• No results found

Living Together : Een wijsgerige reflectie betreffende de verhouding tussen fotografie en de werkelijkheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Living Together : Een wijsgerige reflectie betreffende de verhouding tussen fotografie en de werkelijkheid"

Copied!
166
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Living Together

Een wijsgerige reflectie betreffende de

verhouding tussen fotografie en de werkelijkheid.

Ramon Mangold

(2)
(3)
(4)
(5)

Living Together

Een wijsgerige reflectie betreffende de verhouding

tussen fotografie en de werkelijkheid.

(6)

Living Together

Een wijsgerige reflectie betreffende de verhouding tussen fotografie en de werkelijkheid

Copyright ©2005 Ramon Mangold

Alle rechten voorbehouden. Niets van deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van

de schrijver.

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is dit toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 juncto het Besluit van 20 juni 1974, St.b 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, St.b 471 en artikel 17 Auteurswet

1912, dient men de daarvoor wettelijke verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Amstelveen. Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de schrijver te wenden. Ramon Mangold Kesterenlaan 1 4822 WL Breda 06 41654946 www.ramonmangold.nl ramonmangold@yahoo.com

(7)

Inhoudsopgave |

11 | Voorwoord 15 | Inleiding

Deel 1

21 | Hoofdstuk 1 | Waarneming van de werkelijkheid

45 | Hoofdstuk 2 | Verhouding ten opzichte van de werkelijkheid Deel 2

71 | Hoofdstuk 3 | Weergave van de werkelijkheid 109 | Hoofdstuk 4 | Veranderen van de werkelijkheid

147 | Epiloog

150 | Nawoord

156 | Beeldverantwoording 158 | Bibliografie

(8)

Hoofdstuk 1 |

Waarneming van de werkelijkheid 21 | Introductie 22 | Tweedeling 24 | Empirisme | Russell 28 | Plato 30 | Rationalisme | Idealisme 32 | Berkeley 34 | Descartes 38 | Solipsisme 39 | Resumé 40 | Coherentisme 42 | Noten Hoofdstuk 2 |

Verhouding ten opzichte van de werkelijkheid 45 | Introductie

46 | Oorsprong in de schilderkunst 49 | Ontwikkeling van de fotografie 53 | Fotografie als reproductie van kunst 57 | Fotografie als kunst

61 | Wat was | Barthes

62 | Fotografie versus werkelijkheid 64 | Wereld der verschijnselen 67 | Noten

(9)

Hoofdstuk 3 |

Weergave van de werkelijkheid 71 | Introductie 72 | Nabootsing 74 | Tweedeling 77 | Plato 79 | Realisme 81 | Documentaire fotografie 84 | Abstractie 85 | Zwart-wit problematiek

87 | Bezwaren | Gombrich & Goodmann 90 | Fotoboeken

90 | Van der Elsken 92 | Overgang

94 | Expressietheorieën 96 | Croce & Collingwood 99 | Kunstfotografie 101 | Bezwaren 102 | Resumé 104 | Noten

(10)

Hoofdstuk 4 |

Veranderen van de werkelijkheid 109 | Introductie

111 | Surrealisme

113 | Cameraloze fotografie | Man Ray 114 | Interpretatie

114 | Context

116 | Verhouding tussen kunstwerk en publiek | Danto 118 | Studium & Punctum | Barthes

119 | Misplaats vertrouwen 121 | Propaganda

122 | Vervalsen van de ‘werkelijkheid’ 123 | Digitale fotografie

126 | Kunst ‘Ansich’ 127 | Formalisme

127 | Significante vorm | Bell & Fry 129 | Bezwaren 130 | Fenomenologie | Hegel 133 | Husserl 134 | Merleau-Ponty 135 | Transcendentaal idealisme 137 | Fenomenologische reductie 138 | Fusioneren 141 | Noten

(11)

Voorwoord |

Living Together is, naast de titel van deze scriptie, oorspronkelijk

de naam van een fotoalbum over twee vrouwen. Een serie verzamelde foto’s van twee zussen die een groot deel van hun leven samen doorbrengen. Foto’s zoals iedereen ze in zijn fotoalbum aantreft; samen op het terras, met hun moeder, in de woonkamer of op vakantie.A Foto’s die ons laten zien hoe het er toen uitzag en wie erbij waren. Nu in een mooi boekje, maar vaak ook vergeeld in een schoenendoos ergens achter in de kast. De waarde van foto’s is klaarblijkelijk voor iedereen anders, evenals de motivatie om te gaan fotograferen zo veelzijdig is als het aantal gebruikers.

Deze foto geeft ons voor nú een ongecompliceerde kijk op de wereld. We zien wat we zien, en dat is ergens in het verleden zo gebeurd en door een fotocamera vastgelegd. Iemand vond het onderwerp op dat specifieke moment, om wat voor reden dan ook, de moeite waard om het te fotograferen. En nu, jaren later, kunnen wij dat moment keer op keer ‘herbeleven’.

(12)

Maar de wereld gevangen in een simpele foto, is minder eenvoudig dan vaak gedacht. Voor hun destijds letterlijk ‘een sprong in het diepe’, nu voor ons tevens een duik in wat de fotografie nog meer te bieden heeft.

Living Together, letterlijk vertaald ‘samen leven’, vormt

voor mij de overkoepelende titel voor mijn onderzoek naar de verhouding tussen fotografie en de werkelijkheid. Hoe zij

samenleven, -werken en afhankelijk en onafhankelijk van elkaar functioneren. Mijn verwondering omtrent de wereld om mij heen en bewondering hoe de fotografie hier mee omgaat vormt de hoofdgedachten achter mijn onderzoek.

Mijn bevindingen vindt U hier terug in de vorm van mijn afstudeerscriptie. Inherent aan mijn interesse is de verbazing hoe andere mensen hiermee omgaan. Zij accepteren de

‘werkelijkheid’ vaak gedachteloos, wat een grote overeenkomst heeft hoe veel mensen met fotografie omgaan. Ze worden beiden als vanzelfsprekend aangenomen. Maar is dat wel zo natuurlijk als logischerwijs verondersteld wordt?

Mijn studie aan de academie voor beeldende kunsten St.Joost te Breda en mijn facultatieve vakken aan de faculteit wijsbegeerte, van de universiteit van Tilburg, hebben deze

vragen enkel gevoed en aangewakkerd. Hieruit voortvloeiend ben ik zoekende naar een verwoording van de gedachten over deze onderwerpen, welke tevens als theoretische verantwoording en onderbouwing van mijn praktische fotografische houding kunnen fungeren, aangezien deze problematiek verwant is aan mijn eigen fotografische werk.

Hoewel er veel geschreven is op het vlak van de ontologie en epistemologie enerzijds en de beeldende kunsten en de hermeneutiek anderzijds, is de positie van de fotografie, in dit kader, een onderbelicht aandachtsveld. Juist waar deze, mijn inziens, een synthese tussen beiden dient te bewerkstelligen. In wijsgerige reflecties over het medium fotografie is het aanstippen hiervan binnen het kader van de werkelijkheid, kennisleer, de kunstvraag en interpretatie onontkomelijk.

