De relatie tussen hechtingsstijl, de ernst van depressie,
het impliciete hechtingszelfbeeld en
impliciete prospectieve stemmingsverwachtingen
Masterthese
Klinische Psychologie
Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen
Naam studente:
Sandra Scheffe
Studentnummer:
10002250
Begeleider:
Dhr. N. Morina
Inhoudsopgave
Abstract 2
Hoofdstuk 1 Inleiding 3
Hoofdstuk 2 Methode 8
2.1. Deelnemers 8
2.2. Demografische gegevens deelnemers 9
2.3. Materialen 12
2.4. Procedure 17
2.5. Scoringsalgoritme SCIATs 18
Hoofdstuk 3 Resultaten 19
3.1. Ernst depressieve symptomen 19
3.2. Uitkomsten hechtingsmaat 19
3.3. Samenhang hechtingsstijl en ernst depressieve symptomen 20
3.4. Multipele regressieanalyse 22
Hoofdstuk 4 Discussie 25
Abstract
Een depressie is een veelvoorkomende en ernstige stemmingsstoornis, waarvan de onderliggende mechanismen nog altijd niet volledig worden begrepen. Onveilige hechting zou mogelijk de
kwetsbaarheid voor het krijgen van een depressie verhogen. In deze studie werd onderzocht wat de relatie is tussen hechtingsstijl, de ernst van depressie, het impliciete hechtingszelfbeeld en impliciete prospectieve stemmingsverwachtingen. Deze relatie werd onderzocht bij een klinische populatie, bestaande uit 44 deelnemers, met een depressieve stoornis. De ernst van de depressie en
hechtingsstijl werden gemeten met twee verschillende zelfrapportage vragenlijsten. Het impliciete hechtingszelfbeeld en de impliciete prospectieve stemmingsverwachtingen werden gemeten met Single Category Implicit Association Tests (SCIATs). Er werd zoals verwacht een negatieve
samenhang gevonden tussen ernst van de depressie en impliciet relationeel zelfvertrouwen. Daarnaast werd zoals verwacht een positieve samenhang gevonden tussen de ernst van de depressie en impliciete relationele angst. Er werd geen samenhang gevonden tussen ernst van de depressie en prospectieve stemmingsverwachtingen. Tevens werd er ook geen verband gevonden tussen hechtingsstijl en ernst van de depressieve symptomen en ook niet tussen hechtingsstijl en het impliciete hechtingszelfbeeld. Uit de resultaten blijkt dat het impliciete hechtingszelfbeeld,
bestaande uit impliciet relationeel zelfvertrouwen en impliciete relationele angst, samenhangt met de ernst van de depressie. Daarmee zou het impliciete hechtingszelfbeeld een voorspeller kunnen zijn voor het al dan niet krijgen van een depressie.
1. Inleiding
Depressie is een veelvoorkomende en ernstige stemmingsstoornis (Belmaker & Agam, 2008). Een depressieve stoornis houdt in dat er sprake is van een overheersende sombere stemming die ten minste twee weken duurt of eenzelfde periode van anhedonie. Daarbij treden nog vijf of meer psychofysiologische veranderingen op, zoals verstoringen in slaappatroon, eetlust of libido,
vermoeidheid, vertraging of juist versnelling van spraak of handelen, buitensporige schuldgevoelens of gevoelens van waardeloosheid, verminderde concentratie en suïcidale ideatie (American
Psychiatric Association, 2000; Belmaker & Agam, 2008).
Cognities spelen een belangrijke rol bij depressie, zowel bij de ontwikkeling en
instandhouding van een depressie, als bij terugvallen of herhalingen van depressieve episodes (Scher, Ingram & Segal, 2005). Sinds de eerste formulering van het cognitieve model van depressie door A.T. Beck in 1967 is dit model door vele wetenschappelijke onderzoeken binnen de klinische psychologie ondersteund. Het cognitieve model werd opgesteld om de psychologische processen die ten grondslag liggen aan een depressie te kunnen verklaren (Beck, 2005). Beck (2005) stelde dat vertekende interpretaties van gebeurtenissen ervoor kunnen zorgen dat een negatieve cognitieve triade wordt geactiveerd. Deze cognitieve triade bestaat uit negatieve representaties die een persoon heeft van zichzelf, van zijn persoonlijke wereld en van de toekomst. Deze negatieve representaties van de toekomst staan centraal in de hopeloosheidstheorie (Abramson et al., 1989, aangehaald in Haeffel, Abramson, Brazy & Shah, 2008). Hopeloosheid is volgens de
hopeloosheidstheorie de verwachting dat sterk gewenste resultaten niet zullen uitkomen of dat sterk gevreesde resultaten wel zullen uitkomen en dat iemand die situatie niet kan veranderen. Personen met een cognitieve kwetsbaarheid, waarvan vaak sprake is bij depressie, zouden gepredisponeerd zijn voor dergelijke negatieve verwachtingen ten aanzien van de toekomst (Haeffel et al., 2008).
Wenze, Gunthert en German (2012) vonden dat de ernst van depressieve symptomen samenhangt met de mate van pessimisme in voorspellingen ten aanzien van stemmingen in de toekomst. De prospectieve stemmingsverwachtingen waren negatiever wanneer iemand ernstiger depressief was.
Het cognitieve model van Beck (1967, aangehaald in Scher et al., 2005) omvat het idee dat mensen de kwetsbaarheid voor het krijgen van een depressie al vroeg in hun leven ontwikkelen. Volgens Beck (1967, aangehaald in Lumley & Harkness, 2007) leiden negatieve ervaringen in de kindertijd al tot het ontwikkelen van de rigide en gecompliceerde negatieve overtuigingen die samen de cognitieve triade kunnen vormen. Deze kernovertuigingen, ofwel cognitieve schema’s, spelen een mediërende rol in de relatie tussen negatieve ervaringen in de kindertijd en latere depressie. De hechtingstheorie van Bowlby (1982, aangehaald in Scher et al., 2005) vertoont overeenkomsten met de cognitieve theorie van Beck.
Volgens de hechtingstheorie van Bowlby zijn de hechtingsrelaties die in de eerste levensjaren worden gevormd, langdurig en uniek van aard. Negatieve interacties met
hechtingsfiguren als kind zouden met name invloed hebben op het ontwikkelen van maladaptieve schema’s (Whiffen, 2005). Vroege hechtingservaringen worden volgens Bowlby (1982, aangehaald in Dewitte, De Houwer & Buysse, 2008) omgezet in mentale representaties van het zelf en van anderen. Deze representaties worden interne werkmodellen genoemd. Er bestaat dan ook een samenhang tussen de mate van veilige hechting en de mate van negatieve representaties die iemand heeft van zichzelf en van anderen (Mikulincer, Shaver & Pereg, 2003).
Bartholomew en Horowitz (1991) hebben een model ontwikkeld met vier prototypische hechtingsstijlen van volwassenen, voortbordurend op de interne werkmodellen van Bowlby (1982, aangehaald in Dewitte et al., 2008). De hechtingsstijlen zijn ingedeeld binnen twee dimensies. De eerste dimensie geeft de mate van vermijding weer, waarbij lage vermijding past bij een positief
beeld van anderen en hoge vermijding bij een negatief beeld van anderen. De tweede dimensie geeft de mate van angst weer, waarbij lage angst past bij een positief zelfbeeld van het individu en hoge angst bij een negatief zelfbeeld van het individu. De vier hechtingsprototypen van volwassenen zijn veilig, gepreoccupeerd, angstig en vermijdend (Bartholomew & Horowitz, 1991).
