• No results found

De relatie tussen emotionele dyadische staten en externaliserend en internaliserend probleemgedrag : de rol van temperament

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen emotionele dyadische staten en externaliserend en internaliserend probleemgedrag : de rol van temperament"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie tussen Emotionele Dyadische Staten en Externaliserend en Internaliserend Probleemgedrag: De Rol van Temperament

Masterscriptie Opvoedingsondersteuning Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam M. Achatoui Scholten (10673865) Begeleiding: Dr. Alithe L. van den Akker Tweede beoordelaar: MSc. Rabia R. Chhangur Amsterdam, juni 2015

(2)

Inhoudsopgave

Abstract ... 3

De rol van temperament ... 8

De rol van emotionele expressie in de opvoeding... 5

Methode ... 12 Participanten ... 12 Procedure ... 13 Meetinstrumenten ... 14 Statistische analyses ... 17 Resultaten ... 18 Discussie ... 28 Referenties ... 33

(3)

Abstract

The Relation Between Emotional Dyadic States and Externalizing and Internalizing Problem Behavior: the Role of Temperament

In current study the longitudinal relations between emotional dyadic states and temperamental dimensions and externalizing and internalizing problems have been examined.

Three times during one year mothers (n = 97) reported about the problem behavior of their child (44% girls, mean age = 30 months, reach = 18-43 months) and ones about the

temperament of their child. The dyadic states were measured through a video-obervation of a structured play session.

No relations between the dyadic states and problem behavior were found. Temperamental dimensions were related to problem behavior on the first measurement, however, social fear remained related. No interaction-effect of temperamental dimensions and dyadic states were found. Stability of problem behavior was measured.

(4)

De Relatie tussen Emotionele Dyadische Staten en Externaliserend en Internaliserend Probleemgedrag: De Rol van Temperament

Gedurende de hele levensloop kan probleemgedrag, zoals angst, depressie, delinquentie en agressie, voorkomen. Zo gaven drie tot negen procent van de ouders in

Nederland aan dat externaliserend probleemgedrag bij kinderen in de leeftijd tot en met twaalf jaar voorkomt, met een piek rond het derde levensjaar en vier tot tien procent van de ouders dat internaliserend probleemgedrag voorkomt bij kinderen in de leeftijd tot en met twaalf jaar (Zeijl, Crone, Wiefferink, Keuzenkamp & Reijneveld, 2005). Onder jongeren tussen 11 en 17 jaar rapporteerde 21,3% internaliserend probleemgedrag en 18,6% externaliserend

probleemgedrag (Ter Bogt, Van Dorsselaer & Vollebergh, 2003). Van de volwassenen

rapporteerde 13,7% psychische klachten (Driessen, 2011). Bovendien werd voor volwassenen de schatting gedaan dat 2,1% ADHD heeft (Tuithof, Ten Have, Van Dorsselaer & De Graaf, 2010). Van andere vormen van gedragsproblemen zijn geen gegevens over percentages bij volwassenen gevonden. Wel is bekend dat 22% van de kinderen die gedragsproblemen hadden dit nog steeds hebben in de volwassenheid (Reef, 2010).

Zowel de opvoeding binnen het gezin als het temperament van het kind zijn waarschijnlijk van invloed op de ontwikkeling van externaliserend en internaliserend probleemgedrag van het kind (zie figuur 1; Belsky, 1984). Hoe de opvoeding en het

temperament los van elkaar en interacterend met elkaar de ontwikkeling van probleemgedrag beïnvloeden is onderwerp van menig onderzoek. Ook huidig onderzoek levert een bijdrage aan de verduidelijking van de rol van temperament en de rol van opvoeding op de

(5)

De rol van emotionele expressie in de opvoeding

Bij jonge kinderen bleek een verminderde emotieregulatie geassocieerd met externaliserend en internaliserend probleemgedrag (Southam-Garow & Kendall, 2002). Gedurende de kindertijd neemt de emotieregulatie toe. Verondersteld wordt dat jonge

kinderen de eigen emotieregulatie leren van hun ouders tijdens ouder-kind interacties, waarbij de emotionele expressie van de ouders tijdens deze ouder-kind interacties van belang is voor de sociale en emotionele ontwikkeling van het kind. Ten eerste wordt gesteld dat emotionele expressie door een imitatieproces invloed kan hebben op de sociale en emotionele

competentie van het kind (Denham, Mitchell-Copeland, Strandberg, Auerbach, & Blair, 1997; Eisenberg, Cumberland, & Spinrad, 1998; Morris, Silk, Steinberg, Myers, & Robinson, 2007). Ten tweede wordt verondersteld dat de emotionele expressie door ouders invloed heeft op het leren interpreteren en begrijpen van emotionele reacties van anderen (Eisenberg, Cumberland, & Spinrad, 1998). Eisenberg, Cumberland en Spinrad (1998) stellen verder dat de emotionele expressie door ouders invloed heeft op het gevoel van eigenwaarde en gevoelens over anderen en over de sociale wereld van het kind. Tot slot stellen zij dat emotionele expressie door de ouders een mediërende rol speelt bij andere ouderschapsaspecten die invloed hebben op de sociale en emotionele competentie van het kind. Het blijkt bovendien dat de mate waarin ouders hun emoties uiten gerelateerd is aan de emotionele expressie door het kind (Eisenberg, Cumberland, & Spinrad, 1998; Halberstadt, 1986; Halberstadt & Eaton, 2002).

(6)

Emotionele expressie bestaat uit zowel positieve als negatieve emoties. Regelmatig wordt verondersteld dat het uiten van negatieve emoties door de ouders schadelijk zou zijn voor de emotionele ontwikkeling van het kind en dat ouders toch vooral positieve emoties moeten tonen. Maar om een gezonde emotionele ontwikkeling bij het kind te bewerkstelligen stellen emotie theoretici dat het belangrijk is voor zowel ouders als kinderen alle emoties te tonen, mits in de juiste context (Eisenberg, Cumberland, & Spinrad, 1998). Vervolgens is het van belang op welke wijze de ouders uiting geven aan hun emoties en op welke wijze zij hun kinderen de ruimte geven hun emoties te uiten. Het zou zo kunnen zijn dat over-reactiviteit, harde disciplinering en niet-ondersteunende reacties op de emotionele expressie van kinderen belangrijker zijn dan het uiten van negatieve emoties op zich.

Uit diverse onderzoeken naar de relatie tussen positieve en negatieve emotionele expressie door ouders en externaliserend en internaliserend probleemgedrag, bleek inderdaad dat expressie van positieve emoties door ouders, al dan niet gemedieerd door emotieregulatie van het kind, gerelateerd wordt aan positieve uitkomsten voor het kind, zoals pro-sociaal gedrag, goede sociale competenties en positieve emotionaliteit (Cole, Teti en Zahn-Waxler, 2003; Cumberland-Li, Eisenberg, Champion, Gershoff, & Fabes, 2003; Eisenberg, Gershoff, et al., 2001; Eisenberg et al., 2003; Halberstadt & Eaton, 2002). Maar ook bleek dat expressie van negatieve emoties wordt geassocieerd met meer negatieve uitkomsten voor het kind, zoals externaliserend en internaliserend probleemgedrag en een minder goed begrip van emoties, (Dunn & Brown, 1994; Eisenberg, Gershoff, et al., 2001; Eisenberg et al., 2003; Halberstadt & Eaton, 2002; Rubin, Hastings, Chen, Stewart & McNichol, 1998). Echter, er zijn ook positieve uitkomsten gevonden van het uiten van negatieve emoties door moeder, namelijk voor de emotieregulatie van het kind (Eisenberg et al., 2003) en op de langere termijn wanneer de adolescentie wordt bereikt (Halberstadt & Eaton, 2002). Ook andere factoren bij het uiten van negatieve emoties zijn onderzocht en daaruit bleek dat wanneer de ouder en het

(7)

kind vaker beide tegelijkertijd boos zijn of wanneer emoties van het kind en de ouder niet bij elkaar passen meer probleemgedrag voorkomt (Cole, Teti en Zahn-Waxler, 2003). Verder bleek dat de manier waarop negatieve emoties worden geuit door de ouders als reactie op negatieve emoties van het kind waaronder over-reactiviteit, harde disciplinering en niet-ondersteunende reacties, zoals het negeren, bestraffen of bagatelliseren van emoties, door ouders een schadelijk effect hebben op de ontwikkeling van emotieregulatie bij het kind en op de ontwikkeling van probleemgedrag (e.g. Chang, Dodge, Schwartz & McBride-Chang, 2003; Eisenberg, Cumberland, & Spinrad, 1998; O’Leary, Smith Slep & Reid, 1999). Bovendien is gebleken dat de balans tussen positieve en negatieve emoties van invloed is. Namelijk

wanneer ouders meer negatieve emoties dan positieve emoties tonen dan is dit gerelateerd aan meer externaliserend en internaliserend probleemgedrag (Fosco & Grych, 2007; Han & Shaffer, 2014; Suveg et al., 2008).

Uit het voorgaande blijkt al dat de wijze waarop de ouder en het kind emotioneel op elkaar reageren een belangrijke voorspeller kan zijn voor de emotieregulatie en het

probleemgedrag van het kind. Dit komt terug in de dynamische systeemtheorie. Bij de dynamische systeemtheorie wordt het geheel van ouder-kind interacties een systeem genoemd, waarbinnen een patroon van interacties of een stabiele staat een attractor wordt genoemd (Granic & Patterson, 2006). Binnen één systeem zijn verschillende mogelijkheden voor de wijze waarop de interactie plaatsvindt, aangezien gecommuniceerd kan worden vanuit een veelheid aan emoties op zowel non-verbale als verbale wijze, en dus zijn verschillende attractoren aanwezig. Granic en Patterson (2006) stellen dat door een samenspel van positieve en negatieve feedback het systeem van de ouder en het kind zichzelf organiseert en dat er binnen het systeem diverse attractoren ontstaan die verschillend zijn in sterkte. De

verschillende staten die bestaan zijn, ‘moederlijke aanval’ (kind positief en moeder negatief), ‘gezamenlijke positiviteit’ (kind en ouder positief), ‘gezamenlijke vijandigheid’ (kind en

(8)

ouder negatief) en ‘permissiviteit’ (kind negatief en ouder positief). Juist deze verschillende staten worden van belang geacht voor de ontwikkeling van externaliserend en internaliserend probleemgedrag, vanwege wel of niet goed op elkaar afgestemde emoties binnen één zo’n staat.

