• No results found

Competentiegericht beroepsonderwijs; wat is het en wat zijn de eventuele consequenties?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Competentiegericht beroepsonderwijs; wat is het en wat zijn de eventuele consequenties?"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

18.4-2.

Competentiegericht

beroepsonderwijs; wat is het en

wat zijn de eventuele

consequenties?

(2)

Inhoud

Auteurs:

Drs. R. Wesselink is universitair docent bij Wageningen Universiteit, Leer-stoelgroep Educatie- en Competentiestudies.

Drs. H.J.A. Biemans is universitair docent bij Wageningen Universiteit, Leer-stoelgroep Educatie- en Competentiestudies.

Prof. dr. M. Mulder is hoogleraar bij Wageningen Universiteit, Leerstoel-groep Educatie- en Competentiestudies.

Het onderzoek beschreven in dit artikel is mogelijk gemaakt door financie-ring van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

1 Inleiding 18.4-2.03

2 Concepten en benaderingen 18.4-2.05

3 De Matrix voor Competentiegericht Beroepsonderwijs 18.4-2.06

3.1 Principe 1: De competenties die in de opleiding centraal

staan, zijn bepaald

18.4-2.07

3.2 Principe 2: Kenmerkende (beroeps)situaties zijn het

orga-niserende principe voor het (her)ontwerp van het onder-wijs (leren en beoordelen)

18.4-2.08

3.3 Principe 3: De competentieontwikkeling van de

deelne-mers wordt op regelmatige basis (voor, tijdens en na het leerproces) beoordeeld

18.4-2.09

3.4 Principe 4: De leeractiviteiten vinden plaats in meerdere

authentieke settings

18.4-2.10

3.5 Principe 5: Kennis, vaardigheden en houding komen in het

leer- en beoordelingsproces geïntegreerd aan bod

18.4-2.11

3.6 Principe 6: Zelfverantwoordelijkheid en (zelf)reflectie van

de deelnemers worden bevorderd

18.4-2.12

3.7 Principe 7: De docenten en praktijkbegeleiders van de

deel-nemers vervullen hun rollen als coach en vakdeskundige in evenwicht

18.4-2.13

3.8 Principe 8: Er wordt een basis voor

competentieontwikke-ling gedurende de verdere loopbaan gerealiseerd

18.4-2.14

4 Wat zijn de gevolgen voor toekomstige starters op de

ar-beidsmarkt?

18.4-2.16

5 Tot slot 18.4-2.17

Literatuur 18.4-2.18 Bijlage 1: Matrix voor Competentiegericht

Beroepsonder-wijs

(3)

1 Inleiding

De discussies in het onderwijs lopen de laatste tijd hoog op. Zelfs de landelijke dagbladen worden gebruikt om discussies te voeren over de kansen en bedrei-gingen van de hedendaagse ontwikkelingen in het onderwijs. De discussies tus-sen de voor- en tegenstanders van het zogenaamde ‘nieuwe leren’ lopen onder-tussen zo hoog op dat bepaalde groeperingen, samen te vatten onder de noemer ‘tegenstanders’, reeds een website in het leven hebben geroepen; www.beteronderwijsnederland.nl. Op deze website hebben zij hun manifest gepubliceerd en dit manifest draagt de boodschap uit dat alle herstructurerin-gen ten spijt het niet wil lukken om het onderwijs op een effectieve manier af te stemmen op de moderne omstandigheden. Mogelijke antwoorden als het nieuwe leren worden in het manifest als schijnantwoorden van de hand gedaan. Het nieuwe leren is een verzamelnaam voor vele verschillende vormen van onderwijsvernieuwing: competentiegericht leren, projectgericht leren, het Studiehuis, natuurlijk leren, enzovoort. De vernieuwingen delen de volgende opvatting: leren is geen passief en receptief proces waarin afgeronde gehelen van kennis en kant-en-klare oplossingen worden ‘aangeleerd’. Belangrijk is dat de deelnemer actief aan de slag gaat met het betreffende onderwerp en daarbij geïntegreerd zijn of haar (voor)kennis, vaardigheden, mentale modellen en subjectieve theorieën (Van der Sanden, 2004) inzet en vervolgens eigen leerac-tiviteiten onderneemt om een succesvolle prestatie neer te zetten. Hoewel de vernieuwingen de bovengenoemde opvatting delen, verschillen ze als het gaat om de de concrete innovaties; derhalve kan niet eenduidig worden gezegd wat het nieuwe leren precies inhoudt. Deze constatering is misschien een van de be-langrijkste veroorzakers van de vele discussies.

Een van de vernieuwingen die veelal onder de noemer van het nieuwe leren wordt geschaard, is het competentiegerichte onderwijs. Korthagen (2004) geeft aan dat competentiegericht onderwijs in een zeer korte tijd populair is gewor-den. Biemans et al. (2004) formuleren hier verschillende redenen voor. Ten eer-ste ligt de nadruk bij competentiegericht onderwijs op het ontwikkelen van competenties in plaats van op de hiaten in kennis en vaardigheden. Ten twee-de, een assumptie verkleint onderwijs met competenties als uitgangspunt het gat tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt. Deelnemers die een com-petentiegerichte (beroeps)opleiding hebben gevolgd, zouden beschikken over andere kwaliteiten dan deelnemers die in meer traditionele vormen van onder-wijs hun kwalificatie hebben behaald. De eerstgenoemde groep zou minder problemen ervaren als starter op de arbeidsmarkt. Klarus en Kral (2006) onder-schrijven deze beide veronderstellingen. Zij voegen er nog een derde aan toe. Het competentiebegrip biedt volgens hen de mogelijkheid een gemeenschap-pelijke taal te voeren binnen bijvoorbeeld mbo’s en hbo’s. Competentiegericht onderwijs kent echter niet alleen voordelen. Korthagen (2004) gaat in zijn kri-tische betoog over de ‘Zin en onzin van competentiegericht opleiden’ in op de nadelen en gevaren van competentiegericht onderwijs. Hoewel dit in het kader van de lerarenopleiding is geschreven, heeft het ook waarde om deze argumen-ten in het licht van het andere onderwijs te vermelden. Korthagen (2004) duidt ongewenste neveneffecten: deprofessionalisering en onevenwichtige beste-ding van opleiderstijd. Deprofessionalisering houdt in dat het vermogen om zelfgestuurd richting te geven aan de eigen professionele ontwikkeling minder

(4)

wordt ontwikkeld, omdat de studenten zich volledig richten op de uitgewerkte competentielijsten. Onder onevenwichtige besteding van opleiderstijd wordt verstaan dat er veel tijd wordt besteed aan bijvoorbeeld het formuleren van competenties en het beoordelen van portfolio’s in plaats van aan het werken aan opleidingsdidactische vragen. Tot slot stelt Korthagen dat opleiders rolmo-dellen zijn. Met name voor aankomende docenten, maar natuurlijk ook voor andere deelnemers geldt dat zij een voorbeeld nemen aan hun docent. Welk beeld nu wordt deelnemers meegegeven als zij worden onderwezen in een competentiegerichte leeromgeving? Korthagen (2004) pleit voor een herbezin-ning in opleidingsland. Hij geeft aan dat het onduidelijk is wat competentiege-richt opleiden is en vraagt zich af of het überhaupt wel kan! In een reactie maakt Tillema (2004) duidelijk dat volgens hem op de ingeslagen weg van com-petentiegericht onderwijs vooral moet worden voortgegaan. Tillema geeft wel aan dat het tijd is dat opleiders zich afvragen hoe het debat moet worden ge-voerd (zowel intern als extern) om competenties als gemeenschappelijke taal en als voertuig te gebruiken, zodat competentiegericht kan worden gewerkt met deelnemers die zich op een beroep voorbereiden.

Het onderzoek dat de basis vormt voor dit artikel, is uitgevoerd in het be-roepsonderwijs. Ook in andere sectoren van het onderwijs wordt gewerkt aan het vormgeven en ontwikkelen van competentiegericht onderwijs (ACOA, 1999; COLO, 2002; Van Merriënboer, Van der Klink en Hendriks, 2002; Mulder, Wesselink, Biemans, Nieuwenhuis en Poell, 2003). Zo werken de lerarenoplei-ding (Klarus, 2003), het wetenschappelijk onderwijs (Nedermeijer en Pilot, 2000; Ministerie van OCenW, 2001), en de professies (Roe, 2002) aan competen-tiegericht onderwijs. Hoewel de thematiek in vele sectoren van onderwijs aan bod komt, krijgt de thematiek in iedere sector op een eigen manier vorm. Daar-naast staat de thematiek niet alleen in Nederland maar ook daarbuiten hoog op de onderwijsagenda (Bjørnåvold, 2000; Descy en Tessaring, 2001). Duits-land, Frankrijk, Australië zijn voorbeelden van landen waar competentiege-richt onderwijs ook in ontwikkeling is.

Ondanks de populariteit van competentiegericht onderwijs is het belang-rijk de volgende twee zorgpunten onder de aandacht te brengen. Ten eerste is het van belang vast te stellen wat de bewezen effectiviteit is van competentie-gericht onderwijs. Dat is tot op heden niet gebeurd (Bronneman-Helmers, 2006). Alvorens tot deze stap kan worden overgegaan, is het belangrijk vast te stellen wat precies wordt bedoeld met competentiegericht (beroeps)onderwijs. Stoof, Martens, Van Merriënboer & Bastiaens (2002) geven aan dat er nog geen theoretisch raamwerk is geformuleerd voor het concept competentie. Dit geldt ook voor het concept competentiegericht leren. Hoewel meerdere onderzoe-kers (Klarus, 2004; Mulder, 2004, Vrieze & Braam, 2004, Onstenk, De Bruijn & Van den Berg, 2004) zich met deze thematiek bezighouden, heeft dit nog niet geleid tot een eenduidig theoretisch raamwerk voor competentiegericht on-derwijs. Mulder (2004) heeft een eerste aanzet tot een set principes voor com-petentiegericht beroepsonderwijs gemaakt. Deze set is als uitgangspunt ge-bruikt in dit onderzoek waarop dit artikel is gebaseerd.

