• No results found

De relatie tussen sociale angst bij ouders en gedragsinhibitie bij kinderen van één jaar

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen sociale angst bij ouders en gedragsinhibitie bij kinderen van één jaar"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De relatie tussen sociale angst bij ouders en

gedragsinhibitie bij kinderen van één jaar

The relation between social anxiety diagnosis of parents and behavioural

inhibition of children at the age of 12 months

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Graduate School of Childhood Development and Education

Universiteit van Amsterdam

Masterscriptie Orthopedagogiek

Begeleider: Dr. Wieke de Vente

Naam student: Eveline Beljon

Studentnummer: 10340467

(2)

2

Abstract

Social anxiety disorder (SAD) is one of the most common psychiatric disorder in childhood. Behavioural inhibition (BI) in childhood has been associated with increased risk for developing SAD. The aim of this study was to examine the association between childhood BI and risk for developing SAD. This study examined whether children of parents with a social anxiety disorder would show a higher heart rate (HR) and skin conductance (SCR) and lower heart rate variability (HRV), than children of parents with another anxiety disorder or without anxiety diagnosis. In total 124 children, one-year old toddlers participated. HR levels, HRV levels and SCR measures were obtained immediately before or during two behavioural inhibition tasks. No significant differences were found between the children of the three groups of parents. Given that 15% of all children show extreme BI, these results suggests that in this study no highly behaviorally inhibited children were included.

(3)

3 1. Inleiding ... 4 2. Methode ... 9 2.2 Procedure ... 9 2.3 Meetinstrumenten ... 10 2.3.1 Angststoornis ... 10 2.3.2 Gedragsobservaties ... 11 2.3.3 Fysiologische observaties ... 12 2.4 Data-analyse ... 13 3. Resultaten ... 14 3.1 Data-inspectie ... 14

3.4.1 De relatie tussen angststatus van ouders en hartslag van het kind ... 17

3.4.2 De relatie tussen angststatus van ouders en hartslagvariabiliteit van het kind ... 18

3.4.3 De relatie tussen angststatus van ouders en huidgeleiding van het kind ... 19

3.5 De relatie tussen angststatus van ouders en gedragsobservaties van het kind ... 22

4. Discussie ... 24

4.1 Relatie tussen fysiologische- en gedragsobservaties ... 24

4.2 Relatie tussen angststoornissen en fysiologische angstreactie ... 24

4.3 Relatie tussen fysiologische angstreactie tijdens het aanbieden van de sociale BI stimulus vergeleken met de niet-sociale BI stimulus ... 25

4.4 Relatie tussen angststoornissen bij ouders en gedragsmatige uiting van angst ... 25

4.5 Beperkingen van de huidige studie ... 26

4.6 Klinische implicaties ... 26

4.7 Aanbevelingen en suggesties voor verder onderzoek... 26

4.8 Conclusie... 27

(4)

4

1. Inleiding

Steeds meer onderzoeken tonen aan dat kinderen van ouders met een angststoornis meer gedragsinhibitie laten zien in nieuwe, onbekende situaties in vergelijking met kinderen van ouders zonder een angststoornis (Turner, Beidel, & Roberson-Nay, 2004; Biederman, et al. 2001). Gedragsinhibitie of behavioral inhibition (BI) is de geneigdheid om in onbekende situaties, of met onbekende personen of objecten te reageren met angst, vermijding of verlegenheid (Claus & Blackford, 2012; Fox, Henderson, Marshall, Nichols & Ghera, 2005; Kagan, Reznick, Clarke, Snidman & Garcia-Coll, 1984). Uit verscheidene onderzoeken is ook gebleken dat deze kinderen later een grotere kans hebben om een sociale angststoornis te ontwikkelen (Claus & Blackford, 2012; Kimbrel, 2008; Biederman, et al. 2001). Er zijn enerzijds aanwijzingen dat gedragsinhibitie een specifieke risicofactor is voor de ontwikkeling van sociale angst (Muris, van Brakel, Arntz & Schouten, 2011; Hirshfeld-Becker, Biederman, Henin, Faraone, Davis et al. 2007) en anderzijds dat gedragsinhibitie een algemene risicofactor is voor het ontwikkelen van angststoornissen (Biederman, Rosenbaum, Bolduc-Murphy & Faraone, 1993). In dit onderzoek zal de specificiteit van gedragsinhibitie als risicofactor voor de ontwikkeling van sociale angst nader worden onderzocht. Er wordt onderzocht of kinderen van ouders met een sociale angststoornis gedragsmatig en fysiologisch meer reactiviteit laten zien tijdens blootstelling aan twee onbekende stimuli, dan kinderen van ouders met een andere angststoornis of geen diagnose.

Sociale angststoornis is de meest voorkomende stoornis beginnend in de kindertijd. (Stein & Stein, 2008). In Verheij et al. (2007) wordt verondersteld dat ongeveer 5-10% van de kinderen een sociale angststoornis heeft of dit ooit heeft gehad. Kinderen met deze angststoornis hebben een sterk aanhoudende angst voor één of meer sociale omstandigheden waarin hij of zij mogelijk beoordeeld wordt door onbekenden (APA, 2000). Gezien de hoge prevalentiecijfers van angststoornissen is het belangrijk om de factoren die bijdragen tot de ontwikkeling van sociale angststoornissen bij jonge kinderen te bestuderen.

Er zijn verschillende factoren die een kind kwetsbaar kunnen maken voor de ontwikkeling van sociale angst zoals; genetische factoren, omgevingsinvloeden en het meemaken van stressvolle gebeurtenissen in de loop van het leven (Kimbrel, 2008). Er is echter nog geen eenduidigheid in hoeverre de sociale angststoornis veroorzaakt wordt door genetische dan wel omgevingsinvloeden. Verondersteld wordt dat 30-50% van de sociale angststoornis bepaald wordt door genetische overdracht (Kendler, Karkowski & Prescott, 1999; DiLalla, Kagan, & Reznick, 1994). In een tweelingstudie van DiLalla et al. (1994) werden significante resultaten gevonden die de genetische component bij de ontwikkeling

(5)

5 van BI onderbouwden. Er zijn meerdere onderzoeken die aantonen dat kinderen van ouders met een sociale angststoornis een verhoogde kans hebben om op grond van genetische overdracht zelf ook een angststoornis te ontwikkelen (Turner, et al. 2004; Warner, Mufson & Weissman, 1995). Naast de gevoeligheid voor het ontwikkelen van een angststoornis die wordt overgedragen door ouders worden ook bepaalde temperamentkenmerken overgedragen. Temperament wordt door Rothbart (1985) omschreven als relatief stabiele emotionele en gedragsmatige predisposities die vroeg in het leven verschijnen, een neurologische basis hebben en de kern vormen voor latere persoonlijkheid. Een voor angst belangrijk temperamentkenmerk dat wordt overgedragen is BI. Uit onderzoek van Kagan et al. (1988) blijkt dat BI een stabiel gedragskenmerk is. In dit onderzoek werd aangetoond dat 75% van de kinderen die op tweejarige leeftijd BI lieten zien in onbekende situaties of tijdens het ontmoeten van onbekende mensen, zes jaar later nog steeds BI lieten zien. BI ontwikkelt zich aan het einde van het eerste levensjaar en is een belangrijke voorloper op jonge leeftijd voor het ontwikkelen van een angststoornis (Clauss & Blackford, 2012; Fox, et al. 2005; Schwartz, Snidman, & Kagan, 1999).

