• No results found

‘Modern racisme’ in de rechtszaal : onderliggend proces en oplossingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Modern racisme’ in de rechtszaal : onderliggend proces en oplossingen"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Modern racisme’ in de Rechtszaal:

Onderliggend Proces en Oplossingen

Carola Ekens

Universiteit van Amsterdam Student nummer: 10005145 Begeleider: Tim de Wilde Aantal woorden: 6308 Aantal woorden abstract: 100

(2)

Abstract

In dit literatuuroverzicht werd de invloed van het ras van een verdachte op een jury onderzocht. Hierbij werd gekeken naar het onderliggende psychologische processen genaamd

intergroup bias en stereotypering. Stereotypering ligt ten grondslag aan intergroup bias,

waarbij out-group leden, leden van een ander ras, benadeeld worden ten opzichte van

in-group leden. Door middel van automatische associaties en emoties worden vertekende

oordelen geveld over out-group leden. Dit is een gevolg van het oppervlakkig verwerken van

out-group leden en diep verwerken van in-group leden. Jury’s zullen dus op basis van

stereotypering oneerlijke beslissingen nemen wanneer de verdachte niet overeenkomt met hun

in-group.

(3)

Inhoudsopgave

Abstract p. 2

Intergroup Bias en Juridische Besluitvorming p. 4

Stereotypering p. 9

Intergroup Bias p. 14

Hersenprocessen Intergroup Bias p. 18

Conclusie & Discussie p. 22

- Oplossingen p. 23

Literatuurlijst p. 25

(4)

Intergroup Bias en Juridische Besluitvorming

In 2012 werd de 17-jarige Trayvon Martin doodgeschoten door een burgerwacht genaamd George Zimmerman. Martin was ‘zwart’ en van Afro-Amerikaanse afkomst, Zimmerman werd als ‘blank’ beschouwd ondanks dat zijn moeder van Peruaanse afkomst was. Zimmerman vond dat Martin zich verdacht gedroeg, omdat Martin zich vertoonde in een blanke bewaakte wijk gekleed in een ´hoodie´. Zimmerman besloot hem aan te houden, wat vervolgens uitmondde in een aanvaring waarbij Martin door een kogel werd omgebracht. Uiteindelijk werd Zimmerman vrijgesproken van de moord op Martin, door een vrijwel volledig vrouwelijke en blanke jury (http://www.nrcreader.nl/artikel/1910/ racisme-in-de-vs-blank-met-blank-zwart-met-zwart). Deze situatie roept de vraag op of geslacht en ras van invloed is geweest op het besluit dat de jury uiteindelijk genomen heeft, het onschuldig verklaren van Zimmerman.

Juryrechtspraak

Amerika is een van de vele landen dat een rechtssysteem heeft waarin juryrechtspraak is opgenomen. Alle burgers, zonder strafblad, hebben kans om te worden opgeroepen voor een bepaalde rechtszaak om hun plicht als jurylid te vervullen. Het oproepen van burgers gaat geheel willekeurig. Er worden juryleden ‘getrokken’ uit een pool die representatief is voor de gemeenschap. Hierbij vindt juryselectie plaats (voir dire), waarbij zowel de verdedigende partij als de aanklager individuen mogen aankaarten die volgens hen niet objectief kunnen zijn en daardoor uitgesloten moeten worden van de jury. De selectie van juryleden wordt overgelaten aan rechters en advocaten. Maar juist de selectie door advocaten geeft reden tot bezorgdheid, zij zullen immers hun zaak willen winnen. In de praktijk worden juryleden waarvan de rechters het gevoel hebben dat ze bevooroordeeld zullen zijn in het voordeel van de verdachte, vaak uitgesloten. Advocaten daarentegen hebben de neiging om juryleden uit te sluiten die partijdig zijn ten opzichte van hun cliënten (Norton, Sommers & Brauner, 2007).

(5)

De selectie is bedoeld om een eerlijke en onpartijdige jury samen te stellen, maar door onderliggende belangen van onder andere de advocaat, zal dit niet altijd even eerlijk zijn. Door voir dire bestaat er een kans dat een jury ontstaat die meer of minder kans heeft om te veroordelen. In de Verenigde Staten is het gemakkelijk om mensen uit te sluiten op basis van

voir dire. Zo kan het voorkomen dat bij bepaalde zaken een vertegenwoordigende groep

volledig ontbreekt in de jury. Een voorbeeld is een jury zonder vrouwen in een verkrachtingszaak.

Eerder Onderzoek

Veelal wordt beweerd dat rechtspraak ‘blind’ is en dat verdachten ondanks hun leeftijd, geslacht en ras, eerlijk behandeld worden (Fryberg & Stephens, 2010). Juryselectie zou dit moeten garanderen. Uit onderzoek bleek echter dat rechtspraak niet ‘blind’ is en dat hoewel vooroordelen op basis van ras in de samenleving verminderd zijn, juryleden nog steeds biases vertonen op basis van ras (Sommers, 2007). Zo bleek dat zwarte mannelijke drugsgebruikers 13 keer meer kans hadden dan blanke mannelijke drugsgebruikers om te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf, terwijl het geschatte drugsgebruik onder de twee groepen ongeveer aan elkaar gelijk is (Mitchell, Haw, Pfeifer & Meissner, 2005). Daarnaast bleek dat zwarte verdachten aanzienlijk langere straffen opgelegd kregen en dat ze een grotere kans hadden op de doodstraf dan blanke verdachten (Cohn, Bucolo, Pride & Sommers, 2009). De besluitvorming van jury’s vindt dus niet volledig plaats op objectieve gronden. Daarom is verder onderzoek gedaan naar de invloed van het ras van de verdachte op de besluitvorming van jury’s. Over het algemeen werd in onderzoeken gekeken naar zwarte verdachten en geheel blanke jury’s. Doordat zwarten hebben geleden onder een lange geschiedenis van onrecht vanwege hun ras in de handen van een blanke jury, staat de blanke jury vaak centraal (Sommers & Ellsworth, 2001). De bevindingen van deze studies toonden niet aan dat blanke jury’s zwarte verdachten altijd zwaarder straffen (Sommers, 2007). Verscheidene resultaten

(6)

lieten zien dat een blanke jury harder optrad tegen een zwarte verdachte dan tegenover een blanke verdachte (Sommers & Ellsworth, 2001, Desantts & Kayson, 1997, Klein & Creech, 1982). Daarentegen werd ook gevonden dat een blanke jury juist harder optrad tegen blanke verdachten dan tegen zwarte (McGowen & King, 1982) of dat het ras van de verdachte geen invloed had op het vonnis dat werd uitgesproken (Skolnick & Shaw, 1997) . Wanneer een jury harder optreedt bij een zwarte dan bij een blanke verdachte met betrekking tot hetzelfde delict, is er sprake van discriminatie. Dit kan leiden tot gerechtelijke dwalingen en bovendien is discriminatie onwettig. Men dient gelijk behandeld te worden ongeacht levensovertuiging, ras of op welke grond dan ook (http://www.art1.nl/artikel/1198-artikel_1_van_de_grondwet). Het is van belang erachter te komen wat discriminatie in de rechtszaal veroorzaakt, om deze vervolgens tegen te kunnen gaan zodat een ieder gelijk behandeld zal worden.