In deze bijdrage wordt als resultaat van onderzoek een theoretisch raam-werk gepresenteerd voor competentiegericht beroepsonderwijs (Wesselink, Biemans, Mulder & Van den Elsen, 2007). In dit onderzoek is gewerkt met een Delphi-studie. Een Delphi-studie is een methode voor systematische consultatie

(5)

en verzameling van oordelen over een gespecificeerd onderwerp met behulp van een set van zorgvuldig ontwikkelde vragenlijsten. Iedere consultatie wordt gedocumenteerd en ter goedkeuring weer voorgelegd aan de experts (Delbecq et al., 1975). Deze procedure wordt net zo lang herhaald totdat een overtuigend percentage van de groep experts aangeeft het eens te zijn met de inhoud. Er is gekozen voor een Delphi-studie omdat op deze manier een groep experts zijn visie kan geven op de geformuleerde principes van competentiegericht wijs en op deze manier de kans wordt vergroot dat het resultaat van dit onder-zoek breed gedragen zal worden.

Een groep van zestien experts heeft meegewerkt aan de Delphi-studie. De participanten zijn geselecteerd op basis van hun (onderzoeks)expertise op het gebied van competentiegericht opleiden en zijn afkomstig van acht verschil-lende onderzoeksinstituten in Nederland. Alle onderzoekers zijn op de een of andere manier betrokken bij het inrichten, ontwikkelen of onderzoeken van competentiegericht onderwijs en staan ook daadwerkelijk bekend om hun on-derzoek op dit gebied.

De Delphi-studie bestond uit drie ronden. Deze Delphi-studie werd als vol-tooid beschouwd toen 75% of meer van de respondenten instemden met de principes en de uitwerking van de principes. Instemmen betekent hier: het aankruizen van ‘kan ik me volledig in vinden’ of ‘kan ik me grotendeels in vin-den’.

In het vervolg van deze bijdrage zal ten eerste een meer algemene beschrij-ving worden gegeven van de theoretische achtergronden van competenties en competentiegericht beroepsonderwijs. Vervolgens wordt de matrix voor com-petentiegericht beroepsonderwijs beschreven. Voor ieder principe in de matrix wordt in het kort de specifieke theoretische achtergrond beschreven die als ba-sis heeft gediend voor het desbetreffende principe. Sinds de jaren zestig en ze-ventig zijn verschillende nieuwe theoretische inzichten gegroeid die een on-derbouwing vormen van het hedendaagse holistische concept van competentiegericht onderwijs. Enkele theorieën zijn herkenbaar vanuit Hu-man Resource Development (HRD), en leren en opleiden in een bedrijfsmatige context. Na de presentatie van de matrix wordt een inschatting gemaakt van wat dergelijke ontwikkelingen in het onderwijs voor invloed kunnen hebben op het functioneren en leren, en ontwikkelen van de toekomstige werknemer. Hoewel het risico’s met zich meebrengt om deze inschatting te maken en te spreken over de medewerker, wordt een poging ondernomen om een doorkijk te geven naar de toekomst.

2 Concepten en benaderingen

De academische disciplines maken in toenemende mate plaats voor competen-ties als uitgangspunten voor het ontwerpen van onderwijsprogramma’s.

‘Competentie’ is en blijft een moeilijk te definiëren begrip. Van Merriën-boer, Van der Klink & Hendriks (2002) geven aan dat er vele verschillende defi-nities bestaan, maar dat er zeker een set van gemeenschappelijke kenmerken te benoemen is. In deze bijdrage wordt de werkdefinitie van Mulder (2001) ge-hanteerd, waar de meeste van deze kenmerken in terugkomen: ‘Competentie is het vermogen van een persoon of organisatie om bepaalde prestaties te leve-ren. Competenties van personen bestaan uit geïntegreerde

(6)

handelingsbe-kwaamheden, die zijn opgebouwd uit clusters kennisstructuren, cognitieve, interactieve, affectieve en waar nodig psychomotorische vaardigheden en atti-tudes en waardeopvattingen die noodzakelijk voorwaardelijk zijn voor het ver-richten van taken, oplossen van problemen en het meer in het algemeen effec-tief kunnen functioneren in een bepaald beroep, een bepaalde organisatie, een bepaalde functie of een bepaalde rol’ (p.76).

Het concept ‘competentiegericht onderwijs’ is niet nieuw, vandaar ook vaak de vraag, is het oude wijn in nieuwe zakken (o.a. Korthagen, 2004)? Competen-tiegericht onderwijs is een concept waar reeds enkele decennia mee wordt ge-werkt. In de jaren zestig van de vorige eeuw werd het in de Verenigde Staten bekend onder de noemer ‘performance-based teacher education (Olesen, 1979). Deze ontwikkeling leidde echter in die tijd niet tot een onverdeeld succes. Com-petentiegericht onderwijs is sindsdien geïntroduceerd en geïmplementeerd in o.a. Engeland, Azië, Verenigde Staten en Nieuw Zeeland. De modellen en de mate waarin kan worden gesproken over competentiegericht onderwijs ver-schillen per land (Velde, 1999). Is het hedendaagse concept van het competen-tiegericht onderwijs vergelijkbaar met het ‘performance-based education’ mo-del dat Grant et al. (1979) in de jaren zestig en zeventig hebben bestudeerd? Dat is niet het geval. Tijdens de jaren zeventig van de vorige eeuw werd het compe-tentiedenken met name gekarakteriseerd door gedetailleerde analyses van ge-dragsaspecten van professionele taken. Taken van professionals werden om-schreven in lange lijsten van gefragmenteerde elementen (Biemans, et al., 2004). Deze behavioristische benadering bleek niet goed te werken (Mulder, 2003). De hedendaagse toepassing van competentiegericht onderwijs kent een meer holistische benadering (Biemans et al., 2004; Eraut, 1994), waarin compe-tentie wordt gezien als een geïntegreerd vermogen dat is vereist om complexe taken uit te voeren.

3 De Matrix voor Competentiegericht Beroepsonderwijs

De opzet van de Matrix voor Competentiegericht Beroepsonderwijs is geba-seerd op het INK-model (www.ink.com). Per principe zijn vier fasen gedefini-eerd. De eerste fase is de niet-competentiegerichte fase. Deze fase kan min of meer worden getypeerd als traditioneel onderwijs; kennisoverdracht staat cen-traal. De tweede fase is de startend competentiegerichte fase. In deze fase wordt op enkele punten een begin gemaakt met competentiegericht onderwijs. Hoe-wel kennisoverdracht over het algemeen nog centraal staat, wordt aan de hand van voorbeelden uit de praktijk een relatie gelegd tussen de academische disci-plines en de toepassing in de praktijk. De derde fase, ofwel de gedeeltelijk com-petentiegerichte fase kenmerkt zich doordat academische disciplines niet lan-ger meer als uitgangspunt voor de ontwikkeling van het curriculum worden genomen. Ervaring van de deelnemers en voorbeelden uit de praktijk dienen als uitgangspunt voor het inrichten van leeromgevingen. De vierde en laatste fase ofwel de volledig competentiegerichte fase laat een ideaalsituatie zien. Deze fase kenmerkt zich doordat competenties en kritische beroepssituaties (en niet de academische disciplines) als uitgangspunt worden genomen voor de inrichting van het onderwijsprogramma. De deelnemers hebben ten aanzien van hun eigen leren een grote zelfverantwoordelijkheid.

(7)

De doelstelling van de matrix is om een indicatie te kunnen geven van de mate waarin een opleiding competentiegericht is ingericht. De matrix gaat uit van het opleidingsniveau, omdat binnen scholen sommige opleidingen ver ge-vorderd zijn als het gaat om de ontwikkeling richting competentiegericht on-derwijs en andere opleidingen niet. Een benadering op schoolniveau biedt geen helder beeld van de mate waarin competentiegericht wordt gewerkt. Er is ook niet gekozen voor het microniveau (leerprocesniveau), omdat juist de sa-menhang in de opleiding (op basis van de beroepspraktijk) zo belangrijk is. Deze samenhang wordt onduidelijk indien op het niveau van het leerproces wordt ingestoken. In bijlage 1 wordt de volledige matrix gepresenteerd. Hier-onder volgt een uitleg per principe; hoe is het principe tot stand gekomen en hoe wordt dit vertaald in vier fasen.

3.1 PRINCIPE 1: DECOMPETENTIESDIEINDEOPLEIDINGCENTRAALSTAAN, ZIJNBEPAALD

Vanaf de jaren negentig, na het verschijnen van het spraakmakende artikel van Prahalad en Hamel (1990) in Harvard Business Review, deed het competentie-begrip zijn intrede in arbeidsorganisaties. Genoemde auteurs introduceerden het begrip ‘core competence’. Volgens hen zijn unieke en lastig te imiteren competenties de wortels van iedere organisatie. Die competenties zijn bepa-lend zijn voor de kernactiviteiten, de business units en de eindproducten. Het competentiebegrip komt zowel tot uiting in kerncompetenties als individuele bekwaamheden. Eind jaren negentig is het competentiebegrip ook binnen het beroepsonderwijs in Nederland een belangrijke rol gaan spelen, toen de Onder-wijsraad in een van haar adviezen afstand nam van het begrip sleutelkwalifica-ties. Van Merriënboer, Van der Klink & Hendriks (2002) en Mulder (2003) be-schrijven verschillende ontwikkelingen in het onderwijs die hebben bijgedragen aan de adoptie en het gebruik van het competentiebegrip. De toe-nemende aandacht voor competenties is volgens de auteurs nauw verbonden met de zorg over de mate waarin het beroepsonderwijs is toegerust voor de gro-te veranderingen die zich op de arbeidsmarkt voltrekken. In het beroepsonder-wijs krijgt het competentiebegrip dan ook met name betekenis vanuit de dis-cussie die gevoerd wordt over de aansluiting tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt. Duidelijkheid in de communicatie over de kwalificatie-eisen in de diverse bedrijfs- en beroepsdeelmarkten, respectievelijk over de inhoud van de onderwijsdoelen (eindtermen, competenties) is een centrale voorwaarde om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te verbeteren (Klarus, 1998). Veel beroepsanalyses en (de voorlopers op) de kwalificatiestructuur hebben ge-leid tot kritiek. Er werd met name gewezen op de fragmentatie van de beroeps-praktijk op basis van de opgedane ervaringen in de VS. In de loop van de jaren negentig werd in toenemende mate gepleit voor grotere en zinvolle eenheden. Dit leidde tot de belangstelling voor onder andere (beroeps)competentieprofie-len.