Onderzoek heeft aangetoond dat kinderen met BI later een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van een angststoornis in vergelijking met kinderen zonder BI (Turner & Beidel, 1996). Echter de onderzoeksresultaten naar de specificiteit van BI als risicofactor voor angststoornissen zijn niet consistent. Enerzijds zijn er aanwijzingen dat BI een specifieke risicofactor is voor sociale angst, anderzijds is gebleken dat BI een algemeen risicofactor is voor het ontwikkelen van een angststoornis. Een longitudinale studie van Hirshfeld-Becker et al. (2007) suggereert dat BI een specifieke risicofactor is voor het ontwikkelen van een sociale angststoornis in de kindertijd. Een steekproef van 284 kinderen van 21 maanden tot 6 jaar werden gedurende een periode van 5 jaar gevolgd, waarbij aan de follow-up 215 kinderen deelnamen. Kinderen die bij aanvang van het onderzoek meer BI lieten zien, werden 5 jaar later geassocieerd met een toename van sociale angstsymptomen. In deze studie werd geen associatie gevonden tussen BI en de ontwikkeling van andere angststoornissen. Uit dit onderzoek blijkt dat BI een specifieke risicofactor is voor de ontwikkeling van sociale angst in de midden kindertijd. Uit een ander onderzoek van Biederman et al. (2001) blijk dat kinderen van sociaal angstige ouders meer BI laten zien dan kinderen van niet sociaal angstige ouders. Andersom worden ouders van kinderen met BI vaker geclassificeerd met een sociale angststoornis dan ouders van kinderen zonder BI. BI lijkt in deze studie gerelateerd te zijn aan de ontwikkeling van sociale angst (Biederman et al. 2001). Een studie van Hayward et al. (1998) laat vergelijkbare resultaten zien. Kinderen die

(6)

6 op jonge leeftijd BI als temperamentskenmerk vertonen, hebben in de adolescentie een grotere kans om een sociale angststoornis te ontwikkelen. Schwartz et al. (1999) toonden aan dat kinderen die in het tweede levensjaar geclassificeerd werden met BI, op dertien jarige leeftijd meer symptomen van sociale angst lieten zien. In deze studie werd geen relatie gevonden tussen BI bij kinderen van twee jaar en de ontwikkeling van andere angststoornissen en fobieën. Dit impliceert dat BI op jonge leeftijd een specifieke risico is voor de ontwikkeling van sociale angst.

Er zijn verschillende studies die geen specificiteit vinden voor BI en de ontwikkeling van sociale angst. Een studie van Rosenbaum et al. (2000) toonden aan dat de percentages van BI significant hoger lagen bij kinderen van ouders met een paniekstoornis of met een depressie dan bij kinderen van volwassenen die geen psychiatrische stoornis hadden. Studies van Hirschfeld-Becker, Biederman en Rosenbaum (2004) en Biederman, Rosenbaum, Bolduc-Murphu en Faraone (1993) ondersteunen dat BI niet specifiek gerelateerd is aan de ontwikkeling van sociale angst. Beide studies vonden een hogere prevalentie van andere angststoornissen bij kinderen die in de vroege kindertijd werden geclassificeerd met BI.

BI kan zich zowel gedragsmatig als fysiologisch uiten. Beide maten meten een afzonderlijk aspect van een emotie (Gross, 2008). De gedragsmatige uiting van BI gaat gepaard met vocale-, gezichts- en lichaamsuitdrukkingen van angst (Fox et al., 2005). De fysiologische uiting van BI komt voort uit de amygdala. Kagan et al. (1987) suggereren dat kinderen met BI biologisch kwetsbaarder geboren worden in vergelijking met kinderen zonder BI. Zij suggereren dat kinderen met BI een lagere drempel voor activatie van met name de amygdala en hypothalamus (samen het limbisch systeem) hebben. Dit gaat gepaard met veranderingen in het autonome zenuwstelsel, die de interne functies van het lichaam regelt. Deze veranderingen bestaan uit een hogere sympathische en/of lagere parasympatische activiteit (Fox, et al. 2005; Kagan, et al. 1987). Het sympathische zenuwstelsel, ook wel het vecht-of-vluchtsysteem genoemd, activeert functies in het lichaam, die het lichaam vervolgens voorbereiden op een (stress)reactie (Kimbrel, 2008). Activatie gaat gepaard met een snelle hartslag (HR), snelle ademhaling, verhoogde bloeddruk en toenemende zweetproductie (Kimbrel, 2008). Het parasympatische zenuwstelsel zorgt er vervolgens voor dat het lichaam weer in een toestand van rust gebracht wordt (Toates, 2011). Een manier om sympathische activiteit te registreren is door middel van het meten van huidgeleiding en HR. Huidgeleiding (ElectroDermal Activity, EDA) is afhankelijk van de zweetklieractiviteit van mensen. Deze zweetklieren zijn in verhoogde concentratie te vinden in de handpalmen en voetzolen. Door middel van het meten van de zweetklieractiviteit in de huid kan de

(7)

7 sympathische activiteit gemeten worden. Meer activiteit van de zweetklieren betekent dat er sprake is van meer arousal (Kagan et al. 1987; Scarpa et al. 1997). Met het meten van hartslagvariabiliteit (HRV) wordt gekeken naar de parasympatische activiteit (Kagan et al. 1987). Wanneer er sprake is van meer arousal is gaat de HR omhoog en de HRV omlaag. Hoe lager de HRV, hoe hoger de mate van arousal (Kimbrel, 2007).

Meerdere studies vinden fysiologische verschillen tussen kinderen met BI en kinderen zonder BI (Fox, et al. 2005; Kagan, et al. 1989; Garcia-Coll, et al. 1984). Onderzoek van Garcia-Coll et al. (1984) toonden aan dat kinderen met BI verschilden in hun fysiologische (angst)reacties in nieuwe situaties. Kinderen van 21 maanden die geclassificeerd werden met BI hadden een hogere stabielere HR terwijl ze keken naar onbekende foto’s en luisterden naar onbekende geluiden in vergelijking tot kinderen die niet geclassificeerd werden met BI. Deze kinderen werden op latere leeftijd nogmaals onderzocht en de kinderen die eerder waren geclassificeerd als BI lieten opnieuw een hogere HR zien. Een andere studie van Kagan et al. (1984) toonde aan dat kinderen met extreme BI een lagere HRV en hogere HR laten zien als reactie op onbekende stimuli in vergelijking met kinderen zonder BI. Ook komt uit onderzoek naar voren dat kinderen van angstige ouders een toename van fysiologische activiteit laten zien in vergelijking tot kinderen van niet angstige ouders (Turner, Beidel & Roberson-Nay 2005). In het onderzoek van Turner et al. (2005) werd aangetoond dat bij kinderen van angstige ouders een grotere toename van de huidgeleiding te zien was als reactie op drie onbekende stimuli, in vergelijking tot kinderen van niet-angstige ouders. Echter er zijn ook studies die geen relatie vinden met fysiologische maten en BI (Moehler, Kagan, Parzer, Wiebel, Brunner & Resch, 2006; Marshall & Stevenson-Hinde, 1998; Calkins & Fox, 1992). In een studie van Moehler et al. (2006) naar de relatie tussen HR en reactiviteit en BI, wordt geen relatie gevonden tussen een hogere HR bij kinderen van twee en zes weken en bij BI bij 14 maanden. Deze resultaten komen overeen met een studie van Marshall en Stevenson-Hinde (1998). In deze studie wordt ook geen relatie gevonden tussen HR en BI.

In dit onderzoek wordt gekeken of kinderen van ouders met een sociale angststoornis gedragsmatig en fysiologisch meer reactiviteit laten zien dan kinderen van ouders met een andere angststoornis of zonder angststoornis. Verondersteld wordt dat sociale angst bij ouders een specifieke risicofactor is voor het ontwikkelen van BI bij kinderen van één jaar. De meeste studies naar de ontwikkeling van sociale angst en de invloeden van ouders vinden plaats bij kinderen vanaf vier jaar. Het doel van dit onderzoek is om met behulp van gedragsobservaties en fysiologische maten meer inzicht te krijgen in de ontwikkeling van sociale angst bij hele jonge kinderen. Dit doel kan mogelijk meer licht werpen op de vraag of

(8)

8 sociale angst bij ouders een specifieke risicofactor voor de ontwikkeling van BI bij kinderen van 1 jaar?