(13)

Maar nergens werd aan mijn behoefte om een overzicht van, en helderheid in, deze complexe verhoudingen beantwoord.

Zodoende mijn streven geformuleerd om de verhouding tussen het menselijke bewustzijn, de werkelijkheid, de kunsten en fotografie door middel van de vele dwarsverbanden aan het licht te willen brengen.

Deze scriptie zou niet zijn wat hij nu is zonder de

uitstekende begeleiding van Jeroen van de Korput, filosoof, en de waardevolle adviezen van Rik Suermondt, fotohistoricus, tijdens mijn proces om tot een leesbaar geheel te komen. Tevens gaat mij dank uit naar familie en vrienden voor hun bruikbare reflectie op mijn schrijfsel, en tot slot onmiskenbaar naar Charlotte voor haar geduld en geloof.

Ramon Mangold

Breda,

(14)

A | Living Together

Vibeke Tandberg

(15)

Inleiding |

In het dagelijks leven worden wij overspoeld met visuele informatie, waarvan een groot deel fotografisch van aard is. Op de gekste plaatsen duiken foto’s op om ons te informeren, te overtuigen of te verleiden. De ene keer onopvallend en bedeesd, andere keren schreeuwen ze om aandacht.

Ondanks, of juist dankzij, dit overweldigende aanbod van foto’s hebben ze een vanzelfsprekendheid in hun aanwezigheid. Niemand lijkt het vreemd te vinden dat fotografie op zoveel verschillende manieren gebruikt kan worden. In kranten,

tijdschriften, boeken en op posters, billboards, bussen en treinen zien we een keur aan functies die de fotografie vervult. Enerzijds vertellen zij iets over onze wereld, anderzijds maken zij er ondertussen een groot deel van uit. Waarom hangen foto’s tegelijkertijd in bushokjes vóór het museum en andere ín het museum?

Juist deze grote diversiteit maakt fotografie zo merkwaardig. Wat zijn dan nog de overeenkomsten die foto’s tot het canon van de fotografie doen behoren?

(16)

Wat is eigenlijk fotografie, als zij zichzelf kan vermommen in zoveel verschillende gedaantes? Kunnen wij fotografie dan wel serieus nemen? Kunnen we zomaar klakkeloos aannemen wat de fotografie ons doet veronderstellen? Is zij wel betrouwbaar? Is het wel werkelijk wat we zien?

Al deze vragen die alleen maar weer nieuwe vragen opriepen vormen voor mij de aanleiding om op zoek te gaan naar wat fotografie nu eigenlijk is. Niet de techniek, of het uiteindelijke beeld op het fotovel, waren mijn onderwerp. Maar hoe we

hiermee kunnen omgaan, welk belang we hieraan kunnen hechten? Wat vertelt een foto nu over de werkelijkheid waar zij deel vanuit maakt? En om hier fundamenteel iets over te kunnen zeggen heb ik me wel moeten afvragen of zij hier eigenlijk wel onderdeel van uit maakt. Of de werkelijkheid eigenlijk wel zo ‘werkelijk’ is als deze foto’s ons voorspiegelen?

Zodoende heeft het eerste deel zijn huidige vorm gekregen. Waarbij ik getracht heb, aan de hand van mijn eigen vragen en de vele filosofen en critici die over de ‘werkelijkheid’ en fotografie – al dan niet in deze combinatie – hebben gedacht en geschreven, de verhoudingen tussen beiden inzichtelijk te krijgen. Wat verstaan we onder de werkelijkheid, en in hoeverre waarneming hier een belangrijke rol in speelt, is het centrale thema gedurende het eerste hoofdstuk. Empirische-,

idealistische- en realistische standpunten zullen we hierbij innemen, om uiteindelijk te kunnen definiëren wat de

‘werkelijkheid’ is, zodat we in het opvolgende hoofdstuk een theoretische basis hebben om het zijn van de fotografie op te kunnen baseren. De verhouding tussen fotografie en de

‘werkelijkheid’ vormt hiermee de stof voor het tweede hoofdstuk. Hierin zullen we onder meer aan de hand van de ontwikkelingen binnen-, en via de geschiedenis van, de fotografie ten opzichte van de schilderkunst, zien wat de specifieke kenmerken van de fotografie zijn. Dit om inzichtelijk te maken hoe de fotografie aan de hand van deze eigenschappen een eigenaardige verhouding heeft met de ‘werkelijkheid’.

(17)

Het tweede deel ligt hier in het verlengde van en

behelst onze zoektocht hoe dan uiteindelijk fotografen met deze werkelijkheid omgaan. De veronderstelde verhouding is gegeven, als zijnde het ‘noodlot’ van de fotografie. Maar hoe hiermee om te gaan is het onderwerp voor het derde hoofdstuk. Documentaire- en journalistieke fotografen maken onverbloemd gebruik van dit ‘noodlot’: het fotografische principe als kern en uitgangspunt. Zij streven naar objectieve en realistische weergave van de

‘werkelijkheid’ via het medium fotografie. Daar tegenover staan de meer autonoom werkende fotografen, die dit als beperking zullen opvatten, maar fotografie enkel als werktuig ter uitbeelding van hun expressie aanwenden. Door middel van een subjectieve benadering en abstractie van de ‘werkelijkheid’ trachten zij vorm te geven aan hun innerlijke beweging. In hoeverre deze

oorspronkelijke deling stand weet te houden zal aan het einde van dit derde hoofdstuk naar voren komen.

Tot slot zal ik in hoofdstuk vier het gebied behandelen waarin de oorspronkelijke verhouding tussen fotografie en de werkelijkheid ter discussie wordt gesteld. Dit vanuit een artistiek oogpunt in de vorm van bijvoorbeeld het surrealisme, of

– ernstiger – als vorm van opzettelijke misleiding. Wat uiteindelijk zorgt voor afbreuk aan het fragiele vertrouwen in de fotografie ten opzichte van haar verhouding met de ‘werkelijkheid’. Dit in

contrast met hoofdstuk drie, waar de fotografen en hun omgang met het medium, en hiermee hun houding ten opzichte van de werkelijkheid, de leidraad vormde. In dit laatste hoofdstuk zullen we dan onder andere het medium vanuit het perspectief van de (publieke) context benaderen. Wanneer we hier opvolgend de eigenheid van de fotografie en de kunstenaar – fotograaf – buiten beschouwing laten, en fotografie ‘op zich’ bekijken neemt de werking van de fotografie ten opzichte van de ‘werkelijkheid’ een geheel andere wending. Een aanvullend theoretisch perspectief ter completering van het eerste hoofdstuk.

(18)

Het totaal van de scriptie speelt zich dus af op de assen van de driehoeksverhouding: werkelijkheid, kunst en fotografie. Met als centrale vlak het menselijk bewustzijn. We zullen moeten kijken naar hoe de verhoudingen tussen de werkelijkheid en de beeldende kunsten liggen, voornamelijk de schilderkunst, en hoe zij zich positioneert ten opzichte van de fotografie. Tot slot, om de driehoek te sluiten, kijken we naar de verhouding tussen de fotografie en ons startpunt: de werkelijkheid. Alle drie de zijden beïnvloeden uiteindelijk onze waarneming, interpretatie hiervan en kennis hierover, dit in wisselwerking met het bewustzijn.