Aan de basis van een competentiegerichte opleiding ligt een beroepscompeten-tieprofiel. Het al dan niet aanwezig zijn van een beroepscompetentieprofiel is een indicator voor de mate waarin de opleiding competentiegericht is vormge-geven. Beroepscompetentieprofielen vormen een essentieel uitgangspunt voor het initiële beroepsonderwijs. Een beroepscompetentieprofiel is een direct van

(8)

de beroepspraktijk afgeleide set kerntaken, kernopgaven en beroepscompeten-ties met succescriteria voor een vakbekwame beroepsbeoefenaar. Niet alleen de aanwezigheid van een beroepscompetentieprofiel is bepalend voor de ontwik-keling naar competentiegericht onderwijs, maar ook het feit dat het beroeps-competentieprofiel daadwerkelijk wordt gebruikt bij het (her)ontwerp van het onderwijs. De beroepscompetentieprofielen worden opgesteld in samenwer-king met vertegenwoordigers van het betreffende bedrijfsleven. De mate waar-in er sprake is van waar-interactie tussen onderwijs en beroepenveld is tevens een waar- in-dicatie van de mate waarin de opleiding competentiegericht is vormgegeven.

In de praktijk zijn de volgende stadia van ontwikkeling te onderscheiden. 1 Er is geen beroepscompetentieprofiel benoemd. Of er is wel een beroeps-competentieprofiel benoemd, maar dit wordt niet gebruikt bij het (her)ont-werp van het curriculum.

2 Het beroepscompetentieprofiel is gedefinieerd en gespecificeerd zonder in-spraak vanuit de beroepspraktijk. Dit beroepscompetentieprofiel wordt ge-bruikt bij het (her)ontwerp van het curriculum.

3 Het beroepscompetentieprofiel is gedefinieerd en gespecificeerd in samen-spraak met de beroepspraktijk en ligt voor langere tijd vast. Dit beroepscompe-tentieprofiel wordt gebruikt bij het (her)ontwerp van het curriculum.

4 Het beroepscompetentieprofiel is gedefinieerd en gespecificeerd in samen-spraak met de beroepspraktijk en is regelmatig afgestemd met de regionale en lokale beroepspraktijk waarbij trends zijn meegenomen. Dit beroepscompe-tentieprofiel wordt gebruikt bij het herontwerp van het curriculum.

3.2 PRINCIPE 2: KENMERKENDE (BEROEPS)SITUATIESZIJNHETORGANISERENDEPRINCIPEVOORHET (HER)ONTWERP VANHETONDERWIJS (LERENENBEOORDELEN)

Verschillende auteurs (Bolhuis & Simons, 1999; Onstenk, 1997; Klarus, 2004) constateren dat leren en werken steeds meer aan elkaar worden gekoppeld. On-stenk (1997) benadrukt dat het beroepsonderwijs voor de taak staat te anticipe-ren op snel voortschrijdende ontwikkelingen (veranderingen in techniek, ma-nagement en arbeidsbestel). Daarbij gaat het erom dat werknemers zich niet alleen kunnen aanpassen aan veranderende eisen, maar ook op een proactieve wijze in staat zijn technologische en organisatorische keuzes te maken en daar-mee zelf ontwikkelingen vorm te geven. Onstenk pleit voor een grotere plaats van praktijkleren in de opleiding: praktijkleren vergemakkelijkt de overgang van school naar werk en daarmee de aansluiting van de beroepsopleiding en de beroepspraktijk. Tevens draagt het bij aan een brede beroepsopleiding die deel-nemers beter voorbereidt op veranderingen in technologie en arbeidsorganisa-tie. Tanner & Tanner (1995) pleiten dan ook voor curriculumintegraarbeidsorganisa-tie. Theorie en praktijk moeten beter op elkaar worden afgestemd en de samenhangende zinvolle gehelen uit de beroepspraktijk moeten centraal staan in de curricu-lumplanning. Sinds de jaren tachtig wordt dan ook bij de vormgeving van het beroepsonderwijs de nadruk gelegd op het gebruik van beroepenanalyses (Mul-der, 2004). In de loop van de jaren negentig is er in toenemende mate voor ge-pleit om grotere en zinvolle eenheden uit de beroepspraktijk als uitgangspunt te nemen voor de ontwikkeling van opleidingsprogramma’s. Dit heeft geleid tot een analyse van kenmerkende beroepssituaties als basis voor opleidingspro-gramma’s. De resultaten van zo’n analyse worden kernopgaven genoemd.

(9)

Kernopgaven hebben betrekking op kenmerkende en centrale beroepssituaties waarin complexe problemen opgelost moeten worden en waar rekening ge-houden moet worden met de specificiteit van de situatie. In plaats van vakin-houdelijke leerstof staan binnen het curriculum nu de kernopgaven van het beroep centraal. Door kernopgaven als uitgangspunt te nemen voor de leerin-houd en leeractiviteiten, wordt de relevantie van de verschillende leeractivitei-ten in relatie tot het geheel van de beroepspraktijk duidelijk. De kernopgaven zijn het uitgangspunt voor het (her)ontwerp van het onderwijs.

Kenmerkende beroepssituaties stellen de beroepsbeoefenaar voor keuzes of dilemma’s en zijn daarmee complex van aard. Het inzetten van het juiste reper-toire van gedragingen en handelingen bepaalt of iemand een meer of minder professionele (en dus succesvolle) beroepsbeoefenaar is. In een opleiding die op basis van competenties is vormgegeven, zijn kenmerkende beroepssituaties lei-dend voor het (her)ontwerp van het gehele onderwijs.

In de praktijk zijn de volgende stadia van ontwikkeling te onderscheiden: 1 Er zijn geen kenmerkende beroepssituaties gedefinieerd en gespecificeerd. Of er zijn wel kenmerkende (beroeps)situaties gedefinieerd en gespecificeerd, maar deze worden niet ingezet bij het (her)ontwerp van het curriculum. 2 Kenmerkende beroepssituaties zijn gedefinieerd en gespecificeerd, die als voorbeelden zijn gebruikt in het curriculum.

3 Kenmerkende beroepssituaties zijn gedefinieerd en gespecificeerd. Deze be-roepssituaties zijn het vertrekpunt voor het (her)ontwerp van enkele delen van het curriculum.

4 Kenmerkende beroepssituaties zijn gedefinieerd en deze zijn leidend voor het (her)ontwerp van het gehele curriculum.

3.3 PRINCIPE 3: DECOMPETENTIEONTWIKKELINGVANDEDEELNEMERSWORDTOPREGELMATIGEBASIS (VOOR, TIJ -DENSENNAHETLEERPROCES) BEOORDEELD

Al in de jaren zeventig is gepleit voor het testen van leervorderingen door mid-del van transparante en criteriumgerichte competentie-assessments (McClel-land, 1973). Het wordt steeds duidelijker dat nieuwe vormen van leren ook om andere manieren van beoordelen van deelnemers in het beroepsonderwijs vra-gen. Traditionele testen waarin hoofdzakelijk de feitenkennis wordt getoetst, zijn niet geschikt als het gaat om vormen van leren waarin kennisconstructie, meningsvorming en ontwikkeling van strategieën om nieuwe problemen en taken (bijvoorbeeld kernopgaven) te benaderen, centraal staan (Dierick & Do-chy, 2001). De benaderingswijze van beoordelen die verbonden is met compe-tentiegericht leren, wordt in de literatuur vaak getypeerd als een paradigma-shift van een testcultuur naar een assessmentcultuur (Bierenbaum, 1996). Het belang van beoordeling in de authentieke context wordt onderschreven. Te-vens pleiten verschillende auteurs (Segers, Dochy e & Cascallar, 2003; Gielen e& Dochy, 2004) voor het integreren van assessment in het leren. Onderzoek heeft namelijk laten zien dat assessment een belangrijke rol speelt in wat geleerd wordt en hoe het leren plaatsvindt. Naast de kwalificerende functie (vaststellen van voortgang/eindniveau) en de paspoortfunctie (uitsluiten/toewijzen/selecte-ren) krijgt assessment een nieuwe functie, namelijk het ondersteunen en aan-wakkeren van het leren (Gielen & Dochy, 2004). Het is derhalve noodzakelijk om voor, tijdens en na het leertraject te toetsen. Voorafgaand toetsen heeft tot

(10)

doel het opleidingsprogramma op maat te snijden en eventueel om deelne-mers vrijstelling van onderdelen te verlenen. De toetsing vooraf stelt de aanwe-zigheid van competenties vast die op zeer uiteenlopende wijze zijn verworven: tijdens betaald werk, via vrijwilligerswerk, hobby’s, thuiswerk, via niet-erken-de cursussen of trainingen (Klarus, 1998). Toetsen tijniet-erken-dens het leertraject heeft voornamelijk tot doel om de deelnemers van de tussentijdse voortgang op de hoogte te brengen en eventueel het opleidingsplan aan te passen (formatieve evaluatie). Toetsen na het leertraject heeft tot doel om vast te stellen welke competenties de deelnemers beheersen (summatieve evaluatie).

Competentiegerichte opleidingen zijn zo veel mogelijk op maat gesneden en afgestemd op de leerbehoeften van de deelnemers. Om vast te kunnen stellen welke leerbehoeften een deelnemer heeft en welke zijn vervuld, vindt beoorde-ling plaats voor, tijdens en na het leerproces. Essentieel daarbij is dat compe-tenties leerwegonafhankelijk worden verworven. In de praktijk betekent dit dat deelnemers zich niet alleen via initiële en postinitiële trajecten competen-ties eigen kunnen maken, maar ook via werk en andere ervaring (informeel en non-formeel leren). Met andere woorden, elders verworven competenties wor-den in de opleiding erkend. Daarnaast wordt beoordeling niet alleen gebruikt om formeel vast te stellen welke competenties de deelnemer bezit, maar ook als instrument om leren te bevorderen. Het geven van (goede en goedgetimede) feedback leidt tot betere leerresultaten en is een essentieel aspect van een com-petentiegerichte leeromgeving. Tot slot komt in een opleiding die competen-tiegericht vorm krijgt, de verantwoordelijkheid voor de beoordeling steeds meer bij de deelnemer zelf te liggen. Dit houdt in dat de deelnemer steeds meer zelf bepaalt wanneer hij of zij klaar is om te worden beoordeeld, op welke as-pecten en hoe hij of zij wil aantonen te zijn gegroeid. Deze flexibiliteit in mo-ment en vorm van beoordeling is een belangrijke kernvariabele van een com-petentiegerichte opleiding.