Om de vraagstellingen te onderzoeken is een klinisch diagnostisch interview afgenomen bij ouders om de aanwezigheid van angststoornissen, inclusief sociale angststoornis te bepalen. Ook zijn de fysiologische en gedragsmatige (angst)reactie van hun kinderen op de leeftijd van één jaar tijdens het aanbieden van twee BI-taken, een sociale en een niet-sociale stimuli, in kaart gebracht. Allereerst werd gekeken naar de relatie tussen fysiologie en gedrag om te kijken of de twee verschillende maten, hetzelfde concept (BI) meten. Vervolgens zijn er, gebaseerd op eerder onderzoek een aantal hypotheses opgesteld. Allereerst werd verwacht dat kinderen van ouders met een sociale angststoornis, een hogere HR en EDA en een lagere HRV hebben dan kinderen van ouders met een andere angststoornis of geen diagnose. Ten tweede werd verwacht dat kinderen van ouders met een sociale angststoornis tijdens het aanbieden van de sociale-stimulus een hogere HR, EDA en een lagere HRV hebben dan tijdens blootstelling aan de niet-sociale stimulus. Tot slot werd verwacht dat kinderen van ouders met een sociale angststoornis, gedragsmatig een hogere angstreactie laten zien tijdens het aanbieden van de twee BI-taken.

(9)

9

2. Methode 2.1 Deelnemers

Dit onderzoek maakt deel uit van een groter longitudinaal project getiteld: De sociale ontwikkeling van baby tot kleuter. De werving van de deelnemers voor dit project verliep via verloskundige praktijken in en rondom Amsterdam, Utrecht en Den Haag. Daarnaast is er geflyerd bij onder andere Prénatal en Hema. Tot slot zijn op internet en in kind gebonden tijdschriften oproepen geplaatst. Tot de doelgroep van het onderzoek behoorden ouders die (samen) in verwachting waren van hun eerste kind. Inclusiecriteria waren dat; beide ouders Nederlandse of Engelse taal beheersten, het kind geen neurologische afwijkingen had na de geboorte, een geboortegewicht van minimaal 2500 gram en een Apgar score van minimaal 8. Aan het onderzoek namen 124 kinderen deel waarvan, 66 meisjes (53%) en 58 jongens (47%). De leeftijd van de kinderen varieerde van 11 tot en met 16 maanden. Met een gemiddelde leeftijd van 11.9 maanden (SD= 0.82). De gemiddelde leeftijd van de moeders tijdens de voormeting was 30.9 jaar (SD=4.2) en de vaders hadden tijdens de voormeting een gemiddelde leeftijd van 33.8 jaar (SD= 5.4). Het gemiddelde opleidingsniveau van de ouders was M= 6,93 (SD= 1,291), waarbij 1 staat voor het afronden van de basisschool en 8 voor het afronden van de universitaire studie. De meeste ouders (moeders= 90%, vaders= 96%) hebben een Nederlandse achtergrond.

Tabel 1. Descriptieve gegevens proefpersonen gemiddelden (M) en standaarddeviaties (SD)

Leeftijd Moeders Vaders Meisjes Jongens N Leeftijd M (SD ) Voormeting 12 maanden Nederlandse nationaliteit (%) Opleidingsniveau M (SD) Beroepsniveau M (SD) 117 30.9 (4.2) 90.27 7.12 (1.19) 8.74 (2.12) 112 33.8 (5.4) 96.46 6.60 (1.50) 7.99 (2.70) 66 11.89 (0.86) 58 11.86 (0.76) 2.2 Procedure

Binnen het longitudinale onderzoek “De sociale ontwikkeling van kinderen” vinden zes meetmomenten plaats; een voormeting (voordat het kind geboren is), op de leeftijd van 4 maanden, 1 jaar, 2,5 jaar en momenteel loopt de meting van 4,5 jaar. In de toekomst staat een metingen voor 7,5 jaar gepland. Tijdens het onderzoek komen ouders (vader en moeder apart) met hun kind naar het lab, waar de kinderen blootgesteld werden aan verschillende stimuli en

(10)

10 onbekende situaties en de ouder-kind interactie werd bekeken. Ook vonden er bij de metingen van 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar huisbezoeken plaats, waarbij de ouders en kind gefilmd werden in verschillende thuissituaties. Naast de metingen werden de ouders gevraagd verschillende vragenlijsten thuis in te vullen.

Wanneer ouders toestemming hadden gegeven voor deelname werd aan hen gevraagd een vragenlijst in te vullen van ongeveer 10 minuten. Hierbij werden biografische gegevens ingevuld en de verkorte Social Phobia and Anxiety Inventory (Short SPAI; de Vente, Bögels, & Voncken, 2007). Dit is een zelfrapportagevragenlijst die screent in welke mate volwassenen sociale angsten en sociale fobie ervaren. Uiteindelijke hebben 210 ouderparen deze vragenlijsten ingevuld. Van de 210 ouderparen hebben uiteindelijk 152 ouderparen toestemming gegeven om te participeren aan het longitudinale onderzoek. Voor dit onderzoek zijn de gegevens gebruikt van de moedermeting van 1-jaar. Daarnaast is tijdens de voormeting bij de ouders het Anxiety Disorders Interview Schedule afgenomen (ADIS; Brown, DiNardo & Barlow, 1994), deze gegevens zijn in dit onderzoek ook meegenomen.

2.3 Meetinstrumenten 2.3.1 Angststoornis

Bij de ouders werd aan de hand van het Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS; Brown, DiNardo & Barlow, 1994) vastgesteld of er sprake is van een angststoornis. De ADIS is een semi-gestructureerd interview gebaseerd op de diagnostische criteria van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV). De vragen uit het interview zijn gericht op de verschillende symptomen van angststoornissen en andere psychische stoornissen. Aan de hand van dit interview kunnen op basis van de DSM-IV criteria angststoornissen en andere psychische stoornissen gediagnosticeerd worden. De diagnoses die met behulp van de ADIS gesteld kunnen worden zijn (1) paniekstoornis, (2) agorafobie, (3) sociale fobie, (4) gegeneraliseerde angststoornis, (5) obsessieve-compulsieve stoornis, (6) specifiek fobie, (7) posttraumatische stressstoornis, (8) externaliserende stoornissen (ADHD, ODD en CD). Onderzoek van Siebelink & Treffers (2001) heeft aangetoond dat de ADIS een voldoende betrouwbaar en valide meetinstrument is met waarden van .52 tot .94 voor de test-her-test betrouwbaarheid. Ouders kunnen antwoorden met ja, nee of anders. In dit onderzoek werden de ouders op basis van dit interview ingedeeld in drie categorieën; sociale angststoornis, andere angststoornis en geen angststoornis. Binnen de categorie andere angst zijn de volgende stoornissen geïncludeerd: paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde

(11)

11 angststoornis, obsessieve-compulsieve stoornis, specifieke fobie, posttraumatische stress-stoornis en acute stress-stress-stoornis.

2.3.2 Gedragsobservaties

Om gedragsinhibitie bij kinderen te meten is gebruik gemaakt van sociale en niet sociale inhibitietaken. Deze taken zijn afgeleid van de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith & Rothbart, 1996). Dit is een gestandaardiseerde observatie-instrument om het temperament van jonge kinderen te meten. Zowel de sociale als niet sociale BI taken zijn afgenomen tijdens de moedermeting. De sociale BI taak bestond uit een confrontatie met een onbekende man. Deze taak is ontwikkeld om een angstreactie bij het kind op te wekken als gevolg van deze confrontatie. De onbekende man klopte op de deur en ging vervolgens naar binnen. De man bleef 10 seconden bij de deur staan en liep vervolgens langzaam naar het kind toe. De man bleef op 1 meter afstand van het kind staan en sprak het kind aan, tilde het kind vervolgens ongeveer 5 seconden op waarna hij het kind weer terug zette in de kinderstoel, gedag zei en de kamer verliet. Tijdens deze taak werden 22 variabelen gemeten. De vier variabelen die binnen dit onderzoek gebruikt werden zijn; vocalisatie van angst, gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst en vluchtgedrag.