Onderzoek naar de dynamische systemen liet zien dat ouders van kinderen met externaliserend probleemgedrag vaak emotioneel neutraal reageren, waardoor de ouder-kind interacties vaak behoren tot de permissieve staat (Granic & Lamey, 2002). Granic en Lamey (2002) vonden dat de permissieve staat gerelateerd was aan meer externaliserend

probleemgedrag. Verder is gebleken dat externaliserend probleemgedrag vermindert met de tijd, maar wanneer gereguleerde dyadische interacties tussen moeder en kind (beiden positief) plaatsvonden verminderde de mate van externaliserend probleemgedrag sterker dan wanneer er ongereguleerde dyadische interacties tussen moeder en kind (één dan wel beiden negatief) plaatsvonden (De Rubeis en Granic, 2012). Daarnaast bleek dat wanneer de ouder-kind interacties meer rigide zijn, dus minder veranderingen ondergaan en gemiddeld per keer van langere duur zijn, dat gerelateerd was aan meer externaliserend probleemgedrag en niet gerelateerd aan de mate van internaliserend probleemgedrag (Hollenstein, Granic, Stoolmiller & Snyder, 2004).

De rol van temperament

Naast de dyadische emotionele interacties tussen ouder en kind is ook temperament een belangrijke voorspeller voor externaliserend en internaliserend probleemgedrag (Kiff, Lengua, & Zalewski, 2011), waarbij specifieke temperamentsdimensies, hoog frustratieniveau en impulsiviteit en lage zelfcontrole, kinderen wellicht kwetsbaar maken voor de

ontwikkeling van externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Bovendien wordt aangenomen dat kinderen welllicht anders reageren in vergelijkbare opvoedsituaties als

(9)

gevolg van de mate waarin zij specifieke temperamentsdimensies, moeilijkheid van het temperament en het activiteitsniveau, als eigenschap hebben (Wachs, 1987).

Temperament kan worden gedefinieerd als de aangeboren individuele kern van emoties, aandacht, reactiviteit en zelfregulatie, die redelijk stabiel is over tijd en situaties (Rothbart, 2004; Van den Akker, Deković, Prinzie, & Asscher, 2010). Temperament kan worden vastgesteld aan de hand van verschillende dimensies. Veel gebruikte dimensies om het temperament vast te stellen zijn: (1) een vorm van emotionaliteit, bijvoorbeeld: neiging tot boosheid/frustratie, verlegenheid, negatieve of positieve affectiviteit, (2) het activiteitsniveau, bijvoorbeeld: impulsiviteit, interactie met de omgeving of sensatie zoeken en (3) socialiteit of sociale angst, (4) zelfcontrole, bijvoorbeeld focussen en (5) weerstand tegen controle (Bates, Pettit, Dodge, & Ridge, 1998; Coplan, Bowker & Cooper, 2003; Dadds & Salmon, 2003; Gartstein & Rothbart, 2003; Goldsmith, 1996; Rothbart, 2004). In huidig onderzoek zullen de temperamentsdimensies (a) neiging tot boosheid, (b) activiteitsniveau en (c) sociale angst worden meegenomen, omdat deze het meest voorspellend zijn gebleken in eerdere

onderzoeken.

Verschillende mechanismen kunnen de relatie tussen temperament en probleemgedrag verklaren. Ten eerste kan het temperament een direct effect op de ontwikkeling en uiting van symptomen van het probleemgedrag hebben (Kiff et al., 2011). Bijvoorbeeld wanneer het kind een relatief hoog activiteitsniveau heeft dan zal het kind door de omgeving eerder als druk worden ervaren. Ten tweede is een indirect effect mogelijk door de omgeving te

selecteren en te structureren, patronen van sociale interactie te veroorzaken en via cognitieve processen, waarbij wordt nagedacht over de gevolgen van het uiten van bepaalde emoties (Kiff et al., 2011). Deze mechanismen zijn ook deels terug te vinden in het model van Belsky (1984). Meer recent wordt gesteld dat kinderen variëren in hun ontvankelijkheid voor

(10)

sensitiviteit (Belsky, 2007). Dit impliceert dat niet elk kind gebaat is bij eenzelfde wijze van opvoeding. Bovendien lijkt het zo te zijn dat het kind zich ontwikkelt door bidirectionele en transactionele processen tussen het kind en de ouders, waarbij het kind de opvoedcontext beïnvloedt, maar ook wordt beïnvloed door de opvoedcontext en waarbij het kind en de opvoedcontext samen veranderen als gevolg van elkaars invloed (Kiff et al., 2011; Lengua, & Kovacs, 2005).

In verschillende onderzoeken zijn relaties gevonden tussen temperamentdimensie en probleemgedrag. Zo werd gevonden dat meer boosheid, meer impulsiviteit en meer

extraversie gerelateerd was aan meer externaliserend probleemgedrag en dat meer angst, minder impulsiviteit en meer verlegenheid gerelateerd was aan meer internaliserend probleemgedrag (Karreman, Haas, Tuijl, Van Aken & Deković, 2010; Rettew, Stanger, McKee, Doyle & Hudziak, 2006). Daarnaast is in verschillende onderzoeken steun gevonden voor de ontvankelijkheidstheorie bij probleemgedrag. Zo werd gevonden dat een hoge neiging tot boosheid, een hoog activiteitsniveau, lage sociale angst, weinig zelfcontrole en veel

weerstand tegen controle bij kinderen gerelateerd is aan meer externaliserend probleemgedrag bij negatief ouderschap en minder externaliserend probleemgedrag bij positief ouderschap (e.g. Kochanska, & Kim, 2013; Morris et al., 2002). Verder blijkt dat negatief of positief ouderschap voor kinderen met een lage neiging tot boosheid, een laag activiteitsniveau, een gemiddeld niveau van sociale angst, veel zelfcontrole en weinig weerstand tegen controle, minder invloed heeft op de mate van probleemgedrag (e.g. Kochanska & Kim, 2013).

Om het externaliserend en internaliserend probleemgedrag te voorkomen of te minimaliseren is inzicht nodig in wat doorgaans werkt in de emotionele opvoeding voor kinderen met specifieke temperamentdimensies, zodat ouders en opvoedondersteuners dit in hun handelen kunnen proberen toe te passen. Het aantal onderzoeken dat de relatie tussen temperamentdimensies, emotionele dyadische staten en de ontwikkeling van externaliserend

(11)

en internaliserend probleemgedrag onderzocht heeft, is klein. Om hier een bijdrage aan te leveren wordt in huidig onderzoek onderzocht wat de relatie is tussen (1) de waargenomen emotionele dyadische staten (‘moederlijke aanval’, ‘gezamenlijke positiviteit’, ‘gezamenlijke vijandigheid’ en ‘permissiviteit’) en de mate van probleemgedrag (externaliserend of

internaliserend) op kortere en langere termijn en (2) of deze relatie gemodereerd wordt door de temperamentsdimensies activiteitsniveau, neiging tot boosheid en/of sociale angst.

Op basis van de eerder genoemde onderzoeken naar de invloed van dyadische emotionele interacties op de ontwikkeling van probleemgedrag (De Rubeis en Granic, 2012; Granic & Lamey, 2002; Hollenstein et al., 2004) en naar de rol van temperament op de ontwikkeling van probleemgedrag (Karreman et al., 2010; Kochanska, & Kim, 2013; Morris et al., 2002; Rettew et al., 2006) zijn meerdere verwachtingen opgesteld. Ten eerste wordt verwacht dat de dyadische staat ‘gezamenlijke positiviteit’ gerelateerd is aan minder externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Ten tweede wordt verwacht dat ‘gezamenlijke vijandigheid’ gerelateerd is aan een hogere mate van externaliserend

probleemgedrag. Ten derde wordt verwacht dat ‘moederlijke aanval’ gerelateerd is aan een hogere mate van internaliserend probleemgedrag. Ten vierde wordt verwacht dat de

‘permissieve’ staat gerelateerd is aan zowel een hogere mate van externaliserend als

internaliserend probleemgedrag. Verder wordt verwacht dat sociale angst gerelateerd is aan internaliserend probleemgedrag en dat neiging tot boosheid en activiteitsniveau gerelateerd zijn aan externaliserend probleemgedrag. Verder wordt verwacht dat wanneer de

temperamentsdimensies worden toegevoegd dat het activiteitsniveau en de neiging tot boosheid positief gerelateerd zijn aan ‘permissiviteit’ en ‘gezamenlijke vijandigheid’ en dat sociale angst positief gerelateerd is aan ‘moederlijke aanval’ en ‘permissiviteit’. Verder wordt verwacht wordt dat bij gemiddelde en lagere niveaus van de drie temperamentsdimensies geen correlaties meer worden gevonden.

(12)

Figuur 2. moderatie

Methode Participanten

De participanten van huidig onderzoek waren 97 moeders en hun kinderen (41 jongens en 54 meisjes). Hiervan hadden 94 participanten de vragen ingevuld die over het temperament van het kind gaan. Drie participanten zijn uitgevallen na het eerste meetmoment en nog eens twee participanten vielen uit na het derde meetmoment. De participanten en uitvallers

verschilden niet op demografische gegevens of op de onderzochte variabelen. De ontbrekende gegevens van de onderzochte variabelen misten random, zoals de Little MCAR test liet zien, X2/df = 123.619/97 = 0.124, daarom zijn deze middels Expectation Maximization ingevoerd (Schafer & Graham, 2002).

