• No results found

Postpartum depressie en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en adolescenten : wen overzicht naar mechanismen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Postpartum depressie en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en adolescenten : wen overzicht naar mechanismen"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Postpartum Depressie en Internaliserend en Externaliserend Probleemgedrag van Kinderen en Adolescenten: Een Overzicht naar Mechanismen

Paula Menses

Universiteit van Amsterdam

Bachelorscriptie

Studentnummer: 10683860 Datum: 7-12-2015

Begeleider: Daniëlle van der Giessen Aantal woorden: 5494

(2)

Inhoudsopgave Abstract……….3 Inleiding………4 Resultaten………..8 Discussie………...20 Referenties………23

(3)

Abstract

Postpartum Depressie (PPD) is een depressieve stoornis die voorkomt bij zowel vaders als moeders in de postnatale periode. Onderzoek naar de gevolgen hiervan toont een verband aan tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en

adolescenten. Onderzoek naar mechanismen bij dit verband komt echter minder voor. Mogelijk vormen de hechtingsrelatie, de ouder-kind interacties en de sociaal-emotionele vaardigheden bij ouders en kinderen mechanismen voor dit verband. Zo blijkt een onveilige hechting vaker voor te komen in het geval van moederlijke PPD en wordt onveilige hechting gerelateerd aan bijvoorbeeld internaliserend probleemgedrag. Aanvullend zijn er verstoringen in de ouder-kind interacties, zoals minder responsiviteit en sensitiviteit, geconstateerd bij ouders met PPD. Deze worden gelinkt aan internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Ten slotte zijn in het geval van PPD bij zowel kinderen als ouders verminderde

sociaal-emotionele vaardigheden geconstateerd. Het gebrek aan deze vaardigheden wordt bij kinderen en adolescenten gerelateerd aan zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag. Deze drie factoren vormen mogelijk mechanismen in het verband tussen PPD en

internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en adolescenten. Onderzoek naar deze mechanismen voorziet de praktijk van werkzame factoren bij behandeling van PPD.

(4)

Postpartum Depressie en Internaliserend en Externaliserend Probleemgedrag van Kinderen en Adolescenten: Een Overzicht naar Mechanismen

De postnatale periode is een periode waarin er sprake is van een verhoogd risico op het ontwikkelen van stemmingsstoornissen bij moeders (Stewart, Robertson, Dennis, Grace, & Wallington, 2003). Een postpartum depressie komt voor bij 19,2 procent van de vrouwen, in de eerste drie maanden na de bevalling (Gavin et al., 2005). Vaders kunnen tevens een postpartum depressie ervaren (Goodman, 2004). De prevalentie hiervan ligt tussen 10,1 en 28,6 procent in het eerste jaar na de bevalling. Postpartum depressie bij vaders blijkt

gerelateerd aan postpartum depressie bij moeders, het komt vaker voor bij vaders waarvan de partner ook een postpartum depressie ervaarde (Goodman, 2008; Paulson & Bazemore, 2010). Kortom, de eerste zes maanden na de bevalling zijn ouders relatief vatbaar voor het

ontwikkelen van depressieve symptomen (O'Hara & McCabe, 2013). Bovendien vergroot de aanwezigheid van een postpartum depressie de kans op een terugkerende depressie (Wisner, Parry, & Piontek, 2002).

Depressieve symptomen en depressieve diagnoses bij moeders worden beide

gerelateerd aan internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen (Goodman et al., 2011). Daarnaast is er bewijs voor een verband tussen een specifieke postpartum depressie bij ouders en internaliserende- en gedragsproblematiek in de kindertijd (Velders et al., 2011; Conroy et al., 2012; Ramchandani et al., 2008). De aanwezigheid van een depressieve ouder wordt bij adolescenten gerelateerd aan internaliserende problematiek (Pilowsky,

Wickramaratne, Nomura, & Weissman, 2006). Voorbeelden van dit soort problematiek tijdens de adolescentie zijn angst en depressie (Zahn–Waxler, Klimes-Dougan, & Slattery, 2000). Deze literatuurstudie werpt licht op het verband tussen een postpartum depressie en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en adolescenten.

(5)

Postpartum Depressie (PPD) is een vorm van een klinische stemmingsstoornis. Dit soort stoornissen heeft een erfelijke component (American Psychiatric Association, 2000). In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën van een postpartum affectieve stoornis. De diagnose gebruikt in deze studie is die van een non-psychotische postpartum depressie (Stewart et al., 2003). Non-psychotische postpartum depressie wordt noch in de DSM-IV noch in de DSM-5 onderscheiden als aparte stoornis. In de DSM-IV wordt de stoornis gezien als een vorm van een Major Depressive Disorder (MDD). In dat geval moet een ouder last hebben van vijf of meer van de symptomen (bijv. depressieve stemming) van MDD (American Psychiatric Association, 2013). Dit wordt echter wel gespecificeerd; de start van de depressieve episode moet binnen vier weken na de bevalling zijn (American Psychiatric Association, 2000). Met de overgang naar de DSM-5 wordt dit versoepeld naar de eerste zes maanden na de bevalling (American Psychiatric Association, 2013). Onderzoek toont namelijk aan dat ook zes tot twaalf maanden na de bevalling nog sprake is van een verhoogd risico op een depressie onder vrouwen (Yawn, Bertram, Kurland, & Wollan, 2015).

Behalve de aanwezige genetische kwetsbaarheid voor internaliserend probleemgedrag van kinderen, is er nog geen eenduidig beeld omtrent de verklarende factoren in het verband tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Dit literatuuroverzicht legt daarom de focus op werkzame factoren bij het verband tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en adolescenten. Zo’n werkzame factor wordt ook wel een mechanisme genoemd. Een eerste mechanisme is de hechtingsrelatie: PPD wordt gerelateerd aan een onveilige hechting bij kinderen (Murray, Halligan, Adams, Patterson, & Goodyer, 2006). Bowlby (1973) associeerde in zijn hechtingstheorie het aangaan van een onveilige hechtingsrelatie met de ouder aan de ontwikkeling van een angststoornis. Door onveilige hechting zouden kinderen van ouders met PPD meer kans hebben op internaliserend

(6)

en externaliserend probleemgedrag. Bij adolescenten is er zelfs bewijs voor hechting als mechanisme in het verband tussen PPD en internaliserend probleemgedrag (Murray et al., 2011). Ouder-kind interacties vormen een tweede mechanisme (Field, 1984). Ouders met PPD gedragen zich anders tegenover hun kind dan ouders zonder depressie (Murray, Fiori-Cowley, Hooper, & Cooper, 1996). Moeders met PPD zijn bijvoorbeeld minder sensitief (Field, 2010). Hierdoor ontstaan verstoringen in de ouder-kind interacties, die een verklaring bieden voor de moeilijkheden die kinderen op latere leeftijd ondervinden in bijvoorbeeld sociale interacties. Tot slot is er sprake van verminderde sociaal-emotionele vaardigheden bij moeders met PPD, waardoor ook kinderen op dit gebied tekort schieten (Stein et al., 2010; Wu, Selig, Roberts, & Steele, 2011). PPD zou via deze weg tot probleemgedrag van kinderen kunnen leiden, omdat het gebrek aan sociaal-emotionele vaardigheden een risicofactor is voor het ontwikkelen van internaliserend en externaliserend probleemgedrag (Burt, Obradović, Long, & Masten, 2008).

In dit overzicht worden tevens verschillen bestudeerd tussen vaders en moeders. Opvallend veel studies richtten zich enkel tot moeders. PPD komt echter ook bij vaders voor en is gerelateerd aan moederlijke PPD (Goodman, 2004; Goodman, 2008). Daarom is het van belang om eveneens kennis te vergaren over de invloed van (depressieve) vaders. Bovendien krijgt de rol van de vader in de vroege ontwikkeling van het kind steeds meer aandacht in de maatschappij (Lamb & Lewis, 2004). Vaders vormen dan ook een nieuw onderzoeksgebied in studies naar PPD (Goodman, 2004). In deze studies wordt vaderlijke PPD gerelateerd aan voornamelijk externaliserend probleemgedrag van kinderen (Ramchandani et al., 2008). Voor zover bekend ontbreekt het nog aan een overzicht dat deze studies includeert, daarmee vormt deze literatuurstudie een aanvulling op de bestaande literatuur.