De niet-sociale BI stimulus bestaat uit het aanbieden van onbekend speelgoed ‘een trein’. De trein is ontwikkeld om te kijken of er een angstreactie bij het kind opgewekt wordt als reactie op dit onbekende object. De trein werd op een baan (plank op tafel) gezet van 140 cm lang en stopt 15 cm voor het kind zodat het kind er wel bij kan. De trein werd door de proefleidster met een afstandsbediening bediend. De proefleidster liet de trein naar voren rijden tot 15 cm voor het kind. Voor het kind stond de trein 10 seconde stil en reed dan weer terug, waar de trein weer 10 seconde stilstond. Deze procedure werd twee keer herhaald. De trein maakte geluid en blies stoom uit. Bij deze stimulus werden er meerdere variabelen gemeten. De variabelen die binnen dit onderzoek meegenomen werden zijn; vocale uitdrukking van angst en gezichts- en lichaamsuitdrukking van angst. De variabelen vocale uitdrukking van angst en gezichtstuitdrukking werden gemiddeld en vormen één variabele ‘emotionele expressie’. In dit onderzoek werden de variabelen ‘emotionele expressie’ en ‘lichamelijke expressie’ van angst meegenomen. Om alle gescoorde variabelen samen te kunnen voegen tot eindscores zijn de scores van alle variabelen getransformeerd naar z-scores.

(12)

12

2.3.3 Fysiologische observaties

De fysiologische (angst) reacties van het kind werden in rust (2 minuten voor de stimuli), gedurende de twee BI stimuli (sociale en niet-sociale stimuli) en in herstel (1 minuut na de BI stimuli) gemeten. De volgende drie maten werden gemeten; huidgeleiding, hartslagfrequentie en hartslagvariabiliteit. De huidgeleiding is een indirecte maat van de zweetreactie en werd gemeten via elektrodermale activiteit (EDA). Deze maat is geschikt om de werking van het sympathische zenuwstelsel in kaart te brengen (Scarpa, et. al., 1997). Er werden bij de kinderen twee elektroden aangebracht, aan de voet. Voor de analyse van de huidgeleiding zijn drie variabelen geselecteerd. Allereerst is gekeken naar het aantal responsen, de frequentie per taakonderdeel. Ten tweede is gekeken naar de hoogte van deze responsen, dus de intensiteit, per taakonderdeel. Tot slot is gekeken naar het gemiddelde niveau van de huidgeleiding (level) per taakonderdeel. Huidgeleiding responsen werden gedefinieerd bij een stijging in huidgeleiding ≥ 0,05 microsiemens (µS) 1,5 – 15 seconde na het aanbieden van de stimulus (Scarpa, et. al., 1997). Kort na de piek zal de EDA terugzakken naar rustniveau.

Om te kijken naar de arousal van het sympathische en parasympatische zenuwstelsel, werd HR gemeten (Moehler, Kagan, Parzer, Wiebel, Brunner & Resch, 2006). Voor het meten van uitsluitend de parasympatische reacties werd de HRV gemeten. HR en HRV werden gemeten met een electrocardiogram (ECG). Een ECG is een meting van de elektrische activiteit van het hart. Allereerst werd de huid van het kind met alcohol schoongemaakt. Vervolgens werden er drie elektroden op de buik aangebracht; rechtsboven onder de rechter schouder, rechtsonder de navel en linksonder de navel. Het ECG meet het aantal hartslagen per minuut (HR), de periode tussen twee hartslagen (inter-beat interval, IBI) en de variaties tussen de opeenvolgende IBI’s (HRV). Op basis van de opeenvolgende IBI’s werd gekeken naar het tijdsdomein van de HRV. Dit geeft weer hoe de signalen in tijd veranderen en hoeveel variabiliteit er is. De gemiddelde kwadratische verschillen van de opeenvolgende IBI’s werden berekend (root mean square of successive differences, RMSDD). Het ECG werd opgeslagen op de computer en vervolgens met het programma VSRRP98 omgezet in gemiddelden en aantallen per minuut per taakonderdeel.

De basale niveaus van HR, HRV en EDA werden gemeten in rust (2 minuten voor het aanbieden van de stimuli). Vervolgens werden de fysiologische (angst) reacties berekend door de gemiddelde waarden van HR, HRV en EDA tijdens de baseline af te trekken van de gemiddelden tijdens de eerste 30 seconden van de sociale en niet-sociale BI stimuli. Wanneer de HR, HRV en EDA hoger zijn tijdens een BI stimulus dan leidt dit tot positieve waardes.

(13)

13 Andersom, als de HR, HRV en EDA lager zijn tijdens een BI stimulus leidt dit tot negatieve waarden. Doordat fysiologische angstreacties vaak gekenmerkt worden door een stijging van de HR en EDA en een daling van de HRV, worden er positieve waarden van de HR en EDA verwacht en negatieve waarden van HRV (Moehler, et. al., 2006).

2.4 Data-analyse

Voorafgaand aan de analyses moet aan bepaalde assumpties voldaan worden. Allereerst werd gekeken of de data normaal verdeeld zijn. De normaliteit werd bekeken met de gestandaardiseerde scheefheid (Skewness) en gepiektheid (Kurtosis) en een histogram met normaalcurve. Wanneer de data normaal verdeeld zijn liggen de waarden van de skewness en kurtosis tussen [-2 en +2] (Moore, Mccabe & Craig, 2009) en kan er parametrisch worden getoetst. Ten tweede moet de steekproef onafhankelijk en aselect getrokken zijn. Aan deze voorwaarde is niet geheel voldaan, waardoor de resultaten van dit onderzoek beperkt te generaliseren zijn naar de Nederlandse populatie.

Allereerst werd gekeken of er samenhang is tussen de fysiologische- en gedragsobservaties, om in kaart te brengen of deze twee maten hetzelfde concept (BI) meten. Deze relatie werd onderzocht met de Pearson’s correlatietoets (Moore e.a., 2009). Om na te gaan of er een relatie is tussen de aan of afwezigheid van een (sociale) angststoornis bij de ouders en fysiologische/gedragsmatige (angst) reactie van het kind tijdens de sociale en niet sociale BI stimuli, werd gebruik gemaakt van de Multivariate variantie analyse (MANOVA). Kinderen van de drie groepen ouders werden meegenomen als between subject factor. Voor deze analyse moesten de groepen vergelijkbare varianties over de tijd hebben. Voor deze assumptie werd gekeken naar de Mauchly’s test of sphericity. Wanneer de assumptie van gelijkheid van varianties werd geschonden is de Greenhouse-Geisser correctie toegepast. Zowel data inspectie en de analyses zullen uitgevoerd worden in het programma IBM-SPSS statistics versie 20.

(14)

14

3. Resultaten 3.1 Data-inspectie

Allereerst zijn de data geïnspecteerd op invalide- en missende waarden. Ouliers en participanten waarvan minder dan 25% van de fysiologische gegevens bekend waren werden verwijderd. HR waarden onder de 95 of boven de 200 werden verwijderd omdat die duiden op onbetrouwbare waarden. Vanwege dezelfde reden werden HRV waarden boven de 150 verwijderd. HR en HRV gegevens ontbraken voor 26% van de kinderen. Met betrekking tot huidgeleding werden participanten uitgesloten met waarden onder de 0,5 µS. Huidgeleiding gegevens ontbraken voor 36% van de kinderen. Na het verwijderen van de outliers, zijn voor de volledigheid van de date de missende waarden ingevuld door middel van de multiple

imputation procedure (Twisk, 2003). Van de HR waarden ontbrak 3,5% van de waarden, van

de HRV waarden ontbrak 4,2% van de waarden en van de huidgeleidingswaarden ontbrak 5,4% van de waarden. Op basis van vijf imputaties werden de missende waarden geschat. Deze methode houdt ook rekening met de onzekerheden binnen de geïmputeerde waarden (Twisk, 2003). De analyses met betrekking tot HR en HRV zijn gebaseerd op 91 kinderen en de analyses met betrekking tot huidgeleiding zijn gebaseerd op 79 kinderen.