Veilig gehechte personen geloven dat zij geliefd zijn en dat belangrijke anderen beschikbaar zijn en emotioneel responsief wanneer nodig. Zij hebben veelal een positief beeld van zichzelf en van anderen (Brennan & Shaver, 1998). Individuen met een gepreoccupeerde hechtingsstijl zoeken bevestiging van hechtingsfiguren omdat zij zich niet geliefd voelen (Brennan & Shaver, 1998). Deze individuen zijn vaak veeleisend in liefdesrelaties omdat ze de bevestiging van anderen nodig hebben om zichzelf waardevol te voelen (Allison, Bartholomew, Mayseless & Dutton, 2008). Bij een
gepreoccupeerde hechtingsstijl is vaak sprake van een negatief beeld van zichzelf en een positief beeld van anderen (Brennan & Shaver, 1998). Een angstige hechtingsstijl kenmerkt zich door een hoge mate van hechtingsangst en dan met name de angst om afgewezen te worden. Individuen met een angstige hechtingsstijl hebben veelal het verlangen naar en tegelijkertijd de angst voor intieme relaties (Allison et al., 2008). Een angstige hechtingsstijl gaat veelal samen met een negatief beeld van zowel zichzelf als van anderen (Brennan & Shaver, 1998). Individuen met een vermijdende hechtingsstijl gaan intieme relaties zo veel als mogelijk uit de weg en lijken hun behoefte aan een intieme relatie te ontkennen (Allison et al., 2008). Een vermijdende hechtingsstijl kenmerkt zich door een positief beeld van zichzelf en een negatief beeld van anderen (Brennan & Shaver, 1998). Echter zou het positieve zelfbeeld van een individu met een vermijdende hechtingsstijl veelal eerder een lage eigenwaarde weerspiegelen (Mikulincer, 1998). Het positieve zelfbeeld van het individu met een vermijdende hechtingsstijl zou voornamelijk instabiel en defensief zijn (Dewitte et al., 2008).
zelfvertrouwen. Relationeel zelfvertrouwen is de mate waarin iemand zichzelf liefde waard vindt in relatie met een belangrijk hechtingsfiguur. Relationele angst staat voor de angst om verlaten of afgewezen te worden door een belangrijk hechtingsfiguur (Dewitte et al., 2008). Samenvattend verschillen de interne werkmodellen, en daarmee het hechtingszelfbeeld, per prototypische hechtingsstijl. De verschillende hechtingsstijlen impliceren verschillende risicofactoren voor depressie voortkomend uit de bijbehorende interne werkmodellen.
Bifulco, Moran, Ball & Bernazzani (2002) vonden dat onveilige hechting betekenisvol was gerelateerd aan klinische depressie. Hierbij ging het om kenmerken van onveilige hechting die vooral passen bij een angstige hechtingsstijl en een gepreoccupeerde hechtingsstijl. Pielage, Luteijn en Arrindell (2005) vonden een negatieve samenhang tussen veilige hechting en depressie en een positieve samenhang tussen onveilige hechting en depressie.
Doordat interne werkmodellen ten aanzien van hechting grotendeels automatisch werken is het gebruik van impliciete maten, zoals de Implicit Association Test (IAT; Greenwald, McGhee & Schwartz, 1998) wenselijk in onderzoek naar hechtingsgerelateerde verschillen (Mikulincer, Shaver & Pereg, 2003). Impliciete maten zijn ontwikkeld om relatief automatische mentale associaties te meten die moeilijker meetbaar zijn met expliciete maten doordat deze onbewust zijn of doordat deze beïnvloed worden door evaluatieangst, dan wel de neiging tot sociaal wenselijk antwoorden (Greenwald et al., 2002). Impliciete maten vertonen over het algemeen een lage samenhang met expliciete maten. Echter zijn impliciete maten veelal goed in staat om het beoogde gedrag te voorspellen (Hofmann, Gawronski, Gschwendner, Le & Schmitt, 2005; Back, Schmukle & Egloff, 2009).
Dewitte et al. (2008) deden onderzoek naar hechtingsgerelateerde verschillen ten aanzien van het impliciete zelfbeeld van individuen. Naast impliciet relationeel zelfvertrouwen werd tevens
de samenhang onderzocht tussen de mate van impliciete relationele angst en individuele verschillen in hechtingsstijl. Uit de resultaten van het onderzoek van Dewitte et al. (2008) is gebleken dat er een betekenisvolle samenhang is tussen de mate van impliciet relationeel zelfvertrouwen en impliciet relationele angst, zoals gemeten met de IAT, en individuele verschillen in hechtingsstijl. Lager impliciet relationeel zelfvertrouwen hing samen met een groter aantal gerapporteerde negatieve gedachten en gevoelens. Daarbij hing groter impliciet relationeel zelfvertrouwen samen met een lager aantal negatieve gevoelens (Dewitte et al., 2008). Het doel van het huidige onderzoek is om bij te dragen aan het inzicht met betrekking tot de onderliggende mechanismen die mogelijk
samenhangen met de ernst van depressieve symptomen.
In dit onderzoek staat de vraag centraal wat de relatie is tussen hechtingsstijl, het impliciete hechtingszelfbeeld, bestaande uit impliciete relationele angst en impliciet relationeel zelfvertrouwen, prospectieve stemmingsverwachtingen en ernst van de depressie. Voor zover bekend is er nooit eerder onderzoek naar het impliciete hechtingszelfbeeld bij een klinische populatie met een depressieve stoornis gepubliceerd. Op basis van bovenstaande bevindingen wordt verwacht dat de ernst van depressieve symptomen verschilt per hechtingsstijl. De verwachting is dat individuen met een veilige of vermijdende hechtingsstijl, minder ernstige depressieve symptomen hebben
vergeleken met individuen met een angstige of gepreoccupeerde hechtingsstijl. De verwachting is tevens dat er een negatieve samenhang is tussen de hechtingsstijlen waarbij een positief zelfbeeld past (veilig, vermijdend; Bartholomew & Horowitz, 1991) en de ernst van depressieve symptomen. Een positieve samenhang wordt verwacht tussen de ernst van depressieve symptomen en
hechtingsstijlen waarbij een negatief zelfbeeld past (angstig, gepreoccupeerd; Bartholomew & Horowitz, 1991). Daarnaast wordt verwacht dat de veilige en vermijdende hechtingsstijlen positief samenhangen met impliciet relationeel zelfvertrouwen, negatief met impliciete relationele angst en
positief met positieve prospectieve stemmingsverwachtingen. Het tegenovergestelde wordt
verwacht voor de angstige en gepreoccupeerde hechtingsstijlen. Verder wordt verwacht dat de ernst van depressieve symptomen negatief samenhangt met impliciet relationeel zelfvertrouwen, positief met impliciete relationele angst en negatief met positieve prospectieve stemmingsverwachtingen.
2. Methode
2.1 Deelnemers
Dit onderzoek maakt deel uit van een overkoepelend, nog lopend onderzoek waarbij de effectiviteit van cognitieve gedragstherapie (CGT) versus acceptance and commitment therapy (ACT) wordt onderzocht als behandeling bij depressie binnen een klinische populatie. Dit onderzoek is geregistreerd op ClinicalTrials.gov (ID: NCT01517503). Deelnemers werden geworven tijdens intakegesprekken bij PsyQ, een ambulante tweedelijns GGZ-instelling, in Zaandam en Purmerend.