Modern racisme

Als er sprake is van oneerlijke behandeling in een rechtszaak, is dit mogelijk de uitkomst van impliciet racisme. Deze vorm van racisme is stilzwijgend aanwezig binnen het individu en dus lastig te ontdekken. Impliciet racisme wordt ook wel ‘modern racisme’ genoemd (Sommers & Ellsworth, 2001). Tegenover impliciet racisme staat expliciet racisme waarbij een individu uitdrukkelijk uitkomt voor de voorkeur van een bepaald ras ten opzichte van een ander ras. Hierbij kan gedacht worden aan Hitler die stelde dat het ‘Arische ras’ superieur was ten opzichte van het Joodse ras. Omdat deze vorm uitdrukkelijk aanwezig is, is het gemakkelijk hiervoor te controleren bij juryselectie (voir dire). Na juryselectie zou er nog wel sprake kunnen zijn van impliciet racisme onder individuen in de jury. Dit heeft vooral betrekking op de samenstelling van de jury, waarbij elk individu deze vorm van racisme met zich mee kan brengen. De inconsistenties van juryonderzoek kunnen naast de samenstelling van een jury ook veroorzaakt worden door andere situationele variabelen zoals het soort zaak dat een jury behandelt, lokale normen en waarden etc. Om meer te weten te komen over hoe

(7)

ras de besluitvorming van jury’s kan beïnvloeden zal in deze thesis meer fundamenteel sociaal en neuropsychologisch onderzoek worden besproken van individuen. Het doel van dit

overzicht is om uit deze gecontroleerde onderzoeksresultaten praktische implicaties af te leiden voor jury’s. Specifiek zal worden ingegaan op twee processen, namelijk intergroup

bias en stereotypering. Theorie

Intergroup bias refereert aan de neiging om eigen groepsleden, in-group, gunstiger te

evalueren dan leden uit andere groepen, out-group (Mackie & Smith, 1998). Mensen zien hun

in-group leden vaak rooskleuriger dan out-group leden (ingroup bias). Daarbij is hun kijk op

de out-group leden vaak negatief (outgroup bias). Een theorie over het tot stand komen van individuele in-groups en out-groups is de sociale identiteitstheorie (Hewstone, Rubin & Willis, 2002). Het lidmaatschap van een sociale groep is belangrijk voor eigen identiteit. Individuen zullen een groep zoeken waarmee zij zich kunnen identificeren (in-group), dit kan per moment verschillen. Daarnaast streeft men naar een positieve identiteit, deze wordt gebaseerd op basis van vergelijking met andere sociale groepen (out-group). Verschillen met de out-group zullen worden overdreven en daarbij worden ze beschouwd als homogeen en

in-group leden als heterogeen. Men zoekt naar een positief onderscheidend vermogen ten gunste

van hun in-group en denigrerend richting out-groups. Het groepslidmaatschap is vaak een subjectieve beleving, het kan immers per moment verschillen. Op het ene moment

identificeert een individu zich bijvoorbeeld met Haarlemmers en ziet de rest van Nederland als out-group. Maar wanneer het wereld kampioenschap voetbal gaande is, zal het individu zich identificeren met alle Nederlanders en andere landen als out-group beschouwen. De sociale categorisatie van in-group en out-group gebeurt vaak op basis van opvallende

karakteristieken zoals ras en sekse. Mensen van het eigen ras zullen beschouwd worden als

in-group en andere rassen als out-in-group.

(8)

Naast de sociale identiteitstheorie die uitspraak doet over wie voor een individu onder de in-group en out-group valt, is er ook een theorie over de onderliggende relaties van

intergroup bias. Mackie’s theorie (Mackie & Smith, 1998) stelt dat elk aspect van gedachte,

gevoel of actie ontstaat door lidmaatschap van een sociale groep. Een gedachte zal leiden tot een bepaald gevoel wat zal aanzetten tot een bepaalde actie. Deze relaties worden in de theorie omschreven als drie centrale concepten, namelijk stereotype, vooroordeel en

discriminatie. De overtuiging van hoe een groep is (stereotype), zal de voorkeur of afkeur van een groep bepalen (vooroordeel), wat zal leiden tot het toeschrijven van een gunstige of ongunstige actie aan die specifieke groep (discriminatie). Deze theorie impliceert dat stereotypering ten grondslag ligt aan intergroup bias. Deze thesis zal zowel naar

stereotypering als intergroup bias kijken wanneer er uitspraak gedaan wordt over modern racisme in de rechtszaal. Daarbij staat de invloed van, door rassenverschillen opgewekte,

intergroup bias op de juridische besluitvorming centraal.

Opbouw Literatuurstudie

Eerst wordt gekeken naar stereotypering wat mogelijk ten grondslag ligt aan

intergroup bias. Er zal worden gekeken hoe stereotypering zich uit met betrekking tot jury

besluitvorming. Vervolgens wordt intergroup bias verder uitgelicht en wordt gekeken hoe dit proces juridische besluitvormingen zou kunnen beïnvloeden. Hierna volgen enkele

neuropsychologische studies naar intergroup bias. Tot slot zullen er suggesties worden gedaan om intergroup bias te beïnvloeden en moderne racisme in te perken.

(9)

Stereotypering

Bij stereotypering wordt een mentale associatie gemaakt tussen een sociale groep en een bepaald kenmerk. Zo zouden veel mensen bij het zien van een man met een gestreept shirt en een baret, meteen denken aan een Fransman. Kenmerken worden dus gegeneraliseerd. Het stereotype beeld is per definitie niet iets wat op iedereen in een sociale groep betrekking heeft, niet alle Fransen dragen gestreepte shirts. Ook kunnen de kenmerken behoren tot mensen die niet bij de groep horen, in Spaans Baskenland draagt men ook dergelijke shirts. Stereotypen werken als een patroon aanvullend mechanisme (Smith & DeCoster, 2000). Door vele ervaringen wordt kennis verkregen over een bepaald onderwerp. Het geheugen gebruikt deze kennis om informatie in te vullen, snel en automatisch, over karakteristieken die eerder waargenomen zijn in een gelijkwaardige situatie. Bij het waarnemen van een kenmerk wordt een onbewuste automatische associatie gelegd met kennis over dat onderwerp. Volgens Mackie’s theorie ligt stereotypering ten grondslag aan intergroup bias (Mackie & Smith, 1998). Door middel van stereotypering zou een in-group lid een vooroordeel verkrijgen over

out-group leden. Stereotypering ontstaat waarschijnlijk doordat een individu een veel

complexer en rijker beeld heeft over in-group leden dan over out-group leden. De out-group leden worden al snel gezien als homogeen, omdat individuen weinig informatie beschikbaar hebben over hun. Een gebrek aan informatie en het homogene idee over de out-group zal individuen ertoe zetten om af te gaan op versimpelingen van de werkelijkheid zoals stereotypes.