Dit overzicht biedt inzicht in de meest recente literatuur over PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en adolescenten. Veel overzichtsstudies richten zich, in het belang van vroege herkenning van depressies, op de oorzaken en gevolgen

(7)

van PPD. Die studies benadrukken het belang om gezinnen tijdig hulp te bieden, waarmee de ongunstige invloed op het kind zoveel mogelijk beperkt blijft. Inzicht in mechanismen in het verband tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en adolescenten geeft de praktijk echter een handvat voor het ontwikkelen van interventies die de negatieve ontwikkelingsuitkomsten beperken.

Middels dit literatuuronderzoek zal dan ook een antwoord op de volgende vraag gezocht worden: Welke rol speelt een postpartum depressie bij de ontwikkeling van

internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en adolescenten? Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van een drietal deelvragen. Allereerst: Wat is het verband tussen PPD en internaliserende en externaliserende problematiek bij kinderen en

adolescenten? Deze vraag zal beantwoord worden met behulp van zowel cross-sectioneel als longitudinaal onderzoek. Naast het analyseren van het verband is het interessant om te begrijpen waarom kinderen en adolescenten van ouders met PPD internaliserend en externaliserend probleemgedrag ontwikkelen. De tweede vraag die dit overzicht beoogt te beantwoorden is daarom: Vormen de hechtingsrelatie, de ouder-kind interacties en de sociale vaardigheden bij ouders en kinderen mechanismen voor dit verband? Een derde deelvraag luidt: Wat zijn de verschillen tussen vaders en moeders omtrent het verband? Tijdens het beschrijven van de studies zal het verschil tussen vaders en moeders aan de orde komen.

Postpartum Depressie en Internaliserend en Externaliserend Probleemgedrag van Kinderen en Adolescenten

Er zijn studies die bewijs vinden voor het bestaan van een verband tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen. PPD blijkt allereerst

gerelateerd aan het gedrag van 5-jarige kinderen tijdens ouder-kind interacties (Murray et al., 1999). Moeders met PPD rapporteerden meer neurotisch- en antisociaal gedrag bij hun kinderen dan moeders uit de controlegroep. Bovendien beoordeelde de helft van de moeders

(8)

het gedrag van hun kind in de klinische range. Murray et al. (1999) vonden tevens een relatie tussen moederlijke PPD en het gedrag van kinderen op school: kinderen van moeders met PPD vertonen meer fysiek spel en minder creatief spel dan leeftijdsgenoten. Kinderen van moeders met PPD reageerden tevens vaker negatief op sociale benaderingen binnen de schoolcontext. Murray et al. (1999) concludeerden een verband tussen moederlijke PPD en ongunstige gedragsuitkomsten bij het kind. Op deze bevindingen bouwen recentere studies voort.

Een moederlijke depressie binnen het eerste jaar na de bevalling werd gelinkt aan zowel hogere niveaus van externaliserende symptomen als internaliserende symptomen bij kinderen, gerapporteerd door leidsters op peuterspeelzalen (Essex, Klein, Miech, & Smider, 2001). Bovendien bleek dat hoe eerder moederlijke depressie zich voordeed, hoe meer internaliserende en externaliserende symptomen bij kinderen werden gerapporteerd. De timing van PPD blijkt dus ook relevant te zijn. Moederlijke PPD is gerelateerd aan

symptomen van emotionele- en angststoornissen op 2- en 3-jarige leeftijd (Walker, Davis, Al-Sahab, & Tamim, 2013). Depressieve symptomen van moeders in het eerste jaar na de

bevalling bleken daarnaast positief gecorreleerd met internaliserende en externaliserende problematiek bij 6- tot 9-jarige kinderen, gerapporteerd door moeders (Fihrer, MacMahon, & Taylor, 2009; Luoma et al., 2001). De rapportages van vaders en leerkrachten bleken niet gerelateerd aan moederlijke depressie (Fihrer et al., 2009). Mogelijkerwijs is de hogere rapportage bij moeders het gevolg van PPD (Gartstein, Bridgett, Dishion, & Kaufman, 2009). Er werd eveneens bewijs gevonden voor de relatie tussen een PPD-diagnose en

externaliserend probleemgedrag. Moederlijke PPD op 3 maanden na de bevalling blijkt een significante voorspeller voor externaliserend probleemgedrag in de vorm van

gewelddadigheid bij 11-jarige kinderen (Hay, Pawlby, Angold, Harold, & Sharp, 2003). In dit onderzoek werden diagnostische interviews gebruikt voor de diagnose. Vooralsnog vinden

(9)

studies vooral relaties tussen PPD en moederrapportages van zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag van kinderen.

Bovenstaande studies richten zich enkel op moeders, waarbij geen aandacht is voor de relatie tussen vaderlijke PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen. Dit terwijl PPD bij vaders ook voorkomt (Goodman, 2004). De gevolgen hiervan zijn, evenals bij moederlijke PPD, zichtbaar gedurende de gehele kindertijd. In de eerste 3 maanden na de bevalling vertonen kinderen van vaders met PPD symptomen meer

internaliserende symptomen (stress, verdriet) dan kinderen van niet-depressieve vaders (Ramchandani et al., 2011). Op een leeftijd van 3.5 jaar lopen kinderen van vaders met PPD symptomen een groter risico op externaliserend probleemgedrag (Ramchandani, Stein, Evans, O’Connor, & ALSPAC Study Team, 2005). Tussen symptomen van PPD bij vaders en

externaliserend probleemgedrag (oppositioneel-opstandige- en gedragsstoornissen) bij 7-jarige kinderen bestaat eveneens een sterk positieve associatie (Ramchandani et al., 2008). In deze steekproef ontwikkelde 12 procent van de kinderen van PPD-vaders een psychiatrische stoornis, tegenover 6 procent van de kinderen van vaders zonder PPD. Depressie bij vaders werd daarnaast ook gerelateerd aan hogere scores op de schalen hyperactiviteit,

gedragsproblemen, problemen met leeftijdsgenoten, totale problematiek en een lagere score op prosociaal gedrag, gerapporteerd door ouders en leerkrachten. In overeenstemming met de bevindingen omtrent moederlijke PPD, wordt PPD bij vaders geassocieerd met

externaliserend probleemgedrag van kinderen. Minder bewijs is er voor de relatie tussen vaderlijke PPD en internaliserend probleemgedrag van kinderen.

Hoewel het bovenstaande voor zowel vaders als moeders een verband suggereert tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag, pleiten diverse studies voor het betrekken van de huidige mentale staat van de ouder. Josefsson en Sydsjö (2007) vonden namelijk geen direct verband tussen moederlijke PPD en externaliserend probleemgedrag van

(10)

4-jarige kinderen. Wel werd bewijs gevonden voor een verhoogd risico op een terugkerende depressie bij moeders met PPD. Moederlijke PPD in combinatie met huidige moederlijke depressieve symptomen bleek wel gerelateerd aan gedragsproblemen bij 4-jarige kinderen. Dit onderzoek laat zien dat, naast timing, de duur/ernst van de depressie bepalend is voor de relatie met externaliserend probleemgedrag van kinderen.

Niet alleen tijdens de kindertijd blijkt PPD geassocieerd te zijn met probleemgedrag. Deze associatie is tevens zichtbaar tijdens de adolescentie. Onder 10- tot 12-jarige

adolescenten van moeders met PPD-geschiedenis werd een verhoogd niveau van

internaliserende problematiek geconstateerd (Verbeek et al., 2012). Het verband bleef uit voor externaliserend probleemgedrag. Deze studie sluit, door te controleren voor een moederlijke depressie buiten de postnatale periode, uit dat het verband te wijten is aan de mentale staat van de ouder tijdens de adolescentie. Moederlijke PPD is eveneens gerelateerd aan

depressieve- en angststoornissen bij 16-jarige adolescenten (Murray et al., 2011). Na controle voor ongunstige familieomstandigheden, zoals de duur van de moederlijke depressie en de aanwezigheid van conflicten tussen ouders, bleef moederlijke PPD gerelateerd aan

depressieve- en angststoornissen tijdens de adolescentie. Tot slot vond deze studie, in lijn met voorgaande studies, geen relatie tussen moederlijke PPD en externaliserende problematiek van adolescenten. Voor zover bekend zijn er geen studies naar het verband tussen vaderlijke PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van adolescenten.