Honderdtweeëntwintig deelnemers meldden zich aan voor het onderzoek, waarvan 7
deelnemers op basis van de screening werden uitgesloten van deelname omdat zij niet voldeden aan de inclusiecriteria. De inclusiecriteria van het onderzoek waren het voldoen aan de diagnose van een depressieve stoornis volgens de DSM-IV criteria (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, American Psychiatric Association, 2000), leeftijd tussen de 18 en 65 jaar en voldoende beheersing van de Nederlandse taal om de behandeling te volgen en de vragenlijsten in te vullen. Er werden 4 deelnemers uitgesloten van deelname op basis van de exclusiecriteria. De exclusiecriteria van het onderzoek waren het voldoen of hebben voldaan aan de diagnose van een bipolaire stoornis volgens de DSM-IV criteria (American Psychiatric Association, 2000), psychotische stoornissen, middelenafhankelijkheid, organische hersensyndromen en een borderline persoonlijkheidsstoornis of antisociale persoonlijkheidsstoornis. Er werden nog 7 deelnemers voor de behandelfase
kader van het onderzoek. Tijdens de behandelfase van het onderzoek was er sprake van 15 drop- outs, waarbij deelnemers minder dan tien behandelafspraken hadden gehad. Daarnaast vielen tijdens deze fase 10 deelnemers uit omdat zij in het begin van de behandeling niet meer aan het inclusiecriterium van een depressieve stoornis bleken te voldoen. Van de overige 80 deelnemers in de behandelfase zijn nog 30 deelnemers in behandeling en is van 2 deelnemers de data verloren gegaan. Zevenenveertig deelnemers hebben de eindmeting van het onderzoek afgerond, hiervan bleek 1 eindmeting niet opgeslagen en 2 eindmetingen onbetrouwbaar ingevuld. Zie Figuur 1 voor een stroomdiagram.
Aan de gehele studie hebben uiteindelijk 44 deelnemers, waaronder 22 mannen en 22 vrouwen, deelgenomen. De leeftijd van de mannelijke deelnemers lag tussen de 21 en 61 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 42,82 (SD = 12,23) jaar. De leeftijd van de vrouwelijke deelnemers lag tussen de 18 en 59 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 39,18 (SD = 13,21) jaar. De gemiddelde leeftijd van het totaal aantal deelnemers was 41,00 (SD = 12,71) jaar. Van de deelnemers die zijn opgenomen in deze studie, is de QIDS-SR data van de voormeting van 3 deelnemers verloren gegaan. De data van deze deelnemers is niet meegenomen in de betreffende analyses, maar wel in de
verdere analyses.
2.2 Demografische gegevens deelnemers
Twaalf deelnemers (5 mannen en 7 vrouwen) voldeden naast de criteria van een depressieve stoornis aan de criteria van een andere As I-stoornis gemeten met de SCID-I (First et al., 1997). Van het totaal aantal deelnemers was bij 18.2% ook sprake van een sociale fobie, bij 11.4% van een paniekstoornis, bij 4.5% van een gegeneraliseerde angststoornis, bij 2.3% een specifieke fobie en bij 2.3% een eetstoornis. In Tabel 1 zijn de demografische gegevens van de deelnemers weergegeven en het aantal deelnemers waarbij sprake was van een comorbide As I-stoornis.
Tabel 1
Demografische Gegevens van de Geïncludeerde Deelnemers
Mannen Vrouwen Totaal
N 22 22 44 % 50.0 50.0 100.0 Gemiddelde leeftijd (SD) 42.8 (12.2) 39.2 (13.2) 41.0 (12.7) Spreiding leeftijd 21-61 18-59 18-61 Culturele achtergrond N % N % N % Nederlands 17 77.3 17 77.3 34 77.3 Marokkaans 0 0.0 1 4.5 1 2.3 Hindoestaans 2 9.1 0 0.0 2 4.5 Antilliaans 1 4.5 1 4.5 2 4.5 Turks 0 0.0 3 13.6 3 6.8 Portugees 1 4.5 0 0.0 1 2.3 Frans 1 4.5 0 0.0 1 2.3
Laatst genoten opleiding N % N % N %
Lagere school 1 4.5 1 4.5 2 4.5 VMBO 2 9.1 2 9.1 4 9.1 Havo 2 9.1 1 4.5 3 6.8 Vwo 1 4.5 1 4.5 2 4.5 LBO 1 4.5 2 9.1 3 6.8 MBO 12 54.5 11 50.0 23 52.3 HBO 1 4.5 4 18.2 5 11.4 WO 2 9.1 0 0.0 2 4.5 Huidige werksituatie N % N % N % Betaalde baan 15 68.2 10 45.5 25 56.8 Zonder werk 1 4.5 3 13.6 4 9.1 Ziektewet 5 22.7 8 36.4 13 29.5 Opleiding 1 4.5 1 4.5 2 4.5
Comorbide As I-stoornis N % N % N %
5 22.7 7 31.8 12 27.3
Noot. N = het aantal deelnemers behorend tot de betreffende categorie, % = verwijst naar het percentage deelnemers van de betreffende categorie
2.3 Materialen
De Quick Inventory of Depressive Symptomatology – Self Report (QIDS-SR, Rush et al., 2003)
werd afgenomen om de ernst van de depressieve symptomen van de deelnemers vast te stellen. Dit
is een zelfrapportage vragenlijst bestaande uit 16 items met betrekking tot de negen
symptoomdomeinen van een depressieve stoornis volgens de DSM-IV (American Psychiatric
Association, 2000, aangehaald in Rush et al., 2003). De negen domeinen zijn sombere stemming,
concentratie, zelfbeeld, suïcidale ideatie, betrokkenheid, energie/moeheid, slaapstoornis, eetlust en
gewicht en psychomotorische agitatie of traagheid. Elk item omvat vier stellingen waarbij de
deelnemer de stelling kiest die het meest op hem van toepassing is. Een aantal symptoomdomeinen
bestaat uit meerdere items, waarbij dan de hoogste score binnen dat domein wordt meegenomen in
de berekening van de totale score. De totale score ligt tussen de 0 en 27 (Trivedi et al., 2004). Er
wordt een cut-off score van 16 gehanteerd voor een ‘ernstige depressie’ en een cut-off score van 21
voor een ‘zeer ernstige depressie’ (Rush et al., 2003). De validiteit en betrouwbaarheid van de
QIDS-SR is goed, Cronbach’s α = .86 voor patiënten met een depressieve stoornis (Rush et al., 2003).
Er werd in deze studie gebruik gemaakt van Single Category Implicit Association Tests (SCIATs, Karpinski & Steinman, 2006). Een SCIAT is een aangepaste vorm van de IAT (Implicit Association Test, Greenwald, McGhee & Schwartz, 1998). De IAT meet de sterkte van automatische associaties aan de hand van reactietijden (Greenwald, Banaji & Nosek, 2003). Dit principe is
hetzelfde bij de SCIAT. Daarnaast wordt zowel bij de IAT als bij de SCIAT gebruik gemaakt van twee
attribuutcategorieën. Echter wordt er bij de SCIAT gebruik gemaakt van slechts één targetcategorie
(Karpinski & Steinman, 2006). De SCIATs werden door de deelnemers op een computer doorlopen.