In de praktijk zijn de volgende stadia van ontwikkeling te onderscheiden. 1 De beoordeling is het sluitstuk van een leerproces en geschiedt op één vast moment.

2 De beoordeling vindt op meerdere momenten plaats, zonder dat deze in dienst staat van de competentieontwikkeling van de deelnemers.

3 De beoordeling vindt plaats voor (EVC), tijdens en na het leerproces en staat zowel in dienst van de competentieontwikkeling van de deelnemers als de for-mele beoordeling.

4 De beoordeling vindt plaats voor (EVC), tijdens en na het leerproces en staat zowel in dienst van de formele beoordeling als de competentieontwikkeling van de deelnemers. Deelnemers bepalen zelf het moment en de vorm van be-oordelen.

3.4 PRINCIPE 4: DELEERACTIVITEITENVINDENPLAATSINMEERDEREAUTHENTIEKESETTINGS

Het belang van leren en beoordelen in een authentieke context wordt steeds meer vanuit de theorie en de onderwijspraktijk onderschreven. Leeractivitei-ten dienen zo veel mogelijk een beroep te doen op compeLeeractivitei-tenties die op de toe-komstige werkplek nodig zijn (Gulikers, Bastiaens & Kirschner, 2004). Ook de context waarin het leren plaatsvindt, is van belang voor de

(11)

competentieontwik-keling. De context dient betekenisvol te zijn (Mulder, 2004). Tillema (2004) be-nadrukt dat de validiteit van een competentie blijkt uit de koppeling met au-thentieke, levensechte situaties. In deze situaties kan de deelnemer laten zien dat hij of zij in staat is te handelen in overeenstemming met de eisen die aan het gedrag worden gesteld. Men leert het beste in een situatie die duidelijk iets met het echte leven te maken heeft: een authentieke, levensechte of realisti-sche leeromgeving. Volgens Straetmans & Sanders (2002) is ook de variatie in deze authentieke settings relevant. Een competentie is volgens hen een com-plexe bekwaamheid die in een relevante context wordt aangewend. Wil de kwaamheid in allerlei situaties tot het gewenste resultaat leiden, dan is het be-langrijk dat de deelnemer de omstandigheden die moeten leiden tot aanpas-sing van het gedrag herkent en dat hij of zij noodzakelijke aanpasaanpas-singen kan doorvoeren. Competentieontwikkeling gaat gepaard met kritische reflectie door deelnemers op een diversiteit van taak- en probleemsituaties in de be-roepspraktijk (Schön, 1983). Daarbij is het van belang dat deelnemers represen-taties vormen van de beroepspraktijk (Eraut, 1994). Dit kan de deelnemer leren door in zo veel mogelijk verschillende contexten te handelen. Zij moeten zich kunnen inbeelden hoe bepaalde leeractiviteiten bijdragen aan het functione-ren in de beroepspraktijk. De verbreding en verdieping van de ervaring van deelnemers leiden tot ontwikkeling van competenties.

In een opleiding die op basis van competenties is vormgegeven, vinden leer-activiteiten plaats in een variatie aan authentieke settings. Het leren vindt zo-wel binnen als buiten de school plaats. Binnen de school worden zo veel moge-lijk authentieke settings gecreëerd; lokalen worden bijvoorbeeld ingericht als minibedrijfjes en er worden lessen verzorgd door gastdocenten van buitenaf. Verder wordt zo veel mogelijk contact gezocht met relevante actoren in de om-geving en wordt een samenwerking gezocht met bedrijven of andere mogelijke opdrachtgevers voor wie deelnemers opdrachten kunnen uitvoeren. In een competentiegerichte leeromgeving kennen de leeractiviteiten op de school een duidelijke vervlechting met de leeractiviteiten in de (beroeps)praktijk.

In de praktijk zijn de volgende stadia van ontwikkeling te onderscheiden. 1 Leren in de praktijk is van ondergeschikt belang. Er is geen relatie met het leren op de school.

2 Het leren in de school is leidend. Een enkele keer is in de vorm van casussen een relatie gelegd met het leren of de ervaringen uit de praktijk.

3 De leeractiviteiten vinden grotendeels plaats in authentieke settings, maar de vervlechting met de leeractiviteiten op school is onvoldoende duidelijk. 4 De leeractiviteiten vinden grotendeels plaats in een variatie aan authentie-ke settings en de leeractiviteiten op de school hebben een duidelijauthentie-ke vervlech-ting met de leeractiviteiten in de praktijk.

3.5 PRINCIPE 5: KENNIS, VAARDIGHEDENENHOUDINGKOMENINHETLEER- ENBEOORDELINGSPROCESGEÏNTE -GREERDAANBOD

Dit principe komt direct voort uit de definitie van het concept competentie. ‘Competentie is het vermogen van een persoon om bepaalde prestaties te leve-ren’ (Mulder, 2001). Competenties van personen bestaan uit geïntegreerde han-delingsbekwaamheden; complexe, samengestelde bekwaamheden die ervoor zorgen dat mensen adequaat kunnen handelen in een bepaalde situatie. Het

(12)

complexe van een competentie is dat het om kennis, vaardigheden en hou-dingsaspecten gaat die gezamenlijk tot een prestatie leiden. In het onderwijs-leerproces is het belangrijk om deze aspecten dan ook niet afzonderlijk te ont-wikkelen; het toepassen van het geleerde in de toekomstige arbeidssituatie levert dan hoogstwaarschijnlijk problemen op. Een van de verwachte resulta-ten van comperesulta-tentiegericht leren is dat de transferproblematiek van deelne-mers die starten met werken, zal afnemen indien zij op een meer competentie-gerichte manier hebben geleerd (Biemans et al., 2004). Dit kan echter enkel worden gerealiseerd indien daadwerkelijke integratie plaatsvindt, zowel in het leer- als beoordelingsproces.

Het belang van dit principe is niet alleen impliciet aan de definitie van com-petentie, maar ook uit theorieën over sociaal-constructivisme (Boekaerts & Si-mons, 1995), de handelingstheoretische benadering (Engeström, 1994) en het nieuwe leren (Simons, Van der Linden & Duffy, 2000). Deze theorieën hebben het volgende uitgangspunt gemeen: het leren is geen passief en receptief pro-ces waarin afgeronde gehelen van kennis en kant-en-klare oplossingen worden ‘aangeleerd’. De deelnemer gaat actief aan de slag met het betreffende onder-werp, waarbij hij/zij geïntegreerd zijn of haar (voor)kennis, vaardigheden, mentale modellen en subjectieve theorieën (Van der Sanden, 2004) inzet en ver-volgens eigen leeractiviteiten onderneemt om een succesvolle prestatie neer te zetten. Het belangrijkste aspect van dit principe is dan ook dat de kennis, vaar-digheden en houdingen geïntegreerd aan bod komen in het leerproces, net zo-als in de toekomstige beroepspraktijk. De transferproblematiek van een star-tende beroepsbeoefenaar kan op deze manier worden beperkt.

In de praktijk zijn de volgende stadia van ontwikkeling te onderscheiden. 1 Kennis, vaardigheden en houding worden apart ontwikkeld en beoordeeld. 2 Kennis, vaardigheden en houding komen in enkele onderdelen van het leer-proces geïntegreerd aan bod. De beoordeling vindt plaats op de afzonderlijke elementen.

3 Kennis, vaardigheden en houding komen in enkele onderdelen van het cur-riculum geïntegreerd aan bod, zowel in leer- als beoordelingsprocessen. 4 Integratie van kennis, vaardigheden en houding is voor zowel leren als be-oordelen het uitgangspunt en wordt daadwerkelijk gerealiseerd.

3.6 PRINCIPE 6: ZELFVERANTWOORDELIJKHEIDEN (ZELF)REFLECTIEVANDEDEELNEMERSWORDENBEVORDERD

Bij de vormgeving van programma’s voor competentieontwikkeling is het van belang het leerproces te ondersteunen en afhankelijk van de leervorderingen de zelfstandigheid van de deelnemer te doen toenemen (Van Merriënboer, 1997). Het aanbieden van een activerende, rijke, krachtige en inspirerende leer-omgeving waarin alle mogelijkheden van de deelnemers worden gestimuleerd en zij zich zo volledig mogelijk kunnen ontplooien, is daarbij van belang. Le-ren is een in sterke mate op ervaring gebaseerd, actief, constructief en zelfge-stuurd proces, dat bij iedereen verschillend kan verlopen en tot verschillende resultaten kan leiden (Van Hout Wolters, Simons & Volet, 2000). Controle door de deelnemer (Candy, 1991) is met name goed voor de nieuwsgierigheid en het kritisch denken. Daarnaast biedt controle door de deelnemer in schoolse situ-aties een betere voorbereiding op het leren buiten de school. Zelfsturing is langrijk om zelfverantwoordelijkheid te bevorderen. Volledige zelfsturing

(13)

be-tekent dat de deelnemer zelf het doel en de leerstrategie bepaalt, zelf de resultaten meet en zichzelf feedback geeft (Simons, 1989) ofwel reflecteert. Het is natuurlijk niet mogelijk om dit direct vanaf het begin van een bepaalde op-leiding van een deelnemer te verwachten, maar het curriculum dient dusdanig te zijn opgebouwd dat de deelnemer uiteindelijk in hoge mate zelfverantwoor-delijk is voor zijn of haar leerproces. Voor het bevorderen van de zelfverant-woordelijkheid kan ook gebruik worden gemaakt van het concept van het on-dernemend leren (Gibb, 1990). Gibb omschrijft op basis van de resultaten van zijn onderzoek verschillende omgevingen en leeractiviteiten die de onderne-mende houding van een deelnemer bevorderen. Hoe meer de deelnemer zelf zijn activiteiten ontplooit, hoe meer deze zich verantwoordelijk voelt voor het eigen leren.