Voor huidig onderzoek is gebruik gemaakt van een reeds bestaande dataset, waaruit de gegevens van het eerste, derde en vierde meetmoment zijn gebruikt voor de analyses. De leeftijd van de kinderen bij het eerste meetmoment (T1) was gemiddeld 30 maanden (SD = 6.5, bereik =18-43). De gemiddelde leeftijd van de moeders was bij T1 34.7 jaar (SD = 4.9, bereik = 23-46). De gemiddelde leeftijd van de partner was bij T1 36.9 jaar (SD = 5.0, bereik = 26-51). Van de kinderen was 42% een jongen en 56% een meisje. Het merendeel van de participanten had de Nederlandse nationaliteit (97%), waarbij slechts één ouderpaar een niet-Nederlandse nationaliteit had. Vierentachtig procent van de participanten was onderdeel van een tweeoudergezin en 8% van een eenoudergezin, wat grofweg overeenkomst met de verdeling in de Nederlandse samenleving bij kinderen van deze leeftijd (CBS, 2015). Qua opleiding bleek 5% van de gezinnen een laag opleidingsniveau (geen, basis- of middelbaar

Dyadische staat Probleemgedrag

(13)

onderwijs) als hoogste opleiding te hebben genoten, 30% een gemiddeld opleidingsniveau (MBO) en 58% een hoog opleidingsniveau (HBO/WO). Gemiddeld telt een gezin 2.2 kinderen (SD = 0.8, bereik = 1-4)

Procedure

De deelnemers zijn geworven door bij consultatiebureaus aan moeders te vragen contactgegevens achter te laten als zij geïnformeerd wilden worden over het onderzoek en dat deden 227 moeders. Uit deze groep potentiele deelnemers zijn random 150 moeders

geselecteerd om te contacteren. De werving is gestopt bij toezegging door 99 moeders. Deze moeders is gevraagd deel te nemen aan een observatie en een vragenlijst in te vullen, waarbij 2 moeders geen van beiden hebben gedaan, waardoor het totaal aantal participanten op 97 kwam.

Na geïnformeerde toestemming van de ouders zijn vier huisbezoeken van ongeveer 45 minuten afgelegd in een periode van één jaar. Het tweede meetmoment vond na één maand plaats, het derde meetmoment na zes maanden en het vierde meetmoment één jaar na de start van het onderzoek. Tijdens deze huisbezoeken werd gedurende 12 minuten de interactie bij een gestandaardiseerd moeder-kind spel gefilmd. Met lego duplo werden vier subtaken uitgevoerd, namelijk vrij spel, een toren bouwen, een brug bouwen en opruimen, waarbij aan moeders werd gevraagd met hun kind te spelen zoals ze normaal gesproken doen. Later werden de videobeelden op onafhankelijke wijze gecodeerd door een staflid of getrainde onderzoeker, die het temperament van het kind niet kent, door Specific Affect Coding System (SPAFF) toe te passen. Bij elk meetmoment kreeg de moeder ook vragenlijsten om in te vullen.

Voor huidig onderzoek zijn de videobeelden van de opruimtaak bij het eerste

meetmoment meegenomen, omdat verwacht werd dat deze taak de meeste conflicten oproept en daardoor relatief veel informatie betreffende emotionele interacties kan geven. Bovendien

(14)

werden de uitkomsten van de vragenlijsten van het eerste, derde en vierde meetmoment meegenomen, om de effecten van de dyadische staten en temperamentdimensies op de kortere en langere termijn te kunnen voorspellen. De uitkomsten van de vragenlijsten van het tweede meetmoment werden niet meegenomen, omdat de periode tussen het eerste en het tweede meetmoment te kort was.

Meetinstrumenten

Probleemgedrag. Van de Nederlandse versie van de Child Behavior Check List

(CBCL/ 2-3) (Achenbach, 1992) werden de schalen externaliserend en internaliserend probleemgedrag ingevuld door de moeder. De participant kon antwoord geen op een 3-punt Likert schaal, waarbij 0 = niet waar, 1 = soms/een beetje waar of 2 = vaak/erg waar. Externaliserend probleemgedrag. De externaliserende subschaal bestaat uit 26 items (bijvoorbeeld “Mijn kind gehoorzaamd niet.”). Gemiddelde scores werden gebruikt als indicator voor externaliserend probleemgedrag, waarbij een hogere score meer

externaliserend probleemgedrag aanduidt. De Guttman’s Lambda varieerde van .84 tot .91. Internaliserend probleemgedrag. De internaliserende subschaal bestaat uit 25 items

(bijvoorbeeld “Mijn kind huilt veel.”). Gemiddelde scores werden gebruikt als indicator voor internaliserend probleemgedrag, waarbij een hogere score meer internaliserend

probleemgedrag aanduidt. De Guttman’s Lambda lag rond de .78.

Temperament. Van de verkorte versie van de Toddler Behavior Assessment

Questionnaire (TBAQ) (Goldsmith, Rieser-Danner, & Briggs, 1991) werden de schalen activiteitsniveau, neiging tot boosheid en sociale angst ingevuld door de moeder. De

participant kon antwoord geven op een 7-punt Likert schaal (1 = vaak en 7 = nooit). De sociale angst schaal bestaat uit 11 items die geremdheid, stress en verlegenheid in onzekerheid-provocerende situaties meet (bijvoorbeeld: “Hoe vaak was uw kind binnen 10 min gewend aan een onbekende die thuis langskwam?”). Alhoewel, het item “Bij de dokter, hoe vaak

(15)

huilde of verzette je kind zich als de dokter hem/haar probeerde aan te raken?” waarvoor slechts door n = 36 ingevuld waren had een sterke negatieve invloed op de betrouwbaarheid van de schaal. Dit item is daarom geschrapt voor verdere analyses. De neiging tot boosheid schaal bestaat uit negen items die huilen, protesteren of andere signalen van boosheid in conflictsituaties meet (bijvoorbeeld: “Wanneer het bedtijd is en je kind wil niet, hoe vaak verzet hij/zij zich fysiek of worstelt?”). Alhoewel, het item “Wanneer u uit ging en uw kind wilde niet bij de vaste oppas blijven, hoe vaak gaf hij/zij geen signalen van boosheid?” waarvoor slechts n = 35 ingevuld waren had een sterke negatieve invloed op de

betrouwbaarheid van de schaal. Dit items is daarom geschrapt voor verdere analyses. De activiteitsniveau schaal bestaat uit 7 items die beweging bij een variatie aan dagelijkse situaties meet (bijvoorbeeld. “wanneer wordt aangekleed, hoe vaak kronkelde of probeerde je kind weg te komen?”). Gemiddelde scores werden gebruikt als indicatoren voor sociale angst, neiging tot boosheid en activiteitsniveau, waarbij een hogere score meer sociale angst, neiging tot boosheid of activiteitsniveau aanduidt. De Guttman’s Lambda voor sociale angst is .73, voor neiging tot boosheid .49 en voor activiteitsniveau .48. Deze waarden voor neiging tot boosheid en activiteitsniveau komen overeen met eerder gevonden waarden (Janson & Mathiesen, 2008).

Dyadische staat. De opruimtaak bij T1 is middels de Specific Affect Coding System

(SPAFF) gecodeerd op affect, plezier, humor, interesse, neutraliteit, angst, verdriet, zeuren, boosheid en minachting voor zowel de moeder als het kind. Vier verschillende dyadische staten worden onderscheiden afhankelijk van de combinatie van emoties bij moeder en kind. In figuur 1 is te zien welke combinaties leiden tot ‘moederlijke aanval’, ‘gezamenlijke positiviteit’, ‘gezamenlijke vijandigheid’ en ‘permissiviteit’. Vóór het uitvoeren van de analyses is de verdeling van de data berekend. Hieruit bleek dat de staten ‘gezamenlijke vijandigheid’ en ‘permissiviteit’ slechts weinig voorkwamen, respectievelijk 3 en 5 keer en

(16)

dus niet zijn meegenomen in de analyses. Daarnaast bleken de staten ‘moederlijke aanval’ en ‘gezamenlijke positiviteit’ beiden scheef verdeeld, respectievelijk positief en negatief

verdeeld. De gehanteerde skewness cutoff ligt op +/ – 1, zoals Hair, Anderson, Tatham en Black (1998) dat hebben beschreven. De staat ‘moederlijke aanval’ is gecorrigeerd middels reciprocal transformation, waarna de data nog altijd skewed is, maar wel verbetert ten opzichte van de oorspronkelijke data Bovendien zijn de waarden nu omgekeerd van de oorspronkelijke waarden. De staat ‘gezamenlijke positiviteit’ is gecorrigeerd middels

worteltrekken en heeft daardoor een normale verdeling gekregen. Drie onafhankelijke codeurs trainden eerst op een subset van 25% van de observaties tot zij een minimum van 75%

overeenstemming bereikten. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd berekend voor 15% van de observaties. De overeenstemming tussen codeurs was 77% en Cohen’s Kappa was .72.

Demografische gegevens. In huidig onderzoek is gecontroleerd op de volgende

demografische gegevens: leeftijd van het kind, de moeder en de partner, het geslacht van het kind, de gezinssamenstelling (een of tweeoudergezin en het aantal kinderen) en het hoogste opleidingsniveau van het gezin.

(17)

moeder 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 kind 1 Affect Gezamenlijke positiviteit Moederlijke aanval 2 Plezier 3 Humor 4 Interesse 5 Neutraliteit 6 Angst 7 Verdriet 8 Zeuren Permissief Gezamenlijke vijandigheid 9 Boosheid 10 Minachting

Figuur 1. Space grid van de dyadische staten.

Statistische analyses

Ten eerste zijn verkennende analyses uitgevoerd om correlaties tussen de

achtergrondvariabelen en externaliserend en internaliserend probleemgedrag te checken. Daarna zijn de correlaties tussen de temperamentdimensies, dyadische staten en het

internaliserende en externaliserende probleemgedrag van het kind berekend. Tot slot zijn de interactietermen tussen de temperamentdimensies en de dyadische staten in correlatie met het externaliserend en internaliserend probleemgedrag van het kind onderzocht. De

interactietermen werden berekend door de voorspellende variabelen met elkaar te vermenigvuldigen, waarbij de voorspellende variabelen gecentreerd waren door het gemiddelde ervan af te trekken om de multi-collineariteit te minimaliseren. Omdat

verschillende achtergrondvariabelen bleken te correleren met de afhankelijke variabelen zijn deze in de eerste stap van de multipele hiërarchische regressieanalyse als controlevariabelen ingevoerd. Bij de tweede stap zijn de voorspellende variabelen, dyadische staten en

(18)

temperamentdimensies ingevoerd als hoofdeffecten. Bij de derde stap zijn de interactietermen ingevoerd. De analyses zijn apart uitgevoerd voor het externaliserende en internaliserende probleemgedrag bij het eerste meetmoment, na een half jaar en naar één jaar. Dus, in totaal zijn zes multipele hiërarchische regressieanalyses uitgevoerd.

