• No results found

Een lage kwaliteit van intieme relaties bij adolescenten : een risicofactor voor jeugddelinquentie? - vriendschap, Jeugddelinquentie, en Ouder-kind relaties -

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een lage kwaliteit van intieme relaties bij adolescenten : een risicofactor voor jeugddelinquentie? - vriendschap, Jeugddelinquentie, en Ouder-kind relaties -"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een lage kwaliteit van intieme relaties bij adolescenten: Een

risicofactor voor jeugddelinquentie?

- Vriendschap, Jeugddelinquentie, en Ouder-kind relaties -

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam S.E. van der Kolk, 11348232 Begeleider: dhr. prof. dr. G.J. Overbeek 2e beoordelaar: mw. dr. M. Hoeve Amsterdam, juni 2018

(2)

Abstract

Youth delinquency is an important problem in our society, but the underlying causes are not fully understood. It is known that low-quality friendships and low-quality of the parent-child relationship are important predictors of youth delinquency. However, few studies have evaluated the possibility that the effects of both predictors are not independent but interact to affect youth delinquency. This study was aimed at gaining a better understanding of this issue. Adolescents (N = 177, Mage = 13.8 years) completed self-report questionnaires

about possible delinquent behaviors and the quality of their relationships with friends and parents. Correlation and hierarchical regression analyses were used to analyze the data. Results showed that a high level of support within friendships predicted youth delinquency. Most importantly, a low level of negative interactions within the parent-child relationship acted to reduce the relationship between high levels of support within friendships and youth delinquency. These results support the notion that a high-quality relationship of adolescents with their parents provides a buffer against the possible impact of their friends on committing delinquent acts.

Keywords: youth delinquency, friendship quality, parent-child relationship quality, longitudinal, adolescence.

(3)

Inleiding

Ondanks dat recent onderzoek naar jeugddelinquentie laat zien dat de cijfers van

geregistreerde jeugdcriminaliteit sinds 2012 dalen, blijft jeugddelinquentie een probleem in onze samenleving (Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, 2018). In 2016 waren er nog steeds ongeveer 7000 12 tot 18 jarige strafrechtelijke daders en ongeveer 20500 18 tot 23 jarige strafrechtelijke daders in Nederland. Jeugddelinquentie wordt gedefinieerd als een patroon van illegaal gedrag door een minderjarige, waarbij de adolescent zich verzet tegen de autoriteiten (Shaw, 1983). Ondanks dat jeugddelinquentie afneemt, blijft het belangrijk om onderzoek te doen naar jeugddelinquentie. Jeugddelinquentie heeft namelijk een negatieve invloed op de schoolprestaties van adolescenten en daarmee het vinden van een baan in de toekomst. Daarnaast vertraagt delinquentie de statusontwikkeling op

maatschappelijk, sociaal, cultureel en economisch gebied (Tanner, Davies, & O’Grady, 1999). Omdat jeugddelinquentie vaak een negatieve impact heeft op de ontwikkeling van

adolescenten, is het van belang om meer inzicht te krijgen in welke factoren van invloed zijn op de ontwikkeling van jeugddelinquentie. Eerder onderzoek laat zien dat zowel een lage kwaliteit van relaties met leeftijdsgenoten en vriendschappen als een lage kwaliteit van de relatie met de ouders belangrijke voorspellers zijn voor delinquentie (Campbell, 1995). Het is echter nog niet bekend hoe de ervaringen van adolescenten in deze relaties met

leeftijdsgenoten en ouders met elkaar interacteren in de voorspelling van jeugddelinquentie. Dit is interessant om te gaan onderzoeken. Het is namelijk niet altijd mogelijk om

adolescenten te beschermen tegen negatieve vriendschapsrelaties, maar vaak kan wel gewerkt worden aan de kwaliteit van de relatie met de ouders, waardoor de invloed van negatieve vriendschapsrelaties wellicht beperkt zou kunnen blijven. In dit onderzoek wordt daarom ook, naast het verband tussen de kwaliteit van vriendschap en jeugddelinquentie, onderzocht in hoeverre er sprake is van ‘moderatie’ door de kwaliteit van de relatie met de ouders. Dat wil

(4)

zeggen, in hoeverre de richting of sterkte van de relatie tussen de kwaliteit van

vriendschappen en jeugddelinquentie beïnvloed wordt door de kwaliteit van de relatie met ouders.

Kwaliteit van Vriendschap en Jeugddelinquentie

Vriendschap verwijst naar een bepaalde relatie tussen twee mensen die wordt gekenmerkt door een intense onderlinge relatie die zich ontwikkelt (Bukowski & Hoza, 1989). Vriendschap wordt gekenmerkt door affectie, intimiteit, betrouwbaarheid en steun (Berndt 2002; Bukowski & Hoza, 1989). Er is sprake van een lage kwaliteit van vriendschap wanneer er binnen de vriendschap sprake is van veel conflicten, dominantie, rivaliteit en andere negatieve kenmerken (Berndt, 2002). Kinderen maken vanaf jonge leeftijd al vrienden, maar vanaf de vroege adolescentie beginnen vrienden nog belangrijker te worden

(Buhrmester, 1990; Parkhurst & Hopmeyer, 1999). Een van de belangrijkste

ontwikkelingstaken in de vroege adolescentie is namelijk het bereiken van acceptatie van leeftijdsgenoten en het maken en behouden van vriendschappen. Tijdens de vroege

adolescentie worden vriendschappen hechter en intiemer (Douvan & Adelson, 1966). Dit zou verklaard kunnen worden doordat kinderen in de vroege adolescentie aan het begin van hun puberteit zitten (Buhrmester & Furman, 1987). In deze periode vinden belangrijke

psychologische, biologische en sociale veranderingen plaats en er zijn onderwerpen die adolescenten liever met vrienden bespreken dan met hun ouders, zoals lichamelijke

veranderingen, seksualiteit en relaties met het andere geslacht (Buhrmester & Furman, 1987). Omdat vriendschappen in de vroege adolescentie zo belangrijk zijn, hebben deze een

aanzienlijk effect op de ontwikkeling van de persoonlijkheid, sociale vaardigheden en het sociale gedrag van adolescenten.

Vriendschappen zijn dus van aanzienlijk belang voor de ontwikkeling van de

(5)

van intieme vrienden kan daarentegen leiden tot sociaalemotionele problemen (Sullivan, 1953), zoals stress, eenzaamheid, vervreemding en depressie. In de literatuur en het huidige onderzoek worden drie aspecten van vriendschappen onderscheiden: steun, negatieve interacties, en controle. Het niet hebben van intieme vriendschappen kan als gevolg hebben dat jongeren een belangrijke bron van sociale steun missen, waardoor zij minder goed om leren gaan met stress en problemen (Sullivan, 1953). Onderzoek heeft aangetoond dat het inadequaat omgaan met en het oplossen van stress en problemen, ofwel de aanwezigheid van gebrekkige copingvaardigheden, voorspellend zijn voor delinquent gedrag (Bartek, Krebs, & Taylor, 1993; Kennedy, 1984). Zo vergroten gebrekkige probleemoplossingsvaardigheden de kans op het produceren van onsuccesvolle, ongepaste of antisociale oplossingen in

probleemsituaties (Kennedy, 1984). Adolescenten zouden dus delinquent gedrag als een soort copingmechanisme kunnen gebruiken om hun problemen op te lossen (Brezina, 2000).