Sociale categorisatie gebeurt vaak op basis van opvallende karakteristieken zoals ras. Het ras van een individu is vaak al af te zien aan het gezicht. Op basis van gezichten zouden individuen in-group leden van out-group leden kunnen onderscheiden en daarbij onder kunnen brengen in sociale groepen. Bij het waarnemen van een gezicht, worden per direct concepten (zoals ras, afkomst etc.) geactiveerd. Het vormen van een stereotype op basis van

(10)

het waarnemen van een gezicht lijkt een automatisch en onbewust proces. Dit werd onderzocht door middel van stereotype priming en de herkenning van gezichten. Door priming wordt er een automatisch onbewust proces in gang gezet. Priming activeert

informatie dat geassocieerd kan worden met een bepaald construct waardoor een link sneller gelegd zal worden (Jamieson & Harkin, 2012). Zo werd door middel van priming onderzocht of mensen gezichten sneller onthouden als een gezicht consistent (stereotypisch) is voor een beroep, dan wanneer het inconsistent of irrelevant is (Hills, Lewis en Honey, 2008). In het experiment werd eerst kort een beroepslabel getoond, de prime, vervolgens het gezicht. Sommige gezichten hadden de deelnemers al eerder gezien (bekend) en andere nog niet (onbekend). Uit de resultaten bleek dat herkenningsnauwkeurigheid hoger was wanneer het beroepslabel consistent was met het getoonde gezicht dan wanneer dit inconsistent of

irrelevant was, daarbij maakte het niet uit of de gezichten bekend of onbekend waren. Hieruit blijkt dat als bij mensen een consistent beeld wordt geactiveerd, gezichten makkelijker en nauwkeuriger worden onthouden. Bij stereotypering wordt er dus een automatische link gelegd tussen de waarneming van een karakteristiek, ofwel gezicht, en het stereotype. Voordat karakteristieken kunnen leiden tot de activatie van een stereotype, moet er eerst een onderlinge link gemaakt zijn. Wanneer een individu in contact komt met een sociale groep zal deze verscheidene karakteristieken en informatie toegeschreven krijgen (Smith & DeCoster, 2000). Vervolgens zal de waarneming van karakteristieken, mensen in een sociale categorieën kunnen plaatsen. Hierover is automatisch beschikbare kennis aanwezig, het stereotype beeld. De mate waarin een stereotype beschikbaar is, wordt ook wel stereotype activering genoemd en de mate waarin iemand een stereotype gebruikt om te veroordelen, wordt stereotype toepassing genoemd (Kunda & Spencer, 2003). De activatie en toepassing kunnen beiden zowel optreden als niet optreden bij het waarnemen van een karakteristiek. Het automatische proces wat optreedt bij stereotypering zou gestimuleerd kunnen worden door de

(11)

omgeving. Een relevante omgevingsfactor voor jury’s is sociale cognitieve druk. Vaak is er beperkt tijd wanneer er een besluit genomen moet worden. Een jury zal hierdoor tijdsdruk ervaren en daardoor misschien eerder gebruik maken van een stereotype. Er werd een studie gedaan naar de activatie en toepassing van stereotypen (Kunda & Spencer, 2003). Uit deze studie bleek dat de activatie en toepassing van stereotypen geremd kon worden door een hoge individuele motivatie om deze vertekening tegen te gaan. Maar wanneer iemand te weinig cognitieve middelen had, kon stereotype activatie niet geremd worden. Dit bevestigt het idee dat wanneer jury’s onder bepaalde cognitieve druk komen te staan, het onmogelijk gemaakt wordt om stereotypering uit de weg te gaan. Daarnaast kan uit de studie gehaald worden dat onbewuste automatische processen die aangespoord worden bij stereotypering, mogelijk geremd kunnen worden door bewuste processen. Wanneer iemand gemotiveerd is om informatie eerlijk en objectief te verwerken, zal dit een bewust proces in gang zetten.

Eerder werd al gesuggereerd dat de activatie van een stereotype niet altijd plaats hoeft te vinden. De activatie bleek afhankelijk te zijn van onder andere motivatie, remmend, en cognitieve middelen, activerend. Deze vindingen tonen dat stereotypering niet volledig afhangt van een automatisch proces, maar stuurbaar is door controleerbare factoren. Sociale cognitieve doelen zouden ook de activatie van een stereotype kunnen beïnvloeden en dus een factor kunnen zijn binnen het stereotype proces. Om dit te kunnen stellen werd de invloed van een sociaal doel op stereotype activatie onderzocht (Wheeler & Fiske, 2005). Aan het

onderzoek deden alleen blanke deelnemers mee. Het experiment kende drie taken, een sociale categorisatie taak, een sociale individualisering taak en een visuele inspectie taak. Tijdens de taken kregen de deelnemers zowel blanke als zwarte gezichten te zien. Bij de visuele inspectie taak werd de deelnemers gevraagd een stip te vinden op de gezichten. Het doel hierbij was om de foto’s simpel te verwerken. In de sociale categorisatie taak werd de deelnemers gevraagd om aan te geven of het getoonde gezicht ouder was dan 21. Hierbij was het doel sociale

(12)

categorisatie aan te moedigen. Tot slot werd in de sociale individualisering taak gevraagd of de persoon een bepaalde groente is. Dit werd gedaan om de deelnemers bewust te maken van elk uniek gezicht. Verder moesten de deelnemers ook lexicale beslissingen maken over non-woorden, stereotype-relevante woorden en stereotype-irrelevante woorden nadat ze de zwarte en blanke gezichten gezien hadden. Uit de resultaten bleek dat de reactietijd sneller was voor stereotype-relevante woorden bij het zien van een zwart gezicht tijdens de sociale

categorisatie taak dan bij elke andere combinatie. Een sociaal doel, zoals het categoriseren van leden van sociale groepen, stimuleert dus stereotypering activatie. Dit doel is naar alle waarschijnlijkheid ook aanwezig onder individuele juryleden. Ze zullen de verdachten wellicht niet categoriseren op basis van leeftijd maar bijvoorbeeld categoriseren op basis van ras. Mogelijk kan het doel veranderd worden om intergroup bias in de rechtszaal tegen te gaan. Het gestelde doel zal dan wel gecontroleerde processen moeten bevorderen. Wellicht zullen duidelijke instructies richting de jury deze vorm kunnen verhelpen (Wheeler & Fiske, 2005). Een andere vinding van de studie laat zien dat wanneer het doel was om elke foto individueel te beoordelen, dit geen stereotype activeerde. Personen worden bij een individuele beoordeling dus los van een sociale groep gezien.