Uiteindelijk is het uitgangspunt van mijn scriptie geworden; het schrijven van een wijsgerige reflectie betreffende de

verhouding tussen fotografie en de werkelijkheid, en hoe de fotografie hiermee omgaat. Het afsluitende hoofdstuk zal, naast concluderend, dan ook deels resumerend van karakter zijn.

(19)
(20)

B | Selfportrait Lee Friedlander

(21)

Hoofdstuk 1 |

Waarneming van de werkelijkheid

Introductie |

Voordat wij het kunnen hebben over de verhouding tussen fotografie en de werkelijkheid, is het noodzakelijk om duidelijk te krijgen wat de werkelijkheid eigenlijk is. De ogenschijnlijk vanzelfsprekende wereld om ons heen die wij als ‘werkelijk’ beschouwen is, wanneer men hier kritisch naar kijkt, minder eenvoudig als verondersteld.

Hoe kunnen wij deze werkelijkheid nu eigenlijk bevatten? Kunnen we haar begrijpen vanuit onze waarneming? Kunnen we met onze ratio haar volledig begrijpen? Is er de mogelijkheid om feitelijke en objectieve kennis van deze werkelijkheid te hebben? En om een sceptische houding aan te wenden; is er wel een objectieve werkelijkheid, – en zo ja – is het dan wel mogelijk deze waar te nemen – laat staan te fotograferen?

Om een zorgvuldig en kritisch antwoord te vinden op deze fundamentele vraag wat de werkelijkheid eigenlijk is, beginnen we bij onze eigen ervaringen en waarnemingen.

(22)

Je zou toch kunnen veronderstellen datgene wat je bijvoorbeeld ziet er in de ‘werkelijkheid’ moet zijn? Een empirisch uitgangspunt waarbij je er vanuit gaat dat alle kennis ‘in de ervaring’ gegeven is. Met deze invalshoek bevinden we ons reeds midden in het fundamentalisme, de epistemologie – kennisleer – welk zoekt naar de fundamenten voor kennis over de werkelijkheid.

Tweedeling |

In de geschiedenis van het denken heeft een omwenteling plaatsgevonden waarbij theoretische ontwikkelingen zorgden voor het ontstaan van het object en subjectI

onderscheidt. Door deze ontwikkeling kunnen we een tweedeling maken van een klassieke naar een moderne visie op de werkelijkheid.

In de klassieke periode kunnen we spreken van

‘objectivisme’. Men ging ervan uit dat er een objectieve wereld buiten het menselijk denken bestaat, we kunnen die kennen door de essentie ervan te vatten gezien deze transcendent

(bovenzinnelijk) is – aldus Plato – of immanent (wezenlijk) – volgens Aristoteles. Kennis is zodoende altijd kennis van iets dat objectief en reëel bestaat en dus primair gegeven is in de

kenrelatie. De werkelijkheid is dus gegeven en niet betwijfelbaar aangezien zij los staat van het menselijke denken.

In de moderne visies is er spraken van ‘subjectivisme’, waarbij het subject het fundament is van de kennis. In deze vorm van fundamentalisme is het subject primair gegeven en kenbaar zijn de voorstellingen van dit subject. De objectieve werkelijkheid is hierdoor betwijfelbaar geworden aangezien zij een voorstelling van het zelfbewustzijn van de ziel of het subject is geworden.

Het objectivisme en het subjectivisme zijn in eerste instantie te verdelen in een empiristische- en een rationalistische invalshoek: het empirisme gaat er vanuit dat alle kennis over de werkelijkheid zintuiglijk gegeven is.“In de epistemologie of kennisleer wordt kennis die onafhankelijk van de zintuiglijke ervaring tot stand komt a priori kennis genoemd, terwijl de kennis

(23)

die juist op grond van zintuiglijke ervaring tot stand komt

a posteriori kennis heet.” 3

Kennis verkregen op empirische wijze is dus a posteriori.Logischerwijs hier vanuit voortvloeiend kan men nooit kennis hebben over zaken die onstoffelijk zijn als bijvoorbeeld een ziel of God, aangezien deze begrippen niet voortkomen uit louter op waarneming gebaseerde kennis. Volgens het empirisme is elke vorm van kennis gebaseerd op de waarneming, zonder waarneming zou het bewustzijn leeg – onbeschreven – zijn als een leeg blad; het tabula rasa. (Letterlijk: een gladgemaakt wastafeltje, dat nog beschreven moet worden. Figuurlijk: een onbeschreven blad.) Hier tegenover staat het rationalisme welk de kennis over de werkelijkheid op het fundament van de ratio baseert: haar waarheid over de

‘werkelijkheid’ komt voort uit het verstand, de rede. Deze vorm van kennis noemt men a priori.

I – Object, (Lat.: ‘objectum’, letterlijk: het tegengeworpene.) Het voorwerp van het bewustzijn en datgene waarop de mens in zijn handelen is gericht. In engere zin is het object het voorwerp of de inhoud van een voorstelling, die op een of andere wijze zegt wat dat voorwerp zelf is.1

Subject, in kentheoretische zin het waarnemende, denkende, bewuste en handelende individu in onderscheid van het object.2

(24)

Empirisme | Russell

In het boek problemen der filosofie [The Problems of Philosophy] uit 1912 concludeert analytisch filosoof Bertrand Russell

(1872 – 1970) na zijn zoektocht om via het empirisme

fundamentele kennis van de werkelijkheid te rechtvaardigen dat “(…) elke uitspraak omtrent datgene wat onze onmiddellijke ervaring ons leren kennen (…) naar alle waarschijnlijkheid onjuist [zal] zijn.” 4

Maar hadden we daarnet niet de veronderstelling dat we kennis aan de werkelijkheid konden ontfutselen via de zintuigen? Dat we de werkelijkheid konden aanschouwen, als zijnde één op één? Hier komen we bij de complexe problemen welk de waarneming met zich mee brengt. Stel dat je een stoel waarneemt; deze waarneming lijkt zeker; je kan de stoel zien, voelen als je erop gaat zitten en horen als je hem omstoot. Ook een andere persoon ziet, naar wat je aanneemt, dezelfde stoel. Hij ging tenslotte er zelf ook nog opzitten. Toch is dit

betwijfelbaar. Om dit te kunnen verduidelijken en begrijpbaar te maken is nadere toelichting en onderzoek noodzakelijk.

De beschrijving van de stoel aan de hand van de

zintuiglijke waarneming door meerdere personen stemt in eerste instantie enigszins overeen. Maar bij een nauwkeurigere

bestudering ontstaan de problemen. Ik meen dat mijn stoel ‘in werkelijkheid’ overal dezelfde kleur heeft. Echter diezelfde kleur lijkt anders op de rugleuning waar de zon er net op schijnt. Wanneer ik om de stoel heen zou lopen en de zon anders op de stoelleuning reflecteert, verandert ook mijn waarneming van de kleur weer. Verschillende hoeken ten opzicht van deze stoel geven een andere indruk, een andere waarneming. Aangezien ik zelf al uit verschillende hoeken verschillende dingen

waarneem, kan ik uit het feit dat twee verschillende mensen nooit tegelijkertijd uit exact dezelfde positie iets kunnen waarnemen, veronderstellen dat zij nooit hetzelfde zullen zien.