Ook negatieve interacties en conflicten binnen vriendschappen zijn geassocieerd met jeugddelinquentie (Claes & Simard, 1992; Giordano, Cernkovich, & Pugh, 1986; Simons et al., 1991). Bij adolescenten die delinquent gedrag vertonen blijkt binnen vriendschap meer sprake te zijn van negatieve interacties en conflicten. Ten slotte kan de hoeveelheid controle die een adolescent ervaart binnen vriendschappen een belangrijke rol spelen bij het ontstaan van gedragsproblemen of jeugddelinquentie. De invloed van het controle-aspect van

vriendschappen kan verklaard worden door de sociale controle theorie van Hirschi (1969). Volgens deze auteur is er binnen relaties met anderen mensen, zoals vriendschap, altijd sprake van een bepaalde mate van overdracht van gangbare normen en waarden. Deze overdracht van waarden en normen kan vanuit persoonlijk en maatschappelijk perspectief als wenselijk en positief of als onwenselijk en negatief gezien worden. Tijdens de adolescentie is er sprake van een toename in tijd die doorgebracht wordt met leeftijdsgenoten zonder de supervisie van ouders (Larson & Richards, 1991). Daarnaast zijn jongeren tijdens de adolescentie veel

(6)

gevoeliger voor de invloed van leeftijdsgenoten (Steinberg & Silverberg, 1986). Wanneer er sprake is van veel controle binnen een vriendschap, is er dus ook meer ruimte voor de

negatieve invloed die adolescenten op elkaar zouden kunnen uitoefenen. Veel controle binnen vriendschappen zou daarom in verband kunnen worden gebracht met een hoger niveau van jeugddelinquentie.

Moderatie door Kwaliteit van de Relatie met Ouders

In eerder onderzoek werd het belang van onderzoek doen naar moderatie al

aangetoond (Vitaro, Brendgen, & Tremblay, 2000). Uit dit onderzoek bleek namelijk dat een goede band met de ouders als buffer kan werken voor de negatieve invloed van

leeftijdsgenoten. Alhoewel de invloed van leeftijdsgenoten in de adolescentie toeneemt, blijven ouders een belangrijke invloed uitoefen op de ontwikkeling van adolescenten.

Kinderen leren primair hun sociale gedrag van hun familie (Maccoby & Martin, 1983) en dit sociale leerproces speelt vervolgens een belangrijke rol bij het ontwikkelen van relaties met leeftijdsgenoten (Parke & Ladd, 1992). Onderzoek heeft aangetoond dat een lage kwaliteit van de ouder-kind relatie geassocieerd is met negatief gedrag van de ouders, inconsistentie binnen de opvoeding, hardheid/geen warmte, verwaarlozing, afwijzing en conflicten (Capaldi, Pears, Patterson, & Owen, 2003; Herrenkohl et al., 2000; Reiss et al., 1995; Shaw, Gilliom, Ingoldsby, & Nagin, 2003). Deze kenmerken worden gerelateerd aan agressie, antisociaal gedrag en geweld, wat samenhangt met jeugddelinquentie. Slecht ouderschap voorspelt een verhoogd risico op het vertonen van antisociaal gedrag (Capaldi & Clakr, 1998). In het huidige onderzoek wordt bij de kwaliteit van de relatie met de ouders ook onderscheid gemaakt in steun, negatieve interacties en controle. Op deze manier kan onderzocht worden welke aspecten van de kwaliteit van de relatie met de ouders voornamelijk of uitsluitend een rol spelen bij de mogelijke moderatie.

(7)

Moderatie door de kwaliteit van de relatie met de ouders zou mogelijk verklaard kunnen worden vanuit de sociale controle theorie van Hirschi (1969). Ouders keuren

delinquent gedrag bij kinderen af en hebben daarnaast een controlerende positie ten opzichte van hun kinderen. Kinderen die meer gehecht zijn aan hun ouders raken wellicht minder snel betrokken bij delinquent gedrag omdat ze meer tijd met hun ouders doorbrengen, of omdat ze meer sociale controle van hun ouders waarnemen, of omdat ze meer met hun ouders praten over gewenst en maatschappelijk geaccepteerd gedrag (Hirschi, 1969; McCord, 1990). Hierdoor is er minder tijd om door te brengen met leeftijdsgenoten, of hebben deviante normen en waarden die worden gecommuniceerd binnen een vriendschapsrelatie minder invloed.

Huidig onderzoek

Het doel van het huidige onderzoek is meer inzicht krijgen in het verband tussen de kwaliteit van vriendschap en jeugddelinquentie, en of dit verband gemodereerd wordt door de kwaliteit van de relatie met de ouders. Op basis van de literatuurstudie wordt allereerst een positief verband verwacht tussen een lage kwaliteit van vriendschap en jeugddelinquentie. Als tweede wordt er verwacht dat adolescenten met vriendschappen gekenmerkt door weinig steun, veel negatieve interacties en veel controle meer delinquent gedrag zullen vertonen. Als derde wordt verwacht dat het verband tussen de kwaliteit van vriendschap en

jeugddelinquentie gemodereerd wordt door de kwaliteit van de relatie met de ouders. Er wordt verwacht dat een slechte relatie van adolescenten met de ouders het verband tussen een lage kwaliteit van vriendschap en jeugddelinquentie kan versterken, maar ook dat een kwalitatief goede ouder-kind relatie het verband tussen een lage kwaliteit van vriendschap en

jeugddelinquentie kan bufferen. De verwachting is dat zowel steun, negatieve interacties als controle een rol spelen binnen deze interactie.

(8)

Methode Procedure

Deze studie is onderdeel van de longitudinale ADAPT-studie (Adolescent

Development and Parent-Child Transaction). De eerste wave (T1) heeft plaatsgevonden in 2017 en de tweede wave (T2) heeft plaatsgevonden in 2018. Drie scholen hebben

deelgenomen aan het onderzoek. De vragenlijsten voor T1 zijn in maart en mei 2017

afgenomen in de klassen die door het onderzoeksteam en de schooladministratie uitgekozen waren. De vragenlijsten zijn afgenomen op de scholen gedurende reguliere lessen (45-50 minuten). De docenten en adolescenten kregen voor het invullen van de vragenlijst instructies over de inhoud en de procedure van de vragenlijstafname. Tijdens het invullen van de

vragenlijst was er meestal, naast de studentonderzoekers die de data afnamen, ook een leerkracht aanwezig in het klaslokaal om de orde en rust te bewaren. Zowel de adolescenten als de ouders werden voor de afname geïnformeerd over de inhoud en het doel van de studie. Er werd voor het verkrijgen van toestemming gebruikgemaakt van passieve consent. Dit betekent dat de adolescenten deelnamen aan het onderzoek, tenzij ouders de school informeerden dat zij niet wilden dat hun kind mee zou doen aan het onderzoek. Aan de adolescenten werd verteld dat hun gegevens vertrouwelijk zouden worden behandeld, en anoniem zouden worden verwerkt. In februari 2018 ontvingen de deelnemende scholen een rapport met daarin de resultaten van de vragenlijsten van de desbetreffende school. Bij dit rapport ontvingen de scholen een brief waarin zij gevraagd werden om opnieuw deel te nemen aan de studie. Na ongeveer vijf werkdagen werd telefonisch contact gezocht met de scholen door masterstudenten om te praten over een tweede deelname. Twee van de drie scholen besloten deel te nemen aan T2. De procedure voor dataverzameling voor T2 was hetzelfde als bij T1.