Er zijn echter ook studies die aantonen dat PPD maar deels de internaliserende problemen bij adolescenten verklaart. Een longitudinale studie naar internaliserende problemen constateerde op basis van klinische interviews significant meer psychische stoornissen bij adolescenten van moeders met PPD (Halligan, Murray, Martins, & Cooper, 2007). Een depressieve stoornis kwam drie keer zo vaak voor bij adolescenten uit de PPD-groep dan bij adolescenten uit de controlePPD-groep. PPD bleek echter maar deels

(11)

verantwoordelijk voor het verband tussen moederlijke PPD en depressie bij de adolescent. Het gevonden effect verviel namelijk na controle voor latere moederlijke depressie. Alleen als er gecontroleerd werd voor huidige moederlijke depressie werd PPD gerelateerd aan depressie bij adolescenten (Halligan et al., 2007). Dit zou betekenen dat de huidige mentale staat van de moeder er meer toe doet. Deze resultaten staan haaks op het hiervoor beschreven onderzoek, dat ook controleerde voor depressie buiten de postnatale periode en desondanks wel een relatie vond (Verbeek et al., 2012). Wel sluiten de resultaten aan bij die van Josefsson en Sydsjö (2007), die eveneens het belang van een terugkerende depressie bevestigen. Voor een angststoornis werd overigens wel een directe associatie gevonden (Halligan et al., 2007). Adolescenten van moeders die PPD hadden vertoonden, ongeacht de aan- of afwezigheid van een latere moederlijke depressie, meer angst. Voorkomende angststoornissen waren specifieke fobieën, sociale fobie, scheidingsangststoornis, obsessief-compulsieve stoornis en

gegeneraliseerde angststoornis. Er werd tot slot geen relatie gevonden tussen PPD en externaliserende problemen van adolescenten.

Vermeldenswaard is eveneens de identificatiemethode die gebruikt wordt voor het vaststellen van PPD. Bij studies die depressieve symptomen rapporteren, wordt vaak de Edinburgh Postnatal Depression Scale (EPDS) gebruikt (bijv. Murray et al., 1999; Fihrer et al., 2009; Luoma et al., 2001). Enkele studies rapporteren depressieve diagnoses,

geconstateerd met bijvoorbeeld diagnostische interviews (bijv. Essex et al., 2001; Walker et al., 2013; Hay et al., 2003). Pawlby, Sharp, Hay, en O’Keane (2008) gebruikten zowel de EPDS als de ICD-diagnose als meetinstrument voor PPD. Kinderen van moeders met een hoge score op de EPDS hadden niet significant meer kans op emotionele- en

gedragsstoornissen op 11-jarige leeftijd. Daarentegen liepen kinderen van moeders met een PPD-diagnose volgens de ICD criteria een vier keer zo grote kans op psychische stoornissen dan kinderen van niet-depressieve moeders. Hieruit blijkt dat het meetinstrument van invloed

(12)

is op het gevonden resultaat. De onderzoekers leveren bewijs voor een verschil tussen het tonen van depressieve symptomen (EPDS) en een officiële diagnose depressie (ICD). Het risico op probleemgedrag is blijkbaar groter bij ouders met een depressieve diagnose.

Mogelijkerwijs zijn depressieve symptomen (gemeten met de EPDS) niet voldoende voor het effect op het probleemgedrag van kinderen. Deze bevinding zou een verklaring kunnen bieden voor het gebrek aan bewijs voor een direct verband tussen PPD en probleemgedrag in andere studies, gebruik makende van de EPDS (zie Josefsson & Sydsjö, 2007). Desondanks zijn er studies die wel relaties vinden tussen de EPDS en internaliserend en externaliserend

probleemgedrag van kinderen.

Bovenstaande studies onderzochten de relatie tussen PPD en probleemgedrag van kinderen en adolescenten. In de kindertijd werd PPD geassocieerd met zowel internaliserende als externaliserende problematiek. Deze bevindingen werden voornamelijk gevonden met behulp van moederrapportages over PPD en probleemgedrag van kinderen. Daarnaast kan PPD ook aanwezig zijn bij vaders, en ook hier is een link met externaliserend probleemgedrag zichtbaar. Tijdens de adolescentie wordt er vooral een verband gezien tussen moederlijke PPD en internaliserende problematiek, zoals depressieve- en angststoornissen. Een aantal punten verdient hierbij de aandacht. Allereerst de aanwezigheid van een huidige moederlijke depressie. Dit zou namelijk de voornaamste verklaring kunnen bieden voor het vinden van een verband tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Ten tweede het gekozen meetinstrument voor de identificatie van PPD, dat de afwezigheid van het verband mogelijk kan verklaren.

Werkzame mechanismen in het verband tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag

Een eerste doel van deze studie was om de relatie tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en adolescenten te beschrijven. Een tweede

(13)

doel is om de achterliggende mechanismen te analyseren. Hierbij rijst de volgende vraag: Waarom is er een verband tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en adolescenten? In deze paragraaf komen een aantal mogelijke mechanismen aan de orde.

Hechtingsrelatie

De hechtingsrelatie zou een mechanisme kunnen zijn in het verband tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Een kind raakt veilig gehecht als de ouder adequaat en responsief reageert op zijn of haar behoeften (Bowlby, 1973). Kinderen

ontwikkelen dan interne werkmodellen over het Zelf en anderen, die hen voorzien van informatie tijdens sociale interacties. Gedragspatronen van depressieve ouders zijn echter vaak ‘vijandig’ (meer negatief en opdringerig) of ‘hulpeloos’ (minder positief en

gestructureerd) tijdens ouder-kind interacties (Lyons-Ruth, Lyubchik, Wolfe, & Bronfman, 2002). Depressieve moeders vertonen tevens meer teruggetrokken gedrag (Lyons-Ruth et al., 2013). Dit soort inadequaat opvoedgedrag leidt tot negatieve interne werkmodellen (Bowlby, 1973). Het is dan ook niet verassend dat kinderen van moeders met PPD meer kans hebben op een onveilige hechting (Martins & Gaffan, 2000). Bovendien zijn kinderen door de

afwezigheid van positieve interne werkmodellen niet in staat zich emotioneel te binden aan anderen, wat hen kwetsbaar maakt voor internaliserende problematiek (Bowlby, 1973). Onderzoek geeft aan dat interne werkmodellen stabiel zijn over de kindertijd en adolescentie (Waters, Merrick, Treboux, Crowell, & Albersheim, 2000). Bolwby’s theorie vormt hiermee een bruikbaar kader voor de manier waarop vroege ervaringen met depressieve ouders invloed hebben op de ontwikkeling van psychopathologie bij kinderen en adolescenten. Dit resulteert voornamelijk in relaties tussen onveilige hechting en internaliserende problemen zoals angst- of depressieve stoornissen (Bowlby, 1973; Warren, Huston, Egeland, & Sroufe, 1997).

(14)

Murray et al., 2011 leveren bewijs voor hechting als mechanisme: onveilige hechting (gemeten op 18 maanden) aan moeders met PPD bleek voorspellend voor depressie bij 16-jarige adolescenten. Voor zover bekend is dit de enige studie die bewijst hoe PPD via hechting kan leiden tot probleemgedrag. Daarom worden voorts voor delen van dit verband argumenten aangedragen. Beginnend bij de relatie tussen PPD en onveilige hechting, worden depressieve symptomen van ouders geassocieerd met een vermindering van veilige hechting bij het 4-jarige kind (Hopkins, Gouze, & Lavigne, 2013). Moeders met PPD rapporteerden meer hechtingsproblemen één maand na de bevalling (Ohoka et al., 2014). Moederlijke PPD wordt eveneens gerelateerd aan onveilige hechting op 18 maanden na de bevalling (Murray et al., 2006).