Resultaten Descriptieve analyses

In Tabel 1 zijn de descriptieve gegevens van de onderzochte voorspellende en

afhankelijke variabelen weergegeven. In Tabel 2 en Tabel 3 zijn respectievelijk de correlaties en t-toetsen tussen de achtergrondvariabelen en het externaliserende en internaliserende probleemgedrag weergegeven. Voor de mate van zowel externaliserende als internaliserende probleemgedrag van het kind werden geen significante verschillen gevonden qua leeftijd van één van beide ouders, qua hoogst genoten opleiding binnen het gezin, qua het aantal kinderen in het gezin en qua of het een één- of tweeoudergezin betreft. Qua leeftijd van het kind bleek dat op T2 oudere kinderen zowel meer externaliserend als internaliserend probleemgedrag vertonen dan jongere kinderen, maar dit leeftijdsverschil gold niet voor T1 en T3. Daarnaast bleek dat jongens meer externaliserend probleemgedrag vertonen dan meisjes op alle

meetmomenten, maar er geen verschil was qua geslacht voor de mate van internaliserend probleemgedrag.

In Tabel 4 zijn de correlaties tussen de temperamentdimensies, dyadische staten en het internaliserende en externaliserende probleemgedrag van het kind weergegeven. Hieruit bleek dat de dyadische staten niet gecorreleerd zijn met de temperamentdimensies en

externaliserend en internaliserend probleemgedrag, maar wel met elkaar. Verder bleek hieruit dat de temperamentdimensies gecorreleerd zijn met probleemgedrag. Daarnaast bleek dat de neiging tot boosheid en het activiteitsniveau gecorreleerd zijn met elkaar. Tot slot bleek hieruit dat het externaliserend en internaliserend probleemgedrag met elkaar gecorreleerd is.

(19)

Tabel 1

Descriptieve Gegevens van de Onderzoeksuitkomsten

Onderzoeksuitkomst M SD Minimum Maximum

Internaliserende problemen T1 0.23 0.17 0.00 0.68 T2 0.20 0.15 0.00 0.64 T3 0.22 0.17 0.00 0.82 Externaliserende problemen T1 0.49 0.30 0.00 1.19 T2 0.38 0.23 0.00 1.04 T3 0.38 0.23 0.00 1.14

Geobserveerde dyadische staat (sec.)

Moederlijke aanval* 0.82 0.34 0.01 1.00

Gezamenlijke positiviteit* 7.75 1.99 1.00 14.33

Ouder-gerapporteerde temperamentdimensie

Sociale angst 2.83 0.98 1.33 5.50

Neiging tot boosheid 3.25 0.88 1.00 5.33

Activiteitsniveau 3.89 0.88 1.67 5.86

Note. T1 = eerste meetmoment, T2 = na een half jaar, T3 = na één jaar,

* oorspronkelijke data is skewed en gecorrigeerd in de tabel opgenomen

Tabel 2

Correlaties van de Leeftijd, het Opleidingsniveau en het Aantal Kinderen met Externaliserend en Internaliserend Probleemgedrag

r/rho

T1 T2 T3

Achtergrondvariabele Ext Int Ext Int Ext Int

Leeftijd

Moeder -.02 -.10 .05 -.01 -.03 -.11

Partner .04 -.07 .09 -.01 .03 -.16

Kind .16 .18 .21* .24* .05 .00

Hoogste opleiding in het gezin .10 .05 -.02 -.03 .17 .04 Aantal kinderen in het gezin .08 -.03 -.06 -.10 -.05 -.12

Note. Ext = externaliserend probleemgedrag, int = internaliserend probleemgedrag. * p < .05.

(20)

Tabel 3

T-toetsen van Eenoudergezin en Geslacht van het Kind met Externaliserend en Internaliserend Probleemgedrag

Eenoudergezin Geslacht

Wel Niet Jongen Meisje

Pro M (SD) M (SD) t (df) p M (SD) M (SD) t (df) p Ext T1 .49 (.22) .49 (.31) -0.03 (87) .980 .55 (.31) .42 (.28) -2.16 (93) .034 T2 .33 (.16) .38 (.24) 0.62 (87) .541 .43 (.24) .32 (.20) -2.16 (93) .033 T3 .30 (.11) .37 (.23) 0.88 (87) .384 .42 (.23) .33 (.23) -2.01 (93) .047 Int. T1 .23 (.13) .22 (.17) -0.12 (87) .907 .25 (.19) .19 (.14) -1.69 (93) .095 T2 .20 (.10) .20 (.16) 0.06 (87) .950 .21 (.14) .19 (.16) -0.70 (93) .484 T3 .18 (.21) .21 (.16) 0.57 (87) .574 .22 (.16) .20 (.19) -0.66 (93) .513

(21)

Tabel 4

Correlaties tussen de temperamentdimensies, dyadische staten en het internaliserende en externaliserende probleemgedrag van het kind

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11

1 Sociale angst

2 Neiging tot Boosheid .070

3 Activiteitsniveau -.025 .491** 4 Moederlijke aanval -.198 -.021 .030 5 Gezamenlijke positiviteit -.045 .145 -.036 -.219* 6 Externaliserend probleemgedrag T1 .152 .601** .462** .099 .071 7 Externaliserend probleemgedrag T2 .209* .499** .306** .002 .097 .761** 8 Externaliserend probleemgedrag T3 .173 .473** .401** .095 .044 .712** .742** 9 Internaliserend probleemgedrag T1 .311** .362** .254** .094 .008 .723** .585** .468** 10 Internaliserend probleemgedrag T2 .466** .150 .087 .022 .061 .472** .672** .500** .580** 11 Internaliserend probleemgedrag T3 .481** .098 .108 -.051 .004 .402** .511** .644** .441** .700** Note. * p < .05. ** p < .001

(22)

Externaliserend probleemgedrag

Bij het eerste meetmoment. In de analyse werd in de eerste stap het geslacht van het

kind meegenomen, omdat er een significant verschil werd gevonden voor de mate van externaliserend probleemgedrag. In de tweede stap werden de dyadische staten en temperamentdimensies ingevoerd (zie tabel 5). Hieruit bleek dat de proportie verklaarde variantie significant was toegenomen en dat 44,2% van de variantie in externaliserend probleemgedrag van het kind werd verklaard door mate van neiging tot boosheid en het activiteitsniveau van het kind (∆R2

= .39, ∆F (5, 88) = 12.42, p < .001). Kinderen met een hogere mate van neiging tot boosheid en een hoger activiteitsniveau hadden een hogere mate van externaliserend probleemgedrag dan kinderen met een lagere mate van neiging tot boosheid en een lager activiteitsniveau.

In de derde stap van de analyse is gekeken naar de interactie effecten tussen de dyadische staten en de temperamentdimensie op het externaliserend probleemgedrag van het kind. Hier werd geen significante toename gevonden van de verklaarde variantie (∆R2 = .04 ∆F (6, 82) = 1.13, p = .355). Dit betekent dat ongeacht de dyadische staten de

temperamentdimensies gecorreleerd waren met het externaliserend probleemgedrag van het kind.

Een half jaar later. In de analyse werd het geslacht en de leeftijd van het kind

meegenomen, omdat er een significant verschil werd gevonden voor de mate van het externaliserend probleemgedrag van het kind. Ook het externaliserend probleemgedrag van het eerste meetmoment werd meegenomen als covariaat (zie tabel 5). Hieruit bleek dat de proportie verklaarde variantie significant was (R2 = .59 F (3, 91) = 42.76, p < .001) en dat 58,5% van de variantie in externaliserend probleemgedrag van het kind werd verklaard door het externaliserend probleemgedrag bij het eerste meetmoment. Kinderen met een hogere mate

(23)

van externaliserend probleemgedrag op het eerste meetmoment hadden een hogere mate van externaliserend probleemgedrag na een half jaar.

In de tweede stap zijn de dyadische staten en de temperamentdimensies toegevoegd en in de derde stap van de analyse is gekeken naar de interactie effecten tussen de dyadische staten en de temperamentdimensie op het externaliserend probleemgedrag van het kind. Bij beide stappen werd geen significante toename gevonden van de verklaarde variantie (stap 2 ∆R2

= .02 ∆F (5, 86) = 0.80, p = .551 en stap 3 ∆R2 = .02 ∆F (6, 80) = 0.84, p = .546). Dit betekent dat ongeacht de dyadische staten de temperamentdimensies gecorreleerd waren met het externaliserend probleemgedrag van het kind.

Eén jaar later. In de eerste stap van de analyse werd het geslacht van het kind

meegenomen, omdat er een significant verschil werd gevonden voor de mate van het externaliserend probleemgedrag van het kind. Ook het externaliserend probleemgedrag van het eerste meetmoment werd meegenomen als covariaat (zie tabel 5). Hieruit bleek dat de proportie verklaarde variantie significant was (R2 = .51 F (2, 92) = 46.99, p < .001) en dat 50,5% van de variantie in externaliserend probleemgedrag van het kind werd verklaard door het externaliserend probleemgedrag bij het eerste meetmoment. Kinderen met een hogere mate van externaliserend probleemgedrag op het eerste meetmoment hadden na één jaar een hogere mate van externaliserend probleemgedrag dan kinderen die een lagere mate van

externaliserend probleemgedrag hadden bij het eerste meetmoment.

In de tweede stap zijn de dyadische staten en de temperamentdimensies toegevoegd en in de derde stap van de analyse is gekeken naar de interactie effecten tussen de dyadische staten en de temperamentdimensies op het externaliserend probleemgedrag van het kind. Bij beiden werd geen significante toename gevonden van de verklaarde variantie (stap 2 ∆R2

= .02 ∆F (5, 87) = 0.59, p = .708 en stap 3 ∆R2

(24)

ongeacht de dyadische staten de temperamentdimensies gecorreleerd zijn met het externaliserend probleemgedrag van het kind.