(9)

Respondenten

Aan T1 namen in totaal 419 adolescenten deel. De steekproef bestond uit 212 meisjes (52.3%) en 193 jongens (47.7%). De gemiddelde leeftijd was 13.2 jaar (SD = 1.05; min–max = 11–16 jaar). 130 Adolescenten (31%) hadden een lager onderwijsniveau (vmbo), 74 adolescenten (17.7%) een gemiddeld onderwijsniveau (mavo/havo en havo) en 215

adolescenten (51.3%) een hoog onderwijsniveau (vwo). Een groot deel van de adolescenten kwam uit intacte twee-ouder gezinnen (80%) en hadden een of twee ouders met een

Nederlandse achtergrond (71.3%). Een  poweranalyse  voor  multipele  regressie  is  

uitgevoerd  om  de  grootte  van  de  beoogde  steekproef  op  T2  te  bepalen.  Uitgaande  van   een  power  van  80%,  een  eenzijdige  toetsing  (α  =  .025)  en  een  effectgrootte  van  f2  =  .10,  

moet  de  steekproef  op  T2  uit  minstens  133  respondenten  bestaan  (Soper,  2018). Aan T2 namen 214 adolescenten deel, waarmee ook aan de voorwaarde voor

voldoende power is voldaan. 177 van de adolescenten die deelnamen aan T1 namen ook deel aan T2. De analyses van het huidige onderzoek zijn gericht op deze 177 adolescenten. Deze steekproef bestond uit 81 meisjes (45.8%) en 95 jongens (53.7%). De gemiddelde leeftijd was 13.78 jaar (SD = 0.83; min-max = 12-17 jaar). 14 Adolescenten (7.9%) hadden een lager onderwijsniveau (vmbo), 22 adolescenten (12.4%) een gemiddeld onderwijsniveau (mavo/havo en havo) en 141 adolescenten (79.7%) een hoog onderwijsniveau (vwo). De meeste adolescenten kwamen uit intacte twee-ouder gezinnen (82.8%) en hadden een of twee ouders met een Nederlandse achtergrond (74.6%).

Met behulp van een logistische regressie-analyse met uitval als afhankelijke variabele is onderzocht of er sprake was van selectieve uitval. Er bleek geen sprake van selectieve uitval te zijn (Nagelkerke R2= .046) voor de variabelen kwaliteit vriendschap (steun,

negatieve interactie en controle), jeugddelinquentie en kwaliteit van de relatie met de ouders (steun, negatieve interactie en controle).

(10)

Meetinstrumenten

Kwaliteit vriendschap. Deze variabele werd gemeten met behulp van de Nederlandse versie van de Network of Relationships Inventory – Short form (Furman & Buhrmester, 1985). De vragenlijst bestaat uit 24 items, die opgedeeld zijn in de drie subschalen steun, negatieve interactie en controle. De respondenten beantwoordden de items met behulp van een 5-punts Likertschaal. Deze loopt van weinig of niet (1) tot meer kan niet (5). De subschaal steun bestaat uit 8 items. Een voorbeeld van een item is: “Hoe zeker ben je ervan dat de relatie met je beste vriend(in) zal blijven bestaan, wat er ook gebeurt?” De subschaal

negatieve interactie bestaat uit 6 items. Een voorbeeld van een item is: “Hoe vaak zitten jij en je beste vriend(in) met elkaar te bekvechten en ruzie te maken?” De subschaal controle bestaat ook uit 6 items. Een voorbeeld van een item is: “In welke mate is je beste vriend(in) de baas in jullie relatie?” Uit eerder onderzoek is gebleken dat de NRI een goede predictieve validiteit heeft (Buhrmester & Furman, 1987; Furman & Buhrmester, 1985) en betrouwbaar is (Goede, Branje & Meeus, 2009). Zowel de gemiddelde score op de gehele vragenlijst als de gemiddelde scores op de subschalen werden gebruikt binnen het huidige onderzoek.

Cronbach’s alfa van deze schaal was op T1 .82 en op T2 .79.

Kwaliteit relatie met ouders. Deze variabele werd ook gemeten door middel van de NRI (Furman & Buhrmester, 1985). De vragenlijst bestaat uit 24 items, die weer opgedeeld zijn in de subschalen steun, negatieve interactie en controle. De respondenten beantwoordden de items met behulp van een 5-punts Likertschaal, lopende van weinig of niet (1) tot meer kan niet (5). De subschaal steun bestaat uit 8 items. Een voorbeeld van een item is: “Deel jij je geheimen en persoonlijke gevoelens met je ouders?” De subschaal negatieve interactie bestaat uit 6 items. Een voorbeeld van een item is: “Ergeren jij en je ouders je aan elkaar en worden jullie boos op elkaar?” De subschaal controle bestaat ook uit 6 items. Een voorbeeld van een item is: “Hoe vaak krijgen je ouders hun zin als jullie het niet eens zijn?” Zowel de

(11)

gemiddelde score op de gehele vragenlijst als de gemiddelde scores op de subschalen werden gebruikt. Cronbach’s alfa van deze schaal was op T1 .85 en op T2 .82.

Jeugddelinquentie werd gemeten door middel van de Nederlandse versie van de Youth Self-Report (YSR) (Achenbach, 1991, 2007a). Deze zelfrapportage vragenlijst meet zowel agressie als delinquentie. De vragenlijst bestaat uit 36 items. In het huidige onderzoek werden echter slechts de 15 items over delinquentie gebruikt. De respondenten

beantwoordden de items met behulp van een 3-punts Likertschaal. Deze loopt van helemaal niet van toepassing (0) tot duidelijk of vaak van toepassing (2). Voorbeelden van items uit de vragenlijst zijn: “Ik lieg of bedrieg” en “Ik voel me niet schuldig als ik iets gedaan heb wat ik eigenlijk niet had moeten doen”. Onderzoek naar de validiteit van de YSR heeft aangetoond dat de vragenlijst geschikt is om kinderen met gedragsproblemen op te sporen (Achenbach & Edelbrock, 1991). Ook is aangetoond dat de betrouwbaarheid van de YSR goed is (Suldo & Huebner, 2004). De gemiddelde scores op de 15 relevante items van de vragenlijst werden gebruikt binnen het huidige onderzoek. Cronbach’s alfa van deze schaal op T1 was .82 en op T2 .79.

Data Analyse

Allereerst is met behulp van een Shapiro-Wilk test gekeken of de gegevens voldeden aan de assumpties voor het uitvoeren van een multiple regressie. De gegevens voldeden aan de criteria van lineariteit en homoscedasticiteit van residuen.  Ook  waren  alle  correlaties   tussen  de  kwaliteit  van  vriendschap,  jeugddelinquentie  en  de  kwaliteit  van  de  relatie   met  de  ouders  lager  dan  .80,  waardoor  er  geen  sprake  was  van  multicollineariteit  (Tacq,   1991).  De variabelen kwaliteit van vriendschap en kwaliteit van relatie met de ouders

voldeden aan het criterium voor normaliteit. Bij de variabele jeugddelinquentie was geen sprake van normaliteit, omdat er in de steekproef weinig sprake was van jeugddelinquentie. Er is gekozen om outliers niet uit te sluiten, maar juist mee te nemen in het huidige

(12)

onderzoek, omdat extreme waarden in relatie tot bijvoorbeeld jeugddelinquentie valide en juist interessant zijn.