In verband met de assumptie normaliteit is gekeken naar de scheefheid (skewness) en gepiektheid (kurtosis) van alle variabelen. De variabelen HR en Level zijn bij benadering normaal verdeeld met een skewness en kurtosis tussen [> -2 en < +2]. De variabelen HRV en SCR frequenties zijn niet normaal verdeeld, beiden scheef naar rechts met een skewness en

kurtosis ≥ 2. Om deze variabele te normaliseren zijn de waarden omgezet met een

worteltransformatie. Na het toepassen van de worteltransformaties voldeden zowel de HRV als SCR variabelen aan de assumptie normaliteit. In Tabel 1 worden de gemiddelde, skewness en kurtosis van de HR, HRV, level en SCR waarden weergeven. In tabel 2 zijn de oorspronkelijke waarden voor HR en Level weergeven en de wortel waarden voor HRV en SCR.

(15)

15 Tabel 2. Gemiddelden (M) en standaarddeviaties (SD) van fysiologische waarden, per groep

over de vijf taakonderdelen

3.2 De relatie tussen fysiologische angstreacties en gedragsobservaties van het kind

Door middel van de Pearson test werden correlatieanalyses uitgevoerd om de relatie tussen enerzijds fysiologische reacties en anderzijds de gedragingen van het kind te onderzoeken. Uit de resultaten komen enkele significante correlaties naar voren, zie Tabel 3. Zo blijkt er een middelgrote correlatie tussen HR en de lichamelijke en emotionele expressie van het kind tijdens het aanbieden van de trein. Er blijkt eveneens een middelgrote correlatie

SAD M (SD) Andere angststoornis M (SD) Geen diagnose M (SD) Hartslag Baseline Trein Herstel 1 Vreemde Herstel 2 Hartslagvariabiliteit Baseline Trein Herstel 1 Vreemde Herstel 2 Aantal responsen SCR Baseline Trein Herstel 1 Vreemde Herstel 2 Hoogste Respons SCR Baseline Trein Herstel 1 Vreemde Herstel 2 Niveau huidgeleiding Baseline Trein Herstel 1 Vreemde Herstel 2 128.20 (12.19) 126.35 (12.00) 129.32 (12.11) 133.37 (12.42) 132.63 (13.22) 5.25 (1.74) 4.61 (1.40) 4.73 (1.60) 4.44 (1.49) 5.01 (1.92) 0.95 (1.28) 0.92 (0.99) 1.19 (1.42) 1.61 (1.08) 1.16 (1.14) 0.50 (0.72) 0.51 (0.56) 0.67 (0.97) 1.14 (0.88) 0.67 (0.74) 4.43 (3.27) 4.97 (3.77) 5.48 (4.17) 5.24 (3.92) 5.63 (4.71) 126.98 (11.11) 122.36 (9.91) 131.54 (14.88) 134.30 (18.18) 134.91 (15.16) 5.37 (1.35) 4.54 (1.10) 5.11 (1.53) 4.73 (1.23) 5.05 (1.93) 1.49 (1.49) 0.70 (0.81) 1.64 (1.11) 1.88 (0.89) 1.25 (1.34) 0.68 (0.80) 0.44 (0.49) 1.01 (1.02) 1.36 (0.93) 0.80 (0.90) 5.20 (4.63) 6.22 (5.18) 6.59 (4.86) 6.10 (4.26) 6.56 (4.20) 126.37 (16.52) 124.63 (12.57) 132.48 (16.68) 134.68 (15.15) 135.68 (18.25) 5.18 (1.83) 4.38 (1.01) 4.62 (1.52) 4.90 (1.27) 4.78 (1.39) 1.11 (0.97) 0.67 (0.69) 0.94 (0.91) 1.73 (1.00) 0.95 (1.24) 0.57 (0.46) 0.42 (0.45) 0.54 (0.67) 1.08 (0.77) 0.48 (0.68) 5.15 (2.88) 6.05 (3.73) 6.54 (4.06) 6.24 (3.56) 6.73 (3.94)

(16)

16 te zijn tussen HRV en zowel de lichamelijke als emotionele expressie van het kind tijdens het aanbieden van de trein. Daarnaast werd een middelgrote correlatie gevonden tussen SCR en de lichamelijke en emotionele expressie van het kind tijdens het aanbieden van de trein. Er werden weinig significante correlaties gevonden tussen fysiologische reacties en het gedrag van het kind tijdens het aanbieden van de sociale stimulus ‘de vreemde’. Hoewel de correlaties bijna allemaal in de verwachte richting waren, was alleen de correlatie tussen HR en de emotionele angst expressie van het kind tijdens het aanbieden van de sociale stimuli middelgroot en statistisch significant.

Tabel 3. Correlaties tussen fysiologische aspecten (HR, HRV, SCR frequenties, hoogste SCR

en Level) en gedragsobservaties BI

3.3 De relatie tussen angststatus van ouders en de fysiologische angstreacties van het kind

Om de verschillen tussen de drie groepen kinderen in kaart te brengen met betrekking tot fysiologische en gedragsmatige responsen werd binnen dit onderzoek gebruik gemaakt van een MANOVA voor herhaalde metingen. Het within design bestaat uit de verschillende meetmomenten (baseline, trein, herstel 1, vreemde, herstel 2) en het between design bestaat

Lichamelijke expressie

Emotionele expressie

r p r p

Trein (niet sociaal) Hartslag (HR)

Hartslagvariabiliteit (HRV) Aantal responsen SCR Hoogste respons SCR

Gemiddeld niveau huidgeleiding Vreemde (sociaal)

Hartslag (HR)

Hartslagvariabiliteit (HRV) Aantal responsen SCR Hoogste respons SCR

Gemiddeld niveau huidgeleiding

.27 -.28 .24 .25 .19 .16 .06 .16 .15 .21 .014 .009 .042 .028 .096 .145 .613 .185 .222 .067 .26 -.24 .31 .25 .22 .42 -.16 .14 < -.01 .22 .015 .026 .008 .028 .060 <.001 .154 .248 .975 .055

(17)

17 uit de conditie (vergelijking SAD, andere angst en geen diagnose). Allereerst is met behulp van MANOVA voor herhaalde metingen gekeken of de twee onbekende stimuli fysiologische responsen hebben geïnduceerd. Vervolgens is met behulp van MANOVA voor herhaalde metingen gekeken naar de verschillen in fysiologische- en gedragsmatige reacties tijdens het aanbieden van de sociale- en niet-sociale stimuli. Wanneer uit de Mauchly’s test of sphericity naar voren komt dat er niet aan de assumptie voor gelijkheid van varianties werd voldaan, dan werd de Greenhouse-Geisser correctie toegepast. Tot slot is om de twee stimuli (niet-sociaal en (niet-sociaal) met elkaar te vergelijken een Oneway Analysis of Variance (ANOVA) uitgevoerd. Bij elke statistische toets werd een significantieniveau van .05 gebruikt.

3.4 Manipulatiecontrole

Met behulp van een MANOVA voor herhaalde metingen is gekeken of de twee onbekende stimuli (sociaal en niet-sociaal) inderdaad fysiologische responsen hebben geïnduceerd. Voor alle fysiologische maten is een significant tijdseffect gevonden. Voor de HR waarden geldt F(3,55;312,19) = 16.44, p<.001. Voor de HRV is gevonden dat, F(4;352) = 5.46, p<.001. Voor de frequentie van huidgeleidingsresponsen geldt F(3,37;252,43) =11.94, p<.001. Voor de hoogste huidgeleidingsresponsen is gevonden dat F(3,50;248,924) = 14.279, p<.001. Tot slot geldt voor het gemiddelde niveau van huidgeleiding dat

F(2,37;175,76) = 7.99, p<.001. Dit betekent dat de twee onbekende stimuli fysiologische

responsen hebben geïnduceerd.