(25)

In de dagelijkse omgang met een stoel zal dit niet tot problemen leiden, de waargenomen kleurschakering ontneemt mij niet de mogelijkheid op de stoel plaats te kunnen nemen. Maar bijvoorbeeld voor een kunstschilder die de stoel wil

schilderen is dit wel van belang. Hij kan niet schilderen vanuit de overtuiging, die het gezonde verstand heeft, dat de ‘werkelijkheid’ van de stoel één kleur heeft. Maar hij zal moeten leren de stoel waar te nemen zoals hij zich op dat moment voordoet, wil hij hem na kunnen schilderen. Hij zal het onderscheid wat we hieruit kunnen maken, het verschil tussen schijn en werkelijkheid, tussen wat dingen lijken te zijn en wat ze in werkelijkheid zijn, moeten accepteren.

Er is uiteindelijk niet één kleur aan te wijzen die de kleur van de stoel benoemt, zelfs niet voor een klein gedeelte of onderdeel daarvan. Gezien veranderingen van de hoek ten opzichte van, en de lichtval op de stoel onze waarneming hiervan weer verandert. Waarom zou één bepaalde waarneming,

veroorzaakt op één specifiek moment – onder specifieke

omstandigheden – meer werkelijkheidswaarde bevatten dat alle andere waarnemingen? Zelfs wanneer we één invalshoek vaststellen is er geen mogelijkheid tot het bepalen van een specifieke kleur als zijnde de werkelijkheid. Hoewel onze positie ten opzichte van de stoel niet meer verandert blijft het licht wél variabel, waarmee ook de kleur veranderlijk is. Onze waarneming van de kleur is flexibel aan de hand van het veranderende

daglicht, kunstlicht of zelfs het ontbreken van licht. De stoel is bovendien even werkelijk voor iemand die kleurenblind is en kleur niet kan waarnemen.II De kleur is klaarblijkelijk niet enkel

afhankelijk van de stoel, maar afhankelijk van de stoel, de toeschouwer en het licht wat wel of niet op de stoel schijnt. Als men zou willen spreken over de kleur van de stoel zou dit niet meer dan een overeenkomst zijn tussen de verschillende toeschouwers, welke afspreken over de veronderstelde kleur te spreken waarneembaar bij een gangbare invalshoek met een bepaalde vaste belichting, als zijnde de belichting. Maar zoals we

(26)

reeds zagen hebben kleuren onder andere omstandigheden in principe evenveel aanspraak om als werkelijk(heid) te worden beschouwd.

Ook andere aspecten van de stoel, zoals structuur en vorm, hebben dezelfde problematiek. Wanneer men de stoel bekijkt is met het blote oog bijvoorbeeld de nerf van het hout te onderscheiden. Het oppervlak van de stoel wordt tevens als glad en egaal ervaren. Maar indien men het oppervlak van de stoel met een microscoop zou bestuderen zou men een ander beeld krijgen: een ruw oppervlak met allerlei kleine ongelijkmatigheden. Een beeld dat we voorheen niet konden waarnemen: welke van beide is nu de ‘werkelijke’ stoel? Het geeft enkel een ander beeld van de werkelijkheid, maar deze heeft niet meer recht de

werkelijkheid te claimen dan welke andere waarneming dan ook. Pure zintuiglijke waarneming is dus, zoals we reeds bij het aspect van de kleur zagen, niet betrouwbaar om onze kennis omtrent de werkelijkheid op te baseren.

Bij het bekijken en beoordelen van vormen in het

dagelijkse leven zijn we geneigd er vanuit te gaan de ‘werkelijke’ vorm waar te nemen, echter ook hier doet dezelfde complexiteit zich voor als bij het willen vinden van de ‘werkelijke’ kleur. Verschillende invalshoeken geven verschillende vormen weer en geen één van deze waargenomen vormen kan aanspraak maken

de vorm van de stoel te zijn.

Als onze stoelzitting ‘werkelijk’ vierkant wordt

verondersteld, zal zij vanuit vele invalshoeken zichtbaar zijn als een vorm met twee scherpe en twee stompe hoeken, terwijl het bovenaanzicht vier gelijke zijde met vier gelijke hoeken te zien gaf. Tevens zal de dichtsbijzijndste zijde breder lijken dan de evenwijdig lopende achterste zijde, hieruit voortvloeiend lopen de zijkanten schuin weg. Waar is ons vierkant gebleven?

(27)

Onze zintuigen verschaffen dus geen informatie over de ‘werkelijkheid’ van de dingen, maar enkel over haar verschijningsvorm.III

Of zoals Russell het formuleert: “Wat we echter te zien krijgen is geenszins de ‘werkelijke’ vorm; die wordt, uit wat we zien, slechts afgeleid.” 6

We kunnen dus concluderen dat de werkelijke stoel – als deze bestaat – niet gekend kan worden vanuit de onmiddellijke rechtstreekse ervaring via de zintuigen. We zijn hoogstens in staat de ‘werkelijke’ stoel af te leiden vanuit de schijnbare stoel die we waarnemen. Deze stelling geeft wel, als vaak binnen de filosofie, aanleiding tot een volgende vraag: als wij géén ‘werkelijke’ stoel kunnen

waarnemen, is er dan wel een ‘werkelijke’ stoel?

II – Iemand die volledig kleurenblind is zal enkel zwart, wit en grijstinten waarnemen: deze vorm van kleurenblindheid heet

achromatopsie en komt zelden voor. Maar ook bij vaker voorkomende varianten is de waarneming van de stoel niet minder realistisch voor de perceptie van het subject. Vaker voorkomende varianten van

‘kleurenblindheid’ zijn: monochromatopsie (waarbij een enkel kleurensysteem werkzaam is – van de rood, groen of blauw

fotopigmenten –), dichromatopsie (waarbij twee van de drie systemen correct werken) en tot slot anomale trichromatopsie (waarbij alle kleursystemen wel werkzaam zijn, maar een van de drie abnormaal sensitief is).5

III – Wat tevens het uitgangspunt zal zijn van de fenomenologie, welk we behandelen in hoofdstuk 4.

(28)

Plato |

De problemen die Russell hier in zijn boek schetste gaan uit van een empirisch uitgangspunt gegeven binnen een subjectivistisch kader. Voorafgaand hieraan binnen het objectivisme worstelde de klassieke filosoof Plato (427 – 347 v. Chr.) reeds met dezelfde problematiek. Hoe is de veronderstelde schijnwerkelijkheid in verhouding met de werkelijke ‘werkelijkheid’? Gezien zijn objectivistische opvatting omtrent de werkelijkheid geen twijfel aangaande de fysische objecten mogelijk maakt. De

werkelijkheid is immers een vast objectief gegeven waaraan kennis valt te abstraheren.