Vervolgens werd er een data-inspectie uitgevoerd, waarbij van alle variabelen het gemiddelde (M), de standaarddeviatie (SD), en de scoreverdeling berekend werden. Een independent-samples t-toets werd uitgevoerd om verschillen tussen jongens en meisjes te onderzoeken op de variabelen kwaliteit van vriendschap, jeugddelinquentie en kwaliteit van de relatie met de ouders. Alvorens de multiple regressieanalyse werd uitgevoerd, werden Pearson’s correlatiecoëfficiënten berekend om de bivariate associaties te evalueren, zowel op T1 als T2, tussen de kwaliteit van vriendschap, de kwaliteit van de relatie met ouders en jeugddelinquentie. Een correlatie-analyse met behulp van Pearson’s correlaties werd ook verricht op de scores van de afzonderlijke subschalen steun, negatieve interactie en controle van de kwaliteit van vriendschap en de kwaliteit van de relatie met de ouders.

Om vervolgens jeugddelinquentie op T2 te voorspellen op basis van de kwaliteit van vriendschap en de kwaliteit van de relatie met ouders op T1, werd een multiple

(hiërarchische) regressie-analyse uitgevoerd. In deze regressie-analyse werd gecontroleerd voor geslacht, leeftijd en het niveau van jeugddelinquentie op T1 door deze drie variabelen op te nemen in de eerste stap van de regressie-analyse. In de tweede stap van de analyse werd vervolgens gekeken in hoeverre de kwaliteit van vriendschap en de kwaliteit van de relatie met ouders op T1 voorspellend waren voor de mate van jeugddelinquentie op T2. Tenslotte werd in de laatste stap van het regressiemodel gekeken of het verband tussen de kwaliteit van vriendschap en jeugddelinquentie sterker zou zijn wanneer er sprake was van een slechte kwaliteit van de relatie met de ouders, en minder sterk zou zijn wanneer er een goede kwaliteit van de relatie met de ouders was. Om hierachter te komen werd eerst een interactieterm aangemaakt op basis van de twee hoofdvoorspellers. De hoofdvoorspellers werden alvorens de hiërarchische regressie-analyse werd uitgevoerd gecentreerd. Als de

(13)

interactieterm significant is nadat de twee voorspellers eerder zijn toegevoegd in het

regressiemodel, dan betekent dit dat het verband tussen de kwaliteit van vriendschappen en jeugddelinquentie inderdaad beïnvloed wordt door de kwaliteit van de relatie met de ouders en dus als een moderator beschouwd kan worden. Er werd hierbij gekeken naar de

gestandaardiseerde regressie-coëfficiënt (b), de p-waarde en de verklaarde variantie (R2). Ten slotte werd er nog een hiërarchische regressie-analyse uitgevoerd, waarbij de subschalen steun, negatieve interactie en controle van zowel de kwaliteit van vriendschappen als de kwaliteit van de relatie met de ouders betrokken werden. Met deze analyse kon achterhaald worden welke aspecten van de twee hoofdvoorspellers het meest relevant waren voor de voorspelling van jeugddelinquentie.

Resultaten Beschrijvende Analyses

De gemiddelde scores op T1 betreffende de kwaliteit van vriendschap, de kwaliteit van de relatie met ouders en de mate van delinquentie als functie van geslacht staan

aangegeven in Tabel 1. De adolescenten rapporteerden een gemiddeld niveau van de kwaliteit van vriendschap en de kwaliteit van de relatie met de ouders. T-toetsen lieten daarnaast zien dat er significante verschillen tussen jongens en meisjes aanwezig waren in de kwaliteit van vriendschap, maar niet in de kwaliteit van de relatie met ouders of de mate van delinquentie. Dit betekent dat meisjes een hogere score voor de kwaliteit van vriendschap hadden dan jongens. Op sub-schaal niveau, bleken meisjes hogere scores dan jongens te hebben voor steun en negatieve interactie; meisjes en jongens verschilden niet van elkaar met betrekking tot het controle-aspect van vriendschap (Tabel 1). Tenslotte dient opgemerkt te worden dat zowel de jongens als de meisjes een relatief laag niveau van jeugddelinquentie rapporteerden. De scores voor jeugddelinquentie waren daarnaast niet normaal verdeeld. De meeste

(14)

adolescenten vertoonden geen enkele vorm van delinquent gedrag, terwijl een relatief klein aantal jongeren eenmaal of vaker delinquent gedrag vertoonden.

Pearson Correlaties

Tabel 2 laat de Pearson correlaties zien tussen de kwaliteit van vriendschap (steun, negatieve interactie en controle), jeugddelinquentie en de kwaliteit van de relatie met de ouders (steun, negatieve interactie en controle). Allereerst zijn de auto-correlaties bestudeerd om de stabiliteit van de scores over tijd te bepalen. De kwaliteit van vriendschap op T1 bleek significant positief te correleren met de kwaliteit van vriendschap op T2. Ook de afzonderlijke aspecten van de kwaliteit van vriendschap op T1 en op T2 bleken positief met elkaar te samen te hangen. Er was ook een relatief sterke correlatie tussen jeugddelinquentie op T1 en

jeugddelinquentie op T2. Dus, een relatief hoog niveau van jeugddelinquentie op T1 ging gepaard met een relatief hoog niveau op T2. De kwaliteit van de relatie met de ouders op T1 bleek ook sterk van invloed op de kwaliteit van de relatie met de ouders op T2. De aspecten steun, negatieve interactie en controle droegen alle bij aan deze positieve samenhang. Er kan dus gesteld worden dat de scores van de adolescenten ten aanzien van de kwaliteit van

vriendschappen, jeugddelinquentie en de kwaliteit van de relatie met de ouders relatief stabiel waren over de tijd.

De cross-sectionele correlaties toonden aan, zoals verwacht, dat een minder goede kwaliteit van vriendschap op T1 samenhing met meer jeugddelinquentie op T1. Met name veel negatieve interacties met vrienden en veel controle door vrienden bleken samen te

hangen met meer jeugddelinquentie op T1. Ook een minder goede kwaliteit van de relatie met de ouders op T1 bleek samen te hangen met meer jeugddelinquentie op T1. Met name veel negatieve interacties met de ouders op T1 hingen negatief samen met de mate van

(15)

hangen met de kwaliteit van de relatie met de ouders op T1. Zowel de hoeveelheid steun, negatieve interactie en controle droegen bij aan deze positieve correlatie.

Vervolgens is gekeken naar de longitudinale correlaties. Een minder goede kwaliteit van vriendschap op T1 bleek samen te hangen met meer jeugddelinquentie op T2. Met name negatieve interacties binnen vriendschappen op T1 bleken samen te hangen met meer

jeugddelinquentie op T2. Ook bleek een slechte kwaliteit van de relatie met de ouders op T1 samen te hangen met meer jeugddelinquentie op T2. Met name weinig steun van de ouders en veel negatieve interacties tijdens de opvoeding droegen bij aan een hoger niveau van

jeugddelinquentie op T2. De kwaliteit van vriendschap op T1 bleek positief samen te hangen met de kwaliteit van de relatie met de ouders op T2. Zowel de hoeveelheid steun, negatieve interactie en controle droegen bij aan deze correlatie.