Vervolgens is er bewijs voor de relatie tussen onveilige hechting bij kinderen en de ontwikkeling van gedragsstoornissen. Onveilige hechting bij tweejarige kinderen is een risico voor externaliserend probleemgedrag op 8-jarige leeftijd (Boldt, Kochanska, Yoon, & Koenig Nordling, 2014). Aanvullend blijkt onveilige hechting aan zowel vaders als moeders

gerelateerd aan depressieve symptomen tijdens de adolescentie (Agerup, Lydersen, Wallander, & Sund, 2014). Onveilige hechting wordt dus gerelateerd aan zowel

internaliserend als externaliserend probleemgedrag van kinderen en adolescenten (Madigan, Atkinson, Laurin, & Benoit, 2013; Pasco Fearon, & Belsky, 2011; Rosenstein & Horowitz, 1996). Deze resultaten suggereren dat onveilige hechting een mogelijke verklaring biedt voor het verband tussen PPD en externaliserend probleemgedrag van kinderen en internaliserend probleemgedrag van adolescenten. Zoals eerder benoemd, is er op de studie van Murray et al. (2011) na, geen empirisch bewijs voor hechting als mechanisme in het verband tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag.

(15)

Een tweede mechanisme in het verband tussen PPD en probleemgedrag zouden ouder-kind interacties kunnen zijn. Interacties tussen ouders met PPD en hun ouder-kinderen verschillen ten opzichte van interacties tussen ‘’gezonde’’ ouders en hun kinderen (Field, 1984). Moeder-kind interacties waarbij sprake is van PPD vertonen minder vocale en visuele communicatie, minder lichamelijke interacties en een lager niveau van glimlachen (Righetti-Veltema, Conne-Perréard, Bousquet, & Manzano, 2002). Onderzoek toont afwijkingen in zowel het gedrag van moeders als in dat van kinderen tijdens ouder-kind interacties. Moeders beschrijven zichzelf hierbij als meer afwijzend, onachtzaam en agressief (Meredith & Noller, 2003). Tijdens moeder-kind interacties worden meer negatieve gezichtsuitdrukkingen geobserveerd bij depressieve moeders dan bij niet-depressieve moeders (Tronick & Reck, 2009). Sociale leerprocessen die ervan uitgaan dat ouders en kinderen elkaar wederzijds beïnvloeden verklaren hoe negatieve cognities, gedragingen en negatief affect van moeders worden

overgenomen door kinderen (Bandura, 1977; Goodman, 2007). Moeders met PPD beschrijven hun kinderen vaker als suf, pietluttig en onvoorspelbaar (Meredith & Noller, 2003). Daarnaast laten kinderen van depressieve moeders meer woede en verdriet zien en tegelijkertijd minder interesse zien (Tronick & Reck, 2009). Zowel negatief affect bij kinderen als bij moeders (via familie functioneren) wordt gerelateerd aan internaliserende symptomen bij kinderen

(Crawford, Schrock, & Woodruff-Borden, 2011). Kinderen van depressieve moeders lopen dan ook een verhoogd risico op internaliserende problematiek (Goodman & Gotlieb, 1999; Goodman, 2007).

Negatief opvoedgedrag (cognities, gedrag en affect) in moeder-kind interacties kan gezien worden als mechanisme in de relatie tussen moederlijke depressie en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen (Goodman, 2007). Depressieve moeders zijn negatiever, vijandiger, dwingender, minder betrokken en minder positief richting hun kind dan gezonde moeders (Lovejoy, Graczyk, O'Hare, & Neuman, 2000). Onderzoek naar

(16)

opvoedstijlen als mechanismen in het verband tussen PPD en internaliserend en

externaliserend probleemgedrag levert bewijs voor een mediërend effect (Walker, Davis, Al-Sahab, & Tamim, 2013). Vijandig en ondoelmatig opvoedgedrag bij ouders met PPD bleek gerelateerd aan internaliserende en externaliserende symptomen in de kleuterperiode.

Moederlijke PPD kan eveneens van invloed zijn op de sensitiviteit van moeders tijdens ouder-kind interacties. In de inleiding werd al kort aangehaald dat moeders met PPD minder sensitief zijn (Field, 2010). Dit betekent dat moeders met PPD minder goed in staat zijn adequaat te reageren op de behoeften van het kind, wat resulteert in verstoorde moeder-kind interacties. Als gevolg hiervan interpreteren kinderen hun moeder als onbetrouwbare bron van interactie. Dit vergroot de kans op externaliserende symptomen (woede en negatief affect) bij baby’s (Tronick & Reck, 2009).

Moeders met PPD blijken tevens minder responsief (Milgrom, Westley, & Gemmill, 2004). Tijdens geobserveerde moeder-kind interacties was de moederlijke responsiviteit lager bij moeders met PPD dan bij moeders uit de controlegroep. Moeders met PPD vertonen, ongeacht het gedrag van het kind, minder positieve responsiviteit en meer negatieve

responsiviteit tijdens moeder-kindinteracties (Stanley, Murray, & Stein, 2004). Consistent met de sociale leertheorie bleken ook kinderen van moeders met PPD minder responsief tijdens moeder-kindinteracties (Murray et al., 1999). Moederlijke responsiviteit wordt gerelateerd aan minder gedragsproblemen in de kleuterperiode (Leerkes, Blankson, & O’Brien, 2009).

Moeders met depressieve symptomen blijken minder responsief en rapporteerden tevens meer externaliserend probleemgedrag van hun kleuters (Leckman‐Westin, Cohen, & Stueve, 2009). Een verminderde moederlijke responsiviteit zou dan ook een verklaring kunnen bieden voor een verhoogde kans op externaliserend probleemgedrag van kinderen. Er is echter nog geen studie die dit mechanisme onderzocht. Dit gebeurde overigens wel voor adolescenten. Verminderde moederlijke responsiviteit in vroege moeder-kind interacties bleek geen

(17)

verklarende factor voor internaliserend probleemgedrag van adolescenten (Schmid et al., 2011). Mogelijkerwijs hebben, door bijvoorbeeld het verstrijken van de tijd en daarmee een veelvoud aan gezonde moeder-kind interacties, vroege (depressieve) moeder-kind interacties geen effect meer op het internaliserend probleemgedrag in de adolescentie.

De studies hierboven zijn consistent in het beschrijven van de rol van PPD in moeder-kind interacties. Voor vaders met PPD is eveneens bewijs voor een afwijkende ouder-moeder-kind interacties. Vaders met PPD laten meer negatief affect zien en gedragen zich terughoudender tijdens vader-kind interacties 3 maanden na de bevalling (Sethna, Murray, Netsi, Psychogiou, & Ramchandani, 2015). Deze terughoudendheid resulteert in een verminderde verbale en fysieke stimulatie. Aanvullend blijkt de aanwezigheid van depressief affect bij de vader geassocieerd met meer afstandelijkheid en verminderde sensitiviteit richting het kind. Er is geen studie die ouder-kind interacties bij vaderlijke PPD als mechanisme onderzoekt. Wel is bekend dat afstandelijke vader-kind interacties 3 maanden na de bevalling zijn gerelateerd aan externaliserend probleemgedrag van één-jarige kinderen (Ramchandani et al., 2013).

Afwezigheid van sensitiviteit en uitdagend gedrag bij vaders wordt daarnaast gerelateerd aan de ontwikkeling van internaliserende problemen (Bögels & Phares, 2008). Het zorgt ervoor dat kinderen van depressieve vaders een verhoogd risico lopen op ontwikkeling van angst, omdat het gedrag van vaders in de vroege kinderjaren vaak juist meer uitdagend en

stimulerend is dan dat van moeders.

Samenvattend lijkt PPD te zorgen voor verstoringen in de ouder-kind interacties, door middel van een verminderde ouderlijke sensitiviteit en responsiviteit. Hoewel empirisch bewijs voor het mechanisme ontbreekt, kan verminderde responsiviteit en sensitiviteit in zowel vader- als moeder-kind interacties gerelateerd worden aan PPD én aan internaliserende en externaliserende problemen. Mogelijkerwijs vormen de ouder-kind interacties dus een belangrijk mechanisme in het verband tussen PPD en probleemgedrag van kinderen.

(18)

Sociaal-emotionele vaardigheden van ouder en kind

Tot slot zouden sociaal-emotionele vaardigheden van ouders en kinderen de relatie tussen PPD en probleemgedrag kunnen verklaren. Moederlijke depressieve symptomen (gemeten 1 maand na de bevalling) zijn voorspellend voor minder sociale vaardigheden bij kinderen op vierenhalfjarige leeftijd, gerapporteerd door moeders (Wu et al., 2011). Het aanleren van sociaal-emotionele vaardigheden gebeurt via sociale leerprocessen in ouder-kind interacties en is een belangrijke ontwikkelingstaak (Bandura, 1977). Het niet volbrengen van deze ontwikkelingstaak kan resulteren in internaliserende en externaliserende problematiek tijdens de adolescentie (Burt et al., 2008). Via deze weg zouden sociale vaardigheden het verband tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag kunnen

beïnvloeden. Voor dit mechanisme ontbreekt echter empirisch bewijs. Daarom wordt voorts bewijs voor de op zichzelf staande delen van het verband beschreven.

