9,4

18,4

3,0

1,9

1,3

283

218

204

93

23

11

7,2

4,7

0,6

gemiddeld 10,5+0,4 10,3+0,3 2,1 235+6 42 4,2 Acorni 10x10 cm 20x20 " 3,2 9,2 30x30 » 14,3

3,1

9,1

14,3

0,7

0,5

0,3

273

218

159

92

24

11

8,0

4,2

0,6

gemiddeld 8,9+0,4 8,8+0,3 0,5 217+6 42 4,2

(36)

Tabel 3 . K o r r e l o p b r e n g s t e n (12$ v o c h t ) per gevulde pluim, per p l a n t en per ha, en 1000k gewichten (12$ v o c h t ) b e -rekend op b a s i s van de m o n s t e r s , en de opbrengsten (12$ vocht) per ha berekend op b a s i s van de r e s t van de v e l d j e s ( z i e t e k s t )

Object IR 8 10x10 20x20 30x30 en M 11 berekend aan de . korrel pluim(g) ±0,05 2,16 2,69 2,88 opbrengst plant(g) 6,6 25,3 53,2 hand van de en per ha(ton) ±0,34 6,10 5,84 5,88 nonsters 1000-k gewicht ±0,5 31,3 32,0 31,7 opbrengst per ha (ton) ±0,30 5,21 6,24 5,86 gemiddeld 2,58+0,03 28,4+1,3 5,94±0,20 31,7+0,3 5,77±0,17 Acorni 10x10 cm 20x20 " 30x30 » gemiddeld 2,21 7,0 2,90 26,2 3,35 47,7 2,82+0,03 27,0+1,3 6,03 6,28 5,30 5,87±0,20 37,0 35,1 35,3 35,8+0,3 6,06 5,79 4,99 5,61+0,17

Het percentage niet-gevulde pluimen lag bij IR 8 hoger dan bij Acorni. Het werd in beide gevallen beïnvloed door de plant-dichtheid. Naarmate deze kleiner was lag het percentage voze

pluimen lager. ?

Het aantal oogstbare pluimen per m bleek betrouwbaar groter te zijn voor IR 8 dan voor Acorni. Dit aantal was echter

kleiner naarmate de planten ruimer stonden. Waren de verschillen tussen de nauwste twee plantverbanden voor IR 8 van dezelfde

orde van grootte als voor Acorni, het wijdste plantverband had bij Acorni een veel grotere daling van het aantal gevulde plui-men tot gevolg dan bij IR 8.

(37)

13

-De korrelopbrengst per pluim (Tabel 3) vertoonde bij beide cultivars een duidelijke toename met afnemende plant-dichtlieid. Ook de korrelopbrengst per plant nam in dezelfde richting toe, maar veranderde niet in dezelfde verhouding als de standruimte per plant. Wa,s de verhouding tussen deze standruimten 1 s 4 % 9, die voor de korrelopbrengsten per plant was bij IR 8 1 ; 3,8 ; 8,1 en bij Acorni 1 : 3,7 : 6,8.

Dit betekent een grotere afwijking voor Acorni dan voor IR 8. Het 1000-korrelgewicht (Tabel 3) varieerde weinig met de plantdichtheid; slechts voor Acorni was het bij dO signi-ficant hoger dan bij de andere dichtheden. Het 1000-korrel-gewicht van beide cultivars was ongeveer gelijk aan dat van het gebruikte zaaizaad (IR 8s 30 gram; Acorni? 35 gram.

De korrelopbrengsten per ha werden op twee manieren berekend, dat is op basis van de resultaten van het monster en op basis van de gegevens van de rest van de veldjes

(Tabel 3). Gemiddeld over de plantdichtheden verschilden de opbrengsten van beide cultivars niet duidelijk van el-kaar en was er evenmin verschil tussen de resultaten van de twee wijzen waarop de opbrengst werd bepaald. De gemiddelde opbrengsten berekend aan de hand van de monsters hadden

echter de neiging iets hoger uit te vallen.

Op basis van de monsters verschilden de opbrengsten niet duidelijk voor de verschillende dichtheden. Het ge-meten verschil voor Acorni bij de kleinste dichtheid v/as

echter overeenkomstig de tendens gevonden bij de korrel-gewichten per plant. Daarentegen was de opbrengst per ha berekend op ba.sis van de rest van het veldje voor Acorni bij de kleinste dichtheid wel duidelijk kleiner dan die van de andere twee dichtheden en was de opbrengst van IR 8 bij dl hoger dan bij dO.