Deelnemers moeten moeite doen om informatie te verwerken, dat wil zeg-gen constructief bezig zijn met het verwerven van nieuwe inzichten, deze nieu-we inzichten integreren in bestaande kennisstructuren en reflecteren op het leerproces. Deze visie sluit aan bij de eisen die de beroepspraktijk stelt aan star-tende en ervaren beroepsbeoefenaren. Deelnemers worden geacht zelfstandig hun kennis op peil te houden en nieuwe kennis en vaardigheden te verwerven (Boekaerts, 1997). Deelnemers moeten zich tijdens hun gehele loopbaan zelf-verantwoordelijk voelen voor hun leerproces. Dit zelfzelf-verantwoordelijke ge-drag dient reeds in het onderwijs aangeleerd te worden, zodat de deelnemers in de toekomst hier geen moeite mee hebben. Door reflectie op het eigen leer-proces en het functioneren in de beroepspraktijk kan het leerleer-proces worden ge-optimaliseerd. Engeström (1994) onderscheidt zes stappen in het leerproces: motivatie, oriëntatie, internalisering, externalisering, kritiek en controle. Ori-entatie betekent dat de deelnemers voor zichzelf formuleren welke kennis no-dig is om een vraagstuk op te lossen. De deelnemers moeten dus zelf hun leer-vragen formuleren om een bepaalde richting aan het leerproces te geven.

In de praktijk zijn de volgende fasen of stadia van ontwikkeling te onder-scheiden.

1 De leeractiviteiten zijn gekenmerkt door externe sturing: de deelnemers voeren aan de hand van uitvoerige instructies opdrachten uit. Er vindt geen (zelf)reflectie plaats.

2 Bij een beperkt deel van de leeractiviteiten hebben de deelnemers zelf de manier van leren bepaald. Er vindt nauwelijks reflectie plaats op de wijze van leren en het geleerde.

3 Deelnemers hebben zelf de manier, de tijd en plaats van leren bepaald, ge-baseerd op de reflectie op hun eigen leerproces en het resultaat van dit leerpro-ces.

4 Deelnemers zijn uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor hun leren op basis van de eigen leervragen en de reflectie op het eigen leerproces en het resultaat van het leerproces.

3.7 PRINCIPE 7: DEDOCENTENENPRAKTIJKBEGELEIDERSVANDEDEELNEMERSVERVULLENHUNROLLENALSCOACH ENVAKDESKUNDIGEINEVENWICHT

Leren en werken moeten niet als twee gescheiden entiteiten worden gezien, le-ren en werken kunnen heel goed samen gaan. Lele-ren op een werkplek bijvoor-beeld kan sterk bijdragen aan het verwerven van een brede vakbekwaamheid

(14)

(Onstenk, 1997). Om het leerpotentieel van de werkplek te vergroten, geeft Tjepkema (2002) aan dat het belangrijk is dat er in teams worden gewerkt. De ‘werk’situatie dient een veilige leersituatie te zijn, die stimuleert tot authen-tiek leren. Dit authenauthen-tieke leren kan zowel in als buiten de school plaatsvin-den. Het faciliteren van leren moet op een dusdanige manier worden onder-steund dat het leervermogen van de deelnemer positief wordt beïnvloed (Bolhuis & Simons, 1999). Belangrijk is de rol van de docent en de praktijkbege-leider in deze situaties. De deelnemer moet worden gezien als junior-collega in plaats van als deelnemer of stagiair. De docenten en praktijkbegeleiders moe-ten fungeren als coach en informatiebron die in een dialoog een bijdrage leve-ren aan de kennisconstructie en competentieontwikkeling van de deelnemer. Het is de rol van de coach om de deelnemers zelf hun leren zo goed mogelijk te laten (of leren) sturen en bewaken. De docenten en praktijkbegeleiders krijgen meer een coachende rol dan voorheen het geval was en de competentieontwik-keling van de deelnemer staat centraal. De overdracht van kennis (vanuit aca-demische disciplines) gebeurt op aanvraag van de deelnemer of wanneer hier aanleiding voor is.

De docent was voorheen voornamelijk expert ofwel de inhoudelijk deskun-dige die leerstof ‘overdroeg’ aan deelnemers. Kennisoverdracht is vanuit een so-ciaal-constructivistisch perspectief niet meer een doel op zich. De hedendaagse docent beheerst weliswaar evenzeer de leerstof en kan coachen op de vakin-houd, maar daarnaast coacht de docent (en ook de praktijkbegeleider) de deel-nemers bij het ontwikkelen van competenties (De Bie, 2003). Daarbij helpt de docent de deelnemer om in toenemende mate het leren zelf te sturen. Om dit proces op gang te brengen, is het voor een docent van belang niet meer sturend op te treden, maar signalerend. De docent dient te signaleren wanneer een deelnemer ondersteuning nodig heeft. Docenten verschillen van elkaar, be-schikken over verschillende talenten en hebben niet dezelfde voorkeur voor de verschillende werkzaamheden. Het is zaak dat in een docententeam de ver-schillende competenties voldoende vertegenwoordigd zijn.

In de praktijk zijn de volgende stadia van ontwikkeling te onderscheiden. 1 Er is geen sprake van coaching. Kennisoverdracht staat centraal.

2 Er is sprake van een beperkte mate van overdracht van verantwoordelijk-heid voor het leerproces. De docent of praktijkbegeleider is sturend in zijn of haar manier van (inhoudelijk) ondersteunen.

3 Deelnemers genieten binnen enkele onderdelen van het curriculum vrij-heid om het eigen leerproces vorm te geven. De docent of praktijkbegeleider signaleert wanneer deelnemers (inhoudelijke) coaching nodig hebben en biedt deze aan.

4 De docent of praktijkbegeleider stimuleert deelnemers leervragen te formu-leren en op basis van (zelf)reflectie hun eigen leerproces vorm te geven. De do-cent of praktijkbegeleider wordt om (inhoudelijke) coaching gevraagd op basis van de eigen inschatting van deelnemers.

3.8 PRINCIPE 8: ERWORDTEENBASISVOORCOMPETENTIEONTWIKKELINGGEDURENDEDEVERDERELOOPBAANGE -REALISEERD

Deelnemers moeten adequaat worden voorbereid om als werknemer of onder-nemer het dynamische bestaan in de kenniseconomie aan te kunnen (Harrison

(15)

& Kessels, 2004). Een leven lang leren is belangrijk om te kunnen overleven, maar ook om de kenniseconomie dusdanig te benutten, dat het de deelnemer verder helpt in zijn of haar carrière. Door de Onderwijsraad wordt een leven lang leren als belangrijke voorwaarde voor de kenniseconomie gezien. Indien onvoldoende aandacht wordt besteed aan een leven lang leren kan Europa zijn huidige economische concurrentiepositie niet handhaven (Onderwijsraad, 2003). Onstenk (1997) formuleert vier categorieën competenties die belangrijk zijn voor een lerende of een startende werknemer om de complexiteit van een baan of het functioneren in de huidige maatschappij het hoofd te kunnen bie-den.

1 Vakmatige en methodische competenties; deze competenties richten zich op het vermogen om relevante vakinhoudelijke beroepsproblemen, die gekop-peld zijn aan de kerntaken van het beroep, op te lossen.

2 Bestuurlijk-organisatorische en strategische competenties; deze competen-ties richten zich op de organisatorische context en de bijbehorende problemen waar de beroepsbeoefenaar op een correcte wijze mee om moet kunnen gaan. 3 Sociaal-communicatieve en normatief-culturele competenties; deze compe-tenties richten zich op de groepsprocessen en de teams waarbinnen de arbeid moet worden verricht.

4 Leer- en vormgevingscompetenties; deze richten zich op het vermogen van de beroepsbeoefenaar bij te dragen aan de eigen ontwikkeling en de ontwikke-ling van de organisatie en het vakgebied.

Het is ook belangrijk om als (startend) beroepsbeoefenaar zelf te kunnen beden-ken waar je goed in bent en wat je leuk vindt. Als individu in de beden- kennissamen-leving is het belangrijk om zelf vast te kunnen stellen waar je ambities liggen. Het onderwijs dient hier een goede basis voor te scheppen. Werkenden zien geen gebaande paden meer voor zich. Zij worden geacht zelf keuzes te maken, maar dienen ook in staat te zijn om deze keuzes te maken (Meijers & Wardek-ker, 2001).

Een leven lang leren is dus belangrijk. In het onderwijs dienen deelnemers dan ook geschoold te worden in het leren. Het leren leren neemt in belangrijk-heid toe. Baert & Van Wiele (2001) stellen dat het met name belangrijk is om de ‘joy of learning’ te bewerkstelligen of te behouden. Op basis van het uitgangs-punt dat men nooit volleerd is, is het belangrijk ervoor te zorgen dat men leren als iets positiefs ziet en leercompetenties ontwikkelt. Leren wordt veelal geas-socieerd met schoolbanken en kennistoetsen, maar leren biedt zoveel meer dat dient te worden benadrukt, ook al tijdens de schoolperiode. Leren dient in een toekomstige relevante context te worden geplaatst. Er dient een duidelijke ge-richtheid te zijn op de verdere leer- en werkloopbaan. Naast een leven lang le-ren is een leven breed lele-ren belangrijk (Van der Sanden, De Bruijn & Mulder, 2002). Er dient niet alleen geleerd te worden gericht op werk, maar ook op per-soonlijke vorming. De kans is groot dat het leren in het kader van de persoon-lijke vorming – waar de deelnemer dus altijd voor gemotiveerd is – motivatie levert voor het leren in de professionele sfeer; (arbeids)identiteitsontwikkeling kan hiervan een gewenst bijproduct zijn.