Toch weet Plato dit enigszins te nuanceren, hiermee wordt hij voorloper van het rationalisme; door te stellen dat echte kennis van de empirische waargenomen wereld niet mogelijk is gezien zij voortdurend in verandering is. Echte kennis is gericht op ‘iets’ wat onveranderlijk is en zodoende achter deze zintuiglijk waarneembare wereld zou moeten liggen. Zij komt dus

onafhankelijk van onze zintuiglijke ervaring tot stand; zij is

a priori. De zintuiglijk waargenomen wereld, aldus Plato, is niet

‘eigenlijk’ gezien hun veranderlijkheid; ze ontstaan, veranderen en vergaan. Hij betoogt dat indien we deze zintuiglijk

waarneembare wereld niet als de werkelijkheid ervaren we reeds een besef van het transcendente hebben.

‘Boven’ de veranderlijke zintuiglijk waarneembare wereld veronderstelt Plato de transcendente wereld, die gezien moet worden als eeuwig en onveranderlijk. Zij is de wereld der Ideeën of Vormen. Deze Ideeën zijn enkel toegankelijk met de

menselijke rede dus enkel denkbaar. De zintuigen spiegelen ons niks anders voor dan een wereld met fysische objecten van worden en vergaan, wie hier kennis aan zou willen ontrekken zou, meent Plato, nooit verder dan waarschijnlijkheid komen. Alle concrete objecten in onze omringende wereld van alledag zijn onzuivere afspiegelingen, beïnvloed door de tijd die verstrijkt en ze hiermee weer tenietdoet. De Ideeën en Vormen zelf zijn

(29)

objectieve, op zichzelf staande en tijdloze maatstaven die van toepassing zijn op het hier en nu.

De Ideeën moeten niet gezien worden als denkbeeld of gedachte van de menselijke geest, maar als “(…) de werkelijkheid bij uitstek van iets, zoals die zelfstandig,

onafhankelijk van ons denken en spreken bestaat en het denken en spreken normeert, en zo ook essentieel en maatgevend is voor ieder feitelijk aantrefbaar iets.” 7

De zintuiglijke

waarneembare wereld dankt haar bestaan en bepaaldheid dus aan de Ideeën. Deze Ideeën zijn in andere woorden

‘tegenwoordig’ in, ‘hebben deel aan’ het object en hiermee aan de waarneming en vormen dus het ‘oerbeeld’ of ‘model’. Alles “wat waarneembaar is, is in deze laatste zin [ten opzichte van de Ideeën] altijd onecht, schijn.” 8Anders gezegd; het empirisme heeft geen grond om kennis omtrent de werkelijkheid op te baseren. We zullen dus moeten kijken wat we met de menselijke ratio hieraan kunnen toevoegen. Plato hangt dan ook een

antropologisch dualisme aan waarbij de menselijke ziel een relatie heeft met de Ideeën, maar zelf geen Idee is. De relatie bestaat uit het feit dat de ziel – net als de Ideeën – eeuwig en onsterfelijk is. De Ideeën zijn kenbaar via de ziel. En tot slot wordt er gesteld dat de ziel voorafgaat aan het lichaam en de Ideeën reeds kent, de anamneseleer.

Ter afsluiting kunnen we dus kort samenvatten dat het empirisme geen kennis onthult omtrent de werkelijkheid. Hoewel Russell geen antwoord heeft op zijn geconstateerde

tekortkomingen van de empiristische waarneming als basis voor kennis in zijn boek Problemen der filosofie weet hij wel duidelijk de grenzen van de wijsgerige kennis te duiden. Met de

samenhang tussen de epistemologie (kennisleer) en de ontologie (zijnsleer) bij Plato gaan we een stap richting het rationalisme. Plato erkent wel de veranderlijke zintuiglijke wereld die tot hem komt, maar weet zich bewust van een transcendente wereld waaraan deze schatplichtig zou zijn. Deze transcendente wereld is enkel kenbaar via de rede en zodoende niet empirisch.

(30)

Kennis omtrent de werkelijkheid is bij Plato dan ook een samengaan van deze twee soorten kennis in een dualistisch mensbeeld. De werkelijke stoel waaraan Russell twijfelt, is zodoende bij Plato als de Idee vertegenwoordigd.

Rationalisme | Idealisme

In tegenstelling tot de empirische aanpak om kennis over te werkelijkheid te verkrijgen, is er de rationalistische benadering. Waar de empiristen nog door middel van de zintuiglijke

waarneming en het toepassen van inductie IV

fundamenten voor kennis over de werkelijkheid trachten te vinden, zoeken de rationalistische filosofen het fundament in de ratio.

De rationalisten maken een onderscheid tussen de ‘zintuiglijke gewaarwording’ door de menselijke geest, de ‘schijnbare’ werkelijkheid die we hiervoor hebben besproken. In contrast met de ‘werkelijke’ eigenschappen die aan de objecten toebehoren welk ‘sense-data’ genoemd worden en de ‘zintuiglijke gewaarwording’ veroorzaken. In de kennisleer van John Locke (1632 – 1704) wordt er een andere terminologie gehanteerd die het verschil en de verbanden mijn inziens duidelijker illustreren: primaire en secundaire kwaliteiten.10De primaire kwaliteiten bevinden zich in de materie en zijn feitelijk objectief, het zijn de ‘sense-data’ die niet voor ons direct kenbaar zijn. Secundaire kwaliteiten bevinden zich in het bewustzijn van de mens, en zijn de interpretaties van de primaire kwaliteiten. Zij zijn subjectieve ‘zintuiglijke gewaarwordingen’. “Zonder de zintuigen als onze gids, zou de rede of de verbeelding waarschijnlijk nooit uitkomen bij zulke eigenschappen [de

secundaire kwaliteiten]. Vandaar dat ik denk dat smaken, geuren, kleuren, enzovoorts … alleen bestaan in het bewustzijn, zodat zonder een levend schepsel al deze eigenschappen niet zouden bestaan” 11 Waarmee Galileo Galilei (

1564 – 1642) in zijn sterrenboodschap aan probeert te geven dat de secundaire kwaliteiten afhankelijk zijn van het menselijk bewustzijn.

(31)

De ‘sense-data’ zijn in deze opvatting uiteindelijk noodzakelijk om iets van de stoel in directe zin te kunnen vernemen. De vraag of er een ‘werkelijke’ stoel bestaat kan hiermee niet beantwoord worden, gezien wij enkel de ‘zintuiglijke gewaarwording’ van de ‘sense-data’ kunnen waarnemen; een subjectieve (secundaire) interpretatie van de primaire

eigenschappen. Eigenlijk wordt de vraag alleen maar complexer nu we ons moeten afvragen hoe de ‘sense-data’ zich verhouden tot de ‘werkelijke’ stoel – als deze bestaat? – Gezien de stoel niet de ‘sense-data’ is. De mogelijke ‘werkelijke’ stoel zullen we

beschouwen als een ‘fysisch object’. De ‘fysische objecten’ zijn geest onafhankelijke materie. De vraag of er dan wel een ‘werkelijke’ stoel bestaat is hiermee afhankelijk van de vraag of er wel (geestonafhankelijk) materie bestaat?