Wanneer een stereotype geactiveerd wordt zal dit vervolgens, volgens de theorie van Mackie, uitmonden in specifiek gedrag tegenover een out-group lid, namelijk ongunstig gedrag (discriminatie). Dit specifieke gedrag wordt ook wel instrumenteel gedrag genoemd. Er werd een onderzoek uitgevoerd waarbij gekeken werd naar de relatie tussen impliciete stereotypering en instrumenteel gedrag (Amodio & Devine, 2006). De deelnemers werd gevraagd te interacteren met een Afro-Amerikaan als partner voor verscheidene taken. De impliciete stereotypering werd gemeten door middel van de impliciete associatie test. Voor instrumenteel gedrag werd gekeken naar hoe goed de deelnemers dachten dat hun partner de taken zou uitvoeren. Uit de resultaten bleek dat een hogere score op de impliciete associatie

(13)

test samen ging met meer stereotype consistente verwachtingen van de partner. Er blijkt dus een positieve relatie te zijn tussen impliciete stereotypering en instrumenteel gedrag, dit is consistent aan de theorie van Mackie. Het hebben van een stereotype zal dus kunnen leiden tot ongunstig gedrag tegenover een out-group lid.

Stereotypering kan ook los van intergroup bias tot stand komen en betrekking hebben op racisme in de rechtszaal. Een gepleegde misdaad, kan representatief zijn voor een blanke of zwarte. Zwarten worden bijvoorbeeld meer in verband gebracht met auto diefstal en blanken met fraude, dit wordt ook wel race-crime congruency effect genoemd. Het lijkt erop dat deze bias het vonnis van een jury meer kan beïnvloeden dan alleen een negatief stereotype van een ras (Jones & Kaplan, 2003). Onderzoek naar het effect van een ras stereotyperende misdaad op het vonnis dat werd uitgesproken, toonde aan dat wanneer ras in

overeenstemming was met de stereotyperende misdaad, het vonnis negatiever was dan wanneer er geen overeenstemming was tussen ras en stereotyperende misdaad (Jones & Kaplan, 2003). Daarbij werden naast out-group leden ook in-group leden hoger gestraft wanneer er sprake was van een stereotype misdaad. Wanneer het ras stereotype beeld aansluit bij de misdaad zal dit tot een hogere straf leiden dan wanneer het stereotype beeld niet

aansluit bij de misdaad. Mogelijk zorgt intergroup bias bij stereotype misdaad voor een mildere uitspraak tegenover een in-group lid dan tegenover een out-group lid. Wanneer het stereotype beeld overeenstemt met een stereotype misdaad, zal informatie dus niet meer objectief verwerkt kunnen worden. Het stereotype proces werkt dan namelijk zelfs voor

in-group leden, waar men veel informatie over heeft.

Conclusie

Stereotypering is een grotendeels automatisch proces waardoor mensen op basis van associaties oordelen vellen over voornamelijk hun out-group. Uit bovenstaande onderzoeken

(14)

is gebleken dat stereotypes geactiveerd worden zodra mensen een gezicht waarnemen, zelfs als dit gezicht onbekend is. Daarnaast lijkt het dat stereotype activatie ervoor kan zorgen dat mensen informatie niet meer objectief beoordelen. Dit werd aangetoond doordat mensen zwaarder gestraft werden als ze van een misdaad verdacht werden die stereotype was voor hun groep. Blijkbaar zorgde dit stereotype bij de juryleden ervoor dat bewijzen niet meer grondig werden verwerkt. Gelukkig kunnen mensen zich ook wapenen tegen stereotypes, bijvoorbeeld wanneer mensen gemotiveerd zijn om stereotypes te vermijden en wanneer mensen elkaar als individu beoordelen in plaats van als onderdeel van een groep. In de volgende paragraaf wordt intergroup bias besproken als uitkomst van stereotypering.

Intergroup Bias

Intergroup bias is mogelijk het onderliggende proces voor de inconsistente vindingen

met betrekking tot juryuitspraken. Indien er sprake is van intergroup bias, worden in-group leden positiever geëvalueerd dan out-group leden. Voor juryrechtspraak betekent dit dat als leden van een jury de verdachten bij hun in-group vinden horen, zij de verdachte positiever zullen evalueren dan wanneer zij de verdachten bij hun out-group vinden horen. Wie voor een jurylid behoort tot de in-group en out-group is een product van hun eigen subjectieve

beleving. Zoals eerder gesteld kan deze beleving van moment tot moment verschillen. Juridische uitspraken zouden niet beïnvloed mogen worden door karakteristieken van verdachten zoals ras. Van jury’s en rechters wordt dan ook verwacht dat ze eerlijke en objectieve besluiten nemen. Toch lijken studies aan te tonen dat individuele karakteristieken van verdachten het besluit kunnen beïnvloeden. In een van die studies werd gekeken naar de invloed van een overeenkomst in etniciteit van de verdachte en rechter op besluit over

voorlopige hechtenis (Gazal-Ayal & Sulitzeanu-Kenan, 2010). Uit de resultaten van de studie bleek dat rechters verdachten vaker vrij lieten wanneer hun etniciteit gelijk was aan die van de

(15)

verdachte, dan wanneer de etniciteiten niet gelijk waren. Deze studie lijkt bewijs te leveren voor het effect van intergroup bias op juridische besluitvorming. De leden van de in-group (overeenkomst in etniciteit) werden gunstiger behandeld dan leden van out-groups (andere etniciteiten). Daarnaast blijkt intergroup bias ook te gelden voor rechters. Van rechters wordt, meer dan van jury’s, verwacht dat zij objectief en onpartijdig zijn.

Identificatie met een sociale groep gaat gepaard met de verdeling van individuen in een in-group en out-group. Individuen zullen zich identificeren met hun in-group, maar de mate van identificatie kan onderling en per groep verschillen. Mogelijk bepaalt dit in hoeverre

intergroup bias optreedt voor een individu. De grootte van een groep kan een voorspeller zijn

voor de mate van identificatie. Waarschijnlijk zal een individu zich meer identificeren met een kleine groep, een minderheid, dan met een grote groep, een meerderheid (Simon &

Hamilton, 1994). Zo zal een Jood zich eerder identificeren met mensen van het Jodendom dan met een groep ‘gelovigen’ waarin meerdere godsdiensten zijn opgenomen. Gevonden is dat leden van minderheden vaak meer discrimineren dan meerderheidsgroepen (Mullen, Brown, & Smith, 1992). Discriminatie is de mogelijke uitkomst van intergroup bias volgens de theorie van Mackie. Mogelijk gaat een hogere mate van identificatie met de sociale groep samen met meer discriminatie van een out-group. Naar de samenhang tussen mate van identificatie, grootte van de groep en mate van discriminatie werd onderzoek gedaan