De drie soorten SCIATs die in dit onderzoek werden gebruikt hadden betrekking op relationeel
zelfvertrouwen, relationele angst (beiden gebaseerd op Dewitte et al., 2008) en prospectieve
stemmingsverwachtingen (gebaseerd op Meites, Deveney, Steele, Holmes & Pizzagalli, 2008).
Voorafgaand aan elke SCIAT kregen de deelnemers op het computerscherm een opdracht te zien.
Voor deze opdracht werd de deelnemer gevraagd zich in te beelden dat een belangrijke
hechtingsfiguur voor langere tijd weg zou gaan, bijvoorbeeld twee jaar naar het buitenland. Het doel
van deze opdracht was om, in navolging van het onderzoek van Dewitte et al. (2008), het
hechtingssysteem van de deelnemer te activeren. Een voorbeeld van een stressvolle
hechtingsgerelateerde context is verlating door een belangrijk hechtingsfiguur. Hierbij maakt het niet
uit of de persoon echt verlaten wordt of dat de persoon hier enkel een voorstelling van maakt
(Mikulincer & Shaver, 2004; Dewitte et al., 2008). Het activeren van het hechtingssysteem van de
deelnemer voorafgaand aan elke SCIAT was bedoeld om de impliciete hechtingsgerelateerde
verschillen nog beter in kaart te kunnen brengen.
Elke SCIAT bestond uit een oefenblok van 20 trials gevolgd door twee blokken van elk 50
trials. Tijdens het doorlopen van een SCIAT verschenen er woorden in het scherm. In elke bovenhoek
van het scherm stonden per SCIAT twee vaste attribuutcategorieën, ofwel ‘positief’ en ‘negatief’,
ofwel ‘kalm’ en ‘angstig’ ofwel ‘geliefd’ en ‘ongewild’. In het oefenblok hoefden de deelnemers enkel
blokken kwam er een targetlabel onder een van de attribuutcategorieën te staan. Het targetlabel
was ‘ik’ bij de attribuutcategorieën ‘kalm’ en ‘angstig’, om relationele angst te meten. Het targetlabel
bij de attribuutcategorieën ‘geliefd’ en ‘ongewild’ was ook ‘ik’, om relationeel zelfvertrouwen te
meten. Het targetlabel bij de attribuutcategorieën ‘positief’ en ‘negatief’ was ‘toekomst’, hiermee
werden prospectieve stemmingsverwachtingen gemeten. Zowel de volgorde van de SCIATs als de
plek waar als eerst het targetlabel kwam te staan waren counterbalanced, om volgorde-effecten
(Jensen, Watanabe & Richters, 1999) tegen te gaan. De deelnemers moesten in deze blokken de
getoonde woorden wederom zo snel mogelijk onder de goede attribuutcategorie met eventueel
targetlabel plaatsen. Bijvoorbeeld het targetlabel ‘ik’ stond bij de attribuutcategorie ‘geliefd’ in de
rechterbovenhoek en de attribuutcategorie ‘ongewild’ in de linkerbovenhoek. Wanneer vervolgens
het woord ‘aangenaam’ werd getoond moest de deelnemer dit woord onder de rechter categorie
plaatsen. Wanneer achtereenvolgens de woorden ‘mijzelf’ en ‘minderwaardig’ werden getoond,
moest de deelnemer deze woorden respectievelijk onder de rechter categorie en onder de linker
categorie plaatsen. De deelnemer kon de getoonde woorden in de bijbehorende categorie plaatsen
door de ‘e’-toets in te drukken voor de linker categorie en de ‘i’-toets voor de rechter categorie. In
het volgende blok van de SCIAT uit het genoemde voorbeeld zou het targetlabel ‘ik’ bij de
attribuutcategorie ‘ongewild’ staan en de attribuutcategorie ‘geliefd’ zonder targetlabel aan de
andere kant. Om te bepalen welke associatie sterker was werden de gemiddelde reactietijden van
blok 2 en blok 3 per SCIAT vergeleken. Een snellere gemiddelde reactietijd werd, net als bij de IAT,
geïnterpreteerd als een sterkere associatie in het geheugen tussen de attribuutcategorie en het
De betrouwbaarheid van impliciete maten ten aanzien van sociale cognitie is over het
algemeen slecht (Karpinski & Steinman, 2006), met uitzondering van de IAT (Olson & Fazio, 2003).
Sociale cognitie omvat onder meer het zelfbeeld van een individu en beeldvorming van anderen
(Amodio & Frith, 2006). De betrouwbaarheid van de SCIAT is gelijk aan de gewoonlijke
betrouwbaarheid van IAT-metingen (Nosek et al., 2005, aangehaald in Karpinski & Steinman, 2006).
De split-half betrouwbaarheid van de IATs die werden gebruikt door Dewitte et al. (2008) was goed,
met r = .80 voor de IAT ten aanzien van relationeel zelfvertrouwen en r = .72 voor de IAT met
betrekking tot relationele angst. De test-hertestbetrouwbaarheid van de IAT is voldoende met r ≥ .60
(Bosson, Swann & Pennebaker, 2000; Greenwald & Nosek, 2001).
De Nederlandse vertaling van de Experience in Close Relationships (ECR-NL, Brennan et al.,
1998; vertaling Conradi, Gerlsma, Van Duijn & De Jonge, 2006) werd gebruikt om de onderliggende
dimensies van de hechtingsstijlen van de deelnemers te meten ter vergelijking van de SCIATs. De ECR
heeft betrekking op volwassen partnerrelaties in heden en verleden. Deze vragenlijst bestaat uit 36
items, waarbij in dit onderzoek de even 18 items gericht zijn op hechtingsgerelateerde angst en de
oneven 18 items op hechtingsgerelateerde vermijding. Elk item bestaat uit een stelling, waarbij op
een 7-punts Likert schaal aangeven kan worden in hoeverre de deelnemer het met deze stelling eens
is. Het antwoord ‘1’ staat voor ‘volledig mee oneens’ en het antwoord ‘7’ voor ‘volledig mee eens’
(Fraley, Waller & Brennan, 2000). Een voorbeeldstelling met betrekking tot hechtingsgerelateerde
angst is “Ik maak me zorgen dat partners niet zoveel om mij geven als ik om hen geef”. Een
voorbeeldstelling ten aanzien van hechtingsgerelateerde vermijding is “Ik voel me ongemakkelijk
werden om die reden omgescoord: 3, 15, 19, 22, 25, 27, 29, 31, 33 en 35. De Nederlandse versie
werd valide en betrouwbaar bevonden, Cronbach’s α = .88 voor de subschaal Vermijding en
Cronbach’s α = .86 voor de subschaal Angst, bij een algemene steekproef van de Nederlandse
populatie (Conradi et al., 2006).
De ECR-NL werd gebruikt om deelnemers in te delen in de vier hechtingsprototypen
(Bartholomew & Horowitz, 1991). Hiervoor werden de normen, gebaseerd op een zeer
representatieve steekproef uit de algemene Nederlandse bevolking (N=1019), gebruikt om een cut-off score per subschaal vast te stellen (Conradi, 2010). Zowel voor de subschaal Angst als voor de subschaal Vermijding is de cut-off score vastgesteld vanaf stanine 6, wat een bovengemiddelde of
hogere score inhoudt op de betreffende subschaal. Voor de subschaal Angst werd de cut-off score
vastgesteld op een somscore van ≥ 63. Voor de subschaal Vermijding werd de cut-off score
vastgesteld op een somscore van ≥ 50. In Tabel 2 is de indeling per hechtingscategorie weergegeven
aan de hand van combinaties van de somscores per subschaal op de ECR-NL.