Beginnend bij de sociale leertheorie van Bandura (1977), wordt geïmpliceerd dat sociale vaardigheden worden aangeleerd door middel van imitatie en daaropvolgende bevestigingen. Sociale vaardigheden worden dan ook voornamelijk overgebracht tijdens ouder-kind interacties. Desondanks blijkt een gebrek aan sociale vaardigheden ook

individueel gerelateerd aan internaliserend en externaliserend probleemgedrag (Burt et al., 2008). Het is daarom van belang dat ouders over voldoende sociaal-emotionele vaardigheden beschikken. Dit blijkt echter problematisch in het geval van depressieve ouders. Het lijkt erop dat depressieve ouders het aanleren van sociale vaardigheden bemoeilijken. Zo is er bij 4-jarige kinderen met een moeder met PPD sprake van meer emotieregulatieproblemen en daardoor verminderde sociaal-emotionele competentie (Maughan, Cicchetti, Toth, & Rogosch, 2007). Vroege depressieve symptomen bij moeders zijn gerelateerd aan lagere sociale competentie bij 6-jarige kinderen (Wang & Dix, 2015). Eveneens werd een lager sociaal vaardigheidsniveau gevonden bij 8- tot 9-jarige kinderen van depressieve moeders

(19)

(Luoma et al., 2001).Voor adolescenten is dezelfde relatie onderzocht. De aanwezigheid van moederlijke depressie in de eerste twee jaar na de bevalling voorspelde minder goede sociale vaardigheden bij 15-jarige adolescenten, gebaseerd op moeder- en zelfrapportages (DeRose, Shiyko, Levey, Helm, & Hastings, 2014). Bij kinderen en adolescenten van ouders met PPD is er dus sprake van verminderde sociaal-emotionele competentie.

Het construct sociaal-emotionele competentie omvat een breed scala aan sociale en emotionele vaardigheden. Dit leidt tot verschillende operationalisaties en maakt het lastig om binnen dit overzicht een compleet beeld te geven. Voorts wordt daarom met een voorbeeld aangetoond dat er bij zowel moeders met PPD als kinderen van moeders met PPD sprake is van beperkingen in sociaal-emotionele vaardigheden. Het herkennen en beoordelen van emoties is zo’n sociaal-emotionele vaardigheid. Deze is essentieel voor succesvolle sociale interacties (Izard et al., 2001). Moeders met PPD zijn minder goed in staat emotionele gezichtstuitdrukkingen te identificeren (Stein et al., 2010). Negatieve gezichten worden na langdurige vertoning beoordeeld als meer negatief door moeders met PPD. Depressieve moeders blijken eveneens minder nauwkeurig in het identificeren van blije gezichten (Arteche et al., 2011). Er lijkt dan ook sprake te zijn van een bias in het beoordelen van emotionele gezichtsuitdrukkingen door moeders met PPD, resulterend in een meer intense interpretatie van negatieve gezichten en een minder intense interpretatie van positieve gezichten.

Uitgaande van de sociale leertheorie zou eenzelfde bias bij kinderen gevonden kunnen worden. Dit wordt bevestigd: kleuters van moeders met PPD hebben een verminderd

vermogen om emoties te categoriseren (Meiser, Zietlow, Reck, & Traüble, 2015). Het kunnen categoriseren van emoties draagt bij aan positieve sociale interacties (Izard et al., 2001). Frequente miscategorisering en daarmee misinterpretatie van emoties kunnen de ontwikkeling van sociaal-emotionele vaardigheden ernstig belemmeren.

(20)

Diverse studies linken sociale vaardigheden aan probleemgedrag. Zo wordt een verminderd vermogen om negatieve emoties (verdriet, angst) te categoriseren gerelateerd aan meer externaliserend probleemgedrag van 11- tot 14-jarige adolescenten (Blair & Coles, 2000). Gebrek aan kennis van emoties zou kunnen bijdragen aan patronen van negatieve emotie (Fine, Izard, Mostow, Trentacosta, & Ackerman, 2003). Dit soort patronen wordt gerelateerd aan internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en

adolescenten (Trentacosta & Fine, 2010). Tot slot is gebrek aan sociale vaardigheden in het algemeen voorspellend voor internaliserend en externaliserend probleemgedrag (Burt et al., 2008). Hoewel het mogelijk lijkt dat verminderde sociaal-emotionele vaardigheden een mechanisme vormen in het verband tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag, is er nog geen studie die dit onderzoekt.

Discussie

Het huidige literatuuroverzicht biedt een overzicht van empirisch bewijs omtrent de rol van PPD in de ontwikkeling van internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en adolescenten. De studie beoogde hiermee tevens een inzicht te bieden in mogelijke mechanismen binnen dit verband. Allereerst is er bewijs voor een relatie tussen zowel vaderlijke als moederlijke PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen. Moederlijke PPD wordt bij adolescenten gerelateerd aan internaliserend

probleemgedrag. Minder bewijs is er voor de relatie tussen vaderlijke PPD en internaliserende en externaliserende problemen bij adolescenten. Vervolgens is een drietal mechanismen beschreven. Ten eerste een onveilige hechtingsrelatie een rol kunnen spelen in het verband tussen PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en

adolescenten (Murray et al., 2011 ). Ten tweede is er bewijs voor verstoorde ouder-kind interacties bij ouders met PPD (Tronick & Reck, 2009). Hierbij is sprake van minder ouderlijke responsiviteit en sensitiviteit (Milgrom et al., 2004; Sethna et al., 2015). Bij

(21)

moeders is dit gerelateerd aan externaliserende symptomen bij baby’s en gedragsproblemen bij kleuters (Tronick & Reck, 2009; Leerkes et al., 2009). Gebrek aan sensitiviteit in vader-kind interacties maakt vader-kinderen kwetsbaar voor de ontwikkeling angst (Bögels & Phares, 2008). Tot slot kunnen de verminderde sociale vaardigheden bij ouders met PPD en hun kinderen een verklaring bieden voor de ontwikkeling van internaliserende en externaliserende problemen (Burt et al., 2008)

Tijdens de totstandkoming van dit overzicht was het aantal bestaande hiaten in de literatuur over dit onderwerp opvallend. Voorts worden deze besproken met daarbij suggesties voor vervolgonderzoek. Ten eerste bestaat er nog geen empirisch bewijs voor een relatie tussen vaderlijke PPD en probleemgedrag tijdens de adolescentie. Terwijl vaderlijke PPD enkel gerelateerd werd met externaliserende problemen bij kinderen, bleek moederlijke PPD geassocieerd met internaliserende symptomen bij adolescenten (Ramchandani et al., 2008; Murray et al., 2011). Vervolgstudies dienen zich daarom grondiger te richten op de invloed van vaders met PPD.

Ten tweede is bij het in acht nemen van de gepresenteerde studies een aanvullende opmerking op zijn plaats. Gezien het feit dat er vooral associaties gevonden worden wanneer alleen moeders rapporteren over zowel PPD als probleemgedrag, dient er rekening gehouden te worden met de mogelijkheid dat depressieve moeders wellicht hun eigen negatieve

gedachten en gevoelens projecteren in de beoordeling van het gedrag van hun kind (Field, Morrow, & Adlestein, 1993; Field, 1995). Dit zou kunnen resulteren in een verhoogde rapportage van internaliserend probleemgedrag van meisjes en externaliserend

probleemgedrag van jongens (Gartstein et al., 2009). Mogelijk bieden deze bevindingen een verklaring voor de gevonden associaties in studies naar het verband tussen PPD en

probleemgedrag. Voor een completer beeld zouden in vervolgonderzoek vaker rapportages van derden (vaders en leerkrachten) gebruikt kunnen worden.