(Leonardelli & Brewer, 2001). De deelnemers werden onderverdeeld in vier condities waarbij meerderheid en minderheid groepen werden gecombineerd met hoge en lage identificatie. Deelnemers werden ingedeeld in de meerderheid of minderheid groep op basis van een stip inschattingstaak, hierbij werd de deelnemers gevraagd een inschatting te maken over het aantal stippen. De overschatters behoorden tot de meerderheid en de onderschatters tot de minderheid. Vervolgens werd de mate van identificatie (laag of hoog) van de deelnemers door middel van een vragenlijst beïnvloedt. Hierop volgde een toewijzingstaak waarbij geld

(16)

verdeeld moest worden onder overschatters en onderschatters. Het geld kon eerlijk verdeeld worden maar het kon ook worden toegewezen aan de in-group of out-group. De discriminatie score werd berekend door de individuele out-group toewijzingen af te trekken van de

in-group toewijzingen. Uit de resultaten bleek dat bij lage identificatie de minderheid hoger

scoorde op discriminatie dan de meerderheid. Daarnaast bleek dat bij hoge identificatie zowel de minderheid als meerderheid hoger scoorden op discriminatie dan bij lage identificatie. Hieruit kan geconcludeerd worden dat identificatie met een sociale groep bepalend is voor het niveau van discriminatie. Daarbij identificeert een minderheid zich sneller met de sociale groep en vertoont eerder discriminatie richting hun out-group dan een meerheid. Een

mogelijke verklaring voor een hogere identificatie met de sociale groep binnen minderheden kan zijn dat ze onzeker zijn over de grootte van de groep, waardoor ze als het ware

compenseren door het discrimineren van out-groups.

Nu is duidelijk dat de mate van identificatie met de sociale groep bepalend kan zijn voor gedrag dat gepaard gaat met intergroup bias. De grootte van de groep speelt daarbij een rol. De gedragsuitkomsten worden vaak beïnvloed door emoties. Een cognitieve beoordeling van een gebeurtenis, de interpretatie, activeert een bepaalde emotie die vervolgens uitmondt in gedrag (Yzerbyt, Dumont, Wigboldus & Gordijn, 2003). Men zou ook emoties kunnen ervaren namens hun sociale groep. Indien een in-group lid bijvoorbeeld opzettelijk benadeeld wordt door een out-group lid, zal dit emoties van boosheid oproepen onder in-group leden. Wellicht zou de mate van identificatie met de sociale groep dit effect kunnen versterken. De samenhang tussen identificatie met de sociale groep en het oproepen van emoties werd onderzocht (Yzerbyt et al., 2003). Er werden meerderheidsgroepen (subgroepen) en minderheidsgroepen (gemeenschappelijke groepen) gevormd. De helft van de deelnemers behoorden tot studenten of professoren, gemeenschappelijke groepen. De andere helft behoorde tot studenten van de Universiteit van Leuven of tot studenten van een andere

(17)

universiteit, subgroepen. De deelnemers werd gevraagd naar de mate waarin zij zich konden identificeren met hun groep, waarop de hoge of lage mate van identificatie werd gebaseerd. Vervolgens kregen zij een artikel te lezen waarin werd gesteld dat het derde, vierde en vijfde jaar van de Universiteit van Gent geheel in het Engels zou zijn. Na het lezen van het artikel werd gevraagd naar de gevoelens van de deelnemers tegenover het besluit van de universiteit. Uit de resultaten bleek dat de deelnemers uit de gemeenschappelijke groepen zich sterker identificeerden met de groep dan de deelnemers uit de subgroepen. Daarnaast bleek dat de deelnemers met hoge identificatie in de gemeenschappelijke groep, meer boosheid als emotie vertoonde dan deelnemers met lage identificatie in de gemeenschappelijke groep. Hoe

dichterbij de groep staat en hoe hoger de identificatie is, bepaalt de heftigheid van emoties die zullen leiden in-group gericht gedrag. Jury’s kunnen zich, indien ze een hoge mate van identificatie hebben met het slachtoffer, laten leiden door emoties. De emoties zullen ze niet in de hand hebben, wat zal leiden tot een automatisch en onbewust proces bij de verwerking van informatie van out-group leden.

De mate waarin mensen zich identificeren met anderen kan ook beïnvloed worden door de plotselinge opvallendheid van groepsspecifieke attributen. Zo kan religie een

belangrijke bron worden van groepsidentificatie als er in een land gedurende een periode veel over religie gediscussieerd wordt. Mensen categoriseren zichzelf sterker met religieuze groepen zoals christelijk of islamitisch. Uit Israelisch onderzoek is gebleken dat Joodse (Arabische) rechters in periodes waarin terroristische aanslagen plaatsvonden minder vaak aanklachten van Arabische (Joodse) aanklager toewezen dan aanklachten van Joodse

(Arabische) rechters (Shayo & Zussman, 2011). Deze vorm van intergroup bias was kleiner in periodes waarin er geen terroristische aanslagen plaatsvonden. De terroristische aanslag maakte het groepslidmaatschap, Arabier of Jood, saillant waardoor er meer intergroup bias optrad. In periodes zonder terroristische aanslagen was het feit of je Arabier of Jood bent

(18)

wellicht minder belangrijk, het groepslidmaatschap is namelijk een subjectieve beleving. Men zou bijvoorbeeld gezien kunnen worden als één groep, zoals medewerkers van justitie. Als gevolg daarvan zou er minder sprake kunnen zijn van een in-group en out-group en dus minder intergroup bias.

Conclusie

Intergroup bias blijkt afhankelijk te zijn van de mate van identificatie.

Groepsidentificatie is het hoogst onder kleine groepen. Daarnaast blijkt groepslidmaatschap een subjectieve beleving is dat door omstandigheden veranderd kan worden. Dit werd aangetoond doordat in tijden van terroristische aanslagen er sprake was van meer intergroup

bias. Het feit of iemand behoort tot een Jood of Arabier is op dat moment waarschijnlijk

belangrijker dan in tijden zonder terroristische aanslagen. Tot slot blijken emoties ook een rol te spelen voor intergroup bias. Indien het slachtoffer lid is van een jury’s in-group, zal dit hefige emoties oproepen en uiteindelijk het besluit beïnvloeden over een verdachte. De volgende paragraaf zal neuronpsychologische onderzoek bespreken dat voornamelijk betrekking heeft op emoties die intergroup bias kunnen veroorzaken.

Hersenprocessen Intergroup Bias

Sociale identificatie met de in-group bleek van belang voor het optreden van

intergroup bias. Het wel of niet kunnen identificeren met een groep, bepaalt wie voor

individuen behoort tot hun in-group of out-group (sociale identiteitstheorie). De sociale categorisatie van mensen in groepen zal uiteindelijk leiden tot een verschillende cognitieve verwerking in de hersenen. Leden uit de in-group zullen diep worden verwerkt, over hen is er immers een complex en rijk beeld. Out-group leden lijken oppervlakkig verwerkt te worden, informatie over hen wordt niet objectief bekeken en daarbij automatisch ingevuld

(19)

(stereotype).