Hiërarchische Regressie Analyse

Een hiërarchische regressie-analyse werd uitgevoerd om de voorspellende waarde van de kwaliteit van vriendschap voor jeugddelinquentie en het mogelijke moderatie effect door de kwaliteit van de relatie met de ouders te bepalen. Zoals aangegeven, werden de

regressiemodellen gecontroleerd voor leeftijd en geslacht door deze twee variabelen op te nemen in de eerste stap van de hiërarchische regressie (stap 1, tabel 3). Het bleek dat deze twee controlevariabelen ook in dit onderzoek een significante voorspellende waarde hadden voor jeugddelinquentie op T2: samen konden zij ongeveer 4.6% van de variantie in

jeugddelinquentie op T2 verklaren. De individuele regressie coëfficiënten lieten zien dat leeftijd, en niet geslacht, significant bijdroeg aan de voorspelling van jeugddelinquentie. Een toename in leeftijd ging gepaard met een toename van jeugddelinquentie.

Vervolgens werd in de hiërarchische regressie jeugddelinquentie op T1 toegevoegd (stap 2, tabel 3) en de kwaliteit van vriendschap en de kwaliteit van de relatie met ouders (stap 3, tabel 3). Stap 2 liet zien dat, ten opzichte van stap 2, de toevoeging van jeugddelinquentie

(16)

op T1 een significante verbetering gaf van de voorspelling van jeugddelinquentie op T2 (tabel 3). De aanvullende verklaarde variantie was 14.4%. Hierdoor werd in totaal 19.1% van de variantie in jeugddelinquentie op T2 verklaard (tabel 3). Ook de toetsing van stap 3 was significant. In vergelijking met stap 2 resulteerde de toevoeging van de kwaliteit van vriendschap en de kwaliteit van de relatie met de ouders in stap 3 in een bescheiden, maar significante toename van 3.4% in de verklaarde variantie. De toetsing van de individuele regressie coëfficiënten toonde aan dat de kwaliteit van de relatie met de ouders, en niet de kwaliteit van vriendschap, een individuele significante bijdrage leverde aan de voorspelling van jeugddelinquentie (tabel 3). Een goede kwaliteit van de relatie met de ouders ging gepaard met een mindere mate van jeugddelinquentie. Stap 3 kon in totaal ongeveer 22.4% van de variantie in jeugddelinquentie verklaren.

Ten slotte werden, nadat geslacht en leeftijd, jeugddelinquentie op T1, en kwaliteit van vriendschap en kwaliteit van de relatie met de ouders (hoofdeffecten) waren opgenomen in de regressie, de interacties tussen de kwaliteit van vriendschap en de kwaliteit van de relatie met ouders toegevoegd (stap 4, tabel 3). Stap 4 bleek niet significant. De toename in variantie door toevoeging van de interactie tussen de kwaliteit van vriendschap en de kwaliteit van de relatie met de ouders was gering (1.6%).

In de tweede hiërarchische regressie-analyse werd onderscheid gemaakt tussen de afzonderlijke componenten steun, conflict, en controle binnen zowel de kwaliteit van

vriendschap als de kwaliteit van de relatie met de ouders (stap 1, tabel 4). De resultaten lieten zien dat de controlevariabelen leeftijd en geslacht weer significant waren voor

jeugddelinquentie op T2: samen konden zij ongeveer 5.2% van de variantie in

jeugddelinquentie op T2 verklaren. De individuele regressie coëfficiënten lieten ook in deze analyse weer zien dat leeftijd, en niet geslacht, significant bijdroeg aan de voorspelling van

(17)

jeugddelinquentie. Een toename in leeftijd ging gepaard met een toename van jeugddelinquentie.

Vervolgens werd in de hiërarchische regressie jeugddelinquentie op T1 toegevoegd (stap 2, tabel 4) en steun vriendschap, negatieve interactie vriendschap, controle vriendschap, steun ouders, negatieve interactie ouders en controle ouders (stap 3, tabel 4). Stap 2 liet zien dat, ten opzichte van stap 1, de toevoeging van jeugddelinquentie op T1 een significante verbetering gaf van de voorspelling van jeugddelinquentie op T2. De aanvullende

voorspellende power was ongeveer 14%. Hierdoor werd in totaal 19.2% van de variantie in jeugddelinquentie op T2 verklaard. Ook de toetsing van stap 3 was significant. In

vergelijking met stap 2 resulteerde de toevoeging van de kwaliteit van vriendschap en de kwaliteit van de relatie met de ouders in stap 3 in een significante toename van 9.4% in de verklaarde variantie. De toetsing van de individuele regressie coëfficiënten toonde aan dat zowel steun binnen vriendschap als steun van ouders een individuele significante bijdrage leverden aan de voorspelling van jeugddelinquentie. Meer steun binnen vriendschappen ging gepaard met een toename van jeugddelinquentie op T2. Meer steun van de ouders bleek daarentegen juist gepaard te gaan met een afname van jeugddelinquentie op T2. Stap 3 kon in totaal ongeveer 28.6% van de variantie in jeugddelinquentie verklaren.

Ten slotte werden de interacties tussen steun vriendschap, negatieve interactie vriendschap, controle vriendschap, steun ouders, negatieve interactie ouders en controle ouders toegevoegd (stap 4, tabel 4). De toetsing van stap 4 bleek ook significant te zijn. In vergelijking met stap 3 resulteerden de toevoeging van de interacties in een significante toename van 12.4% in de verklaarde variantie. De toetsing van de individuele regressie coëfficiënten toonde echter aan dat slechts de interactie steun vriendschap x negatieve interacties ouders een individuele significante bijdrage leverde aan de voorspelling van

(18)

jeugddelinquentie. De relatie tussen steun binnen vriendschap en jeugddelinquentie bleek dus gemodereerd te worden door de mate van negatieve interacties met de ouders.

Om het significante interactie-effect tussen steun binnen vriendschap en de negatieve interacties met ouders op jeugddelinquentie te interpreteren en te visualiseren werd de volgende procedure gevolgd. Als eerste werden de adolescenten geclassificeerd aan de hand van hun scores op negatieve interacties met de ouders, dusdanig dat de volgende 3 groepen met gelijke aantallen adolescenten werden gevormd: (1) een groep die een relatief lage score hadden op de subschaal negatieve interactie (NEGINTO-scores: 0-2.50), (2) een groep met een gemiddelde score op de subschaal negatieve interactie (NEGINTO-scores: 2.51-3.33), en (3) een groep met een relatief hoge score op de subschaal negatieve interactie (NEGINTO-scores: 3.34-4). Vervolgens werd met een lineaire regressie-analyse de sterkte en richting van de relatie onderzocht tussen steun binnen vriendschap en jeugddelinquentie voor elke groep afzonderlijk (zie Figuur 1). De resultaten toonden dat de richting van de relatie tussen steun binnen vriendschap en jeugddelinquentie positief was voor de groep met een relatief lage score op de sub schaal negatieve interactie (r = .044, p = .607), maar negatief in zowel de groep met een gemiddelde score (r = .109, p = .272) als de groep met een hoge score (r = -.006, p = .948). De sterkte van het verband was echter niet significant. Dit resultaat doet vermoeden dat de richting van de relatie tussen steun binnen vriendschap en

jeugddelinquentie gemodereerd wordt door negatieve interacties met de ouders. Hierbij gaat een sterke steun van vrienden gepaard met een hogere mate van jeugddelinquentie op T2 als er sprake is van veel negatieve interacties met de ouders, maar niet als er sprake is van gemiddeld of weinig negatieve interacties met de ouders.