3.4.1 De relatie tussen angststatus van ouders en hartslag van het kind

Allereerst is gekeken naar de HR van de kinderen. De assumptie van sphericity is geschonden (x² (9)) =.77, p =.009). Met de Greenhouse-Geisser correctie werd er geen significant groepseffect gevonden F(7,10;312,19) =.91, p =.501. De HR van de kinderen van de drie groepen ouders verschilden niet significant van elkaar. Daarnaast werd er ook geen interactie-effect gevonden F(2;88) = 0.02, p=.982. De HR van kinderen van ouders met SAD, andere angststoornis of geen diagnose, die op verschillende meetmomenten werd gemeten, verschilden niet significant van elkaar. Vervolgens is met behulp met een ANOVA gekeken naar het verschil in HR tussen de sociale- en niet-sociale stimuli. De resultaten laten geen significante verschillen zien tussen de HR van kinderen tijdens het aanbieden van de sociale- en niet-sociale stimuli, F(3,5;139,6) =.42, p =.769.

(18)

18 Figuur 1: De verschillen in HR tussen de drie groepen kinderen, tijdens de vijf verschillende taakonderdelen.

3.4.2 De relatie tussen angststatus van ouders en hartslagvariabiliteit van het kind

Vervolgens is gekeken naar de HRV van de kinderen. Hier komt naar voren dat de assumptie van sphericity niet is geschonden (x² (9)) =.82, p =.085). Er werd geen significant groepseffect gevonden F(8;352) =.73, p =.665. De HRV van de kinderen van de drie groepen ouders verschilden niet significant van elkaar. Daarnaast werd er ook geen interactie-effect gevonden, F(2;88) = 0.16, p=.855. De HRV van kinderen van ouders met SAD, andere angststoornis of geen diagnose die op verschillende meetmomenten werd gemeten, verschilden niet significant van elkaar. Vervolgens is met behulp van een ANOVA gekeken naar de verschillen in HRV tussen het aanbieden van de sociale- en niet-sociale stimuli. De resultaten laten geen significante verschillen zien, F(4;156) =1.17, p =.326.

(19)

19 Figuur 2: De verschillen in HRV tussen de drie groepen kinderen, tijdens de vijf verschillende taakonderdelen.

3.4.3 De relatie tussen angststatus van ouders en huidgeleiding van het kind

Allereerst is gekeken naar het gemiddeld aantal responsen (frequentie) van de huidgeleiding, gedurende de hele meting. De assumptie van sphericiy is geschonden (x² (9)) =.69, p =.001). Met de Greenhouse-Geisser correctie werd er geen significant groepseffect gevonden F(6,73;252,43) =1.21, p =.303. Het gemiddeld aantal huidgeleidingsresponsen van de kinderen van de drie groepen ouders verschilden niet significant van elkaar. Daarnaast werd er ook geen significant interactie-effect gevonden F(2;70) = 0.50, p=.611. Het gemiddeld aantal huidgeleidingsresponsen van kinderen van ouders met SAD, andere angststoornis of geen diagnose, die op verschillende momenten werd gemeten, verschilden niet significant van elkaar. Gekeken naar het verschil van de huidgeleidingsresponsen tijdens het aanbieden van de sociale- en niet sociale stimuli, werden geen significante verschillen gevonden, F(3,82;120,37) = 1.44, p =.230.

Ten tweede is gekeken naar de hoogste huidgeleidingsresponsen (intensiteit), gedurende de hele meting. De assumptie van sphericity is geschonden (x² (9)) =.76, p =.029). Met de Greenhouse-Geisser correctie werd er geen significant groepseffect gevonden

(20)

20 van drie groepen ouders verschilden niet significant van elkaar. Daarnaast werd er ook geen significant interactie-effect gevonden F(2;69) = 0.78, p=.462. De hoogte van de huidgeleidingsresponsen van kinderen van ouders met SAD, andere angststoornis of geen diagnose, gemeten over verschillende momenten, verschilden niet significant van elkaar. Gekeken naar het verschil van de hoogste huidgeleidingsresponsen tijdens het aanbieden van de sociale- en niet sociale stimuli, werden geen significante verschillen gevonden

F(3,21;114,11) =.80, p =.502.

Figuur 3: De verschillen in huidgeleidingsresponsen tussen de drie groepen kinderen, tijdens de vijf verschillende taakonderdelen.

(21)

21 Figuur 4: De verschillen in hoogste huidgeleidingsresponsen tussen de drie groepen kinderen, tijdens de vijf verschillende taakonderdelen.

Tot slot is gekeken naar het gemiddelde niveau van de huidgeleiding, gedurende de hele meting. De assumptie van sphericity is geschonden (x² (9)) =.05, p <.001). Met de

Greenhouse-Geisser correctie werd er geen significant groepseffect gevonden F(4,73;175,76)

=.26, p =.927. Het gemiddelde niveau van de huidgeleiding van de kinderen van de drie groepen ouders verschilden niet significant van elkaar. Daarnaast werd er ook geen significant interactie-effect gevonden F(2;68) = 0.43, p=.653. Het gemiddelde niveau van de huidgeleiding van kinderen van ouders met SAD, andere angststoornis of geen diagnose, die op verschillende momenten werd gemeten, verschilden niet significant van elkaar. Gekeken naar de verschillen in het gemiddelde niveau van de huidgeleiding tussen het aanbieden van de sociale- en niet sociale stimuli, werden geen significante verschillen gevonden F(4;146) = 0.56, p =.693.

(22)

22 Figuur 5: De verschillen in niveau van huidgeleiding tussen de drie groepen kinderen, tijdens de vijf verschillende taakonderdelen.

3.5 De relatie tussen angststatus van ouders en gedragsobservaties van het kind

Met behulp van ANOVA is gekeken of kinderen van ouders met verschillende angststatus, gedragsmatig anders reageren. Angststatus van de ouders was hier de onafhankelijke variabele en het gedrag van kinderen, zowel de emotionele- als lichamelijke expressie, de afhankelijke variabele. Uit de resultaten komt naar voren dat de drie groepen kinderen niet significant van elkaar verschillen met betrekking tot zowel de emotionele- als lichamelijke expressie van angst, tijdens het aanbieden van de twee onbekende stimuli (zie Tabel 4).

(23)

23 Tabel 4. Verschillen in emotionele (Emot. Expressie)- en lichamelijke (Lich. Expressie)

reacties tussen de drie groepen kinderen

SAD Andere

Angststoornis

Geen diagnose F p

M SD M SD M SD

Emot. Expressie Trein .04 1.08 -.09 .80 <.01 .85 .18 .84

Lich. Expressie Trein .01 .98 -.08 .75 .07 .91 .21 .81

Emot. Expressie Vreemde < -.01 1.04 .03 .90 -.02 .80 .02 .98

(24)

24

4. Discussie

In dit onderzoek is gekeken of gedragsinhibitie een specifieke risicofactor is voor de ontwikkeling van sociale angst. De verwachting dat kinderen van ouders met een sociale angststoornis fysiologisch en gedragsmatig meer reactiviteit lieten zien tijdens blootstelling aan twee onbekende stimuli, werd in dit onderzoek niet bevestigd. Naar aanleiding van dit onderzoek kan worden gesteld dat er geen verband bestaat tussen sociale angststoornis bij ouders en BI.