De verwerking van in-group en out-group leden wordt op gang gebracht bij het waarnemen van een karakteristiek zoals ras. Het zien van een ras typerend gezicht zal een bepaald verwerkingsproces in gang zetten. Het verwerkingproces bepaalt mogelijk of

intergroup bias optreedt, waarbij out-group leden te maken hebben met negatieve indirecte

automatische evaluaties en gedrag van in-group leden (Chen & Bargh, 1997). De evaluaties zullen gebaseerd worden op emoties. Een mogelijke meting van emoties is door middel van fysiologische reacties van individuen, deze reacties gebeuren onbewust. Er werd gekeken naar onbewuste emoties die werden opgeroepen door in-group en out-group leden (Brown,

Bradley & Lang, 2005). De deelnemers kregen aangename en onaangename foto’s te zien van zwarten en blanken waarbij de fysiologische reactie, fronsen of glimlachen, werd gemeten. Uit de resultaten bleek dat zowel aangename als onaangename foto’s van in-group leden leidde tot meer glimlachen en fronsreacties dan aangename en onaangename foto’s van

out-group leden. Deze studie laat zien dat in-out-group leden meer emoties oproepen dan out-out-group

leden, ze kunnen zich dus ook beter inleven (empathie) in in-group dan out-group leden. Hiermee is bewijs voor ingroup bias.

Emotionele reacties kunnen ook gemeten worden met behulp van amygdala activiteit. De amygdala koppelt waarnemingen uit de omgeving aan emoties

(http://mens-en-gezondheid.infonu.nl/diversen/83651-wat-zijn-emoties.html). De amygdala zou geactiveerd kunnen worden wanneer in-group of out-group leden worden waargenomen. Er werd een studie gedaan naar deze relatie (Hart, Whalen, Shin, Mclnerney, Fischer & Rauch, 2000). Aan het onderzoek deden blanke en zwarte deelnemers mee. Alle deelnemers kregen zwarte en blanke gezichten te zien, waarbij de activatie van de amygdala gemeten werd door middel van een fMRI scan. Uit de resultaten bleek dat amygdala activiteit onder blanken en zwarten hoger was voor out-group leden dan voor in-group leden. De amygdala activatie is dus

(20)

afhankelijk van het individu dat waarneemt en het waargenomen in-group of out-group lid. Deze resultaten zeggen nog weinig over de inhoud van intergroup bias, waarbij individuen

in-group en out-in-group leden evalueren. De volgende studie bekijkt amygdala activiteit bij de

evaluatie van in-group en out-group leden (Phelps, O’Connor, Cunningham, Funayama, Gatenby, Gore & Banaji, 2000). De deelnemers (blank) kregen zwarte en blanke gezichten te zien waarbij een fMRI hersenscan werd gemaakt. Vervolgens werd er een impliciete

associatie test afgenomen. Hierbij werd reactietijd gemeten voor de beoordeling van zwarte en blanke gezichten in combinatie met goed en slecht (evaluatie). Uit de resultaten bleek dat amygdala activiteit hoger was bij zwarte dan bij blanke gezichten. Daarnaast bleek dat de reactietijd sneller was voor zwart/slecht en blank/goed dan voor zwart/goed en blank/slecht. Tot slot bleek dat reactietijd positief samenhing met amygdala activiteit. Negatieve evaluaties van out-group leden lijken veroorzaakt te worden door emoties die worden geactiveerd bij het waarnemen van een out-group lid. Hiermee wordt bewijs gevonden voor outgroup bias.

Het schijnt makkelijker te zijn om een in-group lid te herkennen dan een out-group lid, dit effect wordt ook wel own-race bias genoemd (Sporer, 2001). Dit lijkt samen te gaan met het diep verwerken van in-group leden. Slechts het categoriseren van groepen is al voldoende om in-group gezichten beter te herkennen dan out-group gezichten wanneer beide groepen eerder zijn waargenomen (Bernstein, Young & Hugenberg, 2007). Wanneer

individuen zichzelf in een categorie plaatsen, zal dit ingroup bias stimuleren waarbij in-group leden dieper worden verwerkt. De amygdala lijkt naar aanleiding van voorgaande

onderzoeken een belangrijke rol te spelen voor de automatische verwerking van in-group en

out-group gezichten. Maar amygdala activatie zou afhankelijk kunnen zijn van bepaalde

sociale doelen. Dit werd onderzocht door middel van het beoordelen van bekende namen (Cunningham, Van Bavel, & Johnsen, 2008). Het onderzoek kende drie condities die sociale doelen representeerde, namelijk de houdingconditie, de positieve conditie en de negatieve

(21)

conditie. De deelnemers kregen de opdracht om namen te beoordelen. In de houdingconditie werd van de deelnemers gevraagd hun algemene houding aan te geven tegenover de naam. Bij de positieve conditie werd van de deelnemers gevraagd om bij elke naam een positief aspect te benoemen en bij de negatieve conditie werden negatieve aspecten gevraagd. De amygdala activitie werd gemeten door middel van fMRI scannen. Uit de resultaten bleek dat de

amygdala activatie hoger was voor de positieve en negatieve condities dan voor de attitude conditie. De vinding laat zien dat opvallende (saillante) kenmerken, de amygdala extra stimuleren. Ras is de meest opvallende karakteristiek van mensen wanneer zij voor het eerst worden waargenomen. Opvallendheid stimuleert categorisatie en daarmee intergroup bias. Om opvallendheden uit te sluiten van het effect werd in de volgende studie gebruik gemaakt van ras gemixte teams. De studie bekeek de invloed van out-group en in-group leden op de amygdala activatie (Van Bavel, Packer & Cunningham, 2008). Deelnemers werden verdeeld over twee groepen, de tijgers en luipaarden. Zowel de tijgers als de luipaarden bestonden voor de helft uit blanken en zwarten. De deelnemers kregen te horen dat er competitie was met het andere team. Vervolgens kregen ze twee leertaken waarbij ze hun groepsleden moesten onthouden en onderverdelen in groepen (luipaard of tijger). Aansluitend kregen de deelnemers een categorisatietaak waarbij ze gezichten zo snel mogelijk moesten

categoriseren. De taak werd uitgevoerd in een fMRI scan om de amygdala activiteit te meten. Uit de resultaten bleek dat amygdala activiteit hoger was voor het eigen team dan voor het andere team. Ras lijkt niet bepalend te zijn voor het effect en wordt daarnaast mogelijk genegeerd wanneer het onderdeel uitmaakt van de in-group (ras gemixte teams). De studie laat zien dat in-group leden dieper worden verwerkt, ongeacht het ras van de leden. Het beschouwen van mensen met een ander ras (out-group) onder de in-group, zorgt ervoor dat ze als individu worden waargenomen en niet zullen worden gecategoriseerd (Wheeler & Fiske, 2005).