Internaliserend probleemgedrag

Bij het eerste meetmoment. In de eerste stap van de analyse zijn de dyadische staten

en de temperamentdimensies toegevoegd (zie tabel 6). Hieruit blijkt dat de proportie verklaarde variantie significant was (R2 = .25 F (5, 91) = 6.07, p < .001) en dat 25,0% van het internaliserend probleemgedrag van het kind verklaard werd door de mate van sociale angst en de neiging tot boosheid van het kind. Kinderen met meer sociale angst en met een hogere mate van neiging tot boosheid hebben een hogere mate van internaliserend probleemgedrag dan kinderen die minder sociale angst en een lagere mate van neiging tot boosheid hebben.

In de tweede stap van de analyse is gekeken naar de interactie effecten tussen de dyadische staten en de temperamentdimensies op het internaliserend probleemgedrag van het kind. Hier werd geen significante toename gevonden van de verklaarde variantie (∆R2

= .03 ∆F (6, 85) = 0.59, p = .741). Dit betekent dat ongeacht de dyadische staten de

temperamentdimensies gecorreleerd waren met het internaliserend probleemgedrag van het kind.

Een half jaar later. In de analyse werd de leeftijd van het kind meegenomen, omdat

er een significant verschil werd gevonden voor de mate van het internaliserend probleemgedrag van het kind. Ook het internaliserend probleemgedrag van het eerste

meetmoment werd meegenomen als covariaat. In de tweede stap werden de dyadische staten en de temperamentdimensies toegevoegd (zie tabel 6). Hieruit bleek dat de proportie

verklaarde variantie significant was toegenomen (∆R2 = .10 ∆F (5, 89) = 3.34, p = .008) en dat 45,8% van het internaliserend probleemgedrag van het kind verklaard werd door het

internaliserend probleemgedrag op het eerste meetmoment en door de mate van sociale angst van het kind. Kinderen die een hogere mate van internaliserend probleemgedrag hadden op

(25)

het eerste meetmoment hadden een hogere mate van internaliserend probleemgedrag na een half jaar dan de kinderen met een lagere mate van internaliserend probleemgedrag op het eerste meetmoment. Kinderen met meer sociale angst vertoonden meer internaliserend probleemgedrag na een half jaar dan kinderen met minder sociale angst.

In de derde stap van de analyse is gekeken naar de interactie effecten tussen de dyadische staten en de temperamentdimensies op het internaliserend probleemgedrag van het kind. Hier werd geen significante toename gevonden van de verklaarde variantie (∆R2 = .03 ∆F (6, 83) = 0.79, p = .580). Dit betekent dat ongeacht de dyadische staten de

temperamentdimensies gecorreleerd waren met het internaliserend probleemgedrag van het kind.

Eén jaar later. In de analyse werd het internaliserend probleemgedrag van het eerste

meetmoment meegenomen als covariaat. In de tweede stap werden de dyadische staten en de temperamentdimensies toegevoegd (zie tabel 6). Hieruit bleek dat de proportie verklaarde variantie significant is toegenomen (∆R2

= .14 ∆F (5, 90) = 3.76, p = .004) en dat het internaliserend probleemgedrag van het kind bij het eerste meetmoment en de mate van sociale angst 33,4% van de variantie in de mate van internaliserend probleemgedrag van het kind na één jaar verklaarden. Kinderen die een hogere mate van internaliserend

probleemgedrag hadden bij het eerste meetmoment hadden een hogere mate van internaliserend probleemgedrag na één jaar dan kinderen met een lagere mate van

internaliserend probleemgedrag bij het eerste meetmoment. Kinderen met meer sociale angst hadden een hogere mate van internaliserend probleemgedrag dan kinderen met minder sociale angst.

In de derde stap is gekeken naar de interactie effecten tussen de dyadische staten en de temperamentdimensies op het internaliserend probleemgedrag van het kind. Hier werd geen significante toename gevonden van de verklaarde variantie (∆R2 = .01 ∆F (6, 84) = 0.31, p =

(26)

.930). Dit betekent dat ongeacht de dyadische staten de temperamentdimensies van invloed waren op het internaliserend probleemgedrag van het kind.

Tabel 5

Multipele Hiërarchische Regressieanalyse voor Externaliserend Probleemgedrag Externaliserend probleemgedrag

T1 T2 T3

B (SE) β B (SE) β B (SE) β

Stap 1 Leeftijd kind .00 (.00) .08 Geslacht kinda .13 (.06)* .22* .02 (.03) .05 .02 (.04) .05 Ext T1b .56 (.05)** .74** .54 (.06)** .70** Stap 2 Leeftijd kind .00 (.00) .09 Geslacht kind .05 (.05) .09 .03 (.03) .06 .02 (.04) .05 Ext T1b .54 (.07)** .71** .47 (.08)** .61** MAc .14 (.08) .16 -.04 (.05) -.05 .05 (.06) .07 GPd .01 (.01) .05 .00 (.01) .03 .00 (.01) .01 SAe .05 (.03) .15 .02 (.02) .08 .02 (.02) .09 NtBf .16 (.03)** .46** .02 (.02) .08 .01 (.03) .05 ANg .07 (.03)* .21* -.02 (.02) -.06 .02 (.02) .08 Stap 3 Leeftijd kind .00 (.00) .11 Geslacht kind .07 (.05) .11 .04 (.04) .08 .02 (.04) .05 Ext T1 .54 (.07)** .70** .46 (.08)** .61** AM .17 (.08)* .19* -.04 (.05) -.06 .06 (.06) .09 GP .01 (.01) .08 .00 (.01) .04 -.00 (.01) -.01 SA .07 (.03)* .21* .02 (.02) .08 .02 (.02) .08 NtB .16 (.03)** .47** .01 (.03) .05 .01 (.03) .05 AN .07 (.03)* .19* -.02 (.02) -.06 .02 (.02) .09 MA x SA .13 (.08) .17 -.03 (.05) -.05 -.05 (.06) -.08 GP x SA .02 (.02) .15 .01 (.01) .08 .00 (.01) .00 MA x NtB -.16 (.11) -.15 .01 (.07) .02 .00 (.08) .00 GP x NtB -.02 (.02) -.12 .02 (.01) .16 .01 (.01) .09 MA x AN .14 (.11) .14 .03 (.07) .05 .00 (.08) .00 GP x AN -.00 (.02) -.01 -.02 (.02) .16 -.02 (.02) -.18

Note. MA = moederlijke aanval; GP = gezamenlijke positiviteit; SA = sociale angst; NtB = neiging tot boosheid;

AN = activiteitsniveau

a

0 = meisje, 1 = jongen; b 0 = lage score op externaliserend probleemgedrag, 5 = hoge score op externaliserend probleemgedrag; c 0 = lage score op moederlijke aanval, 2 = hoge score op moederlijke aanval; d 0 = lage score op gezamenlijke positiviteit, 226 = hoge score op gezamenlijke positiviteit; e 0 = lage score op sociale angst, 1 = hoge score op sociale angst; f 0 = lage score op neiging tot boosheid, 5 = hoge score op neiging tot boosheid; g 0 = lage score op activiteitsniveau, 5 = hoge score op activiteitsniveau.

(27)

Tabel 6

Hiërarchische Multipele Regressieanalyse voor Internaliserend Probleemgedrag Internaliserend probleemgedrag

T1 T2 T3

B (SE) β B (SE) β B (SE) Β

Stap 1 Leeftijd kind .00 (.00) .15 Int T1a .50 (.08)** .55** .45 (.09)** .44** Stap 2 Leeftijd kind .00 (.00) .15 Int T1a .42 (.08)** .47** .34 (.10)** .34** MAb .08 (.05) .07 .02 (.04) .03 -.00 (.05) -.00 GPc .00 (.01) .02 .01 (.01) .09 .00 (.01) .04 SAd .06 (.02)** .33** .05 (.01)** .33** .07 (.02)** .39** NtBe .05 (.02)* .28* -.01 (.02) -.08 -.02 (.02) -.10 ANf .02 (.02) .12 .01 (.02) .03 .02 (.02) .08 Stap 3 Leeftijd kind .00 (.00) .17 Int T1 .45 (.08)** .50** .36 (.11)** .33** MA .07 (.05) .14 .02 (.04) .05 .02 (.05) .03 GP .00 (.01) .04 .01 (.01) .09 .00 (.01) .04 SA .06 (.02)* .33* .05 (.01)** .31** .07 (.02)** .41** NtB .05 (.02)* .27* -.02 (.02) -.10 -.02 (.02) -.10 AN .03 (.02) .13 .00 (.02) .02 .01 (.02) .07 MA x SA .05 (.05) .12 -.05 (.04) -.14 -.01 (.05) -.03 GP x SA .00 (.01) .04 .00 (.01) .02 .01 (.01) .08 MA x NtB -.06 (.07) -.10 .03 (.05) .05 .01 (.07) .02 GP x NtB -.00 (.01) -.06 .01 (.01) .14 -.00 (.01) -.03 MA x AN .12 (.07) .22 -.07 (.05) -.15 -.03 (.07) -.05 GP x AN .02 (.01) .17 -.02 (.01) -.24 -.01 (.01) -.10

Note. MA = moederlijke aanval; GP = gezamenlijke positiviteit; SA = sociale angst; NtB = neiging tot boosheid;

AN = activiteitsniveau;

a 0 = lage score op internaliserend probleemgedrag, 5 = hoge score op internaliserend probleemgedrag; b 0 = lage

score op moederlijke aanval, 2 = hoge score op moederlijke aanval k; c 0 = lage score op gezamenlijke positiviteit, 226 = hoge score op gezamenlijke positiviteit d 0 = lage score op sociale angst, 1 = hoge score op sociale angst; e 0 = lage score op neiging tot boosheid, 5 = hoge score op neiging tot boosheid; f 0 = lage score op activiteitsniveau, 5 = hoge score op activiteitsniveau.