Tabel 2
Indeling Hechtingsstijlen op Basis van Somscores per Subschaal op de ECR-NL
Hechtingsstijlen Somscore subschaal Angst Somscore subschaal Vermijding
Veilig < 63 < 50
Vermijdend < 63 ≥ 50
Angstig ≥ 63 ≥ 50
Gepreoccupeerd ≥ 63 < 50
2.4 Procedure
Wanneer patiënten zich aanmeldden voor psychologische behandeling bij PsyQ in Zaandam
of Purmerend en uit het intakegesprek kwam naar voren dat depressieve klachten op de
voorgrond stonden, werden zij geïnformeerd over het onderzoek. Wanneer patiënten interesse
hadden om behandeling te volgen in het kader van het onderzoek konden zij worden aangemeld
voor de screening. De screening voor het onderzoek, waarin verschillende vragenlijsten werden
afgenomen, duurde tussen de twee en drie uur. Het eerste gedeelte bestond uit de afname van
vragenlijsten door de onderzoeker. In het tweede gedeelte konden patiënten achter een computer
zelfstandig taken uitvoeren en vragenlijsten invullen. Tijdens de screening werden allereerst een
aantal algemene gegevens uitgevraagd, zoals leeftijd, werkachtergrond en medicatiegebruik, aan de
hand van een korte vragenlijst. Vervolgens werd het stemmingsgedeelte van de SCID-I (Structured
Clinical Interview for DSM Axis I Disorders, First, Spitzer, Gibbon & Williams, 1997) afgenomen om vast te stellen of een patiënt voldeed aan een depressieve stoornis. Daarnaast werd de HRSD
(Hamilton Rating Scale for Depression, Hamilton, 1960) afgenomen om de ernst van de depressieve
symptomen in kaart te brengen. Vervolgens werd een screeningsvragenlijst afgenomen gericht op
de mogelijke andere As-I stoornissen. Wanneer patiënten een screeningsvraag positief
beantwoordden, werd vervolgens het gedeelte van de SCID-I (First et al., 1997) afgenomen gericht op
de betreffende As-I stoornis. Hiermee werd gecontroleerd of patiënten eventueel voldeden aan
exclusiecriteria, zoals middelenafhankelijkheid. Met dezelfde reden werd ook een korte
screeningsvragenlijst afgenomen, bestaande uit tien vragen, waarbij de antwoorden een indicatie
persoonlijkheidsstoornis. Wanneer er aanwijzingen waren voor een van beide of beide
persoonlijkheidsstoornissen, werd een nieuwe afspraak gepland met een andere onderzoeker om dit
met de SCID-II (Structured Clinical Interview for DSM Axis II Disorders, First, Spitzer, Gibbon, Williams
& Benjamin, 2000) verder uit te vragen en eventueel een diagnose te stellen. De SCIATs werden
uitgevoerd op de computer. Voor en na elke SCIAT vulden de patiënten enkele vragenlijsten in op de
computer. Aan het einde van de screening vulden de patiënten een informed consent in wanneer zij
toestemming gaven voor gebruik van de verzamelde gegevens tijdens het onderzoek, met
waarborging van de privacy van de patiënt. Patiënten werden in de week na de screening gebeld en
kregen te horen of zij voldeden aan alle criteria voor deelname aan het onderzoek. Daarnaast kregen
zij te horen in welke conditie zij waren ingeloot, CGT of ACT. Indien patiënten konden deelnemen aan
het onderzoek werd vaak binnen drie weken de eerste behandelafspraak gepland door de
betreffende behandelaar. Aan het einde van de behandelfase werd de eindmeting ingepland. Tijdens
de eindmeting werden weer een aantal vragenlijsten afgenomen door de onderzoeker. Daarnaast
deden de deelnemers weer een aantal taken op de computer, waaronder het doorlopen van de
SCIATs.
2.5 Scoringsalgoritme SCIATs
Het verwerken van de SCIAT data vond plaats aan de hand van het improved scoring
algorithm (Greenwald, Nosek & Benaji, 2003). Bij de SCIAT-afname in het huidige onderzoek werden fout beantwoorde trials herhaald. Deze herhaalde metingen zijn verwijderd. Alle trials met een te
deelnemers op meer dan 10 procent van de trials een kortere reactietijd hadden dan 300 ms, zijn de
trials van deze deelnemers ook verwijderd. De gemiddelde reactietijd per deelnemer werd berekend
voor blok 2 en blok 3. De trials waarbij de deelnemer de verkeerde respons had gegeven, zijn
vervangen door het blokgemiddelde plus twee maal de standaarddeviatie van het betreffende blok.
Vervolgens zijn de nieuwe blokgemiddelden berekend met de gecorrigeerde data en bijbehorende
standaarddeviaties. Tot slot werd de biasscore per SCIAT berekend door het blokgemiddelde van
blok 3 minus het blokgemiddelde van blok 2 en deze score vervolgens te delen door de
standaarddeviatie. Een positieve biasscore indiceert respectievelijk per SCIAT een positief relationeel
zelfvertrouwen, een verhoogde relationele angst en positieve prospectieve
stemmingsverwachtingen.
3. Resultaten
3.1 Ernst depressieve symptomen
De scores van de deelnemers op de QIDS-SR laten een spreiding zien van 8 tot en met 21. De ernst van depressieve symptomen loopt uiteen van mild depressief tot zeer ernstig depressief, volgens de cut-off scores van de QIDS-SR. De gemiddelde score op de QIDS-SR was 14,38 (SD = 3,36), wat valt binnen de categorie gemiddeld depressief.
3.2 Uitkomsten hechtingsmaat
De resultaten van de ECR-NL wezen uit dat 28 deelnemers ten tijde van het onderzoek een relatie hadden (64%), met een gemiddelde duur van 16.9 (13.7) jaar. Van de 44 deelnemers gaven 42
deelnemers (95 %) aan ooit een relatie te hebben gehad, met een gemiddelde duur van 8.1 (9.0) jaar. De somscores per subschaal werden per deelnemer vergeleken met de cut-off scores, zoals
weergegeven in Tabel 2. Dit heeft geresulteerd in de indeling van de deelnemers per hechtingsstijl (Bartholomew & Horowitz, 1991) weergegeven in Tabel 3. Tevens zijn in Tabel 3 de gemiddelde somscores per subschaal van de ECR-NL opgenomen voor de vier hechtingstijlen.