(22)

Conclusie

Er is zowel bewijs gevonden voor de ingroup bias als de outgroup bias. Beide werden beïnvloedt door emoties, emoties zijn dus een voorspeller van intergroup bias. Daarnaast werden in-group leden dieper verwerkt. Dit werd aangetoond door de categorisatie die automatisch plaats vindt. Zelfs leden van een ander ras bleken diep verwerkt te worden wanneer zij tot de in-group behoorden, dit komt mogelijk doordat het sociale doel veranderd van categorisatie in individuele beoordeling.

Conclusie & Discussie

Stereotypering blijkt ten grondslag te liggen aan intergroup bias. Op basis van automatische associaties worden er oordelen geveld over out-group leden. Het tot stand komen van stereotypes zal afhankelijk zijn van de mate van identificatie met de sociale groep. Hoe hoger de identificatie met een sociale groep, hoe homogener de out-group gezien zal worden. Een homogeen beeld zal stereotypering in de hand werken. De in-group wordt gezien als heterogeen en daardoor worden de leden dieper verwerkt. Emoties zullen voor out-group leden de evaluatie bepalen, deze ontstaan onbewust. Intergroup bias is een proces wat elk jurylid individueel doormaakt en wat uiteindelijk gezamenlijk het juridische besluit over een verdachte beïnvloedt.

Discussiepunten

In de huidige these werd onderzoek besproken dat van toepassing was op individuen. Stereotypering vindt immers op individueel niveau plaats. Het is alleen lastig om door middel van de individuele uitkomsten uitspraken te kunnen doen over intergroup bias als

onderliggend proces van modern racisme in de rechtszaal. Groepsprocessen zouden

individuele besluiten nog sterk kunnen beïnvloeden. Mogelijk kunnen individuen met andere gedachtes, argumenten opperen die het individuele besluit doen veranderen. Daarnaast kan

(23)

een verdachte door overleg dieper verwerkt worden, wat stereotypering kan inperken. In het vervolg zou er ook gekeken moeten worden naar de impact van groepsprocessen op

besluitvorming van een jury. Het zou een mooie toevoeging zijn aan de literatuur over het tot stand komen van individuele besluiten.

Een ander punt van discussie is dat de bespreking van hersenprocessen, weinig toevoegt aan de literatuur over intergroup bias en stereotypering voor de huidige these. De onderzoeken bevestigen vooral wat al bekend is. Daarnaast worden hersengebieden besproken waar de doelgroep van dit verslag niet in geïnteresseerd zal zijn. Kennis over de

hersengebieden zal waarschijnlijk niet leiden tot praktische implicaties. Er wordt niet bekeken hoe de amygdala wordt beïnvloed. Ook worden de suggesties voor mogelijke interventies tegen intergroup bias al gegeven bij de bespreking van stereotypering. Het idee om de onderliggende hersenprocessen van intergroup bias bloot te leggen was interessant, maar heeft niet goed uitgepakt. In het vervolg kunnen hersenprocessen veelal weggelaten worden of heel beknopt besproken worden.

Oplossingen

Aangezien stereotypering intergroup bias beïnvloedt, zal een oplossing voor deze vertekening mogelijk zorgen voor een oplossing van intergroup bias. Uit de literatuur bleek dat stereotype activatie tegengegaan kon worden door individuele motivatie om de bias te vermijden. Het was hierbij van belang dat er geen sprake was van cognitieve druk. Mogelijk zullen duidelijke instructies voor de deelname aan een jury, de motivatie kunnen verhogen. Bij de instructies zou ook een voorbeeld gegeven kunnen worden over een individu die ten onrechte een straf opgelegd kreeg. Dit zou de juryleden op scherp zetten. Daarbij zou verteld moeten worden dat er voldoende tijd is om tot een besluit te komen, dit om de cognitieve druk in te perken.

Verder bleek uit de literatuur dat sociale doelen waarbij individuen individueel werden 23

(24)

beoordeeld, stereotype activatie tegen kon gaan. De individuen werden daarbij los beschouwd van de groep waartoe zij behoren. Mogelijk wanneer men hier bewust van is, dat ze het categorisatie doel uit de weg gaan en een individueel doel krijgen met betrekking tot de verdachte. Deze bewustwording kan mogelijk gestimuleerd worden door duidelijke instructies en voorbeelden.

Een andere mogelijke oplossing waar niet direct over gesproken wordt, is het invoeren van een gemengde jury. Wanneer elk jury lid van hetzelfde ras afkomstig is, zullen zij allen dezelfde in-group en out-group hebben. De intergroup bias zou vervolgens voor elk jurylid dezelfde invloed hebben op het gedrag dat ze vertonen, wat oneerlijke beslissingen in de hand kan werken. Een gemengde jury met verscheidene karakteristieken zal onderling verschillen van in-group en out-group. De verdachte zal vervolgens niet op een manier, maar op

verschillende manieren geëvalueerd worden. De verschillende evaluaties kunnen vervolgens worden besproken in het juryoverleg en op die manier leiden tot een eerlijk besluit.

Het zal nooit met zekerheid gesteld kunnen worden dat stereotypes en intergroup bias een rol hebben gespeeld bij de zaak Zimmerman. Niettemin heeft deze literatuurstudie

aangetoond dat rassenverschillen tussen jury’s en verdachten ertoe kunnen leiden dat bewijs niet meer objectief wordt verwerkt. De vrijspraak van Zimmerman is dus mogelijk het gevolg van enerzijds blanke juryleden die zich sterk met hem identificeerden en anderzijds het stereotype beeld dat Afro-Amerikanen per definitie verdacht zijn wanneer zij zich vertonen in een blanke bewaakte wijk. Het is dan ook van groot belang dat er meer onderzoek wordt gedaan naar deze processen en dat juryleden concrete tips krijgen om zich te wapenen tegen de gevolgen van stereotypering.

(25)

Literatuurlijst

Amodio, D. M., & Devine, P. G. (2006). Stereotyping and evaluation in implicit race bias: evidence for independent constructs and unique effects on behavior.Journal of

personality and social psychology, 91(4), 652.

Brown, L. M., Bradley, M. M., & Lang, P. J. (2006). Affective reactions to pictures of ingroup and outgroup members. Biological psychology, 71(3), 303-311.

Chen, M., & Bargh, J. A. (1997). Nonconscious behavioral confirmation processes: The self-fulfilling consequences of automatic stereotype activation. Journal of Experimental

Social Psychology, 33(5), 541-560.

Cunningham, W. A., Van Bavel, J. J., & Johnsen, I. R. (2008). Affective Flexibility

Evaluative Processing Goals Shape Amygdala Activity. Psychological Science, 19(2), 152-160.