Vanuit deze redenatie zijn we aangeland bij het idealisme. Want volgens “het idealisme – de theorie dat de werkelijkheid uit ideeën bestaat en dat er, behalve God en andere geesten ‘niets buiten de geest’ is.”12– bestaat er dus geen geest onafhankelijke materie. Niet enkel de secundaire kwaliteiten maar ook de

primaire kwaliteiten zijn afhankelijk van een bewustzijn. Een theorie die ik wil toelichten aan de hand van een van de toonaangevende filosofen binnen het idealisme: George Berkeley.

IV – Inductie, Een manier van redeneren waarin wordt uitgegaan van waargenomen gevallen van een bepaalde soort, waaruit wordt geconcludeerd dat wat in die paar gevallen is waargenomen ook opgaat voor alle andere gevallen van dezelfde soort. De volgende redenering [bijvoorbeeld] is inductief. De zwanen die we kennen zijn allemaal wit, dus concluderen we dat alle zwanen – ook degene die we niet gezien hebben – wit zijn. Aan inductie zit dus een bepaald risico vast; het is nooit zeker of niet een geval wordt aangetroffen dat in strijd is met de conclusie; een zwarte zwaan.9

(32)

Berkeley |

Volgens de filosofische opvattingen van George Berkeley (1685 – 1753) bestaat er dus geen geestonafhankelijke materie, de wereld bestaat uit niets anders dan de denkende geest en de daarin aanwezige ideeën. Het idee in het perspectief van

Berkeley komt overeen met de ‘zintuiglijke waarneming’ en is zodoende ook geestafhankelijk, evenals zij door de empiristen als een secundaire geestafhankelijke kwaliteit werd gezien. Onder materie wordt iets verstaan wat tegengesteld zou zijn aan de geest, iets dat ruimte inneemt, en wat volstrekt niet in staat is tot enig denken of bewustzijn. Dit zou niet verenigbaar zijn met de opvatting van het idealisme. De ‘sense-data’ als tekenen van het bestaan van de stoel erkent Berkeley wél en hij beschouwt ze als tekenen van ‘iets’ wat onafhankelijk van ons bestaat. Gezien hij materie afwijst als zijnde geestonafhankelijk, wijst hij dus ook af dat het ‘iets’ niet van geestelijke aard zou zijn. “De enige objecten van onze waarneming zijn ideeën; voor objecten is het wezenlijk dat ze worden waargenomen. Daarom zijn objecten in werkelijkheid juist ideeën.” 13aldus de gedachtegang van

Berkeley, of in zijn eigen woorden “bestaan is waargenomen worden” [esse is percipi ].14 Berkeley heeft hiermee een andere insteek bij het woord ‘Idee’. Waar Plato de Idee ziet als onderdeel van de transcendente wereld waaraan de objecten hun bestaan ontlenen. Ziet Berkeley de sense-data reeds als ideeën. “Hij [Berkeley] geeft de naam ‘idee’ aan alles wat onmiddellijk gekend wordt (…)”15De ‘sense-data’ ziet Berkeley dan ook als datgene wat onmiddellijk gekend kan worden, maar niet onafhankelijk van ons voort zou kunnen bestaan. Hun bestaan zou niet voortduren zonder zien, voelen, aanraken, horen, ruiken of proeven.

Gekend worden van het fysisch object, is dus aan de hand van de ‘sense-data’ in de geest zijn, dus geestelijk van aard. Zo zijn ook herinneringen of voorstellingen in de geest onmiddellijk gekend, en vallen dus onder wat hij noemt ideeën. Zodoende zijn de secundaire als de primaire kwaliteiten beiden ideeën en

(33)

afhankelijk van de menselijke waarneming. Tot slot erkent Berkeley tevens dat er iets moet zijn wat blijft voortbestaan als we de kamer verlaten of onze ogen sluiten. Maar dat kan niet onafhankelijk zijn van enig ‘zien’ ook al is het onafhankelijk van het menselijke zien. Maar Berkeley stelde, aldus de Nederlandse filosoof en theoloog Cornelis Anthonie van Peursen (1920 – 1996), dat “het woord ‘bestaan’ niet te gebruiken is, zonder dat reeds een relatie tot een waarnemende of denkende geest gelegd wordt”.16

Materie en lichamen “(…) hebben geen bestaanrecht zonder de geest, dat hun zijn [cursief RM] wordt waargenomen of gekend (…)” schreef Berkeley zelf dan ook. Ze ”(…) hebben geen bestaan op welke wijze dan ook, of anders moeten zij bestaan in de gedachten van een of andere eeuwige geest (…)”.17Zo komt Berkeley er toe om de ‘werkelijke’ stoel te beschouwen als een idee in het denken van God.

Echter draagt Berkeley’s veronderstelling van een God geen onweerlegbaar argument aan waarop we met zekerheid over de werkelijkheid kunnen spreken. Hij zou het tenslotte mis kunnen hebben. Berkeley verdedigt zijn Godsbewijs – hoe paradoxaal dan ook – daarentegen zonder bewijs. Omdat “(…) het Godsbestaan geen ding is dat bewezen moet worden, aangezien het de enige zaak is waarvan wij zeker zijn.” 18Met deze veronderstelling staat Berkeley onmisbaar in een Christelijke traditie welke zijn denken in grote mate heeft beïnvloed. Wat verder sterk werd gevoed door zijn functie als geestelijke, deken en bisschop, naar aanleiding van zijn voltooide studie theologie.

(34)

Descartes |

Deze zoektocht naar de fundamenten voor onze kennis over de werkelijkheid geeft meer twijfels dan zekerheden. Waar vanuit het empirisme de waarneming van het fysisch object hier de oorzaak van was, ontstaat in het rationalisme zelfs twijfel over het fysisch object als zodanig zelf.

De rationalistische filosoof René Descartes (1596 – 1650) bevindt zich tussen beiden polen; enerzijds in het verlengde van de problematiek die Plato duidt – en hiermee het onderscheid tussen lichaam en geest maakt, een dualistisch mensbeeld op het onderscheid van twee soorten kennis omtrent de

werkelijkheid: empirische/ zintuiglijke en rationele/ verstandelijke kennis – en anderzijds als voorloper van Berkeley die het

bestaan van de ‘werkelijkheid’ volledig toeschrijft aan het zijn van God. Descartes trekt niet alleen de empirische waarneming in twijfel, wat blijkt uit zijn argumentatie in het eerste deel, Over de

principes van menselijke kennis [Of The Principles Of Human

Knowledge], in zijn werk uit 1644 getiteld de Principes van de

filosofie [Principles Of Philosophy] waarin hij zegt: “Van die

zintuigen heb ik echter gemerkt dat ze soms bedriegen, en het is verstandig om nooit vertrouwen te hebben in wie ons ook maar éénmaal misleidde.”19Hiermee was het bestaan van fysische objecten, maar ook zichzelf als subject onderwerp van twijfel en onderzoek.