6. DISCUSSIE

Alle veldjes kregen per oppervlakte-eenheid dezelfde bemesting, waardoor de beschikbare hoeveelheid stikstof per plant bij de verschillende dichtheden niet dezelfde was. De optimale stikstofgift per plant zal bij verschillende plant-dichtheden niet gelijk zijn aangezien bij dichter planten de plantgrootte in termen van aantallen stengels en bladeren, afneemt. De verschillen in bladkleur tussen de planten bij de drie dichtheden waren waarschijnlijk een aanwijzing voor een verschil in stikstofbehoefte. Daar de stikstofbemesting invloed heeft op opbrengst, pluimlengte en -gewicht, sten-gellengte, aantal pluimen per plant en 1000-korrelgewicht (TEN HAVE, 1967) en mogelijk ook enigszins op het bloeitijd-stip, is het niet uitgesloten dat de waargenomen verschillen in deze proef deels het effect zijn van. verschillen in plant-dichtheid en deels'van verschillen in stikstofvoorziening.

(38)

Dat IR 8 ongeveer een week en Acorni meer dan twee weken later bloeid dan het tijdstip opgegeven door VAN DEN BOGAERT

(1971), is waarschijnlijk voornamelijk te wijten aan het over-planten, maar ook de zaaidatum kan hierbij een rol gespeeld hebben. Bij de S.M.L.-cultivar Magali, een van de kruisings-ouders van Acorni, is het aantal dagen van zaai tot bloei bij zaaien in maart groter dan bij zaaien in oktober (TEN HAVE. 1967). Ook IR 8 is enigszins daglengtegevoelig (IRRI, 1966),

Een daling van het aantal stengels per plant nadat een maximum bereikt wordt is voor rijst geen abnormaal verschijn-sel. De rijstplant produceert echter niet alleen meer sten-gels dan zij in stand kan houden, elke stengel die overblijft levert nog geen pluim. Ofschoon diet enerzijds een verspilling betekent van droge stof, is het anderzijds een bewijs van aan-passingsvermogen. Het aantal stengels stijgt, binnen zekere grenzen, naarmate de planten verder van elkaar staan, dat wil zeggen over meer licht en ruimte beschikken. De daling van het aantal overblijvende stengels en een aantal pluimen dat lager is dan dit aantal stengels zou er op kunnen wijzen dat de concurrentie toeneemt met het ouder worden van het gewas. Daarbij doen zich echter verschillen voor tussen cultivars. IR 8 heeft een sterkere en vroegere (zie ERDMAN, 1972) uit-stoeling dan Acorni. Ook het aanpassingsvermogen van de eerste is groter hetgeen zeer duidelijk het verschil tussen deze twee cultivars demonstreert. Acorni is geselecteerd voor de gemechaniseerde rijstteelt waarbij machinaal gezaaid wordt zodat de planten dicht op elkaar staan. IR 8 daarentegen is

geselecteerd voor de traditionele rijstbouw waar overgeplant wordt en het aantal planten per m^ veel lager ligt. Het hogere percentage voze pluimen bij IR 8 dat sterk beïnvloed wordt door de plantdichtheid houdt hier eveneens verband mee. Deze cultivar produceerde meer pluimen dan hij later kan vullen.

Dichter planten dan in de bevolkingslandbouw normaal te doen gebruikelijk is (op 20 tot 30 cm vierkant) gaf bij IR 8

geen opbrengstverhoging. De opbrengst bepaald op basis van het gehele veldje was bij het plantverband 10 x 10 cm lager dan bij 20 x 20 cm. Het percentage ontbrekende planten, dat voor beide cultivars bij het nauwste plantverband het hoogst was, kan daar gezien het aanpassingsvermogen van de plant

weinig invloed op hebben gehad. Overigens doet zich deze daling niet voer bij Acorni waar dit percentage ongeveer even groot was. Aangezien de andere parameters betrekking hebben op het monster, waarvan de opbrengst niet lager was, kan de gevonden lagere opbrengst niet verklaard worden. Tussen de beide overige plantverbanden bestond bij IR 8 geen verschil.

Verder uiteen planten van Acorni dan in de gemechaniseerde teelt had een opbrengstdaling tot gevolg. Verlaging van het aantal planten per oppervlakte-eenheid werd onvoldoende ge-compenseerd door de toenane van het aantal pluimen, en het pluimgewicht. V/el was het pluimgewicht bij de grootste plant-afstand voor Acorni groter dan voor IR 8 doch dit woog niet

op tegen het lagere aantal pluimen.