In de praktijk zijn de volgende fasen of stadia van ontwikkeling te onder-scheiden:

(16)

1 Er is niet gewerkt aan competenties die te maken hebben met leren en/of (ar-beids)identiteitsontwikkeling.

2 In het curriculum is aandacht besteed aan leercompetenties en (ar-beids)identiteitsontwikkeling, maar deze aspecten komen niet geïntegreerd in het leertraject aan bod.

3 In het curriculum komen competenties op het gebied van leren en (ar-beids)identiteitsontwikkeling gekoppeld aan kenmerkende situaties in ruime mate terug.

4 In het curriculum komen competenties op het gebied van leren en (ar-beids)identiteitsontwikkeling integraal aan de orde. En er wordt in het kader van de toekomstige loopbaan gereflecteerd.

De bovengenoemde principes variëren in de mate waarin ze exclusief geldend zijn voor het competentiegerichte onderwijs. Echter, samen vormen zij een uit-gangspunt voor de inrichting van competentiegericht onderwijs. Het ontwik-kelen en inrichten van competentiegericht onderwijs betekent dus dat op alle fronten binnen het onderwijs vernieuwingen moeten worden doorgevoerd. Niet alleen op het gebied van toetsen of de wijze van zelfsturing.

4 Wat zijn de gevolgen voor toekomstige starters op de arbeidsmarkt?

Competentiegericht beroepsonderwijs is een innovatieve vorm van onderwijs. Hoewel er voorbeelden zijn van instituten die hun onderwijs reeds op dergelij-ke wijze verzorgen, betedergelij-kent het invoeren van competentiegericht beroepson-derwijs voor de meeste scholen voor beroepsonberoepson-derwijs een behoorlijke omslag. Deze omslag heeft vanzelfsprekend ook invloed op de deelnemers aan het on-derwijs. Er mag worden verondersteld dat de deelnemers die onderwijs hebben genoten in onderwijs met overwegend kenmerken van competentiegericht on-derwijs, andere kwaliteiten en competenties zullen ontwikkelen dan deelne-mers die in meer traditionele vormen onderwijs hebben genoten. Hoewel het speculeren is, er zijn tot op heden geen onderzoeken beschikbaar die dit aan-tonen, kan daarover een bepaalde verwachting worden omschreven. Per prin-cipe zullen we hierna een bepaalde verwachting omschrijven over hoe starters op de arbeidsmarkt, onderwezen in competentiegerichte systemen, zich an-ders zouden kunnen ontwikkelen dan starters afkomstig uit traditionele vor-men van onderwijs.

Het eerste principe stelt dat de competenties die in de opleiding aan bod ko-men, zijn bepaald. De medewerker heeft tijdens zijn/haar opleiding reeds ken-nisgemaakt met en gewerkt aan de competenties die belangrijk zijn voor zijn/haar toekomstige functie. Een medewerker is derhalve beter voorbereid op de arbeidsmarkt en kan voor zichzelf beter inschatten welke competenties goed zijn ontwikkeld en welke competenties nog aandacht behoeven.

Het tweede principe geeft aan dat kritische beroepssituaties het uitgangs-punt zijn voor het onderwijsprogramma. Een medewerker is op de hoogte van de belangrijkste taken ofwel kernopgaven voor een bepaald beroep en heeft reeds kennisgemaakt met de complexiteit van deze taken. Hij/zij kan vanaf het begin van zijn/haar carrière zelfstandig een werkwijze bepalen en heeft op school geoefend om te handelen in deze complexe situaties.

(17)

Het derde principe behandelt het beoordelen van competenties. Een mede-werker is gewend om op verschillende momenten (niet alleen aan het einde van een traject) beoordeeld te worden en kan met de feedback die wordt verkre-gen, eventuele wijzigingen in zijn/haar handelen aanbrengen.

Principe 4 geeft aan dat de leeractiviteiten in meerdere authentieke settings plaatsvinden. Transfer hierbij is belangrijk. Van de medewerker mag worden verwacht dat deze in enige mate gewend is om zijn/haar competenties in ver-schillende situaties toe te passen.

Het vijfde principe stelt dat kennis, vaardigheden en houdingen geïnte-greerd aan bod komen. Medewerkers zijn gewend om met complexe situaties om te gaan. Zij hebben tijdens hun schoolcarrière problemen opgelost vanuit de complexiteit van authentieke situaties.

Het zesde principe geeft aan dat de deelnemer uiteindelijk zelf verantwoor-delijk is voor zijn/haar leren. Medewerkers zijn in staat om een reëel zelfbeeld te construeren en bij hen passende wijzen van ontwikkeling te kiezen. Zij we-ten welke manier van leren het beste voor hen werkt.

Het zevende principe geeft aan dat de docent, naast de rol van expert ook die van coach heeft. Een medewerker is gewend om met coaches te werken en zal in organisaties ook op zoek gaan naar een coach. Bij knelpunten of pro-bleemsituaties zal de medewerker zelf contact zoeken met de coach en hem of haar het probleem voorleggen.

Principe 8 ten slotte gaat in op de voorbereiding op een leven lang leren. Me-dewerkers hebben tijdens hun schoolcarrière nagedacht over wat zij willen in hun beroep en maken dan ook bewustere keuzes. Daarbij komt dat zij door hun opgedane ervaring in de beroepspraktijk weten ‘hoe het in het echt werkt’. Kortom, de implementatie van competentiegericht onderwijs kan leiden tot meer zelfstandige medewerkers, met name op het gebied van het leren, die be-ter zijn voorbereid om aan de slag te gaan in de beroepspraktijk.

5 Tot slot

De eerste ervaringen met het werken met de matrix voor competentiegericht beroepsonderwijs in de praktijk zijn positief. Hoewel de matrix mede is ont-staan op basis van praktijkervaringen van de onderzoekers en de deelnemers aan de Delphi-studie, blijft het belangrijk de toepasbaarheid in de praktijk te toetsen. In een eerste poging hiertoe is de matrix een goed instrument geble-ken om de onderwijsprogramma’s op de verschillende onderwijsinstellingen (of zelfs op dezelfde onderwijsinstelling, maar dan tussen verschillende oplei-dingen) met elkaar te kunnen vergelijken. De matrix biedt een gezamenlijke taal waarin kan worden gesproken en waardoor verschillende leer- en beoorde-lingssituaties met elkaar kunnen worden vergeleken. Verder is gebleken dat de matrix kan worden toegepast om de ontwikkelingen rondom het onderwijs-programma in kaart te brengen en te bepalen op welke punten het wenselijk is om het onderwijsprogramma verder te ontwikkelen. Ook biedt de matrix voor opleidingen een kader om visies over competentiegericht onderwijs op el-kaar af te stemmen.

Het voornemen is de genoemde principes met bijbehorende uitwerkingen in breder verband nader te onderzoeken en daarbij gebruik te maken van de ervaringen die er reeds zijn. Dit vervolgonderzoek zal plaatsvinden in het

(18)

gehe-le beroepsonderwijs en zal worden gekoppeld aan het onderzoek naar opgehe-lei- oplei-ding en ontwikkeling in organisaties. Het onderzoek zal zich met name richten op de toepasbaarheid van de principes, kernvariabelen en faseringen. Uiteinde-lijk zal dit leiden tot onderzoek om de effectiviteit van competentiegericht be-roepsonderwijs te bepalen.

Bij dit alles moet worden opgemerkt, dat de ontwikkeling van competentie-gericht (beroeps)onderwijs weliswaar op gang is gekomen, maar dat er nog een hele weg is te gaan. Het is dan ook nog te vroeg om uitspraken te doen over het succes van competentiegericht (beroeps)onderwijs.

Zoals aangegeven zullen starters, geschoold in competentiegerichte sys-temen, naar verwachting beter toegerust zijn om hun eigen leren vorm te ge-ven. Naar verwachting zijn starters in staat een reëel beeld te schetsen van hun eigen kwaliteiten en competenties, zijn zij in staat zelf leervragen te formule-ren en manieformule-ren te selecteformule-ren om deze leervragen te beantwoorden, en gewend om complexe problemen in de praktijk op een efficiënte wijze aan te pakken.

De besproken ontwikkelingen in het onderwijs zijn voor een deel geïnspi-reerd op ontwikkelingen in het bedrijfsleven. De ontwikkelingen in het onder-wijs kunnen echter ook verregaande consequenties hebben voor de ontwikke-lingen in het bedrijfsleven. De kwaliteiten en competenties van starters zullen namelijk wezenlijk anders zijn. Het bedrijfsleven dient hierop in te spelen en zich voor te bereiden op de nieuwe medewerker, als ‘product’ van het nieuwe leren.

Literatuur

ACOA (1999). Een wending naar kerncompetenties. De betekenis van kerncompetenties voor de ver-sterking van de kwalificatiestructuur secundair beroepsonderwijs. ’s-Hertogenbosch: Advies-commissie Onderwijs-Arbeidsmarkt.

Baert, H. & I. van Wiele (2001). Het maatschappelijk debat inzake levenslang leren in Vlaanderen en Europa. Faculteit Psychologie en pedagogische wetenschappen. Centrum voor soci-ale Pedagogiek, Leuven.

Bie, D., de (red. 2003). Morgen doen we het beter. Handboek voor de competente onderwijs-vernieuwer. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Biemans, H., L. Nieuwenhuis, R. Poell, M. Mulder en R. Wesselink (2004). Competence based VET in the Netherlands: backgrounds and pitfalls. Journal for vocational education and training. 56, 4, pp. 523 – 538.

Bierenbaum, M. (1996). Assessment 2000: Towards a pluralistic approach to assessment. In: M. Bierenbaum & F.J.R.C. Dochy (Eds.), Alternatives in assessment of achievements, learning processes and prior knowledge. Boston: Kluwer Academic, pp. 3-30.

Bjørnåvold, J. (2000). Making Learning Visible. Identification, assessment and recognition of non-formal learning in Europe. Thessaloniki: CEDEFOP.

Boekaerts, M. (1997). Self-regulated learning: a new concept embraced by researchers, policy makers, educators, teachers, and deelnemers. Learning and Instruction,7, 2, pp. 161-189.

Boekaerts, M. & P.R.J. Simons (1995). Leren en instructie. Psychologie van de deelnemer en het leer-proces. Assen: Van Gorcum.