(19)

Discussie

In deze longitudinale studie is onderzocht in hoeverre de kwaliteit van vriendschap voorspellend is voor jeugddelinquentie bij adolescenten. Daarnaast is onderzocht in welke mate de relatie tussen de kwaliteit van vriendschap en jeugddelinquentie beïnvloed wordt door de kwaliteit van de relatie met de ouders. De resultaten toonden aan dat de kwaliteit van vriendschap bij adolescenten in eerste instantie niet de mate van jeugddelinquentie voorspelt over tijd. Daarentegen bleek dat een lage kwaliteit van de relatie met de ouders wel gepaard ging met een verhoogd niveau van jeugddelinquentie. De interactie tussen de kwaliteit van vriendschap en de kwaliteit van de relatie met de ouders bleek niet significant. Toen naar de subschalen steun, negatieve interactie en controle werd gekeken, bleken zowel steun binnen vriendschap als steun van ouders voorspellend voor de mate van jeugddelinquentie over tijd. Meer steun binnen vriendschap bleek gepaard te gaan met een toename in de mate van jeugddelinquentie over tijd en meer steun van de ouders bleek daarentegen gepaard te gaan met een afname van jeugddelinquentie over tijd. Als laatste werd er een significant interactie-effect gevonden tussen steun binnen vriendschap en negatieve interacties met de ouders op de mate van jeugddelinquentie. De relatie tussen steun binnen vriendschap en de mate van jeugddelinquentie wordt dus gemodereerd door negatieve interacties met de ouders. Hierbij gaat veel steun binnen vriendschap gepaard met een hogere mate van jeugddelinquentie over tijd als er sprake is van veel negatieve interacties met de ouders, maar niet als er sprake is van gemiddeld of weinig negatieve interacties met de ouders.

De eerste verwachting binnen het huidige onderzoek was dat adolescenten met minder intieme vriendschappen meer delinquent gedrag zouden vertonen, zoals aangetoond is door voorafgaand onderzoek (Sullivan, 1953; Bartek et al., 1993; Kennedy, 1984; Dishion et al., 1991). Deze verwachting kon echter niet bevestigd worden in het huidige onderzoek.

(20)

vriendschappen samen zouden hangen met meer jeugddelinquentie. In het onderzoek werd een significant verband gevonden met de mate van steun binnen vriendschappen. Deze bevinding bleek echter niet in lijn met de verwachting. Meer steun binnen vriendschap bleek gepaard te gaan met een toename, en niet met een afname, in jeugddelinquentie over tijd.

Deze onverwachte bevinding zou verklaard kunnen worden vanuit de theorie van Agnew (1991). Agnew (1991) vond dat een sterke gehechtheid van adolescenten aan leeftijdsgenoten de kans op jeugddelinquentie kan versterken. Wanneer er sprake is van een hoger niveau van intimiteit en steun binnen een vriendschap zouden adolescenten elkaar ook meer kunnen beïnvloeden in het vertonen van negatief gedrag, zoals jeugddelinquentie. De onverwachte bevinding kan ook verklaard worden vanuit het idee van differentiële associatie (Sutherland, Cressey, & Luckenbill, 1995) of sociaal leren. Hierbij wordt verondersteld dat delinquent gedrag aangeleerd wordt door interacties met andere personen, met name door interacties binnen intieme groepen, zoals binnen vriendschappen. Meer steun binnen

vriendschappen van adolescenten zou dus gepaard kunnen gaan met een sterkere tendentie tot het overnemen van het (delinquente) gedrag van vrienden. Voor de samenhang tussen veel negatieve interacties en veel controle binnen vriendschap en jeugddelinquentie zijn in het huidige onderzoek geen significante resultaten gevonden. Dit zou verklaard kunnen worden vanuit het feit dat er een zeer lage mate van jeugddelinquentie werd gerapporteerd in het huidige onderzoek. Hierdoor was het mogelijk lastig om significante verbanden te vinden tussen de kwaliteit van vriendschap en de mate van jeugddelinquentie.

De tweede verwachting was dat een slechte relatie van adolescenten met de ouders het verband tussen de kwaliteit van vriendschap en jeugddelinquentie kan versterken (Bowlby, 1988; Sullivan, 1953) en dat steun, negatieve interacties en controle een rol spelen binnen deze interactie. Deze hypothese wordt deels bevestigd door het huidige onderzoek. Meer steun van de ouders bleek gepaard te gaan met een afname van jeugddelinquentie over tijd.

(21)

Daarnaast werd de relatie tussen steun binnen vriendschappen en jeugddelinquentie versterkt door veel negatieve interacties met de ouders. Deze bevindingen zijn in overeenstemming met eerder onderzoek (Vitaro et al., 2000). Zoals in de voorafgaande alinea aangegeven, kan meer steun en intimiteit binnen vriendschap ervoor zorgen dat adolescenten elkaar meer

beïnvloedden (Agnew, 1991). Wanneer er daarnaast ook sprake is van een slechtere kwaliteit van de relatie met de ouders is, is er meer ruimte voor de negatieve invloed van

leeftijdsgenoten (Hirschi, 1969). Sterke punten en Beperkingen

Het huidige onderzoek kent zowel sterke punten als beperkingen. Een sterk punt van het huidige onderzoek is dat de omvang van de steekproef groot was, waardoor niet alleen sterke effecten maar ook eventuele minder sterke, subtielere verbanden gevonden konden worden. Daarnaast maakt het longitudinale karakter van het onderzoek het mogelijk om uitspraken te doen over de ontwikkeling van jeugddelinquentie over tijd (e.g., Maruyama & Ryan, 2014). Deze informatie is waardevol omdat jeugddelinquentie grote gevolgen kan hebben voor de toekomst van adolescenten (Tanner et al., 1999). Tijdig ingrijpen is daarom van groot belang.

Het huidige onderzoek kent echter ook enkele beperkingen. De eerste beperking heeft te maken met de vrij homogene steekproef. Voor het onderzoek werden met name jongeren met een relatief hoog onderwijsniveau bestudeerd. In dit onderzoek had ongeveer 80% van de adolescenten een hoog onderwijsniveau (vwo). Een hoog onderwijsniveau blijkt een

belangrijke voorspeller voor de sociaaleconomische status (SES) (e.g., Fatima & Sheikh, 2014). Dit doet vermoeden dat de onderzochte steekproef gekenmerkt werd door deelnemers met een relatief hoge SES. Dit is een beperking omdat binnen de literatuur een lage SES een van de belangrijke voorspellers is van delinquentie (e.g., Bjerk, 2007; Merton, 1967; Rekker et al., 2015). Wellicht had het gebruik van een meer heterogene steekproef, waarbij meer

(22)

jongeren met een lager onderwijsniveau betrokken waren, sterkere verbanden met

jeugddelinquentie opgeleverd. Daarnaast kan de generaliseerbaarheid van het onderzoek ook in twijfel worden getrokken door de relatief homogene steekproef. De externe validiteit van de resultaten zijn mogelijk ook beperkt doordat er gebruik is gemaakt van een zogenoemde gelegenheidssteekproef (Moore, McCabe, & Craig, 2011). Er zijn wel random scholen benaderd voor deelname, maar uiteindelijk deden scholen mee op basis van vrijwilligheid en beschikbaarheid. Ook deden aan wave 2 slechts twee scholen mee, waarvan 82% afkomstig was van een school met uitsluitend gymnasiumleerlingen. Ondanks dat de steekproef relatief groot was, is het dus niet aannemelijk dat de steekproef representatief was voor de algemene populatie van adolescenten. Aanvullend onderzoek met een aselecte of meer gevarieerde steekproef is nodig om te bepalen of de huidige resultaten gegeneraliseerd kunnen worden.