Desantts, A., & Kayson, W. A. (1997). Defendants’ characteristics of attractiveness, race, and sex and sentencing decisions. Psychological reports, 81(2), 679-683.

Dovidio, J. F., Kawakami, K., & Gaertner, S. L. (2002). Implicit and explicit prejudice and interracial interaction. Journal of personality and social psychology, 82(1), 62-68.

Fryberg, S. A., & Stephens, N. M. (2010). When the world is colorblind, American Indians are invisible: A diversity science approach. Psychological Inquiry, 21(2), 115-119.

Gazal‐Ayal, O., & Sulitzeanu‐Kenan, R. (2010). Let My People Go: Ethnic In‐Group Bias in Judicial Decisions—Evidence from a Randomized Natural Experiment. Journal of

Empirical Legal Studies, 7(3), 403-428.

(26)

Hart, A. J., Whalen, P. J., Shin, L. M., McInerney, S. C., Fischer, H., & Rauch, S. L. (2000). Differential response in the human amygdala to racial outgroup vs ingroup face stimuli. Neuroreport, 11(11), 2351-2354.

Hewstone, M., Rubin, M., & Willis, H. (2002). Intergroup bias. Annual review of

psychology, 53(1), 575-604.

Hills, P. J., Lewis, M. B., & Honey, R. C. (2008). Stereotype priming in face recognition: Interactions between semantic and visual information in face encoding.

Cognition, 108(1), 185-200.

Jamieson, J. P., & Harkins, S. G. (2012). Distinguishing between the effects of stereotype priming and stereotype threat on math performance. Group Processes & Intergroup

Relations, 15(3), 291-304.

Jones, C. S., & Kaplan, M. F. (2003). The effects of racially stereotypical crimes on juror decision-making and information-processing strategies. Basic and Applied Social

Psychology, 25(1), 1-13.

Klein, K., & Creech, B. (1982). Race, rape, and bias: Distortion of prior odds and meaning changes. Basic and Applied Social Psychology, 3(1), 21-33

Kunda, Z., & Spencer, S. J. (2003). When do stereotypes come to mind and when do they color judgment? A goal-based theoretical framework for stereotype activation and application. Psychological bulletin, 129(4), 522-544.

Leonardelli, G. J., & Brewer, M. B. (2001). Minority and majority discrimination: When and why. Journal of Experimental Social Psychology, 37(6), 468-485.

(27)

Mackie, D. M., & Smith, E. R. (1998). Intergroup relations: insights from a theoretically integrative approach. Psychological review, 105(3), 499-529.

McGowen, R., & King, G. D. (1982). Effects of authoritarian, anti-authoritarian, and egalitarian legal attitudes on mock juror and jury decisions. Psychological

Reports, 51(3f), 1067-1074.

Mullen, B., Brown, R., & Smith, C. (1992). Ingroup bias as a function of salience, relevance, and status: An integration. European Journal of Social Psychology, 22(2), 103-122.

Norton, M. I., Sommers, S. R., & Brauner, S. (2007). Bias in jury selection: Justifying prohibited peremptory challenges. Journal of Behavioral Decision Making, 20(5), 467-479.

Phelps, E. A., O'Connor, K. J., Cunningham, W. A., Funayama, E. S., Gatenby, J. C., Gore, J. C., & Banaji, M. R. (2000). Performance on indirect measures of race evaluation predicts amygdala activation. Journal of Cognitive Neuroscience, 12(5), 729-738.

Shayo, M., & Zussman, A. (2011). Judicial ingroup bias in the shadow of terrorism. The

Quarterly Journal of Economics, 126(3), 1447-1484.

Simon, B., & Hamilton, D. L. (1994). Self-stereotyping and social context: The effects of relative in-group size and in-group status. Journal of Personality and Social

Psychology, 66(4), 699-711.

Skolnick, P., & Shaw, J. I. (1997). The OJ Simpson criminal trial verdict: Racism or status shield? Journal of Social Issues, 53(3), 503-516.

(28)

Smith, E. R., & DeCoster, J. (2000). Dual-process models in social and cognitive psychology: Conceptual integration and links to underlying memory systems. Personality and

social psychology review, 4(2), 108-131.

Sommers, S. R., & Ellsworth, P. C. (2001). White juror bias: An investigation of prejudice against Black defendants in the American courtroom. Psychology, Public Policy, and

Law, 7(1), 201-229.

Sporer, S. L. (2001). Recognizing faces of other ethnic groups: An integration of theories.

Psychology, Public Policy, and Law, 7(1), 36-97.

Van Bavel, J. J., Packer, D. J., & Cunningham, W. A. (2008). The Neural Substrates of In-Group Bias A Functional Magnetic Resonance Imaging Investigation. Psychological

Science, 19(11), 1131-1139.

Walker, P. M., Silvert, L., Hewstone, M., & Nobre, A. C. (2008). Social contact and other-race face processing in the human brain. Social Cognitive and Affective

Neuroscience, 3(1), 16-25.

Wheeler, M. E., & Fiske, S. T. (2005). Controlling racial prejudice social-cognitive goals affect amygdala and stereotype activation. Psychological Science, 16(1), 56-63.

Yzerbyt, V., Dumont, M., Wigboldus, D., & Gordijn, E. (2003). I feel for us: The impact of categorization and identification on emotions and action tendencies.British Journal of

Social Psychology, 42(4), 533-549.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

10 A possible factor that facilitated the weak actor’s de-escalation is fear for an all-out Israeli assault; in The Terrorism Reader, an interesting conclusion is reached

Bepaling van het gehalte aan as De methoden van TNO Voeding Zeist voor de bepaling van cadmium, koper, lood, nikkel en zink zijn geaccrediteerd volgens ISO/IEC 17025: 1999

On the other end, patients with cortical blindness ensuing from damage to, or denervation of, the primary visual cortex (V1) offer a case study to investigate the differences

Our finding that amygdala-occipital fusiform gyrus connectivity is related to the temperament ratings of the happy infants might therefore indicate that the amygdala plays an

Enerzijds blijkt het emotionele gedrag of oordeel niet zo voorspelbaar als Aristoteles dacht, anderzijds bevat de emotie een gedachte waardoor de emotionele beleving wel

De in deze evaluatie gepresenteerde bevindingen bevestigen ook dat het structureel verbinden van waterveiligheidsopgaven met ruimtelijke opgaven in een gebied alleen mogelijk is

Deze “autonome” maatregelen op de voorloperbedrijven leveren een eerste set maatregelen die voor het gemiddelde Nederlandse bedrijf inzetbaar zijn om de gasvormige emissies

Zij moeten goed nadenken over de prijs die zij willen en kunnen betalen voor de varkens- rechten die per I september generiek gekort zijn.. Kost wat kost rechten kopen is, zeker