Tabel 3
Indeling Deelnemers per Hechtingsstijl en de Gemiddelde Somscores en Standaarddeviaties (Tussen Haakjes) op de Subschalen Angst en Vermijding van de ECR-NL
Subschaal Angst Subschaal Vermijding
Hechtingsstijlen N % M (SD) M (SD)
Veilig 7 15.9 44.7 (9.5) 34.7 (8.2)
Vermijdend 11 25.0 47.8 (9.0) 65.6 (13.7)
Angstig 19 43.2 79.0 (9.0) 69.7 (16.7)
Gepreoccupeerd 7 15.9 78.9 (12.9) 41.3 (9.7)
Noot. N = het aantal deelnemers behorend tot de betreffende categorie, % = verwijst naar het percentage deelnemers behorend tot de betreffende categorie, M = de gemiddelde score op een subschaal , ECR-NL = Experience in Close Relationships Questionnaire, Nederlandse vertaling
3.3 Samenhang hechtingsstijl en ernst depressieve symptomen
De eerste hypothese is getoetst door middel van een correlatieanalyse. Er bleek geen significante correlatie te bestaan tussen de QIDS-SR scores en de hechtingscategorieën; met een positief zelfbeeld (passend bij hechtingsstijlen veilig en vermijdend) en negatief zelfbeeld (passend bij hechtingsstijlen angstig en gepreoccupeerd), met r = -.06, p = .735. In Tabel 4 zijn de gemiddelde QIDS-SR scores weergegeven per hechtingscategorie. De gemiddelde QIDS-SR scores per
Tabel 4
Gemiddelde QIDS-SR scores per Hechtingscategorie en per Hechtingsstijl
Hechtingscategorieën N M (SD) QIDS-SR score
Positief zelfbeeld 18 14.6 (3.6)
Negatief zelfbeeld 26 14.2 (3.2)
Hechtingsstijlen N M (SD) QIDS-SR score
Veilig 7 15.7 (4.1)
Vermijdend 11 13.8 (3.2)
Angstig 19 14.6 (3.4)
Gepreoccupeerd 7 13.2 (2.8)
Noot. N = het aantal deelnemers behorend tot de betreffende categorie, M = de gemiddelde score op een subschaal , SD = de standaarddeviatie, QIDS-SR = Quick Inventory of Depressive Symptoms, zelfrapportage vragenlijst
Uit Tabel 4 blijkt dat de groepen voortkomend uit de indeling in hechtingscategorieën en in hechtingsstijlen beiden niet gelijk zijn. Om die reden is een Kruskal-Wallis test uitgevoerd om te onderzoeken of er een verschil bestond op de gemiddelde QIDS-SR score tussen de verschillende hechtingsstijlen. Er werd gecontroleerd voor de assumptie van homogeniteit op basis van de gemiddelde QIDS-SR rangscores. De gemiddelde QIDS-SR rangscores zijn voor zowel de
hechtingscategorieën als de hechtingsstijlen weergegeven in Tabel 5. De Kruskal-Wallis test liet zien dat er geen significant verschil was in de gemiddelde QIDS-SR scores tussen de verschillende hechtingsstijlen, Χ² (3) = 1.913, p = .591. Vervolgens werd met de Kruskal-Wallis test onderzocht of de gemiddelde QIDS-SR score significant verschilde tussen de hechtingscategorieën. Dit verschil bleek ook niet significant te zijn, Χ² (1) = .397, p = .528.
Tabel 5
Gemiddelde QIDS-SR rangscores
Hechtingscategorieën M QIDS-SR rangscore
Negatief zelfbeeld 21.54
Hechtingsstijlen M QIDS-SR rangscore
Veilig 24.8
Vermijdend 19.0
Angstig 21.1
Gepreoccupeerd 16.4
Noot. M = de gemiddelde rangscore op de QIDS-SR, QIDS-SR = Quick Inventory of Depressive Symptoms, zelfrapportage vragenlijst
3.4 Multipele regressieanalyses
De overige hypothesen zijn getoetst door middel van twee multipele regressieanalyses. Er is aan de assumpties voor het uitvoeren van deze analyse voldaan (Field, 2009). Er werd onder andere gecontroleerd voor de assumptie van niet-multicollineariteit. Uit de tolerance en variance inflation factor (VIF) waarden bleek dat de onafhankelijke variabelen in de analyses laag correleerden. De normaalverdeling werd door de data voldoende benaderd.
In Tabel 6 zijn de Pearson correlaties weergegeven tussen de onafhankelijke variabele, QIDS-SR scores, en de mogelijke voorspellers. Als mogelijke voorspellers zijn in de analyses de gemiddelde verschilscores op de SCIATs meegenomen. De sterkste correlaties bestaan tussen de QIDS-SR scores en de gemiddelde verschilscores op SCIAT A (relationeel zelfvertrouwen) met r = -.41, p = .004 en de QIDS-SR scores en de gemiddelde verschilscores op SCIAT C (relationele angst)
met r = .38, p = .008. Beide correlaties zijn significant. Daarnaast bestaat er een significante correlatie tussen de gemiddelde verschilscores op SCIAT A (relationeel zelfvertrouwen) en de gemiddelde verschilscores op SCIAT B (prospectieve stemmingsverwachtingen), r = .34, p = .016. De lineaire verbanden tussen de correlerende variabelen zijn weergegeven in de scatterplots in Figuur 2.
Tabel 6
Correlaties QIDS-SR Score en Gemiddelde Verschilscores SCIATs
QIDS-SR score SCIAT A SCIAT B SCIAT C
QIDS-SR score 1.00 -.41* -.19 .38*
SCIAT A 1.00 .34* -.21
SCIAT B 1.00 -.11
SCIAT C 1.00
Noot. *p <.05, **p <.001, N = 40, SCIAT = Single Category Implicit Association Test, A = relationeel zelfvertrouwen, B = prospectieve stemmingsverwachtingen, C = relationele angst
De totale variantie van de QIDS-SR scores kan voor 19,8% worden verklaard door verschillen in de gemiddelde verschilscores op de SCIATs, F (3,39) = 4.20, p = .012. Naarmate de score op SCIAT A toeneemt, neemt de score op de QIDS-SR af, β = -.03, p = .036. Naarmate de score op SCIAT C
toeneemt, neemt ook de score op de QIDS-SR toe, β = .30, p = .046.
In Tabel 7 zijn de Pearson correlaties weergegeven tussen de onafhankelijke variabele, hechtingsstijl, en de gemiddelde verschilscores op de SCIATs. Geen van de correlaties tussen hechtingsstijl en de gemiddelde verschilscores op de SCIATs is significant. De totale variantie van de hechtingsstijlen kon slechts voor 3,9% verklaard worden door verschillen in de SCIAT scores.
Tabel 7
Correlaties Hechtingsstijl en Gemiddelde Verschilscores SCIATs
Hechtingsstijl SCIAT A SCIAT B SCIAT C
Hechtingsstijl 1.00 .15 .13 -.14
SCIAT A 1.00 .34 -.20
SCIAT B 1.00 -.11
SCIAT C 1.00
Noot. N = 43, SCIAT = Single Category Implicit Association Test, A = relationeel zelfvertrouwen, B = prospectieve stemmingsverwachtingen, C = relationele angst
4. Discussie
In deze studie werd onderzocht wat de relatie is tussen hechtingsstijl, de ernst van depressie, het impliciete hechtingszelfbeeld, bestaande uit impliciete relationele angst en impliciet relationeel zelfvertrouwen, en prospectieve stemmingsverwachtingen. Deze relatie werd onderzocht bij een klinische populatie met een depressieve stoornis. In lijn met de verwachtingen werd er een negatieve samenhang gevonden tussen ernst van de depressieve symptomen en impliciet relationeel
zelfvertrouwen. Daarnaast werd zoals verwacht een positieve samenhang gevonden tussen de ernst van de depressieve symptomen en impliciete relationele angst.