(28)

Discussie

In het huidige onderzoek is onderzocht wat de relatie is tussen (1) de waargenomen emotionele dyadische staten en de mate van probleemgedrag (externaliserend of

internaliserend) op kortere en langere termijn en (2) of deze relatie gemodereerd wordt door de temperamentsdimensies activiteitsniveau, neiging tot boosheid en/of sociale angst. In tegenstelling tot de verwachting was er geen relatie gevonden tussen de staat ‘gezamenlijke positiviteit’ en externaliserend en internaliserend probleemgedrag en tussen ‘moederlijke aanval’ en internaliserend probleemgedrag. In overeenstemming met de verwachting is er wel een relatie gevonden tussen de neiging tot boosheid en het activiteitsniveau en externaliserend probleemgedrag, die echter geen stand hield na een half jaar en één jaar. Bovendien was er ook een relatie gevonden tussen sociale angst en neiging tot boosheid en internaliserend probleemgedrag. De relatie tussen sociale angst en internaliserend probleemgedrag bleef bestaan na een half jaar en één jaar, terwijl de relatie met de neiging tot boosheid geen stand hield. Er waren, in tegentelling tot de verwachting, geen interactie-effect gevonden tussen de dyadische staten en de temperamentdimensies op het externaliserend en internaliserend probleemgedrag van het kind. Verder bleek dat, waarvoor geen verwachting was opgesteld, zowel de mate van externaliserend als internaliserend probleemgedrag op het eerste

meetmoment voorspellend was voor de mate van externaliserend en internaliserend probleemgedrag na een half jaar en na één jaar.

De resultaten suggereren dat de dyadische staten niet van belang zijn voor het

voorspellen van externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat zowel positieve als negatieve emoties en daarmee alle staten van belang zijn voor een gezonde emotionele ontwikkeling van het kind, mits deze in de juiste context worden geuit (Eisenberg, Cumberland, & Spinrad, 1998). Wanneer de negatieve emoties, boosheid, zeuren en minachting, door de moeder worden geuit dan kunnen dit passende

(29)

reacties zijn voor de context van het opruimen en in reactie op de emoties van het kind, maar deze kunnen ook niet passen bij de context en de emoties van het kind. Of de geuite emoties van de moeder passen bij de context is op de wijze waarop in huidig onderzoek gecodeerd is niet nagegaan, waardoor niet is vast te stellen wat de invloed daarvan was op de correlatie tussen de dyadische staten en het externaliserend en internaliserend probleemgedrag.

Een andere mogelijke verklaring voor het uitblijven van een correlatie tussen de dyadische staten en het externaliserend en internaliserend probleemgedrag is de

voorspelbaarheid van de emotionele reacties. Wanneer kinderen in een bepaalde situatie verwachten dat moeder boos zal reageren dan heeft dit mogelijk geen negatieve gevolgen voor de emotionele ontwikkeling van het kind. Echter, wanneer de negatieve emoties door moeder worden geuit in onverwachte situaties dan kunnen deze wel negatieve gevolgen hebben voor het kind, zoals meer externaliserend en internaliserend probleemgedrag. In huidig onderzoek is de voorspelbaarheid in de wijze van coderen van de observaties niet meegenomen.

Een derde mogelijke verklaring hiervoor is dat flexibiliteit in emoties en herstel naar positieve emoties mogelijk een betere voorspeller is dan dat het uiten van negatieve emoties op zichzelf een voorspeller is. Granic, O’Hara, Pepler en Lewis (2007) vonden namelijk bij adolescenten dat wanneer na een discussie over een negatief onderwerp de emoties zich bij een nieuwe taak herstelden naar positieve emoties dit gerelateerd was aan verminderd externaliserend probleemgedrag. Bovendien vonden zij dat deze ouder-kind paren meer flexibel waren in hun emoties tijdens de discussie over een negatief onderwerp. Het zou zo kunnen zijn dat flexibiliteit en herstel naar positieve emoties ook als voorspeller voor de emotionele interactie tussen jonge kinderen en hun moeder geldt. In huidig onderzoek is de flexibiliteit en het herstel naar positieve emoties niet meegenomen bij het analyseren van de observaties, maar is alleen de totale duur van een dyadische staat meegenomen.

(30)

Een vierde mogelijke verklaring voor het uitblijven van een correlatie tussen de dyadische staten en het probleemgedrag is dat kinderen de emotionele expressie van hun ouders wellicht vooral gebruiken van te leren. Zij zouden van de emotionele expressie van hun ouders emoties kunnen leren interpreteren en hun eigen emoties leren reguleren. Waarschijnlijk doen zij dat door de emotionele reacties van hun ouders de imiteren.

Verder suggereren de resultaten dat externaliserend en internaliserend probleemgedrag zo stabiel is over tijd dat andere mogelijke voorspellende factoren weinig tot geen verschil meer maken. Dat heeft waarschijnlijk te maken met de relatieve stabiliteit van externaliserend probleemgedrag, zoals deze eerder bij jongens in deze leeftijdscategorie is vastgesteld

(Campbell, March, Pierce, Ewing en Szumowski, 1991). De relatieve stabiliteit van

externaliserend probleemgedrag is bevestigd door Mathiesen en Sanson (2000). Bovendien vonden zij ook relatieve stabiliteit voor internaliserend probleemgedrag. Het gaat bij relatieve stabiliteit om de verschillen in de mate van externaliserend en internaliserend probleemgedrag tussen de kinderen onderling, die dan redelijk gelijk blijven. Wanneer kinderen eerder een hoge score hebben ten opzicht van andere kinderen dan is het waarschijnlijk dat zij op latere leeftijd nog altijd een hogere score zullen hebben ten opzicht van andere kinderen, ook al zijn zij in probleemgedrag wel afgenomen. Wanneer de emotionele dyadische staten wel een duidelijke relatie zouden hebben met externaliserend en internaliserend probleemgedrag dan zou het wellicht mogelijk zijn om de relatieve stabiliteit te doorbreken door in te spelen op de verschillende behoeftes van de kinderen. Helaas is deze relatie niet gevonden in huidig

onderzoek en is dus niet vastgesteld welk soort emotionele dyadische staat zou kunnen helpen om kinderen sneller hun probleemgedrag te doen verminderen ten opzichte van andere

kinderen.

Naast dat temperament kan worden gezien als modererende factor kan ook opvoeding worden gezien als een mediërende factor tussen temperamentdimensies van het kind en

(31)

probleemgedrag (Karreman et al., 2010). Bij opvoeding als mediërende factor ga je uit van het temperament van het kind, wat waarschijnlijk moeilijker te veranderen is dan je manier van opvoeden, en probeer je door middel van de opvoeding de uiting van het temperament te reguleren. Met andere woorden men kan wellicht de opvoedingsstijl aanpassen aan de temperamentbehoeften van het kind om daarmee het externaliserend en internaliserend probleemgedrag te beperken.

Huidig onderzoek kent een aantal beperking in de opzet waarin hij is uitgevoerd. Het aantal meegenomen minuten van de observatie bedroeg ongeveer drie minuten, wat een wellicht een te beperkt aantal minuten is geweest om de dyadische staten mee vast te stellen. Het zou beter zijn wanneer de volledige opname zou worden meegenomen bij

vervolgonderzoek. Bovendien was de steekproef relatief klein, waardoor meer gespecificeerde analyses nu niet met voldoende power konden worden uitgevoerd. Met een grotere steekproef zou er bijvoorbeeld ook op geslacht gegroepeerd kunnen worden, zodat er binnen deze

groepen bekeken kan worden wat de veranderingen zijn en welke factoren voorspellend zijn. Daarnaast zijn alleen moeders meegenomen in huidig onderzoek, waarbij het ook interessant zou zijn om de vaders erbij te betrekken, die immers ook invloed hebben op het kind en wellicht een andere kijk hebben op het gedrag van hun kind.

Omdat sociale angst wel een voorspellende factor blijkt te zijn voor internaliserend probleemgedrag op de langere termijn is opvoedingsondersteuning voor ouders die kinderen hebben met een hoge mate van sociale angst gewenst. Deze groep ouders kan dan handvatten aangereikt krijgen waarmee zij hun kind kunnen begeleiden bij het verminderen van de sociale angst. Hierdoor is het wellicht mogelijk dat de kinderen later minder internaliserend probleemgedrag vertonen.

Voor vervolgonderzoek zou het goed zijn om na het coderen de analyses op een andere wijze te berekenen, zodat de flexibiliteit van de emoties en dyadische staten en het

(32)

herstel naar positieve emoties kan worden meegenomen in het onderzoek. Verder zou het ook interessant zijn om de observaties op een andere wijze te coderen waarbij meer gekeken worden of de emoties van de moeder passend zijn bij de context en reactie van het kind, maar ook of de reactie voorspelbaar is. Op deze wijze kan meer inhoudelijk worden ingegaan op welke mechanismen een rol spelen bij de relatie tussen de dyadische staten en

probleemgedrag.

Er is geen relatie gevonden tussen de dyadische staten en externaliserend en internaliserend probleemgedrag. De neiging tot boosheid en het activiteitsniveau zijn

gerelateerd aan externaliserend probleemgedrag op het eerste meetmoment en sociale angst en de neiging tot boosheid zijn gerelateerd aan internaliserend probleemgedrag op het eerste meetmoment. Bovendien is externaliserend en internaliserend probleemgedrag zeer stabiel gedurende deze onderzoeksperiode van een jaar. Wel blijken kinderen met meer sociale angst meer internaliserend probleemgedrag te ontwikkelen. Voor kinderen met meer sociale angst kan opvoedondersteuning aan de ouders een beschermende factor zijn tegen de ontwikkeling van internaliserend probleemgedrag.

(33)

Referenties

Achenbach, T. M. (1992). Manual for the child behavior checklist/ 2– 3 and 1992 profile. Burlington: University of Vermont, Department of Psychiatry.