(22)

Tot slot beperkt gebrek aan studies die mediatie bestuderen de sterkte van de

beargumenteerde mechanismen. Er is overigens wel ouder empirisch bewijs voor mediërende effecten (Murray & Cooper, 1997). Deze bevindingen zijn voor zover bekend nog niet

gerepliceerd. Bovendien is er recent bewijs voor verschillende mechanismen voor vaders en moeders (Gutierrez-Galve, Stein, Hanington, Heron, & Ramchandani, 2015). Familiefactoren (moederlijke depressie en partnerconflict) blijken twee-derde deel van het effect van

vaderlijke PPD op gedragsproblemen bij kinderen te mediëren, terwijl dit bij moeders minder dan een kwart is. Verschillende mechanismen lijken logisch, gezien het feit dat vaders en moeders nog steeds verschillende opvoedrollen hebben (Sayer, Bianchi, & Robinson, 2004). Daarnaast zijn in deze studie ook verschillende relaties tussen vaderlijke en moederlijke PPD en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen beschreven. Studies die mediërende effecten toetsen en daarbij onderscheid maken tussen vaders en moeders bieden de praktijk empirisch bewijs voor werkzame mechanismen in een interventie bij PPD. Longitudinale studies lenen zich bij uitstek voor het analyseren van zo’n mediërend verband (Selig & Preacher, 2009).

Het lijkt erop dat mechanismen een rol spelen bij interventies voor PPD. Het behandelen van de moederlijke depressieve symptomen blijkt niet voldoende voor het tegengaan van internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen (Forman et al., 2007). Daarentegen blijken interventies gericht op moeders én kinderen wel effectief in het verbeteren van de hechting en het verhogen van moederlijke sensitiviteit en responsiviteit (Nylen, Moran, Franklin, & O'Hara, 2006). Behandelingen die moeders leren reageren op het gedrag van hun kind bijvoorbeeld, verhogen positief affect en verminderen negatief affect bij kinderen (Jung, Short, Letrouneau, & Andrews, 2007). Er is geen bewijs voor de invloed van behandeling van vaderlijke PPD op probleemgedrag van kinderen. Mogelijk is dit het gevolg

(23)

van het lage aantal mannen dat psychische hulp zoekt voor depressieve symptomen (Susukida, Mojtabai, & Mendelson, 2015).

Dit overzicht toont het belang van een vroege herkenning van PPD in het tegengaan van internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen en adolescenten. Het overzicht laat namelijk zien dat PPD bij vaders en moeders negatief geassocieerd wordt met belangrijke aspecten van het ouderschap zoals hechting, ouder-kind interacties en het overbrengen van sociaal-emotionele vaardigheden. Het probleemgedrag dat hieraan

gerelateerd wordt zou beperkt kunnen worden met interventies die zich focussen op dit soort mechanismen.

(24)

Referenties

Agerup, T., Lydersen, S., Wallander, J., & Sund, A. M. (2015). Associations between parental attachment and course of depression between adolescence and young adulthood. Child Psychiatry and Human Development, 46, 1-11. doi:10.1007/s10578-014

-0506-y

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., Text Revision). Arlington: American Psychiatric Publishing Inc.

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Arlington: American Psychiatric Association, 2013. Verkregen via dsm.psychiatryonline.org

Arteche, A., Joormann, J., Harvey, A., Craske, M., Gotlib, I. H., Lehtonen, A., ... & Stein, A. (2011). The effects of postnatal maternal depression and anxiety on the processing of infant faces. Journal of Affective Disorders, 133, 197-203. doi:10.1016/j.jad.2011 .04.015

Bandura, A. (1977). Social Learning Theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.

Blair, R. J. R., & Coles, M. (2000). Expression recognition and behavioural problems in early adolescence. Cognitive Development, 15, 421-434. doi:10.1016/S0885

-2014(01)00039-9

Boldt, L. J., Kochanska, G., Yoon, J. E., & Koenig Nordling, J. K. (2014). Children’s attachment to both parents from toddler age to middle childhood: Links to adaptive and maladaptive outcomes. Attachment & Human Development, 16, 211-229, doi:10.1080/14616734.2014.889181

(25)

Burt, K. B., Obradović, J., Long, J. D., & Masten, A. S. (2008). The interplay of social competence and psychopathology over 20 years: Testing transactional and cascade models. Child Development, 79, 359–374. doi:10.1111/j.1467-8624.2007.01130.x Conroy, S., Pariante, C. M., Marks, M. N., Davies, H. A., Farrelly, S., Schacht, R., & Moran,

P. (2012). Maternal psychopathology and infant development at 18 months: The impact of maternal personality disorder and depression. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 51, 51-61. doi:10.1016/j.jaac.2011.10.007

DeRose, L. M., Shiyko, M., Levey, S., Helm, J., & Hastings, P. D. (2014). Early maternal depression and social skills in adolescence: A marginal structural modeling approach. Social Development, 23, 753-769. doi:10.1111/sode.12073

Essex, M. J., Klein, M. H., Miech, R., & Smider, N. A. (2001). Timing of initial exposure to maternal major depression and children's mental health symptoms in kindergarten. The British Journal of Psychiatry, 179, 151-156. doi:10.1192/bjp.179.2.151

Field, T. M. (1984). Early interactions between infants and their postpartum depressed mothers. Infant Behavior and Development, 7, 517-522. doi:10.1016/S0163 -6383(84)80010-7

Field, T., Morrow, C., & Adlestein, D. (1993). Depressed mothers' perceptions of infant behavior. Infant Behavior and Development, 16, 99-108. doi:10.1016/0163 -6383(93)80031-3

Field, T. (1995). Infants of depressed mothers. Infant Behavior and Development, 18, 1-13. doi:10.1016/0163-6383(95)90003-9

(26)

Field, T. (2010). Postpartum depression effects on early interactions, parenting, and safety practices: A review. Infant Behavior and Development, 33, 1-6. doi:10.1016/j.infbeh .2009.10.005

Fihrer, I., McMahon, C. A., & Taylor, A. J. (2009). The impact of postnatal and concurrent maternal depression on child behaviour during the early school years. Journal of Affective Disorders, 119, 116-123. doi:10.1016/j.jad.2009.03.001

Fine, S. E., Izard, C. E., Mostow, A. J., Trentacosta, C. J., & Ackerman, B. P. (2003). First grade emotion knowledge as a predictor of fifth grade self-reported internalizing behaviors in children from economically disadvantaged families. Development and Psychopathology, 15, 331-342. doi:10.1017.S095457940300018X

Forman, D. R., O'Hara, M. W., Stuart, S., Gorman, L. L., Larsen, K. E., & Coy, K. C. (2007). Effective treatment for postpartum depression is not sufficient to improve the

developing mother–child relationship. Development and Psychopathology, 19, 585-602. doi:10.1017/S0954579407070289

Gartstein, M. A., Bridgett, D. J., Dishion, T. J., & Kaufman, N. K. (2009). Depressed mood and maternal report of child behavior problems: Another look at the depression– distortion hypothesis. Journal of Applied Developmental Psychology, 30, 149-160. doi:10.1016/j.appdev.2008.12.001

Gavin, N. I., Gaynes, B. N., Lohr, K. N., Meltzer-Brody, S., Gartlehner, G., & Swinson, T. (2005). Perinatal depression: A systematic review of prevalence and incidence. Obstetrics & Gynecology, 106, 1071-1083. doi:10.1097/01.AOG.0000183597

(27)

Goodman, S. H., & Gotlib, I. H. (1999). Risk for psychopathology in the children of depressed mothers: A developmental model for understanding mechanisms of

transmission. Psychological Review, 106, 458-490. doi:10.1037/0033-295X.106.3.458 Goodman, J. H. (2004). Paternal postpartum depression, its relationship to maternal

postpartum depression, and implications for family health. Journal of Advanced Nursing, 45, 26-35. doi:10.1046/j.1365-2648.2003.02857.x

Goodman, S. H. (2007). Depression in mothers. Annual Review of Clinical Psychology, 3, 107-135. doi:10.1146/annurev.clinpsy.3.022806.091401

Goodman, J. H. (2008). Influences of maternal postpartum depression on fathers and on father–infant interaction. Infant Mental Health Journal, 29, 624-643.

doi:10.1002/imhj.20199

Goodman, S. H., Rouse, M. H., Connell, A. M., Broth, M. R., Hall, C. M., & Heyward, D. (2011). Maternal depression and child psychopathology: A meta-analytic review. Clinical Child and Family Psychology Review, 14, 1-27. doi:10.1007/s10567-010 -0080-1