Bolhuis, S.M. & P.R.J. Simons (1999). Leren en werken Groningen: Kluwer.

Bronneman-Holmers, R. (2006). Duaal als ideaal? Leren en werken in het beroeps- en hoger onder-wijs. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Candy, P.C. (1991). Self-direction for lifelong learning: a comprehensive guide to theory and practice. San Francisco: Jossy-Bass.

COLO (2002). Samen werken aan leren. Naar een competentiegerichte kwalificatiestructuur voor het middelbaar beroepsonderwijs. Zoetermeer: COLO.

Delbecq, A.L., A. van der Ven & D. Gustafson. (1975). Group techniques for Programm Planning: A guide tonominal group and Delphi processes. Glenview, Ill: Scott, Foresman and Company.

(19)

Descy, P. & M. Tessaring (2001). Training and learning for competence. Second report on vocational training research in Europe: executive summary. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities.

Dierick, S. & F. Dochy (2001). New lines in edumetrics. New forms in assessment lead to new assessmentcriteria. Studies in Educational Evaluation, 27, pp. 307-329.

Engeström, Y. (1994). Training for change: new approach to learning and training in companies. Geneva: ILO.

Eraut, M. (1994). Developing professional knowledge and competence. London: Falmer Press. Gibb, A. (1990). Entrepreneurship and intrapreneurship – exploring the differences. R. Donkels &

A. Miettinen (Eds.) New findings and perspectives in entrepreneurship. Hant: Gower. Gielen, S. & F. Dochy (2004). Assessing edumetric quality. The case of an ‘Assessment & Development Center’ for the assessment of competences in Social Work Education. Paper presented at the Northumbria/EARLI SIG assessment conference, Bergen, Norway. Grant, G., P. Elbow, T. Ewens, Z. Gamson, W. Kohli, W. Neumann, V. Olesen & D. Riesman

(1979). On Competence. A Critical Analysis of Competence-Based Reforms in Higher Education. San Fransisco: Jossey-Bass.

Gulikers, J.T.M., Th. J. Bastiaens & P.A. Kirschner (2004). Perceptions of authentic assessment: five dimensions of authenticy. Paper presented at the second biannual joint Northumbria/EARLI SIG assessment conference, Bergen, Norway.

Harrison, R. & J.W.M. Kessels (2004). Human Resource Development in a Knowledge Economy. New York: Palgrave Macmillan.

Hout-Wolters, B. van, P.R.J. Simons & S. Volet (2000). Active learning: self-directed learning and independent work. in: P.R.J. Simons, J. van der Linden & T. Duffy (Eds). New learning. Dord-recht: Kluwer Academic Publishers, pp. 21-36.

Kieft, M. & W.J. Nijhof (2000). HRD-profielen 2000: Een onderzoek naar rollen, outputs en compe-tenties van bedrijfsopleiders. Enschede: Twente University Press.

Klarus, R. (2004). Omdat het nog beter kan. VELON Tijdschrift voor lerarenopleiders, 25 (4), pp. 18 -28.

Klarus, R. (2003). Competenties ontwikkelen in de lerarenopleiding. Standaardsetting, leren en be-oordelen. Wageningen: Stoas.

Klarus, R. (1998). Competenties erkennen. Katholieke Universiteit Nijmegen: Proefschrift. Klarus, R. & M. Kral (2006). Competentiegericht leren met ICT. Handboek Effectief Opleiden,

pp. 40/7, 1.9-4.01-1.9-4.20.

Korthagen, F. (2004). Zin en onzin van competentiegericht opleiden. VELON Tijdschrift voor lerarenopleiders, 25 (1), pp. 13 -23.

McClelland, D.C. (1973). Testing for competence rather than for ‘Intelligence’. American Psychologist, 28, 1, pp. 423-443.

Merriënboer, J.J.G. van, M.R. van der Klink & M. Hendriks (2002). Competenties: van compli-caties tot compromis. Over schuifjes en begrenzers. Den Haag: Onderwijsraad.

Merriënboer, J.J.G. van (1997). Training complex cognitive skills: A four component instructional design model for technical training. Englewood Cliffs: Educational Technology Publications.

Ministerie van OCenW (2001). Prikkelen, Presteren en Profileren. Eindrapport Commissie Ac-creditatie Hoger Onderwijs. Den Haag: Ministerie van OCenW

Mulder, M. (2004). Educatie, competentie en prestatie. Over opleiding en ontwikkeling in het agro-foodcomplex. Oratie: Wageningen UR.

Mulder, M. (2003). Ontwikkelingen in het competentiedenken en competentiegericht be-roepsonderwijs. In: M. Mulder, R. Wesselink, H. Biemans, L. Nieuwenhuis & R. Poell (Eds.), Competentiegericht beroepsonderwijs. Gediplomeerd, maar ook bekwaam? Houten: Wol-ters Noordhoff.

Mulder, M., R. Wesselink, H. Biemans, L. Nieuwenhuis & R. Poell (Red.) (2003). Competentie-gericht beroepsonderwijs. Gediplomeerd, maar ook bekwaam? Houten: Wolters-Noordhoff. Mulder, M. (2001). Competentieontwikkeling in organisaties. Perspectieven en praktijk.

’s-Graven-hage: Elsevier Bedrijfsinformatie.

Nedermeijer, J. & A. Pilot (2000). Beroepscompetenties en academische vorming in het hoger on-derwijs. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Olesen, V. (1979). Reform of Professional Practice. In: Grant, G., P. Elbow, T. Ewens, Z. Gamson, W. Kohli, W. Neumann, V. Olesen and D. Riesman. On Competence. London: Jossey-Bass Publishers, pp. 199-223.

(20)

Onderwijsraad (2003). Werk maken van een leven lang leren. Den Haag: Onderwijsraad. Onstenk, J., E. de Bruijn & J. van den Berg (2004). Een integraal concept van competentiegericht

leren en opleiden. Cinop: Den Bosch.

Onstenk, J. (1997). Lerend leren werken. Brede vakbekwaamheid en de integratie van leren, werken en innoveren. Delft: Eburon.

Prahalad, C.K. & G. Hamel, (1990). The core competence of the corporation. Harvard Business Review, May-June, pp. 79-91.

Roe, R.A. (2002). What Makes a Competent Psychologist? European Psychologist, 7, 3, pp. 192-202.

Sanden, J.M.M. van der (2004). Ergens goed in worden. Naar leerzame loopbanen in het beroeps-onderwijs. Eindhoven: Fontys Hogescholen.

Sanden, J.M.M. van der, E. de Bruijn & R. Mulder (2002). Het beroepsonderwijs. Programme-ringstudie in opdracht van NWO/PROO. Den Haag: NWO/PROO.

Schön, D.A. (1983). The Reflective Practitioner. How Professionals Think in Action. New York: Basic books.

Segers, M., F. Dochy & E. Cascallar (2003). Optimising new modes of assessment: In search of qualities and standards. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.

Simons, P.R.J., J. van der Linden & T. Duffy (2000). New learning: three ways to learn in new balance. In: P.R.J. Simons, J. van der Linden & T. Duffy (Eds). New learning. Dord-recht: Kluwer Academic Publishers.

Simons, P.R.J. (1989). Leren leren: naar een nieuwe didactische aanpak. In: P.R.J. Simons & J.G.G. Zuylen (Red.). Handboek huiswerkdidactiek en geïntegreerd studievaardigheidsonder-wijs. Heerlen: Mesoconsult.

Stoof, A., R.L. Martens, J.J.G van Merrienboer & T.J. Bastiaens (2002). The boundary approach of competence: a constructivist aid for understanding and using the concept of competence. Human Resource Development Review, 1, pp. 345 – 365.

Straetmans, G. & P. Sanders (2002). Beoordelen van competentie van docenten. Utrecht: Educa-tief Partnerschap.

Tanner, D. & Tanner, L. (1995). Curriculum Development. Theory into Practice. Englewood Cliffs: Merrill.

Tillema, H. (2004). Gericht werken met competenties in de opleiding. VELON Tijdschrift voor lerarenopleiders, 25 (2), pp. 29 -34.

Tjepkema, S. (2002). The learning infrastructure of self-managing work teams. Enschede: Twente University Press.

Velde, C. (1999). An alternative conception of competence: implication for vocational education. Journal of Vocational Education and Training. London: Triangle.

Vrieze, G. & H. Braam (2004). CGO-wijzer. Nijmegen: ITS.

Wenger, E. (1998). Communities of practice: learning, meaning, and identity. Cambridge: Cambridge University Press.

Wesselink, R., H.J.A. Biemans, M. Mulder & E.R. van den Elsen (2007). Competencebased VET as seen by Dutch researchers. European Journal of Vocational Training.

(21)