Een tweede beperking van het onderzoek is dat zelfrapportage minder betrouwbare en minder valide informatie zou kunnen opleveren door sociaal wenselijke antwoorden (Baarda, De Goede, & Kalmijn, 2000). Met name de Youth Self-Report schaal waarmee

jeugddelinquentie wordt gemeten is gevoelig voor sociaal wenselijke antwoorden.

Adolescenten zouden zich wellicht kunnen schamen om eerlijk te antwoorden of bang kunnen zijn voor de gevolgen van hun antwoorden op deze schaal. Daarnaast wordt met

zelfrapportages slechts de eigen beleving van de adolescenten gemeten, in plaats van het werkelijke gedrag of de werkelijke situatie (Ledoux, Meijer, van der Veen, & Breetvelt, 2013). Een mogelijkheid om deze beperking weg te nemen, is alternatieve meetinstrumenten toevoegen, zoals directe observaties van gedrag of vragenlijsten die docenten of ouders moeten invullen over de adolescent.

Implicaties

Er  is  tot op heden weinig of geen onderzoek bij adolescenten gedaan naar het verband tussen bepaalde aspecten van de kwaliteit van hun vriendschappen en jeugddelinquentie. Met

(23)

name het betrekken van de subschalen steun, negatieve interactie en controle maken het onderzoek specifiek en onderscheidend van andere onderzoeken. Over de samenhang tussen de kwaliteit van vriendschap en jeugddelinquentie is meer informatie verkregen, maar nog meer van belang is het verkregen inzicht in de invloed van de kwaliteit van de relatie met de ouders op dit verband. De belangrijkste praktische implicatie van het onderzoek is dat de kwaliteit van de relatie met de ouders cruciaal is bij het verband tussen de kwaliteit van vriendschappen en jeugddelinquentie. Het is om deze reden van belang om zowel de intieme relaties in de vorm van vriendschap als in de vorm van ouder-kind relatie te betrekken bij het begrijpen, voorkomen en aanpakken van jeugddelinquentie.

Daarnaast draagt het inzicht wat in het huidige onderzoek is verkregen ook bij aan mogelijk vervolgonderzoek. Uit het huidige onderzoek blijkt dat steun binnen vriendschappen een rol speelt bij jeugddelinquentie, en dat het effect van steun binnen vriendschap versterkt wordt wanneer er sprake is van veel negatieve interacties met de ouders. Toekomstig

onderzoek is nodig naar de manieren van steun die geboden worden door adolescenten binnen vriendschappen. Zo kan inzicht verkregen worden in welke vormen van steun met name samenhangen met jeugddelinquentie. Daarnaast dient vervolgonderzoek zich te richten op de opvoeding van de adolescent door de ouders. Hoewel de invloed van leeftijdsgenoten in de adolescentie toeneemt, blijven ouders een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van adolescenten (Vitaro, et al., 2000). Daarnaast laten negatieve interacties met de ouders sterke relaties zien met agressie, geweld en antisociaal gedrag, inclusief jeugddelinquentie (Capalde et al., 2003; Herrenkohl et al., 2000; Reiss et al., 1995; Shaw et al., 2003).

(24)

Literatuur

Achenbach, T. M. (2007a). Youth Self-Report for Ages 11-18. Downloaded August 2008 from http://www.aseba.org/support/SAMPLES/YSRSample.pdf

Achenbach, T. M., & Edelbrock, C. S. (1991). Child Behavior Checklist and Youth Self-Report (Author, Burlington, VT).

Agnew, R. (1991). The interactive effects of peer variables on delinquency. Criminology, 29(1), 47-72. doi:10.1111/j.1745-9125.1991.tb01058.x

Baarda, D. B., De Goede, M. P. M., & Kalmijn, M. (2000). Enquêteren en

gestructureerd interviewen. Houten, Nederland: Educatieve Partners Nederland. Bartek, S. E., Krebs, D. L., & Taylor, M. C. (1993). Coping, defending, and the relations

between moral judgment and moral behavior in prostitutes and other female juvenile delinquents. Journal of Abnormal Psychology, 102(1), 66-73. doi:10.1037/0021-843X.102.1.66

Berndt, T. J. (2002). Friendship quality and social development. Current Directions in Psychological Science, 11, 7–10. doi:10.1111/1467-8721.00157

Bjerk, D. (2007). Measuring the relationship between youth criminal participation and household economic resources. Journal of Quantitative Criminology, 23(1), 23-39. doi:10.1007/s10940-006-9017-8

Bowlby, J. (1988). A secure base: Parent child attachment and healthy human development. New York: Basic Books.

Brezina, T. (2000). Delinquent problem-solving: An interpretive framework for

criminological theory and research. Journal of Research in Crime and Delinquency, 37(1), 3-30. Retrieved from http://journals.sagepub.com.proxy.uba.uva.nl

(25)

Buhrmester, D. (1990). Intimacy of friendship, interpersonal competence, and adjustment during preadolescence and adolescence. Child Development, 61, 1101–1111. doi:10.1111/j.1467-8624.1990.tb02844.x

Buhrmester, D., & Furman, W. (1987). The development of companionship and intimacy. Child Development, 58, 1101-1113. doi:10.2307/1130550

Bukowski, W. M., & Hoza, B. (1989). Popularity and friendship: Issues in theory,

measurement, and outcome. In T. J. Berndt & G. W. Ladd (Eds.), Peer relationships in child development (pp. 15-45). New York: Wiley.

Campbell, S. B. (1995). Behavior problems in preschool children: A review of recent research. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 36(1), 113-149.

doi:10.1111/j.1469-7610.1995.tb01657.x

Capaldi, D. M., & Clark, S. (1998). Prospective family predictors of aggression toward female partners for at-risk young men. Developmental Psychology, 34, 1175–1188. doi:10.1037/0012-1649.34.6.1175

Capaldi, D. M., Pears, K. C., Patterson, G. R., & Owen, L. D. (2003). Continuity of parenting practices across generations in an at-risk sample: A prospective comparison of direct and mediated associations. Journal of Abnormal Child Psychology, 31(2), 127-142. doi:10.1023/A:1022518123387

Claes, M., & Simard, R. (1992). Friendship characteristics of delinquent adolescents. International Journal of Adolescence and Youth, 3, 287-301.

doi:10.1080/02673843.1992.9747709

De Goede, I. H., Branje, S. J., & Meeus, W. H. (2009). Developmental changes in adolescents perceptions of relationships with their parents. Journal of Youth and Adolescence, 38(1), 75-88. doi:10.1007/s10964-008-9286-7

(26)

Dishion, T.J., Patterson, G.R., Stoolmiller, M., & Skinner, M.L. (1991). Family, school, and behavioral antecedents to early adolescent involvement with antisocial peers.