De opbrengsten van beide cultivars waren goed in vergelij-king tot die welke in het experiment van ERDMAN (1972) werden

behaald. De opbrengst van IR 8, die niet verschilde van die van Acorni, lag echter nog aanzienlijk onder het maximum dat met dit ras is behaald in Suriname. De opbrengst van Acorni liet niet te wensen over.

(39)

15

-De oorzaak van de nog steeds vrij Lage opbrengst van IR 8 moet mogelijk worden gezocht in een grote

gevoelig-heid van deze cultivar voor sub-optimale milieu-omstandig-heden, ziekten en plagen. Aanwijzingen hiervoor kunnen zijn de sterkere verkleuring van deze cultivar bij dichter planten - een mogelijk stikstofeffect - en het voorkomen van dode bladpunten en dood blad in een vroeg stadium.

Deze aantasting van het fotosynthese-apparaat kan de oor-zaak zijn geweest van het hogere percentage voze pluimen en het grotere aantal nict-producticve stengels bij deze cultivar.

7. LITERATUUR

BOGAERT, C.W. VAN DEN, 1971. Botanical and agronomic

characters of three new rice varieties from Surinam. (Niet gepubliceerd.)

ERDMAN, J.Y/., 1972. Een vergelijkend groeianalytisch onder-zoek van de rijstcultivars IR 8 en Acorni. CELOS

rapporten. (In druk.)

HAVE, H. TEN, 1967. Research and breeding for mechanical culture of rice in Surinam. Agricultural Research Reports, 690. Pudoc, Wageningen.

IRRI, 1966. The International Rice Research Institute, Los Banos, Laguna, Philippines. Ann., Rept. 1965.

(40)

EERSTE AANPLANTINGEN VAN PEULGEWASSEN IN DE PROEFTUIN COEBITI

1. Observatie-aanplantingen van soja, aardnoot en katjang idjo

2. Een stikstofbemestingsproef met soja en katjang idjo (onderzoekproject no. 72/22)

3. Een onderzoek naar het effekt van Rhizobium-inokulatie op opbrengst en stikstofgehalte van katjang idjo (onderzoekproject no. 72/23)

E. Hoving

Verslag van een onderzoek verricht onder leiding van Dr. Ir. J. Ruinard en Dr. Ir. J.F. Wienk

(41)

I N H O U D b i z . V o o r w o o r d 4 1

• O b s e r v a t i e - a a n p l a n t i n g e n van s o j a , aardnoot

en k a t .jarig id,jo 5

1.1. Samenvatting 5 1.2. Inleiding 5 1.3. Uitvoering 6 1.3.1. Proefterrein 6 1.3.2. Plantmateriaal 6 1.3.3. Waarnemingen , . . . 6 1.3•4. Aanplant 7 1.4. Resultaten 7 1.4.1. Groei en ontwikkeling van de

gewassen 7 1.4.2. Ziekten, plagen en onkruid . . . 10

1.4.3. Oogst en opbrengst 11

1.5. Diskussie 13 1.6. Literatuur 14 2• Een stikstofbemestingsproef met so,ja en

kat.jang* id.jo . . . , 15

2.1. Samenvatting 15

2.2. Inleiding . . . . o . 15

2.3. Uitvoering . . . „ 15 2.3.I. Proef terrein . . » 15

2.3«2. Plantmateriaal 15

2.3.3. Methodiek 16 2.3.4. Aanplant 16 2.4. Resultaten . . .'"• 16

2.5. Diskussie 18 5• Een onderzoek naar het effekt van

Rhizobium-inokulatie op opbrengst en stikstofgehalte van

kat.jang id.jo 19 3.1. Samenvatting ". 19 3.2. Inleiding 19 3.3. Uitvoering 19 3.3.1. Proef terrein 19 3.3.2. Plantmateriaal en inokulum . . . 19 3.3.3. Methodiek 20 3.3.4. Aanplant 20 3.4. Resultaten 21 3-5' Diskussie 22 3.6. Geraadpleegde literatuur 22 Fotobijlage

(42)

VOORWOORD

Het onderhavige verslag beschrijft de resultaten van een aantal eerste aanplantingen van de peulgewassen soja, aardnoot en katjang idjo in de STIPRIS-proeftuin Coebiti. Naast enkele observatie-aanplantingen met deze drie ge-wassen werd met soja en katjang idjo een

stikstofbemes-tingsproef genomen, terwijl bij katjang idjo de invloed werd nagegaan van, het inokuleren van het zaaizaad met Rhizobium. Het onderzoek, verricht aan het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek in Suriname in de periode juli-november 1972, werd gestart door E. Hoving, student in de Tropische Plan-tenteelt aan de Landbouwhogeschool te Wageningen, als onder-deel van zijn ingenieursstudie..In verband met de late

zaaidatum en de hem beschikbare tijd moest na begin oktober het werk worden voortgezet door zijn collega's J. Klasen

en W.G. van Slobbe. De schrijver is hen zeer erkentelijk voor de gegevens welke zij hem nazonden.