Volgens Descartes kon kennis omtrent de werkelijkheid enkel gebaseerd worden op fundamentele meningen; meningen die onweerlegbaar waren en die niet afleidbaar waren vanuit andere overtuigingen. Zodoende ontwikkelde hij de methode van radicale twijfel om hiermee te kunnen bepalen wat fundamentele meningen zijn. De methode van radicale twijfel is als volgt:

1) Indien het mogelijk is om P te betwijfelen dan is P niet

fundamenteel. 2) Indien het onmogelijk is om P te betwijfelen dan is P fundamenteel.Hiermee “(…) beklemtoont [hij] dat we eerst moeten proberen het eenvoudige te isoleren om dan pas,

(35)

en niet eerder, op basis van het eenvoudige het complexe op te bouwen.” 20

Om vervolgens op een rationele methode van deductie V

tot verder kennis te komen zegt Descartes in zijn geschrift Over de methode [Discours de la méthode] (1637), waar een viertal methodische regels in zijn opgenomen tot het komen van kennis, in de derde regel over het toepassen van deductie, om “mijn redeneringen op ordelijke wijze te doen verlopen door te beginnen met de meest eenvoudige dingen, die het makkelijkst te kennen zijn, om langzaamaan, als het ware stap voor stap, op te stijgen tot de kennis van de meest ingewikkelde zaken”.22

Door middel van het stelselmatig toepassen van deze twijfelmethode kwam hij ertoe dat het enige bestaan waarvan hij volledig zeker kon zijn, zijn eigen bestaan was.

Descartes verkeerde niet in een existentiële twijfel, maar hij verkiest deze methodische wijze te twijfelen ten einde rationele kennis te vergaren omtrent de werkelijkheid die onbetwijfelbaar en hiermee onweerlegbaar is. “Descartes vergelijkt het verstand met een licht: het ‘lumen naturale’, het natuurlijke licht van het verstand. In dat licht wordt de werkelijkheid ‘zichtbaar’ (…)” 23Een realistisch uitgangspunt waarbij men met de ratio de ‘werkelijkheid’ ontdekt. Descartes is van mening dat empirische waarneming niet kan leiden tot kennis over de werkelijkheid, gezien zintuiglijke waarneming bedrieglijk kan zijn. Zoals het citaat uit de principes van de filosofie reeds aangaf. Zo zou het ook kunnen zijn dat je droomt of hallucineert. En hoe weet je dan het verschil tussen droom en werkelijkheid? Dit op basis van zijn hierop volgende argument waarin hij zegt: "want elke nacht in onze dromen lijken we vele dingen waar te nemen die niet bestaan (ergens anders)” 24

Zodoende trekt hij op basis van deze argumentatie de zintuiglijk waarneembare wereld in twijfel en hiermee ook zijn eigen lichaam. Naast een droombeeld of hallucinaties neemt Descartes ook nog een slag om de arm door de mogelijkheid van continu bedrog door een kwade geest als mogelijkheid aan

(36)

te houden om wat men waarneemt, of rationeel veronderstelt – als bijvoorbeeld wiskunde – te betwijfelen.

Zoals reeds aangehaald was de enige fundamentele mening, de enige zekerheid die hij ontdekte tijdens zijn getwijfel dat hij twijfelde. ‘Ik denk, dus ik ben’ [Cogito Ergo Sum] 25

Omdat wanneer je twijfelt je moet bestaan. En zelfs wanneer je door een kwade geest misleid wordt, moet er zeker een ‘ik’ zijn. Bovendien de bewering ‘Ik besta niet’ zou zichzelf onmiddellijk weerleggen omdat hij gezegd of gedacht wordt door een bestaand ‘ik’ figuur.

Niet betwijfelbaar waren dus het verstand (cogito) gezien je al twijfelend in elk geval zeker ben van jezelf als denkend wezen. En eerste persoonsrapportages van mentale toestanden. Wel betwijfelbaar waren dus de buitenwereld (fysische objecten) evenals het lichaam. Maar hoe nu verder om niet met een totaal sceptisch en solistisch wereldbeeld te eindigen?

Het onderscheid wat Descartes tussen lichaam en geest heeft gemaakt is ook wel bekend onder de noemer substantie-dualisme. In dit dualistische uitgangspunt is het lichaam

mechanisch (analoog aan de natuur), de geest/ ziel is onsterfelijk (en gericht op het goddelijke). Maar hoe een brug te maken tussen het onbetwijfelbare denken (dat je denkt) en de wereld buiten het denken (wat je denkt). Naast de zekerheid over het denkende ‘ik’ gaat Descartes uit van aangeboren ideeën, welke met het verstand als ‘helder’ en ‘welonderscheiden’, worden waargenomen. Het zijn zelfgevormde ideeën los van de waarneming of de verbeeldingskracht, gezien het immateriële dingen zijn. Maar hoe zit het dan nu met heldere en

welonderscheiden ideeën van de stoffelijke werkelijkheid? Die dus als mogelijk bedrog door een kwaadaardige geest gezien zouden kunnen worden. In de trant van Descartes verwoordt de Nederlandse filosoof Bas van der Kleij (1950 – 2002) het als volgt: “Ik kan pas volstrekt zeker zijn dat mijn heldere en

welonderscheiden ideeën overeenstemmen met een

(37)

wanneer ik overtuigd kan zijn van het bestaan van God (…)”.26 Hierop aansluitend gaat Descartes op zoek naar een rationeel bewijs voor het bestaan van God.

Dit bewijs vindt hij in de grondgedachte dat de oorzaak van het idee niet van mindere realiteit en volmaaktheid kan zijn dan dat idee zelf. Gezien wij als onvolmaakte sterfelijke

menselijke wezens in onze gedachten het idee aantreffen van een oneindig en volmaakt wezen: God. Gezien het hiervoor genoemde beginsel is het idee niet door de mens maar door God zelf veroorzaakt. Voor Descartes staat hiermee vast dat God als meest volmaakte wezen bestaat, en gelijk hieraan het bestaan van een stoffelijke wereld buiten onszelf die Hij geschapen heeft. Aangezien deze God volmaakt is, kan Hij hiermee ook geen bedrieger zijn.

Hiermee weet Descartes uiteindelijk een brug te slaan tussen de stoffelijke en zintuiglijk waarneembare wereld en het menselijk denken. Het bestaan van God, en hieruit voortvloeiend de mogelijkheid tot helder en welonderscheiden waarnemen van de wereld. Er bestaat dus een geest onafhankelijk fysisch object wat waarneembaar is. Zekerheden omtrent deze empirische waarneming berusten op het menselijk verstand: de zekerheid van het eigen zijn, en de zekerheid dat de waarneming van de werkelijkheid geen droom is of ingegeven door een kwade geest, maar ‘werkelijk’ door de volmaaktheid inherent aan de

volmaaktheid van God.