Gutierrez-Galve, L., Stein, A., Hanington, L., Heron, J., & Ramchandani, P. (2015). Paternal depression in the postnatal period and child development: Mediators and moderators. Pediatrics, 135, e339-e347. doi:10.1542/peds.2014-2411

Halligan, S. L., Murray, L., Martins, C., & Cooper, P. J. (2007). Maternal depression and psychiatric outcomes in adolescent offspring: A 13-year longitudinal study. Journal of Affective Disorders, 97, 145-154. doi:10.1016/j.jad.2006.06.010

Hay, D. F., Pawlby, S., Angold, A., Harold, G. T., & Sharp, D. (2003). Pathways to violence in the children of mothers who were depressed postpartum. Developmental

(28)

Hopkins, J., Gouze, K. R., & Lavigne, J. V. (2013). Direct and indirect effects of contextual factors, caregiver depression, and parenting on attachment security in preschoolers. Attachment & Human Development, 15, 155-173. doi:10.1080/14616734.2013.750702

Izard, C., Fine, S., Schultz, D., Mostow, A., Ackerman, B., & Youngstrom, E. (2001). Emotion knowledge as a predictor of social behavior and academic competence in children at risk. Psychological Science, 12, 18-23. Verkegen van

http://www.jstor.org/stable/40063561

Josefsson, A., & Sydsjö, G. (2007). A follow-up study of postpartum depressed women: Recurrent maternal depressive symptoms and child behavior after four years. Archives of Women's Mental Health, 10, 141-145. doi:10.1007/s00737-007-0185-9

Jung, V., Short, R., Letourneau, N., & Andrews, D. (2007). Interventions with depressed mothers and their infants: Modifying interactive behaviours. Journal of Affective Disorders, 98, 199-205. doi:10.1016/j.jad.2006.07.014

Susukida, R., Mojtabai, R., & Mendelson, T. (2015). Sex differences in help seeking for mood and anxiety disorders in the National Comorbidity Curvey-Replication. Depression and Anxiety, 32, 853–860. doi:10.1002/da.22366

Lamb, M. E., & Lewis, C. (2004). The development and significance of father–child relationships in two-parent families. In M. E. Lamb (Ed.), The role of the father in child development (pp. 272-306). Hoboken, NJ: Wiley.

Leckman‐Westin, E., Cohen, P. R., & Stueve, A. (2009). Maternal depression and mother– child interaction patterns: Association with toddler problems and continuity of effects to late childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 50, 1176-1184. doi:10.1111/j.1469-7610.2009.02083.x

(29)

Leerkes, E. M., Blankson, A. N., & O’Brien, M. (2009). Differential effects of maternal sensitivity to infant distress and nondistress on social‐emotional functioning. Child Development, 80, 762-775. doi:10.1111/j.1467-8624.2009.01296.x

Lovejoy, M. C., Graczyk, P. A., O'Hare, E., & Neuman, G. (2000). Maternal depression and parenting behavior: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 20, 561-592. doi:10.1016/S0272-7358(98)00100-7

Luoma, I., Tamminen, T., Kaukonen, P., Laippala, P., Puura, K., Salmelin, R., & Almqvist, F. (2001). Longitudinal study of maternal depressive symptoms and child well-being. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 40, 1367-1374. doi:10.1097/00004583-200112000-00006

Lyons-Ruth, K., Lyubchik, A., Wolfe, R., & Bronfman, E. (2002). Parental depression and child attachment: Hostile and helpless profiles of parent and child behavior among families at risk. In Goodman, S. H., & Gotlib, I. H. (Eds.), Children of depressed parents: Mechanisms of risk and implications for treatment (pp. 89–120). Washington, DC: American Psychological Association.

Lyons-Ruth, K., Bureau, J. F., Easterbrooks, M. A., Obsuth, I., Hennighausen, K., & Vulliez-Coady, L. (2013). Parsing the construct of maternal insensitivity: Distinct longitudinal pathways associated with early maternal withdrawal. Attachment & Human

Development, 15, 562-582. doi:10.1080/14616734.2013.841051

Madigan, S., Atkinson, L., Laurin, K., & Benoit, D. (2013). Attachment and internalizing behavior in early childhood: A meta-analysis. Developmental Psychology, 49, 672-689. doi:10.1037/a0028793

(30)

Martins, C., & Gaffan, E. A. (2000). Effects of early maternal depression on patterns of infant–mother attachment: A meta-analytic investigation. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41, 737-746. Verkregen van http://journals.cambridge.org

/abstract_S0021963099005958

Maughan, A., Cicchetti, D., Toth, S. L., & Rogosch, F. A. (2007). Early-occurring maternal depression and maternal negativity in predicting young children’s emotion regulation and socioemotional difficulties. Journal of Abnormal Child Psychology, 35, 685-703. doi:10.1007/s10802-007-9129-0

Meiser, S., Zietlow, A. L., Reck, C., & Träuble, B. (2015). The impact of postpartum depression and anxiety disorders on children’s processing of facial emotional

expressions at pre-school age. Archives of Women’s Mental Health, 18, 707-716. doi: 10.1007/s00737-015-0519-y

Meredith, P., & Noller, P. (2003). Attachment and infant difficultness in postnatal depression. Journal of Family Issues, 24, 668-686. doi:10.1177/0192513X03252783

Milgrom, J., Westley, D. T., & Gemmill, A. W. (2004). The mediating role of maternal responsiveness in some longer term effects of postnatal depression on infant development. Infant Behavior and Development, 27, 443-454. doi:10.1016/j.infbeh .2004.03.003

Murray, L., Fiori‐Cowley, A., Hooper, R., & Cooper, P. (1996). The impact of postnatal depression and associated adversity on early mother‐infant interactions and later infant outcome. Child Development, 67, 2512-2526. doi:10.1111/j.1467-8624.1996

.tb01871.x

Murray, L., & Cooper, P. J. (1997). Effects of postnatal depression on infant development. Archives of Disease in Childhood, 77, 99-101. doi:10.1136/adc.77.2.99

(31)

Murray, L., Sinclair, D., Cooper, P., Ducournau, P., Turner, P., & Stein, A. (1999). The socioemotional development of 5-year-old children of postnatally depressed mothers. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40, 1259-1271. doi:10.1111/1469 -7610.00542

Murray, L., Halligan, S. L., Adams, G., Patterson, P., & Goodyer, I. M. (2006). Socioemotional development in adolescents at risk for depression: The role of maternal depression and attachment style. Development and Psychopathology, 18, 489-516. doi:10.10170S0954579406060263

Murray, L., Arteche, A., Fearon, P., Halligan, S., Goodyer, I., & Cooper, P. (2011). Maternal postnatal depression and the development of depression in offspring up to 16 years of age. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 50, 460-470. doi:10.1016/j.jaac.2011.02.001

Nylen, K. J., Moran, T. E., Franklin, C. L., & O'Hara, M. W. (2006). Maternal depression: A review of relevant treatment approaches for mothers and infants. Infant Mental Health Journal, 27, 327-343. doi:10.1002/imhj.20095

O'Hara, M. W., & Swain, A. M. (1996). Rates and risk of postpartum depression: A meta-analysis. International Review of Psychiatry, 8, 37-54. doi:10.3109

/09540269609037816

O'Hara, M. W., & McCabe, J. E. (2013). Postpartum depression: Current status and future directions. Annual Review of Clinical Psychology, 9, 379-407. doi:10.1146/annurev -clinpsy-050212-185612

Ohoka, H., Koide, T., Goto, S., Murase, S., Kanai, A., Masuda, T., ... & Ozaki, N. (2014). Effects of maternal depressive symptomatology during pregnancy and the postpartum period on infant–mother attachment. Psychiatry and Clinical Neurosciences, 68, 631-639. doi:10.1111/pcn.12171

(32)

Pasco Fearon, R. M., & Belsky, J. (2011). Infant–mother attachment and the growth of externalizing problems across the primary‐school years. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 52, 782-791. doi:10.1111/j.1469-7610.2010.02350.x

Paulson, J. F., & Bazemore, S. D. (2010). Prenatal and postpartum depression in fathers and its association with maternal depression: A meta-analysis. Journal of the American Medical Association, 303, 1961-1969. doi:10.1001/jama.2010.605

Pawlby, S., Sharp, D., Hay, D., & O'Keane, V. (2008). Postnatal depression and child outcome at 11 years: The importance of accurate diagnosis. Journal of Affective Disorders, 107, 241-245. doi:10.1016/j.jad.2007.08.002

Pilowsky, D. J., Wickramaratne, P., Nomura, Y., & Weissman, M. M. (2006). Family discord, parental depression, and psychopathology in offspring: 20-year follow-up. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 45, 452-460.

doi:10.1097/01.chi.0000198592.23078.8d

Ramchandani, P., Stein, A., Evans, J., O'Connor, T. G., & ALSPAC Study Team (2005). Paternal depression in the postnatal period and child development: A prospective population study. The Lancet, 365, 2201-2205. doi:10.1016/S0140-6736(05)66778-5 Ramchandani, P. G., Stein, A., O'Connor, T. G., Heron, J. O. N., Murray, L., & Evans, J.