Het onderzoek werd begeleid door Dr. Ir. J; Ruinard en Dr. Ir. J.F. Wienk.

(43)

5

-1. OBSERVATIE-AANPLANTINGEN VAK SOJA, AARDNOOT EN KATJANG IDJO

1.1. SAMENVATTING

In de proeftuin Coebiti werden de gewassen soja, aard-noot en katjang idjo ter observatie aangeplant op een zwaar-dere en een lichtere grond, met en zonder bekalking.

Door de variatie in hoeveelheid organische stof in de bovengrond en waarschijnlijk door verschillen in kompaktie van de grond kwamen grote variaties in gewasgroei voor;

pleksgewijs groeide het gewas zelfs helemaal niet. Op de zwaardere grond groeiden de gewassen beter en was de opbrengst hoger dan op de lichtere grond. Bekalking had in de meeste gevallen een geringe opbrengstverhoging tot gevolg.

De opbrengsten op beide grondsoorten waren aanzienlijk lager dan die behaald op proefvelden in de kustvlakte van

Suriname.

1.2. INLEIDING

De proeftuin Coebiti is ca. 75 km ten zuid-westen van Paramaribo gelegen op. gronden van het deklandschap, ook wel genoemd Zanderij-formatie. In deze proeftuin komen gronden voor variërend van volkomen wit zand tot gele zware zandige leem. De bodemsamenstelling van Coebiti kan in

grote lijnen representatief.geacht worden voor de Zanderij-formatie. Landbouwkundig was dit gebied tot nu toe van

weinig betekenis.

Om een indruk te krijgen van de groei en opbrengst van soja, aardnoot en katjang idjo op de gronden van Coebiti alsmede van de mogelijke problemen die zich daarbij kunnen voordoen, werd hier voor elk van deze gewassen een viertal observatieveldjes aangelegd.

Per gewas werden twee veldjes aangelegd op een zwaarde-re grond en twee op een lichtezwaarde-re. In verband met een

aan-wijzing dat bekalking een gunstig effekt zou hebben op de opbrengst gezien de lage pH van de grond, werd op elk der grondsoorten één veldje bekalkt, het andere niet. Alle veldjes werden met N, P en K bemest, omdat op deze arme

gronden dit voor het verkrijgen van een goed gewas noodza-kelijk geacht werd.

De observatie-aanplant werd uitgevoerd in het kader van het onderzoekprogramma van de Stichting Proeftuinen in Suriname (STIPRIS). '

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Veel focus behoud opp intergetijdengebiden, meer kennis nodig over kwaliteit • Onderzoeken van verloop bodem temperatuur: relatie omgevingsfactoren,. droogvalduur,

Op basis van mogelijke aanwezigheid van gevaren in diervoedergrondstoffen en diervoeders, mogelijke overdracht van deze gevaren naar dierlijke producten én toxiciteit van de gevaren

In situaties waarbij de parkeerdruk in de openbare ruimte structureel hoog is, maar er nauwelijks gebruik wordt gemaakt van de parkeervoorzieningen op eigen ter- rein,

Een aanbestedende dienst of een speciale-sectorbedrijf stelt bij de voorbereiding van en het tot stand brengen van een overheidsopdracht of een speciale-sectoropdracht,

De reeks publicaties “SOBANE – STRATEGIE Beheer van beroepsgebonden risico’s” heeft als doel deze strategie kenbaar te maken en aan te tonen hoe de strategie kan worden toegepast

De reglementering verplicht dat er een risicoanalyse wordt uitgevoerd voor alle werksituaties en dat er een actieplan wordt opgesteld om geleidelijk de beste toestand van welzijn

Eigenlijk zou deze informatie voor een breder publiek toegankelijk moeten zijn om zich meer van de risico’s bewust te worden die met het opvoeden van kinderen gepaard gaan.

Wil je liever niet thuis wachten op de verpleeg­ kundige? De afdelingen van het Wit­Gele Kruis Vlaams­Brabant hebben een verpleegpost waar patiënten, op afspraak, naartoe kunnen