In tegenstelling tot de verwachting werd er geen negatieve samenhang gevonden tussen de ernst van de depressieve symptomen en positieve prospectieve stemmingsverwachtingen. Er werd tevens geen van de verwachte verbanden gevonden tussen hechtingsstijlen en de ernst van de depressieve symptomen. Er werd geen verschil gevonden in ernst van de depressieve symptomen tussen hechtingsstijlen waarbij een positief zelfbeeld past (veilig, vermijdend, Bartholomew & Horowitz, 1991) en hechtingsstijlen waarbij een negatief zelfbeeld past (angstig, gepreoccupeerd, Bartholomew & Horowitz, 1991). De ernst van depressieve symptomen bleek niet te verschillen per hechtingscategorie. Tevens bleek er geen verschil tussen hechtingsstijlen in de ernst van de
depressieve symptomen wanneer deze per hechtingsstijl (veilig, vermijdend, angstig, gepreoccupeerd) werd onderzocht. Verder werd er tegen de verwachting in geen positieve samenhang gevonden tussen de veilige en vermijdende hechtingsstijlen en impliciet relationeel zelfvertrouwen. Daarnaast werd ook geen negatieve samenhang gevonden tussen impliciete
relationele angst en de veilige en vermijdende hechtingsstijlen. Tevens werd er in tegenstelling tot de verwachting geen positieve samenhang gevonden tussen de angstige en gepreoccupeerde
verbanden die werden verwacht tussen de angstige en gepreoccupeerde hechtingsstijlen en impliciet relationeel zelfvertrouwen, impliciete relationele angst en impliciete prospectieve
stemmingsverwachtingen werden ook niet gevonden. Een onverwacht resultaat was een positieve samenhang tussen het impliciet relationele zelfvertrouwen en de impliciete prospectieve
stemmingsverwachtingen. Hoe hoger het impliciete relationele zelfvertrouwen, hoe positiever de impliciete prospectieve stemmingsverwachtingen waren.
Vergelijkbaar met de resultaten gevonden in het onderzoek van Dewitte et al. (2006) werd een verband gevonden tussen het impliciete hechtingszelfbeeld en negatieve gevoelens, in dit geval depressieve symptomen. De resultaten dienen voorzichtig geïnterpreteerd te worden in verband met de relatief kleine steekproef van dit onderzoek. Echter kunnen de gevonden resultaten indiceren dat de SCIATs met betrekking tot impliciet relationeel zelfvertrouwen en impliciete relationele angst geschikte maten zijn om het impliciete hechtingszelfbeeld te meten. Echter is een beperking van de SCIATs die in het huidige onderzoek werden gebruikt dat er nog te weinig bekend is over de
psychometrische kwaliteiten.
Een opvallend resultaat is dat er geen verbanden werden gevonden tussen de hechtingsstijlen en de impliciete maten waar dit wel verwacht werd. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de hechtingsstijlen werden gemeten met een expliciete vragenlijst, waarbij deelnemers sociaal wenselijke antwoorden kunnen geven. Het impliciete hechtingszelfbeeld, bestaande uit impliciet relationeel zelfvertrouwen en impliciete relationele angst, werd op
automatisch en daarmee meer onbewust niveau gemeten (Greenwald, McGhee & Schwartz, 1998). Echter is sociale wenselijkheid geen waarschijnlijke verklaring voor het niet vinden van een verband tussen het impliciete hechtingszelfbeeld en hechtingsstijlen. Een meer waarschijnlijke verklaring zou kunnen zijn dat de expliciete maat ten aanzien van hechtingsstijlen en de impliciete maten ten
aanzien van het impliciete hechtingszelfbeeld andere constructen meten. Verder onderzoek naar de daadwerkelijk gemeten constructen van met name de impliciete hechtingsmaten is daarom zinvol.
Het ontbreken van een verband tussen de ernst van depressieve symptomen en de hechtingsstijlen , waar dit verband wel werd gevonden voor de impliciete maten, is een ander opvallend resultaat in deze studie. Dezelfde verklaringen als hierboven werden beschreven kunnen hierop van toepassing zijn. De relatief kleine steekproef kan er ook voor hebben gezorgd dat er geen verband werd gevonden. Daarnaast is een waarschijnlijke verklaring dat er geen samenhang tussen de ernst van de depressieve symptomen en de hechtingsstijlen werd gevonden doordat alle deelnemers tijdens het onderzoek een depressie hadden. Mogelijk was deze samenhang wel gevonden wanneer een vergelijking was gemaakt met een steekproef uit de algemene bevolking zonder depressieve stoornis.
Naast de mogelijke alternatieve verklaren voor de gevonden resultaten zijn er ook een aantal beperkingen aan de huidige studie op te merken. Allereerst de eerder genoemde beperkte steekproef. Het is denkbaar dat de verwachte resultaten wel gevonden zouden worden binnen een grotere steekproef. Een aantal van deze resultaten werd namelijk wel in voorgaand onderzoek gevonden. Een andere beperking van deze studie is het ontbreken van een manipulatiecontrole. Zoals eerder beschreven werd elke deelnemer voorafgaand aan het doorlopen van de impliciete taken gevraagd om zich in te beelden dat een belangrijke hechtingsfiguur voor langere tijd weg zou gaan, met als doel om het hechtingssysteem van de deelnemer te activeren (Dewitte et al., 2008). Het activeren van het hechtingssysteem van de deelnemer voorafgaand aan elke SCIAT was bedoeld om de impliciete hechtingsgerelateerde verschillen nog beter in kaart te kunnen brengen. Echter ontbreekt de data met betrekking tot de vraag of het de deelnemers daadwerkelijk gelukt is om zich in te beelden dat zij gescheiden zouden worden van een belangrijke hechtingsfiguur. Mogelijk
was dit nu niet het geval, waardoor het hechtingssysteem van de deelnemers niet geactiveerd werd en de resultaten van de impliciete hechtingsmaten zwakker zijn dan anders het geval was geweest. Het is aan te raden om deze manipulatiecheck in vervolgonderzoek mee te nemen bij interpretatie van de resultaten op de impliciete hechtingsmaten. Verder is het belangrijk dat vervolgonderzoek zich tevens richt op de klinische populatie met een depressieve stoornis om de onderliggende mechanismen hiervan steeds beter te begrijpen, waarbij wanneer mogelijk gebruik kan worden gemaakt van een grotere steekproef.
Ondanks een aantal beperkingen van het huidige onderzoek en het niet uitkomen van een aantal verwachtingen, zijn de gevonden resultaten veelbelovend. Impliciete hechtingsmaten lijken in staat bij te dragen aan inzicht in de onderliggende mechanismen van depressie. Wanneer deze maten in de toekomst uitgebreid zijn onderzocht, kunnen zij mogelijk ook implicaties geven voor een betere behandeling en misschien zelfs preventie van depressieve stoornissen. Een toekomstige implicatie voor de behandeling van depressie zou kunnen zijn dat de behandeling meer gericht dient te zijn op het hechtingszelfbeeld van de patiënt. Mogelijk verminderen de depressieve symptomen wanneer het relationeel zelfbeeld van de patiënt wordt versterkt, zodat het relationeel
Literatuur
Allison, C. J., Bartholomew, K., Mayseless, O., & Dutton, D. G. (2008). Love as a battlefield: Attachment and relationship dynamics in couples identified for male partner violence. Journal of Family Issues, 29, 125-150.
American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4th ed., text revision). Washington, DC: Author.
Amodio, D. M., & Frith, C. D. (2006). Meeting of minds: The medial frontal cortex and social cognition. Nature Reviews Neuroscience, 7, 268-277.