Bates, J. E., Pettit, G. S., Dodge, K. A., & Ridge, B. (1998). Interaction of temperamental resistance to control and restrictive parenting in the development of externalizing behavior. Developmental Psychology, 34(5), 982-995.doi:10.1037/0012-1649.34.5.982 Belsky, J. (1984). The determinants of parenting: A process model. Child Development, 55,

83-96. Verkregen van http://www.jstor.org/stable/1129836

Belsky, J., Bakermans-Kranenburg, M. J., & van Ijzendoorn, M. H. (2007). For better and for worse: Differential susceptibility to environmental influences. Current Directions in Psychological Science, 16, 300–304. Verkregen van http://www.jstor.org/

Campbell, S. B., March, C. L., Pierce, E. W., Ewing, L. J., & Szumowski, E. K. (1991). Hard-to-manage preschool boys: family context and the stability of externalizing behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 19, 301-318. doi:10.1007/BF00911233 CBS. (2015). Steeds meer minderjarigen wonen bij één ouder.[persbericht] Verkregen van

http://www.cbs.nl

Chang, L., Dodge, K. A., Schartz, D., & McBride-Chang, C. (2003). Harsh parenting in relation to child emotional regulation and aggression. Journal of Family Psychology, 17, 598-606. doi:10.1037/0893-3200.17.4.598

Cole, P. M., Teti, L. O., & Zahn-Waxler, C. (2003). Mutual emotion regulation and the stability of conduct problems between preschool and early school age. Development and Psychopathology, 15, 1–18. doi:10.1017.S0954579403000014

(34)

Coplan, R. J., Bowker, A., & Cooper, S. M. (2003). Parenting daily hassles, child temperament, and social adjustment in preschool. Early Childhood Research Quarterly, 18, 376–395. doi:10.1016/S0885-2006(03)00045-0

Cumberland-Li, A., Eisenberg, N., Champion, C., Gershoff, E., & Fabes, R. A. (2003). The relation of parental emotionality and related dispositional traits to parental expression of emotion and children’s social functioning. Motivation and Emotion, 27, 27–56. doi:10.1023/A:1023674308969

Dadds, M. R., & Salmon, K. (2003). Punishment insensitivity and parenting: Temperament and learning as interacting risks for antisocial behavior. Clinical Child and Family Psychology Review, 6(2), 69-86. doi:1096-4037/03/0600-0069/0

Denham, S. A., Mitchell-Copeland, J., Strandberg, K., Auerbach, S., & Blair, K. (1997). Parental contributions to preschoolers’ emotional competence: Direct and indirect effects. Motivation and Emotion, 21, 65–86. doi:10.1023/A:1024426431247 De Rubeis, S., & Granic, I. (2012). Understanding treatment effectiveness for aggressive

youth: The importance of regulation in mother–child interactions. Journal of Family Psychology, 26(1), 66–75. doi:10.1037/a0026837

Driessen, M. (2011). Geestelijke ongezondheid in Nederland in kaart gebracht. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Dunn, J., & Brown, J. (1994). Affect expression in the family, children’s understanding of emotions, and their interactions with others. Merrill-Palmer Quarterly, 40, 120–137. Verkregen van http://www.jstor.org/stable/23087911

Eisenberg, N., Cumberland, A., & Spinrad, T. L. (1998). Parental socialization of emotion. Psychological Inquiry, 9, 241–273. doi:10.1207/s15327965pli0904_1

Eisenberg, N., Thompson Gershoff, E. T., Fabes, R. A., Shepard, S. A., Cumberland, A. J., Losoya, S. H., ..., Murphy, B. C. (2001). Mother’s emotional expressivity and

(35)

children’s behavior problems and social competence: Mediation through children’s regulation. Developmental Psychology, 37, 475–490.

doi:10.1037//0012-1649.37.4.475

Eisenberg, N., Valiente, C., Morris, A. S., Fabes, R. A., Cumberland, A., Reiser, M., …, Losoya, S. (2003). Longitudinal relations among parental emotional expressivity, children’s regulation, and quality of socioemotional functioning. Developmental Psychology, 39, 3–19. doi:10.1037/0012-1649.39.1.3

Fosco, G. M., & Grych, J. H. (2007). Emotional expression in the family as a context for children’s appraisals of interparental conflict. Journal of Family Psychology, 21, 248– 258. doi:10.1037/0893-3200.21.2.248

Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2003). Studying infant temperament via the revised infant behavior questionnaire. Infant Behavior and Development, 26, 64–86. Verkregen van http://www.sciencedirect.com

Goldsmith, H. H. (1996). Studying temperament via construction of the toddler behaviour assessment questionnaire. Child Development, 67, 218–235. Verkregen van

http://www.jstor.org/stable/1131697

Goldsmith, H. H., Rieser-Danner, L. A., & Briggs, S. (1991). Evaluating convergent and discriminant validity of temperament questionnaires for preschoolers, toddlers, and infants. Developmental Psychology, 27, 566–579. doi:10.1037/0012-1649.27.4.566

Granic, I., & Lamey, A. V. (2002). Combining dyadic systems and multivariate analyses to compare the mother-child interactions of externalizing subtypes. Journal of Abnormal Child Psychology, 30, 265-283. doi:10.1023/A:1015106913866

Granic, I., Meusel, L., Lamm, C., Woltering, S., & Lewis, M. D. (2012). Emotion regulation in children with behavior problems: Linking behavioral and brain processes.

(36)

Development and Psychopathology, 24, 1019–1029. doi:10.1017/S095457941200051X

Granic, I., & Patterson, G. R. (2006). Towards a comprehensive model of antisocial

development: A dynamic systems approach. Psychological Review, 113 (1), 101-131. doi:10.1037/0033-295X.113.1.101

Hair Jr, J. F., Anderson, R. E., Tatham, R. L., Black W. C. (1998). Multivariate Data Analysis Fifth Edition. Verkregen van https://books.google.nl/

Halberstadt, A. G. (1986). Family socialization of emotional expression and nonverbal communication styles and skills. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 827–836. Verkregen van http://ovidsp.tx.ovid.com/

Halberstadt, A. G., & Eaton, K. L. (2002). A Meta-Analysis of Family Expressiveness and Children's Emotion Expressiveness and Understanding. Marriage & Family Review, 34(1-2), 35-62. doi:10.1300/J002v34n01_03

Janson, H., & Mathiesen, K. S. (2008). Temperament profiles from infancy to middle childhood: development and associations with behavior problems. Developmental Psychology, 44, 1314-1328. doi:10.1037/a0012713

Karreman, A., De Haas, S., Van Tuijl, C., Van Aken, M. A. G., & Dekovic, M. (2010). Relations among temperament, parenting, and problem behavior in young children. Infant Behavior and Development, 33, 39–49. doi: 10.1016/j.infbeh.2009.10.008 Kochanska, G., & Kim, S, (2013) Difficult temperament moderates links between maternal

responsiveness and children’s compliance and behavior problems in low-income families. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54(3), 323–332.

(37)

Lengua, L. J., & Kovacs, E. A. (2005). Bidirectional associations between temperament and parenting and the prediction of adjustment problems in middle childhood. Journal of Applied Developmental Psychology, 26, 21–38. doi:10.1016/j.appdev.2004.10.001 Mathiesen, K. S., & Sanson, A. (2000). Dimensions of early childhood behavior problems:

stability and predictors of change from 18 to 30 months. Journal of Abnormal Child Psychology, 28, 15-31. doi:10.1023/A:1005165916906

Morris, A. S., Silk, J. S., Steinberg, L., Myers, S. S., & Robinson, L. R. (2007). The role of the family context in the development of emotion regulation. Social Development, 16, 361–388. doi:10.1111/j.1467-9507.2007.00389.x

Morris, A. S., Silk, J. S., Steinberg, L., Sessa, F. M., Yale, S. A., & Essex, M. J. (2002). Temperamental vulnerability and negative parenting as interacting predictors of child adjustment. Journal of Marriage and Family, 64, 461–471. Verkregen van

http://www.jstor.org/stable/3600118

O’Leary, S. G., Smith Slep, A. M., & Reid, M. J. (1999). A longitudinal study of mothers’ overreactive discipline and toddlers’ externalizing behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 27, 331-341. Verkregen van http://link.springer.com/

Reef, J. (2010). Antisociaal gedrag volwassenen al op kinderleeftijd aanwezig. [Persbericht] Verkregen van http://www.erasmusmc.nl

Rettew, D. C., Stanger, C., McKee, L., Doyle, A., Hudziak, J. J. (2006). Interactions between child and parent temperament and child behavior problems. Comprehensive

Psychiatry, 47, 412-420. doi:10.1016/j.comppsych.2005.12.008

Rothbart, M. K. (2004) Commentary: Differentiated measures of temperament and multiple pathways to childhood disorders. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 33(1), 82-87. doi:10.1207/S15374424JCCP3301_8

(38)

Rubin, K. H., Hastings, P., Chen, X., Stewart, S., & McNichol, K. (1998). Intrapersonal and maternal correlates of aggression, conflict, and externalizing problems in toddlers. Child Development, 69, 1614–1629. http://www.jstor.org/stable/1132135

Schafer, J. L. & Graham, J. W. (2002). Missing data: our view of the state of the art.

Psychological Methods, 7, 147–177. doi:10.1037//1082-989X.7.2.147

Southam-Gerow, M. A., & Kendall, P. C. (2002). Emotion regulation and understanding implications for child psychopathology and therapy. Clinical Psychology Review, 22(2), 189–222. doi:10.1016/S0272-7358(01)00087-3

Suveg, C., Sood, E., Barmish, A., Tiwari, S., Hudson, J. L., & Kendall, P. C. (2008). “I’d rather not talk about it”: Emotion parenting in families of children with an anxiety disorder. Journal of Family Psychology, 22(6), 875–884. doi:10.1037/a0012861 Ter Bogt, T., Van Dorsellaer, S., Volleberg, W. (2003). Psychische gezondheid, risicogedrag

en welbevinden van Nederlandse scholieren. Utrecht: Trimbos-instituut. Tuithof, M., Ten Have, M., Van Dorsselaer, S., & De Graaf, R. (2010). ADHD,

gedragsstoornissen en antisociale persoonlijkheidsstoornis: Vóórkomen en gevolgen in de algemene bevolking. Utrecht: Trimbos-instituut.

Wachs, T. D. (1987). Specificity of environmental action as manifest in environmental correlates of infant’s mastery motivation. Developmental Psychology, 23, 782–790. doi:10.1037/0012-1649.23.6.782

Zeijl, E., Crone, M., Wiefferink, K., Keuzenkamp, S., & Reijneveld, M. (2005). Kinderen in Nederland (Volgnummer 2005/4). Verkregen van Sociaal Cultureel Planbureau http://www.scp.nl

(39)

Bijlage 1 - Syntax ******************************************************* hercoderen achtergrondvariabelen ******************************************************** RECODE land (0=1) (6=1) (5=3) (4=3) (3=2) (2=1) (1=1) INTO landR . VARIABLE LABELS landR 'hergecodeerd'.