Bi jla g e 1: Ma tri x voor Compet enti eg e ri ch t Ber o e p sonderwi js P ri n ci p es N ie t C omp et en ti eg er ic h t St a rt end C om p et en ti eg er ic h t Ge d ee lt el ij k C omp et ent ieg eri cht Vol le di g C om p et en ti eg er ic h t 1 D e c o m p et ent ies d ie in de o p le i-d ing c e nt ra al s taan, zijn be paald . E r is g e e n (be roe p s)c omp e te nt ie -p rof ie l be n o em d . E r is e e n (be roe p s)c omp e te nt ie -p ro fie l g e d e fi n ie e rd en g e sp e c i-fi c e e rd zo nd er i n sp raak vanui t d e be ro e p spr a kt ij k. D it b e ro e p s-p ro fie l wo rd t g e b rui k t b ij h e t (h e r) o ntw e rp va n h e t c u rri cu -lu m. He t ( b ero e ps )c o m pet e nt ie pro -fi el i s gede fi niee rd en g e spec if i-ce e rd i n s a me ns p ra a k me t de be -ro e p spr a kt ij k e n li gt vo o r la n g ere ti jd va st . D it b e ro eps p ro-fi e l wo rd t ge br u ikt bi j he t (he r-) o n tw erp va n h e t cu rri c ul um . H e t ( b er o e ps) co m pet e nt ie pr o -fi el is ged e fi nie e rd en gespe c if i-ceer d i n sa m e ns pra a k m e t de b e -ro e p sp rakt ij k e n is r e ge lma ti g a fg e st em d me t de r e g io n a le en lo kale b e ro e p sprakt ij k w aarbij tr end s zi jn m eege n om en. E n h e t wo rd t g e b rui k t b ij h e t h e r-o n tw erp va n h e t c u rri c u lum . 2 Ke n m er k e n d e ( b e roe p s) sit u a ti es zi jn het o rgani se rend e pr in ci pe v o o r he t (he r)ont we rp v a n he t on-d e rw ij s ( lere n en b e oo rd el en) . E r zi jn geen k e nm e rk e nde ( b e-ro e p s) si tu a ti e s ged e fi ni e e rd en gespec if ic eer d. E r zi jn k e nm erk e nd e ( b e-ro eps) si tua ties ged e fi ni eerd e n gespe c if ic ee rd, di e a ls v o o rb eel -de n z ijn g e b rui k t bi j h e t (h e r) o ntw e rp va n h e t c u rri cu -lu m. E r zi jn k e nm erk e nd e (b e-ro eps) si tu a tie s ge def ini eer d en g e sp e c if ic ee rd . D e z e (be roe p s)s i-tu a ti e s zi jn d e b a si s vo o r h e t (her)o nt w e rp van enkel e d e le n v a n h e t cu rr icu lu m . Er zi jn ke nme rke nd e (b e -ro eps )si tu a ti e s gede fi niee rd en d e ze zi jn l e id end vo o r h e t (he r)ont we rp v a n he t g e he le c u r-ri cu lu m . 3 D e c o m p et ent ieo ntw ik k e li n g va n d e d e el n e m e rs w o rd t o p re -ge lm a ti g e b a si s ( v oo r, ti jd ens en na h e t lee rpro c es ) b e oo rd eel d. De b e oo rd eli n g is h e t sl uit stu k va n ee n leerp roc es en gesc h ied t op e e n v a st mo me n t. De b e o o rd el ing vind t op m eer-de re mo me n te n p la a ts , z o n d e r da t d e z e in di en st s ta a t v a n de c o m p et e n ti e o nt w ikkel ing va n de l e re n d e. D e b e oo rd e lin g v in d t p la a ts v o o r (E V C ), t ij d e n s e n na h e t leerpr oc es en st a a t z o w e l i n d iens t v a n de co m p ete n ti eo n t-w ikkel ing van d e l e re nd e al s d e fo rm el e b e o o rde li n g. D e be o o rd e ling vind t plaat s v o or (E V C ), t ijd e n s e n na he t leer proc es en sta a t zow e l in di en st v a n de fo rm e le b e o o rd e-li n g a ls d e c o m p et enti eo ntw ik -kel ing van d e l e rend e. D e l e ren-d e b e p a a lt z e lf h e t m o m e n t en d e vo rm v a n b e o o rd el en. 4 D e l e e ra c ti vi te it en zi jn i n m eer-d e re a u th e n ti ek e s e tt ings ge-plaat st . Leren i n d e prakt ij k i s van o n -der g esc h ik t b e la ng. E r is geen re la ti e m e t h e t le re n o p d e sch o o l. Het l e re n in de s c h o ol i s lei d e n d. E e n e n ke le m aal is in de v o rm v a n c a su ss e n e e n r e la ti e g e le g d m e t h e t ler e n i n d e p ra k ti jk o f de er va ri nge n ui t de pra k ti jk . De l eer a cti vi tei te n vi nden gro -te ndee ls pl a a ts i n a u th enti ek e se tti ngs, m a a r d e vervl e ch ti ng m e t de l eera cti vit e it en op sc ho ol i s on v o ld oe n d e du id el ij k . D e l e e rac ti vi te it en vi nd e n gro -te nd e e ls plaat s i n e e n var iat ie a a n a u th enti ek e set ti n gs e n d e leer a c ti v itei te n o p d e s c h o o l he bbe n e e n d u id el ijk e v e rv le c h -ti n g m e t de le era cti v it e it en in de p ra k ti jk .

(22)

5 K e nnis , va a rdi gh ede n en h o u-d in g z ijn z o w e l in h e t le er - a ls b e -o o rd el in g spro c es geï n te greer d aan bod ge ko me n. Kenni s, va a rdi gh ed en e n h o u -d ing zij n apar t o n tw ikk e ld e n be oo rd e e ld . Kenni s, va a rd igh ed en en h o u-d in g z ijn s o ms g e ïn te g re e rd aa n b o d g e k o m e n ti jd en s h e t le e r-p ro c es . B ij de b e o o rd el in g z ijn de o n derd el en a fzond erl ij k b e -oo rd eel d. Ke nn is , v a a rd igh e d en en h o u-di n g z ijn in he t beo o rd el in g of on tw ikke li n g sp ro ce s g e ïn te -gr e e rd aan bo d g e ko me n, maar ni et in b e id e proc ess e n. In te g rat ie van kenni s, vaa rd ig-he d e n e n ho u d in g is vo or zo we l le re n a ls b e o o rd el en h e t uit -ga ngs p unt en w o rd t geo p era tio -nal ise erd . 6 Ze lf v e ra n tw o o rde li jkhe id en ze lf refl ec ti e v a n de l e rend e z ij n be vor d e rd. De le er a c ti v ite it en w o rd e n g e -k e n m er k t d oor e x te rn e s tu ri n g : de de elne m e rs v o er en a a n d e h a nd van u it v o e ri g e i n st ru c ti e s opd ra c h te n ui t. E r vind t geen (z el f) re fl e c ti e p la a ts . B ij ee n b e pe rk t dee l va n de l eer -a c ti v ite it en h e b b e n de de eln e -m e rs zel f d e m a ni er va n l e ren bepaal d . E r vi nd t nauw el ij ks re -fl ect ie pl a a ts op de w ij z e v a n le -ren en het f u nc ti o n ere n i n d e b e ro epssi tu a ti e . D e e lne me rs h e bb e n z e lf d e ma -ni er va n l e ren en ti jd en pl aat s van l e re n bepaal d , ge b a seerd o p d e re fl ect ie o p h u n ei gen l eer -pro c e s en h e t func ti oner en i n d e b e ro epss it ua ti e. De le re n d e is u ite in de li jk z e lf ve rant w o o rd e li jk vo o r zi jn o f haar l e re n o p ba si s van d e ei gen leer vra g en. 7 D e d o ce n ten e n p ra k ti jk b e g e le i-d e rs van d e l e re nd e hebben hun ro l als c o ac h e n e x pe rt in e v e n -wi cht v e rv u ld. E r is g e e n s p ra k e v a n on d e rs te u -n ing. Ke nni so verd rac h t st aa t c e nt raal . Er i s s p ra k e v a n een b e p e rk te m a te van o v erd rac ht van ve rant -w o o rd e lij k he id v o or h e t l e er -pro c es . D e do cent i s s tur end in zij n /h a a r m a ni er v a n o n de rst eu-nen. De l e re n d e geni et een b e pa a ld e m a te van vri jh e id o m het l e er-p ro c e s i n t e r ic h te n . De d o ce n t si gnal e e rt w a nne er d e l e rend e o n d e rs teu n in g no d ig heef t e n bi e d t de ze aa n. D e d o ce nt sti m ul eert d e l e re n d e leer vra g en te fo rm u le ren e n o p b a si s va n ( z e lf )r e fl ect ie zi jn /h a a r ei g e n le er p roc e s vo rm t e ge v e n . D e d o cen t i s o m o n d e rs teu n in g ge vraagd o p ba si s van in sc hat -ti ng van d e l e re nd e. 8 E r is een b a si s voo r co m p e tent ie -o n tw ikkel in g ged u re nd e d e ver -de re lo op ba an g e re alis e e rd. E r is ni et gew e rk t a a n co m p e-te nt ie s d ie t e maken hebben m e t l e re n en/o f (a rb ei d s) id e nti -te it so n twik k el in g . E r is in h e t le e rtr a jec t a a n d a c h t b e st eed a a n l eerc o m p et ent ies en ( a rb ei ds )i de nti tei ts ontw ik k e -li ng, maar d e ze ko men ni et geï n teg reerd i n h e t l e e rtra jec t aan bo d . In l eert ra je c te n zi jn co m p ete n -ti es o p h e t geb ied va n l e re n en (ar b e ids )i de nti te it sont w ikke -li ng geko ppel d aan k e nm e rken-d e si tu a ti e s en ze ko m e n in rui -me mat e t e ru g . In h e t l eer tra ject zi jn co m p ete n -ti es op h e t g e b ie d v a n l e re n en (ar b e id s)id e n ti te it sont w ikke -lin g in te g ra a l aan de o rde g e ko -m e n en e r i s geref le c te erd m e t h e t oo g o p de to e k om st ig e l o o p -baan van d e l e rend e. P ri n ci p es N ie t C omp et en ti eg er ic h t St a rt end C om p et en ti eg er ic h t Ge d ee lt el ij k C omp et ent ieg eri cht Vol le di g C om p et en ti eg er ic h t

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een verklaring voor deze bevindingen kan zijn dat door het kleine aantal deelnemers per klas verschillen gemeten zijn die niet gemeten zouden worden wanneer de gemeten

Gebruik in je uitleg informatie uit tekst 3 waaruit deze soort sociale ongelijkheid blijkt.. 2p 22 Leg uit dat uit tekst 3 blijkt dat het feit dat mbo’ers niet als student

• Het feit dat mbo’ers niet als student beschouwd worden, heeft invloed op hun sociaal kapitaal, want in tekst 3 staat dat het voor mbo’ers lastiger is om een netwerk op te

3) Oorzakelijk verband tussen de schending van een resultaats- verbintenis met betrekking tot de medische behandeling en de lichamelijke schade. Bestaan van een oorzakelijk

We gaan in de komende weken aan de slag met de partijen die nu al gericht zijn op het ontwikkelen en toepassen van badges, om te kijken hoe we kunnen komen tot, voor deze

The model includes a core set of communications and application skills, which by using in combination with the important management and leadership elements of the model is proposed

Naar aanleiding van de rapportage gingen ze weer veel meer aan de slag met het zelf leren en kijken wat cliënten zelf konden doen bij bijvoorbeeld bij het bereiden van de

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of