Back, M. D., Schmukle, S. C., & Egloff, B. (2009). Predicting actual behavior from the explicit and implicit self-concept of personality. Journal of Personality and Social Psychology, 3, 533-548.
Bartholomew, K., & Horowitz, L. M. (1991). Attachment styles among young adults: A test of a four category model. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 226-244.
Beck, A. T. (2005). The current state of cognitive therapy. Archives of General Psychiatry, 62, 953-959.
Belmaker, R. H., & Agam, G. (2008). Mechanisms of disease: Major depressive disorder. The New England Journal of Medicine, 358, 55-68.
Bifulco, A., Moran, P. M., Ball, C., & Bernazzani, O. (2002). Adult attachment style. I: Its relationship to clinical depression. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 37, 50-59.
Bosson, J. K., Swann, W. B., & Pennebaker, J. W. (2000). Stalking the perfect measure of self-esteem: The blind men and the elephant revisited? Journal of Personality and Social Psychology, 79, 631-643.
Brennan, K. A., Clark, C. L., & Shaver, P. R. (1998). Self-report measurement of adult attachment: An integrative overview. In J. A. Simpson & S. Rholes (Eds.). Attachment theory and close relationships (pp. 46-76). New York: Guilford.
Brennan, K. A., & Shaver, P. R. (1998). Attachment styles and personality disorders: Their connections to each other and to parental divorce, parental death and perceptions of parental caregiving. Journal of Personality, 66, 835-878.
Conradi, H. J. (2010). Experience in close relationships (ECR): Voorlopige scoring en normering. (Ongepubliceerd manuscript). Department of Clinical Psychology University of Amsterdam, Amsterdam.
Conradi, H. J., Gerlsma, C., Van Duijn, M., & De Jonge, P. (2006). Internal and external validity of the experiences in close relationships questionnaire in an American and two Dutch samples. The European Journal of Psychiatry, 20, 258-269.
Dewitte, M., De Houwer, J., & Buysse, A. (2008). On the role of the implicit self concept in adult attachment. European Journal of Psychological Assessment, 24, 282-289.
Field, A. (2009). Discovering Statistics Using SPSS. Londen: Sage Publications Ltd.
First, M. B., Spitzer, R. L., Gibbon, M., & Williams, J. B. W. (1997). Structured Clinical Interview for DSM-IV (Axis I Disorders). New York: Biometrics Research Department.
Fraley, R. C., Brennan, K. A., & Waller, N. G. (2000). An item response theory analysis of self-report measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 350-365.
Greenwald, A. G., Banaji, M. R., Rudman, L. A., Farnham, S. D., Nosek, B. A., & Mellott, D. S. (2002). A unified theory of implicit attitudes, stereotypes, self-esteem and self-concept. Psychological Review, 1, 3-25.
Greenwald, A. G., McGhee, D. E., & Schwartz, J. C. K. (1998). Measuring individual differences in implicit cognition: The implicit association test. Journal of Personality and Social Psychology, 6, 1464-1480.
Greenwald, A. G., Nosek, B. A., & Banaji, M. R. (2003). Understanding and using the implicit association test: I. An improved scoring algorithm. Journal of Personality and Social Psychology, 85, 197-216.
Haeffel, G. J., Abramson, L. Y., Brazy, P. C., & Shah, J. Y. (2008). Hopelessness theory and the approach system: Cognitive vulnerability predicts decreases in goal directed behavoir. Cognitive Therapy and Research, 32, 281-290.
Hamilton, M. (1960). A rating scale for depression. Journal of Neurological Neurosurgery and Psychiatry, 23, 56-61.
Hofman, W., Gawronski, B., Gschwendner, T., Le, H., & Schmitt, M. (2005). A meta-analysis on the correlation between the implicit association test and explicit self-report measures.
Personality and Social Psychology Bulletin, 10, 1369-1385.
Jensen, P., Watanabe, H. K., & Richters, J. E. (1999). Who’s up first? Testing the order effects in structural interviews using a counterbalanced experimental design. Journal of Abnormal Child Psychology, 27, 439-445.
Karpinski, A., & Steinman, R. B. (2006). The single category implicit association test as a measure of implicit social cognition. Journal of Personality and Social Psychology, 91, 16-32.
Lumley, M. N., & Harkness, K. L. (2007). Specificity in the relations among childhood adversity, early maladaptive schemas, and symptom profiles in adolescent depression. Cognitive Therapy and Research, 31, 639-657.
Meites, T. M., Deveney, C. M., Steele, K. T., Holmes, A. J., & Pizzagalli, D. A. (2008). Implicit depression and hopelessness in remitted depressed individuals. Behavioral Research and Therapy, 46, 1078-1084.
Mikulincer, M. (1998). Adult attachment style and affect regulation: Strategic variations in self- appraisals. Journal of Personality and Social Psychology, 75. 420-435.
Mikulincer, M., Shaver, P. R., & Pereg, D. (2003). Attachment theory and affect regulation: The dynamics, development and cognitive consequences of attachment-related strategies. Motivation and Emotion, 27, 77-102.
Mikulincer, M., & Shaver, P. R. (2004). Attachment-related strategies during thought suppression: Ironic rebounds and vulnerable self-representations. Journal of Personality and Social
Psychology, 6, 940-956.
Olson, M. A., & Fazio, R. H. (2003). Implicit measures in social cognition research: Their meaning and use. Annual Review of Psychology, 54, 297-327.
Pielage, S. B., Luteijn, F., & Arrindell, W. A. (2005). Adult attachment, intimacy and psychological distress in a clinical and community sample. Clinical Psychology and Psychotherapy, 12, 455-464.
Rush, A. J., Trivedi, M. H., Ibrahim, H. M., Carmody, T. J., Arnow, B., Klein, D. N., Markowitz, J. C., Ninan, P. T., Kornstein, S., Manber, R., Thase, M. E., Kocsis, J. H., & Keller, M. B. (2003). The 16 item quick inventory of depressive symptomatology (QIDS) clinician rating (QIDS-C) and self report (QIDS-SR): A psychometric evaluation in patients with chronic major depression. Biological Psychiatry, 54, 573-583.
Scher, C. D., Ingram, R. E., & Segal, Z. V. (2005). Cognitive reactivity and vulnerability: Empirical evaluation of construct activation and cognitive diatheses in unipolair depression. Clinical Psychology Review, 25, 487-510.
Teachman, B. A., Gregg, A. P., & Woody, S. R. (2001). Implicit associations for fear-relevant stimuli among individuals with snake and spider fears. Journal of Abnormal Psychology, 110, 226-235.
Trivedi, M. H., Rush, A. J., Ibrahim, H. M., Carmody, T. J., Biggs, M. M., Suppes, T., Crismon, M. L., Shores-Wilson, K., Toprac, M. G., Dennehy, E. B., Witte, B., & Kashner, T. M. (2004). The inventory of depressive symptomatology, clinician rating (IDS-C) and self-report (IDS-SR), and the quick inventory of depressive symptomatology, clinician rating (QIDS-C) and self-report (QIDS-SR) in public sector patients with mood disorders: A psychometric evaluation. Psychological Medicine, 1, 73-82.
Wenze, S. J., Gunthert, K. C., & German, R. E. (2012). Biases in affective forecasting and recall in individuals with depression and anxiety symptoms. Personality and Social Psychology Bulletin, 38, 895-906.