4.1 Relatie tussen fysiologische- en gedragsobservaties

Allereerst is gekeken of de twee verschillende maten, fysiologische- en gedragsobservaties, hetzelfde concept ‘BI’ meten. Uit de resultaten blijkt dat HR en huidgeleiding gematigd positief samenhangen met de lichamelijke- en emotionele expressie van angst, tijdens de niet-sociale BI stimulus (trein). HRV hangt tijdens de niet-sociale stimulus volgens verwachting gematigd negatief samen met lichamelijke- en emotionele expressie van angst. Dit komt overeen met een studie van Fox, et al. (2005). Waarin gedragsmatige uiting van BI, bij kinderen van 1 tot 7 jaar, geassocieerd werd met een hogere HR tijdens het aanbieden van onbekende taken. Een hogere HR gaat gepaard met veranderingen in het autonome zenuwstelsel. Deze gematigde correlaties tussen gedrag en fysiologie tijdens de niet-sociale stimulus wijzen mogelijk op een relatie tussen de gedragsmatige uiting van angst en de toenemende activatie in het autonome zenuwstelsel.

4.2 Relatie tussen angststoornissen en fysiologische angstreactie

Kinderen van ouders met een sociale angststoornis laten geen significante verschillen zien in fysiologische reacties, in vergelijking met kinderen van ouders met een andere angststatus. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat binnen de steekproef naar verwachting weinig kinderen met extreme BI zitten. Ouders die zelf erg sociaal angstig zijn zullen minder snel meedoen aan een onderzoek met deze opzet. Aangezien sociale angst bij de ouders mogelijk geassocieerd wordt met BI bij kinderen leidt dit tot minder verschillen in fysiologische uitingen van BI. Dit komt overeen met een studie van Calkins en Fox (1992) waarin ook geen relatie gevonden werd tussen HR en BI binnen een random steekproef kinderen. Kagan et al. (1989) vonden echter wel significante verschillen in HR en HRV tussen kinderen met extreme BI en kinderen zonder BI. In studies met kinderen met extreme BI of ouders met extreme sociale angst, is de kans op associatie tussen fysiologie bij kinderen

(25)

25 en/of sociale angst bij ouders mogelijk groter (Marshall & Stevenson-Hinde, 1998; Calkins & Fox, 1992).

4.3 Relatie tussen fysiologische angstreactie tijdens het aanbieden van de sociale BI stimulus vergeleken met de niet-sociale BI stimulus

Er worden geen significante verschillen gevonden tussen de fysiologische reacties van kinderen van ouders met een sociale angststoornis en kinderen van ouders met een andere angststatus gedurende blootstelling aan de sociale stimulus. De sociale stimulus leidt niet tot een hogere angstreactie vergeleken met de niet-sociale stimulus. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat er sprake is van een carryover-effect. Doordat er gebruik gemaakt is van een vaste taakvolgorde is de kans aanwezig dat bij aanvang van de tweede taak (sociale stimulus) de effecten van de eerste taak (niet-sociale stimulus) niet volledig uitgewerkt zijn waardoor de kinderen zonder BI nog niet hersteld zijn. Dit kan er mogelijk toe leiden dat er geen verschil wordt aangetoond tijdens de sociale stimulus en de niet-sociale stimulus. Er zou mogelijk ook sprake geweest kunnen zijn van het plafondeffect. Dit wil zeggen dat het merendeel van de kinderen het oppakken door een vreemde als spannend heeft ervaren. Dit heeft mogelijk geleid tot een reductie van de verschillen in fysiologische activatie. Daarnaast roept mogelijk de nieuwheid van de experimentele situatie bij kinderen al een bepaald niveau van angst op waardoor deze kinderen gedurende de baseline fysiologisch afwijkend reageren. Dit geldt alleen voor de variabelen HR en HRV. De bevindingen in dit onderzoek representeren hierdoor mogelijk niet de staat van opwinding als reactie op blootstelling aan de twee onbekende stimuli.

4.4 Relatie tussen angststoornissen bij ouders en gedragsmatige uiting van angst

Tot slot werd verwacht dat kinderen van ouders met een sociale angststoornis, meer BI lieten zien dan kinderen van ouders met een andere angststoornis of geen diagnose. Echter werden er geen significante verschillen gevonden tussen de kinderen van ouders met een verschillende angststatus en BI. Een mogelijke verklaring hiervoor is eerder genoemd en betreft de steekproef waarin weinig kinderen met extreme BI zitten waardoor de kans op associatie tussen BI bij kinderen en ouders met een angststoornis kleiner wordt (Calkins & Fox, 1992).

(26)

26

4.5 Beperkingen van de huidige studie

Dit onderzoek kent een aantal beperkingen waardoor de resultaten met voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. Een belangrijke beperking van dit onderzoek betreft de steekproefgrootte. Deze was in dit onderzoek relatief klein wat het moeilijker maakt kleine verschillen tussen de drie groepen te ontdekken. Ook is de steekproef getrokken uit de algemene bevolking, waardoor het aantal kinderen met extreme BI binnen de steekproef naar verwachting relatief klein is. Doordat de steekproef in dit onderzoek minder kinderen met extreme BI beslaat, is de kans dat er een associatie tussen BI en een sociale angststoornis bij ouders gevonden wordt kleiner. Een andere beperking van dit onderzoek is, dat er overwegend respondenten deelnamen met een relatief hoog opleidingsniveau. Het is daardoor niet mogelijk de resultaten van dit onderzoek te generaliseren naar de gehele bevolking van Nederland.

4.6 Klinische implicaties

De bevindingen in dit onderzoek zijn niet in overeenstemming met de hypothesen, toch zijn er conclusies uit te trekken voor de praktijk. Uit dit onderzoek komt naar voren dat kinderen van ouders met sociale angst niet meer BI laten zien in vergelijking met kinderen van ouders met een andere angststatus of geen angst diagnose. Sociale angst bij ouders kan in dit onderzoek vooralsnog niet als indicator gebruikt worden voor verhoogde kans op BI bij kinderen. Het is van belang dat er meer duidelijkheid komt over de relatie tussen specifieke angststoornissen bij ouders en de ontwikkeling van BI bij kinderen. Als er meer duidelijkheid is over deze relaties, kunnen ouders en professionals hier in de toekomst preventief rekening mee houden. Daarbij kan het mogelijk leiden tot vroeger interveniëren wat kan leiden tot het verminderen van angstproblemen bij kinderen.

4.7 Aanbevelingen en suggesties voor verder onderzoek

Uit dit onderzoek bleek dat er weinig verschillen waren tussen de fysiologische en gedragsmatige (angst) reacties bij kinderen van ouders met een verschillende angststatus. Studies naar de fysiologische angstreacties van kinderen zijn niet consistent in hun bevindingen. Vervolgonderzoek zou tijdens meerdere stimuli de fysiologie moeten meten om tot meer betrouwbare en valide BI metingen te komen. Ook zou meer onderzoek moeten worden gedaan naar de specificiteit van sociale angst op lange termijn waarbij gekeken wordt

(27)

27 naar de angst van het kind op latere leeftijd. Tot slot was de steekproef relatief klein, aanbevolen wordt om bij een grotere steekproef onderzoek te doen.

4.8 Conclusie

Op basis van de resultaten uit deze studie kan verondersteld worden dat kinderen van ouders met een sociale angststoornis zowel fysiologisch als gedragsmatig niet meer BI laten zien dan kinderen van ouders met een andere angststatus. Sociale angst bij ouders kan vooralsnog niet gebruikt worden als indicator voor BI bij kinderen.

(28)

28

5. Literatuur

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders [DSM-IV-TR]. Washington, DC: American Psychiatric Association.

Biederman, J., Hirshfeld, D. R., Rosenbaum, J. F., Hérot, C., Friedman, D., Snidman, N., Kagan, J., & Faraone, S. V. (2001). Further evidence of association between behavioral inhibition and social anxiety in children. American Journal of Psychiatry, 158, 1673-1679.

Biederman, J., Rosenbaum, J. F., Bolduc-Murphy, E. A., & Faraone, S. V. (1993). A three year follow-up of children with and without behavioural inhibition. Journal of the

American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 32, 814-821.