(2008). Depression in men in the postnatal period and later child psychopathology: A population cohort study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 47, 390-398. doi:10.1097/CHI.0b013e31816429c2

Ramchandani, P. G., Psychogiou, L., Vlachos, H., Iles, J., Sethna, V., Netsi, E., & Lodder, A. (2011). Paternal depression: An examination of its links with father, child and family functioning in the postnatal period. Depression and Anxiety, 28, 471-477. doi:10 .1002/da.20814

(33)

Ramchandani, P. G., Domoney, J., Sethna, V., Psychogiou, L., Vlachos, H., & Murray, L. (2013). Do early father–infant interactions predict the onset of externalising

behaviours in young children? Findings from a longitudinal cohort study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54, 56-64. doi:10.1111/j.1469-7610.2012.02583.x Righetti-Veltema, M., Conne-Perréard, E., Bousquet, A., & Manzano, J. (2002). Postpartum

depression and mother–infant relationship at 3 months old. Journal of Affective Disorders, 70, 291-306. doi:10.1016/S0165-0327(01)00367-6

Rosenstein, D. S., & Horowitz, H. A. (1996). Adolescent attachment and psychopathology. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 64, 244-253. doi:10.1037/0022 -006X.64.2.244

Sayer, L. C., Bianchi, S. M., & Robinson, J. P. (2004). Are parents investing less in children? Trends in mothers’ and fathers’ time with children. American Journal of Sociology, 110, 1-43. doi:10.1086/386270

Schmid, B., Blomeyer, D., Buchmann, A. F., Trautmann-Villalba, P., Zimmermann, U. S., Schmidt, M. H., ... & Laucht, M. (2011). Quality of early mother–child interaction associated with depressive psychopathology in the offspring: A prospective study from infancy to adulthood. Journal of Psychiatric Research, 45, 1387-1394.

doi:10.1016/j.jpsychires.2011.05.010

Selig, J. P., & Preacher, K. J. (2009). Mediation models for longitudinal data in developmental research. Research in Human Development, 6, 144-164. doi:10.1080/15427600902911247

Sethna, V., Murray, L., Netsi, E., Psychogiou, L., & Ramchandani, P. G. (2015). Paternal depression in the postnatal period and early father–infant interactions. Parenting, 15, 1-8. doi:10.1080/15295192.2015.992732

(34)

Stanley, C., Murray, L., & Stein, A. (2004). The effect of postnatal depression on mother– infant interaction, infant response to the still-face perturbation, and performance on an instrumental learning task. Development and Psychopathology, 16, 1-18.

doi:10.1017/S0954579404044384.

Stein, A., Arteche, A., Lehtonen, A., Craske, M., Harvey, A., Counsell, N., & Murray, L. (2010). Interpretation of infant facial expression in the context of maternal postnatal depression. Infant Behavior and Development, 33, 273-278.

doi:10.1016/j.infbeh.2010.03.002

Stewart, D. E., Robertson, E., Dennis, C. L., Grace, S. L., & Wallington, T. (2003).

Postpartum depression: Literature review of risk factors and interventions. Verkregen van Women’s Health Organisation website: http://www.who.int/mental_health

/prevention/suicide/lit_review_postpartum_depression.pdf

Trentacosta, C. J., & Fine, S. E. (2010). Emotion knowledge, social competence, and behavior problems in childhood and adolescence: A meta‐analytic review. Social Development, 19, 1-29. doi:10.1111/j.1467-9507.2009.00543.x

Tronick, E., & Reck, C. (2009). Infants of depressed mothers. Harvard Review of Psychiatry, 17, 147-156. doi:10.1080/10673220902899714

Velders, F. P., Dieleman, G., Henrichs, J., Jaddoe, V. W., Hofman, A., Verhulst, F. C., ... & Tiemeier, H. (2011). Prenatal and postnatal psychological symptoms of parents and family functioning: The impact on child emotional and behavioural problems. European Child & Adolescent Psychiatry, 20, 341-350. doi:10.1007/s00787-011

-0178-0

Verbeek, T., Bockting, C. L., Van Pampus, M. G., Ormel, J., Meijer, J. L., Hartman, C. A., & Burger, H. (2012). Postpartum depression predicts offspring mental health problems in

(35)

adolescence independently of parental lifetime psychopathology. Journal of Affective Disorders, 136, 948-954. doi:10.1016/j.jad.2011.08.035

Walker, M. J., Davis, C., Al-Sahab, B., & Tamim, H. (2013). Reported maternal postpartum depression and risk of childhood psychopathology. Maternal and Child Health Journal, 17, 907-917. doi:10.1007/s10995-012-1071-2

Wang, Y., & Dix, T. (2015). Mothers' early depressive symptoms predict children's low social competence in first grade: Mediation by children's social cognition. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 56, 183-192. doi:10.1111/jcpp.12297

Warren, S. L., Huston, L., Egeland, B., & Sroufe, L. A. (1997). Child and adolescent anxiety disorders and early attachment. Journal of the American Academy of Child &

Adolescent Psychiatry, 36, 637-644. doi:10.1097/00004583-199705000-00014 Waters, E., Merrick, S., Treboux, D., Crowell, J., & Albersheim, L. (2000). Attachment

security in infancy and early adulthood: A twenty-year longitudinal study. Child Development, 71, 684-689. doi:10.1111/1467-8624.00176

Wisner, K. L., Parry, B. L., & Piontek, C. M. (2002). Postpartum depression. New England Journal of Medicine, 347,194-199. doi:10.1056/NEJMcp011542

Wu, Y. P., Selig, J. P., Roberts, M. C., & Steele, R. G. (2011). Trajectories of postpartum maternal depressive symptoms and children’s social skills. Journal of Child and Family Studies, 20, 414-423. doi:10.1007/s10826-010-9407-2

Yawn, B. P., Bertram, S., Kurland, M., & Wollan, P. C. (2015). Repeated depression screening during the first postpartum year. The Annals of Family Medicine, 13, 228-234. doi:10.1370/afm.1777

Zahn–Waxler, C., Klimes-Dougan, B., & Slattery, M. J. (2000). Internalizing problems of childhood and adolescence: Prospects, pitfalls, and progress in understanding the

(36)

development of anxiety and depression. Development and Psychopathology, 12, 443-466. Verkregen van http://journals.cambridge.org

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

“OER are teaching, learning and research materials in any medium – digital or otherwise – that reside in the public domain or have been released under an open license that

Hereto they used 1D cross-shore profiles (“Jarkus raaien”) of the Dutch coast and a Bayesian network 1 to determine if the presence of buildings on beach significantly affects

Cognisant of the reality of death and bereavement, and the need for healing as well as the possible tension between Christian and traditional beliefs and practices, it

Higher percentages of LBBB type 2 were observed in the same (i.e. Philips imaged) patient with TomTec. The cohorts of GE and Philips were not significantly different, and

The humanitarian crisis following the mass displacement caused by the Syrian conflict was characterized by the emergence of diverse humanitarian approaches refugee

The objective of this study is to improve the performance of the QoL prediction model by using machine learning techniques in combination with extra physiological, pathological,

humanitarian intervention in the cases of Libya and Syria. It attempts to explain how it can be that in two seemingly comparable cases, the reaction of the international community

With education, knowledge about for example tiger biology, the importance of tiger conservation and reducing injuries to tigers (Barlow et al., 2010; Respondent 4,