EXECUTE. RECODE landp

(0=1) (6=1) (5=3) (4=3) (3=2) (2=1) (1=1) INTO landpR . VARIABLE LABELS landpR 'hergecodeerd'.

EXECUTE. RECODE inkomen

(7=3) (6=3) (5=3) (4=2) (3=2) (2=2) (1=1) (0=1) INTO inkomenR . VARIABLE LABELS inkomenR 'hergecodeerd'.

EXECUTE . RECODE werk

(6=2) (5=1) (4=2) (3=2) (2=2) (1=1) (0=1) INTO werkR . VARIABLE LABELS werkR 'hergecodeerd'.

EXECUTE . RECODE werkp

(6=2) (5=1) (4=2) (3=2) (2=2) (1=1) (0=1) INTO werkpR . VARIABLE LABELS werkpR 'hergecodeerd'.

EXECUTE . RECODE opl

(0=1) (6=1) (5=3) (4=3) (3=2) (2=1) (1=1) INTO oplR . VARIABLE LABELS oplR 'hergecodeerd'.

EXECUTE. RECODE oplp

(0=1) (6=1) (5=3) (4=3) (3=2) (2=1) (1=1) INTO oplpR . VARIABLE LABELS oplpR 'hergecodeerd'.

EXECUTE.

RECODE oplR (1=0) (2=2) (3=5) INTO oplRR. VARIABLE LABELS oplRR 'hoogste opleiding'. EXECUTE.

(40)

RECODE oplpR (1=0) (2=2) (3=5) INTO oplpRR.

VARIABLE LABELS oplpRR 'hoogste opleiding partner'. EXECUTE.

COMPUTE oplgezin=oplRR + oplpRR.

VARIABLE LABELS oplgezin 'hoogste gezinsopleiding'. EXECUTE.

RECODE oplgezin (0=1) (2=2) (4=2) (5=3) (7=3) (10=3) INTO oplgezinR. VARIABLE LABELS oplgezinR 'hoogste gezinsinkomen gehercodeerd'. EXECUTE. ******************************************************************** HERCODEREN TEMPERAMENT ******************************************************************** RECODE tabv1m1 (7=1) (6=2) (5=3) (4=4) (3=5) (2=6) (1=7) INTO tabv1Rm1 . VARIABLE LABELS tabv1Rm1 'hergecodeerd'.

EXECUTE . RECODE tabv2m1

(7=1) (6=2) (5=3) (4=4) (3=5) (2=6) (1=7) INTO tabv2Rm1 . VARIABLE LABELS tabv2Rm1 'hergecodeerd'.

EXECUTE . RECODE tabv7m1

(7=1) (6=2) (5=3) (4=4) (3=5) (2=6) (1=7) INTO tabv7Rm1 . VARIABLE LABELS tabv7Rm1 'hergecodeerd'.

EXECUTE . RECODE tabv9m1

(6=2) (5=3) (4=4) (3=5) (2=6) (1=7) INTO tabv9Rm1 . VARIABLE LABELS tabv9Rm1 'hergecodeerd'.

EXECUTE . RECODE tabv12m1

(7=1) (6=2) (5=3) (4=4) (3=5) (2=6) (1=7) INTO tav12Rm1 . VARIABLE LABELS tav12Rm1 'hergecodeerd'.

EXECUTE . RECODE tabv23m1

(7=1) (6=2) (5=3) (4=4) (3=5) (2=6) (1=7) INTO tav23Rm1 . VARIABLE LABELS tav23Rm1 'hergecodeerd'.

(41)

EXECUTE . RECODE tabv24m1

(7=1) (6=2) (5=3) (4=4) (3=5) (2=6) (1=7) INTO tav24Rm1 . VARIABLE LABELS tav24Rm1 'hergecodeerd'.

EXECUTE . RECODE tabv27m1

(7=1) (6=2) (5=3) (4=4) (3=5) (2=6) (1=7) INTO tav27Rm1 . VARIABLE LABELS tav27Rm1 'hergecodeerd'.

EXECUTE . ********************************************************************************** ****** BETROUWBAARHEID ********************************************************************************** ***** GET FILE='C:\Users\Marjolein\Documents\Marjolein\School en opleidingen\Master opvoedingsondersteuning\Vakken\Scriptie\Data\data_zonder missings.hergecodeerd.sav'. RELIABILITY

/VARIABLES= tabv1Rm1, tabv2Rm1, tabv7Rm1,tabv8m1, tabv15m1, tabv19m1, tabv20m1, tabv22m1, tav23Rm1, tav24Rm1, tav27Rm1

/SCALE('SocfeM1') ALL /MODEL=ALPHA

/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR /SUMMARY=TOTAL.

GET

FILE='C:\Users\Marjolein\Documents\Marjolein\School en opleidingen\Master

opvoedingsondersteuning\Vakken\Scriptie\Data\data_zonder missings.hergecodeerd.sav'. RELIABILITY

/VARIABLES= tabv1Rm1, tabv2Rm1, tabv7Rm1,tabv8m1, tabv15m1, tabv20m1, tabv22m1, tav23Rm1, tav24Rm1, tav27Rm1

/SCALE('SocfeM1') ALL /MODEL=GUTTMAN

/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR /SUMMARY=TOTAL.

RELIABILITY

/VARIABLES=tabv6m1, tabv9Rm1, tav12Rm1, tabv11m1, tabv10m1, tabv13m1, tabv14m1, tabv18m1, tabv16m1

/SCALE('ANGERm1') ALL /MODEL=ALPHA

/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR /SUMMARY=TOTAL.

(42)

RELIABILITY

/VARIABLES=tabv6m1, tabv9Rm1, tabv11m1, tabv10m1, tabv13m1, tabv14m1, tabv18m1, tabv16m1

/SCALE('ANGERm1') ALL /MODEL=GUTTMAN

/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR /SUMMARY=TOTAL.

RELIABILITY

/VARIABLES=tabv3m1, tabv4m1, tabv5m1, tabv17m1, tabv21m1, tabv25m1, tabv26m1 /SCALE('activim1') ALL

/MODEL=ALPHA

/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR /SUMMARY=TOTAL.

RELIABILITY

/VARIABLES=tabv3m1, tabv4m1, tabv5m1, tabv17m1, tabv21m1, tabv25m1, tabv26m1 /SCALE('activim1') ALL

/MODEL=GUTTMAN

/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR /SUMMARY=TOTAL. RELIABILITY /VARIABLES= cvrg10m1 cvrg33m1 cvrg37m1 cvrg43m1 cvrg47m1 cvrg50m1 cvrg68m1 cvrg73m1 cvrg87m1 cvrg90m1 cvrg96m1 cvrg2m1 cvrg4m1 cvrg23m1 cvrg25m1 cvrg26m1 cvrg27m1 cvrg62m1 cvrg67m1 cvrg70m1 cvrg71m1 cvrg81m1 cvrg88m1 cvrg89m1 cvrg98m1 /SCALE('INT1') ALL /MODEL=GUTTMAN. RELIABILITY /VARIABLES= cvrg15m1 cvrg16m1 cvrg20m1 cvrg29m1 cvrg30m1 cvrg35m1 cvrg40m1 cvrg44m1 cvrg58m1 cvrg66m1 cvrg69m1 cvrg82m1 cvrg85m1 cvrg91m1 cvrg97m1 cvrg5m1 cvrg9m1 cvrg14m1 cvrg17m1 cvrg18m1 cvrg31m1 cvrg36m1 cvrg42m1 cvrg59m1 cvrg63m1 cvrg75m1 /SCALE('EXT1') ALL /MODEL=GUTTMAN. RELIABILITY /VARIABLES= cvrg10m3 cvrg33m3 cvrg37m3 cvrg43m3 cvrg47m3 cvrg50m3 cvrg68m3 cvrg73m3 cvrg87m3 cvrg90m3 cvrg96m3 cvrg2m3 cvrg4m3 cvrg23m3 cvrg25m3 cvrg26m3 cvrg27m3 cvrg62m3 cvrg67m3 cvrg70m3 cvrg71m3 cvrg81m3 cvrg88m3 cvrg89m3 cvrg98m3 /SCALE('INT3') ALL /MODEL=GUTTMAN. RELIABILITY /VARIABLES= cvrg15m3 cvrg16m3 cvrg20m3 cvrg29m3 cvrg30m3 cvrg35m3 cvrg40m3 cvrg44m3 cvrg58m3 cvrg66m3 cvrg69m3 cvrg82m3 cvrg85m3 cvrg91m3 cvrg97m3 cvrg5m3 cvrg9m3 cvrg14m3 cvrg17m3 cvrg18m3 cvrg31m3 cvrg36m3 cvrg42m3 cvrg59m3 cvrg63m3 cvrg75m3

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Objective Objectives of this study were to determine (1) reference maximum standardized uptake values (SUVmax) for normal adrenal 18 F-DOPA tracer uptake and (2) the optimal

Major components of this programme comprise the computerisation of all land records including mutations, digitisation of maps and integration of textual and spatial

They demonstrate the use of GIS as a versatile tool to integrate land use and transport system components in an accessibility metric, allowing the analysis of

Zijn studie heeft mij geïnspireerd onderzoek te verrichten naar de (receptie van de) literaire verbeelding van drugs in Oscar Wildes roman, met als doel meer inzicht te

The humanitarian crisis following the mass displacement caused by the Syrian conflict was characterized by the emergence of diverse humanitarian approaches refugee

The objective of this study is to improve the performance of the QoL prediction model by using machine learning techniques in combination with extra physiological, pathological,

To this end, we propose the Ball-I3D method, which consists of a conversion of player positions to a video of coordinate histograms, which are used as inputs to the I3D video encoder

With education, knowledge about for example tiger biology, the importance of tiger conservation and reducing injuries to tigers (Barlow et al., 2010; Respondent 4,