Developmental Psychology, 27, 172–180. doi:10.1037/0012-1649.27.1.172 Douvan, E. A. M., & Adelson, J. (1966). The adolescent experience. New York: Wiley. Eisenberg, N. (1986). Altruistic cognition, emotion and behavior. Hillsdale, Erlbaum. Fatima, S., & Sheikh, H. (2014). Socioeconomic status and adolescent aggression: The role of executive functioning as a mediator. The American Journal of

Psychology, 127, 419-430. doi:10.5406/amerjpsyc.127.4.0419

Furman, W., & Buhrmester, D. (1985). Children's perceptions of the personal

relationships in their social networks. Developmental Psychology, 21, 1016-1024. Retrieved from https://ovidsp-tx-ovid-com.proxy.uba.uva.nl

Giordano, P. C., Cernkovich, S. A., & Pugh, M. D. (1986). Friendships and delinquency. American Journal of Sociology, 91(5), 1170-1202. doi:10.1086/228390

Herrenkohl, T. I., Maguin, E., Hill, K. G., Hawkins, J. D., Abbott, R. D., & Catalano, R. F. (2000). Developmental risk factors for youth violence. Journal of Adolescent Health, 26(3), 176-186. doi:10.1016/S1054-139X(99)00065-8

Hirschi, T. (1969). Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press. Kennedy, R. E. (1984). Cognitive behavioral interventions with delinquents. In Cognitive

behavior therapy with children (pp. 351-376). Boston, MA: Springer.

Larson, R. W., & Richards, M. H. (1991). Daily companionship in late childhood and early adolescence: Changing developmental contexts. Child Development, 62, 284–300. doi:10.1111/j.1467-8624.1991.tb01531.x

Ledoux, G., Meijer, J., Veen, I. van. der., Breetvelt, I. (2013). Meetinstrumenten voor sociale competenties, metacognities en advanced skills. Een inventarisatie. Nederland,

(27)

Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family: Parent-child interaction. In P. H. Mussen (Series Ed.) & E. M. Hetherington (Vol. Ed.), Handbook of child psychology: Vol. 4. Socialization, personality, and social development (pp. 1-101). New York: Wiley.

Maruyama, G., & Ryan, C. S. (2014). Research methods in social relations. New Jersey: John Wiley & Sons.

McCord, J. (1990). Problem behaviors. In S. S. Feldman & G. R. Elliott (Eds.), At the threshold: The developing adolescent (pp. 414–430). Cambridge, MA: Harvard University Press.

Merton, R. K. (1967). Social theory and social structure. New York: The Free Press.

Moore, D. S., McCabe, G. P., & Craig, B. A. (2011). Introduction to the practice of statistics. New York: W. H. Freeman and Company.

Parkhurst, J. T., & Hopmeyer, A. (1999). Developmental change in the sources of loneliness in childhood and adolescence: Constructing a theoretical model. In K. J. Rotenberg & S. Hymel (Eds.), Loneliness in childhood and adolescence (pp. 56-79).  Retrieved     from  https://www-cambridge-org.ezproxy.leidenuniv.nl

Parke, R. D., & Ladd, G. W. (1992). Family-peer relationships: Modes of linkages. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Reiss, D., Hetherington, E. M., Plomin, R., Howe, G. W., Simmens, S. J., Henderson, S. H., ... & Law, T. (1995). Genetic questions for environmental studies: Differential parenting and psychopathology in adolescence. Archives of General Psychiatry, 52(11), 925-936. doi:10.1001/archpsyc.1995.03950230039007

Rekker, R., Pardini, D., Keijsers, L., Branje, S., Loeber, R., & Meeus, W. (2015). Moving in and out of poverty: The within-individual association between socioeconomic status

(28)

and juvenile delinquency. PLoS one, 10(11), e0136461. doi:10.1371/journal.pone.0136461

Shaw, W.J. (1983). Delinquency and criminal behavior. In C.E. Walker, & M.C. Roberts, Handbook of clinical child psychology. New York: Wiley.

Shaw, D. S., Gilliom, M., Ingoldsby, E. M., & Nagin, D. S. (2003). Trajectories leading to school-age conduct problems. Developmental Psychology, 39(2), 189-200.

doi:10.1037/0012-1649.39.2.189

Simons, R. L., Whitbeck, L. B., Conger, R. D., & Conger, K. J.

(1991). Parenting factors, social skills, and value commitments as precursors to school failure, involvement with deviant peers and delinquent behavior. Journal of Youth and Adolescence, 20(6), 645–664. doi:10.1007/BF01537367

Soper, D. (2018). A-priori sample size calculator for multiple regression. Geraadpleegd op 15 maart 2018 via https://www.danielsoper.com/statcalc/calculator.aspx?id

Steinberg, L., & Silverberg, S. B. (1986). The vicissitudes of autonomy in early adolescence. Child Development, 57(4), 841–851. doi:10.2307/1130361

Suldo, S. M., & Huebner, E. S. (2004). The role of life satisfaction in the relationship between authoritative parenting dimensions and adolescent problem behavior. Social Indicators Research, 66(1), 165-195. doi:10.1023/B:SOCI.0000007498.62080.1e

Sullivan, H. S. (1953). The interpersonal theory of psychiatry. New York: Norton. Sutherland, E. H., Cressey, D. R., & Luckenbill, D. (1995). The theory of differential

association. In N.J. Herman, Deviance: A symbolic interactionist approach (pp. 64-68). Retrieved from  https://books.google.nl/books

Tacq, J. (1991). Van probleem naar analyse: de keuze van een gepaste multivariate analysetechniek bij een sociaal-wetenschappelijke probleemstelling. De Lier: Academisch Boeken Centrum.

(29)

Tanner, J., Davies, S., & O'Grady, B. (1999). Whatever happened to yesterday's rebels? Longitudinal effects of youth delinquency on education and employment. Social Problems, 46(2), 250-274. Retrieved from https://heinonline-org.proxy.uba.uva.nl Vitaro, F., Brendgen, M., & Tremblay, R. E. (2000). Influence of deviant friends on

delinquency: Searching for moderator variables. Journal of Abnormal Child Psychology, 28(4), 313-325. doi:10.1023/A:1005188108461

Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum. (2018). Monitor Jeugdcriminaliteit. Retrieved from

(30)
(31)
(32)
(33)
(34)

Figuur 1. Scatterplot en best-passende regressielijn die de relatie illustreert tussen de steun van vrienden en delinquentie als functie van de kwaliteit van de relatie met ouders.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In this liquid channel droplets of methylene blue (MB) dissolved in ethanol, containing single particles of a Pd-catalyst, flow in a continuous fluorinated oil phase.. As a proof

The modelling framework has two stochastic components: (i) a Poisson component, which models the observed (random) landslide count in each terrain subdivision for a given

In order to show the efficiency of heating induced by magnetic particles in an external magnetic field, we investigated such low-con- centrated Pickering emulsions (10% silicone oil

– minimal-time reachability: synthesizing a single parameter valuation for which the goal location can be reached in minimal (lower-bound) time, – minimal-time reachability

The combination of superconductivity and surface states in Dirac semimetal can produce a 4π-periodic supercurrent in a Josephson junction configuration, which can be revealed by

(2016) found evidence that the positive relationship between firm-level resources is positively influenced by the level of institutional regional quality. They

Hall (2012), reports a range of advantages that a region/ destination may obtain by developing food tourism, including: opportunities for other regional businesses since foods and

In this research Social Exchange Theory was used to form expectations of the relationship between role conflict and the multiple foci of commitment of middle managers in