Brown, T. A., Barlow, D. H., & DiNardo, P.A. (1994). Anxiety disorders interview schedule

for DSM-IV. Client interview schedule. Oxford: Oxford University Press

Calkins, S. D. & Fox, N. A. (1992). The relations among infant temperament, security of attachment, and behavioural inhibition at twenty-four months. Child Development, 63, 1456-1472.

Claus, J. A., & Urbano Blackford, J. (2012). Behavioral inhibition and risk for developing social anxiety disorder: a meta-analytic study. Journal of de American Academy of

Child & Adolescent Psychiatry, 51, (10), 1066-1075.

DiLalla, L. F., Kagan, J., & Reznick, J. S. (1994). Genetic etiology of behavioral inhibition among 2-year-old children. Infant Behavior and Development, 17, 405-412.

Fox, N. A., Henderson, H. A., Marshall, P. J., Nichols, K. E., & Ghera, M. M. (2005). Behavioral inhibition: linking biology and behavior within a developmental framework.

Annual Review of Psychology 56, 235-262.

Garcia-Coll, C., Kagan, J., & Reznick, J. S. (1984). Behavioral inhibition in young children.

Child Development, 55, 1005-1019.

Goldsmith, H. H., &Rothbart, M. K. (1996). The laboratory Temperament Assessment Battery (LAB-TAB): Locomotor Version 3.0. Technical manual.Department of

Psychology, University of Wiscons in. Madison, WI.

Gross, J. J. (2008). Emotion regulation. In M. Lewis. J.M. Haviland-Jones, & L.F. Barett (Eds.). Handbook of emotions (497-512). New York: Guilford Press

(29)

29 Hayward, C., Killen, J. D., Kraemer, H. C. & Barr Taylor, C. (1999). Linking self-reported childhood behavioral inhibition to adolescent social phobia. Journal of the American

Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 37, 1308-1316.

Hirschfeld-Becker, D., Biederman, J., Henin, A., Faraone, S., Davis, S., et al. (2007). Behavioral inhibition in pre-school children at risk is a specific predictor of middle childhood social anxiety: a five-year follow-up. Journal of Development and

Behavioral Pediatrics, 28, 255-233.

Hirschfeld-Becker, D.,Biederman, J., & Rosenbaum, J. F. (2004). Behavioral inhibition. In T. L. Morris & J.S. March (Eds.), Anxiety disorders in children and adolescents (2nd ed., pp. 27-58) New York: Guilford Press.

Kagan, J., Reznick, J. S., Clarke, C., Snidman, N., Garcia-Coll, C. (1984). Behavioral inhibition to the unfamilair. Child Development, 55, 2212-2225.

Kagan, J., Reznick, J. S., Snidman, N. (1987). The physiology and psychology of behavioural inhibition in children. Child Development, 55, 1459-1473.

Kagan, J., Reznick, J. S., Snidman, N. (1988). Biological basis of childhood shyness. Science,

240, 167-171.

Kagan, J., Reznick, J. S., & Gibbons, J. (1989). Inhibited and uninhibited types of children.

Child Development, 60, 838-845.

Kendler, K. S., Karkwoski, L. M., & Prescott, C. A. (1999). Fears and phobias: Reliability and heritability. Psychological Medicine, 29, 539-553.

Kimbrel, N. A. (2008). A model of the development and maintenance of generalized social phobia. Clinical Psychology Review, 28, 592-612.

Marshall, P. J., & Stevenson-Hinde, J. (1998). Behavioural Inhibition, heart period and respiratory sinus arrhythmia in young children. Developmental Psychobiology, 33, 283-292.

Moore, D. S., Mccabe, G. P. & Craig, B. A. (2009).Introduction to the practice of statistics. New York: W.H. Freeman and Company

Moehler, E., Kagan, J., Parzer, P., Wiebel, A., Brunner, R., & Resch, F. (2006). Relation of behavioral inhibition to neonatal and infant cardiac activity, reactivity and habituation.

(30)

30 Muris, P., Van Brakel, A. M. L., Arntz, A. & Schouten, E. (2011). Behavioral inhibition as a risk factor for the development of childhood anxiety disorders: a longitudinal study.

Journal of Child and Family Studies, 20, 157-170.

Rosenbaum, J. F., Biederman, J., Bolduc-Murphy, E. A., Faraone, S. V., Chaloff, J., Hirshfeld, D. R., & Kagan, J. (1993). Behavioral inhibition in childhood: a risk factor for anxiety disorders. Harvard Review of Psychiatry, 1, 2-16.

Rosenbaum, J. F., Biederman, J., Hirshfeld-Becker, D. R., Kagan, J., Snidman, N., Friedman, D. B. A., Nineberg, A. M. D., Gallery, D. J., & Faraone, S. V. (2000). A controlled study of behavioral inhibition in children with parents with panic disorder and depression. The American Journal of Psychiatry, 157, 2002-2010.

Rothbart, M. K., & Goldsmith, H. H. (1985). Three approaches to the study of infant temperament. Developmental Review, 5, 237-260.

Scarpa, A., Raine, A., Venables, P. H., & Mednick, S. A. (1997). Heart rate and skin conductance in behaviorally inhibited mauritian children. Journal of abnormal

psychology, 106, (2), 182-190.

Schwartz, C. E., Snidman, N., & Kagan, J. (1999). Adolescent social anxiety as an outcome of inhibited temperament in childhood. Psychiatry, 38, 1008-1015.

Siebelink, B. M. & Treffers, D. A. (2001). Nederlandse bewerking van het Anxiety Disorder

Interview Schedule for DSM-IV: Child version. Van W.K. Silverman en A.M. Albano.

Lisse/Amsterdam: Swets & Zeitlinger

Stein, M. B., & Stein, D. J. (2008). Social anxiety disorder. Lancet, 371, 1115-1125.

Toates, F. (2011). Biological psychology (3rd Ed.). Pearson Education Limited. Harlow,

England. Hoofdstuk 3, blz 73-77.

Turner, S. M. & Beidel, D. C. (1996). Is behavioral inhibition related to the anxiety disorders? Clinical Psychology Review, 16, 157-172.

Turner, S. M., Beidel, D. C., & Roberson-Nay, R. (2004). Offspring of anxious parents: Reactivity, habituation and anxiety-proneness. Behaviour Research and Therapy, 43, 1263-1279.

Twisk, J. W. R. (2003). Applied longitudinal data analysis for epidemiology: A practical

(31)

31 de Vente, W., Bögels, S. M., & Voncken, M. (2007). The dutch short SPAI. University of

Amsterdam, manuscript in preparation.

Verheij, F., Verhulst, F. C. & Ferdinand, R.F. (2007). Kinder en jeugdpsychiatrie:

behandeling en begeleiding. Assen: Koninklijke van Gorcum

Warner, V., Mufson, L., & Weissman, M. M. (1995). Offspring at high and low risk for depression and anxiety; Mechanisms of psychiatric disorder. Journal of the American

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Abstract The intrinsic vulnerability of a karstic aquifer system in central Greece was jointly assessed with the use of a statistical approach and PI method, as a function

Voor het beantwoorden van de vragen op psychologische veiligheid maakt het geen verschil of deelnemers eerst de directe vraagstelling gevolgd door de indirecte vraagstelling

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

Another design wave was proposed for a linear description of a freak wave based on the phase coherence by a so-called (pseudo-)maximal wave [1].. In the exceptional case of a

Derek Clark’s narrative provides an example of both a child responding to violence and adversity, and the ease with which his behaviour was misunderstood as “disordered”—even to

Continuous compliance compensation of position-dependent flexible structures Nikolaos Kontaras ∗ Marcel Heertjes ∗∗ Hans Zwart ∗∗∗ ∗ Control Systems Technology group,

On the other hand, of the left corner of the New Orleans coastal basin location P3 , a storm from southeastern direction running below and parallel to the Mississippi dike such

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of