V – Deductie, Redeneervorm waarbij uitgaande van de waarheid van de premissen, de conclusie noodzakelijk waar is. Zulks in tegenstelling tot de inductie, waarbij de conclusie niet logisch noodzakelijk is, maar slechts met een bepaalde mate van waarschijnlijkheid uit het

(38)

Solipsisme |

Hoewel Descartes en Berkeley binnen hun rationele

subjectivistische opvatting beiden een totaal andere motivatie voor- en een opvatting over God hebben gebruiken ze het theologische aspect om een objectieve werkelijkheid buiten het menselijke denken te verantwoorden. Berkeley ziet alle materie als geestafhankelijk, en God dient als eeuwige geest om de ‘werkelijkheid’ buiten het menselijk denken te continueren. Descartes schuift het goddelijke aspect naar voren om het mogelijk bedrog wat betreft de objectieve wereld te elimineren. Gezien de veronderstelling dat de buitenwereld gelijk is aan de veronderstelling van een volmaakte God, die tevens schepper is van deze heldere en wel te onderscheiden wereld. Deze wereld is werkelijk omdat een volmaakte God niet bedriegt.

Waar Descartes een onbetwijfelbaar fundament heeft bereikt met zijn cogito ergo sum maakt hij een minder goed onderbouwde overstap naar de werkelijkheid buiten dit eigen bewustzijn. Zoals we net zagen wordt zijn Godsbewijs gedragen door wat hij helder en wel onderscheiden kan waarnemen, een tweetal eigenschappen wel mogelijk waren door de aanwezigheid van God. Deze cirkelredenatie is ook wel bekend onder de naam van de ‘Cartesiaanse cirkel’.

Wanneer men tevens de visie van Berkeley zou verwerpen, waar hij het bestaan van de ‘werkelijkheid’ veronderstelt in de continue waarneming door God, zou het principe van het idealisme tot in extreme kunnen worden doorgevoerd. Dan zou er totaal niks bestaan dan de eigen gedachten van de individuele ik-visie. De enige waarneming die bestaat zou berusten op een volledig egocentrisch beeld, waarbij een geestonafhankelijke ‘werkelijkheid’ niet aan de orde zou zijn. “[W]aarbij alleen (solus) het zelf (ipse) of het zelfbewustzijn werkelijk is (…) waarbij het zelfbewustzijn de grond is van alle werkelijkheid!” 27Thomas Nagel (geb.

1937) vraagt in zijn boek,

(39)

het eigen bewustzijn als enige zekere typeert het als volgt af: “zouden dingen er anders uitzien als deze feitelijk alleen in eigen gedachten zouden bestaan – wanneer alles wat je als reële uitwendige wereld accepteerde enkel een gigantische droom of hallucinatie is, waar je nooit uit zou kunnen ontwaken? Als het zo zou zijn, dan zou je natuurlijk niet kunnen ontwaken, als vanuit een droom, omdat er geen ‘werkelijke’ wereld is om in te ontwaken.”28

Een droom waaruit je nooit wakker kan worden is geen droom, dat is de werkelijkheid. Deze wijsgerige visie om de verhouding tussen het menselijk bewustzijn en de ‘werkelijke’ wereld te kunnen begrijpen heet ‘solipsisme’. Welk dus veronderstelt dat enkel het eigen zijn kenbaar is. “Er ligt geen logische onmogelijkheid in de veronderstelling dat heel het leven een droom is waarin we alle objecten die we aantreffen zelf gecreëerd hebben.” 29verwoordt tevens Russell de mogelijkheid van het solipsisme.

Resumé |

Onze ontologische opvatting over wat nu werkelijk is geeft aan de van de hiervoor besproken visies geen zekerheid. Onze neiging tot het geloven van onze empirische waarnemingen geeft binnen respectievelijk het objectivisme en het subjectivisme geen houvast. Waar Plato de zintuiglijk waarneembare wereld nog als objectief maar onvolmaakt ziet (ten opzichte van de wereld der Ideeën) – en geen argumenten aandraagt dat zij ook

daadwerkelijk bestaat – trekt Russell de waarneming van de werkelijkheid, en hiermee het bestaan van de werkelijkheid, reeds in twijfel gezien wij enkel een schijnwerkelijkheid kunnen waarnemen. Binnen het rationalisme komt men ten opzichte van de werkelijkheid ook niet tot een sluitende theorie om haar kennis onbetwijfelbaar op te funderen. Gezien er geen zekerheid bestaat omtrent een objectieve werkelijkheid wordt zij beschouwd als zijnde subjectief. Een volledig subjectieve werkelijkheid zou eindigen in het solipsisme zoals Nagel schetste.

(40)

Om hier aan te ontsnappen introduceren Berkeley en Descartes beiden een theologisch aspect om hun fundament te

onderbouwen. Berkeley omdat hij geest onafhankelijke materie afwijst en zodoende God als continu geest aandraagt, welk hiermee garant staat voor een blijvende ‘werkelijkheid’ buiten het menselijk denken. Het subject bij Descartes is onweerlegbaar aan de hand van zijn twijfelmethode, maar om buitenom het eigen bewustzijn enige zekerheid te kunnen verkrijgen ziet hij zichzelf genoodzaakt de objecten te verantwoorden aan het zijn van een God.

Maar hoe nu verder als we geen onweerlegbaar

fundament kunnen vinden om onze kennis van de ‘werkelijkheid’ op te baseren? Indien onze waarnemingen niet meer zouden zijn dan een volledig subjectieve aangelegenheid. Indien elke

aanname, dat onze waarneming die ons doet veronderstellen naar de ‘werkelijkheid’ te kijken, afgedaan kan worden als droom, hallucinatie of continu mentaal bedrog. Onze laatste uitvlucht vinden wij in de vorm van het coherentisme.

Coherentisme |

Het coherentisme neemt afstand van het empirisme en rationalisme gezien beiden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid wat ons voor ogen stond. Het vinden van een onbetwijfelbaar fundament om kennis over de werkelijkheid te kunnen rechtvaardigen. Volgens deze wijsgerige thematiek is er is geen fundament. Er is geen onmiddellijke zelfrechtvaardiging, in waarneming of denken, om te kunnen concluderen dat er meer is dan onszelf als subject. “In zekere zin moet nu dan worden toegegeven dat we het bestaan van andere dingen dan onszelf en onze ervaringen nimmer kunnen bewijzen” 30verwoordt Russell het dan ook. Ter explicatie: “(…) de coherentietheorie: iets is waar wanneer het past in het geheel van onze kennis.” 31 Vanuit de visie van het coherentisme wordt dan ook gesteld dat er geen lineaire keten van rechtvaardiging (deductie of inductie)

(41)

kan worden gevormd, maar dat er eerder sprake is van een netwerk, kaartenhuis, opvatting. Waarin een mening – houding ten opzichte van de werkelijkheid – pas gerechtvaardigd is voor zover hij geïntegreerd wordt in een coherent systeem van

meningen. “Maar dan gaat het niet meer om de scheiding tussen hetgeen zichtbaar en hetgeen denkbaar is, daar dit alles

doorwerkt binnen de horizon der dagelijkse ervaring (…)” 32 Uiteindelijk wordt onze kennis opgebouwd op de grondslag van onze intuïtieve overtuigingen, welk ons tevens het bestaan van een objectieve werkelijkheid doet vermoeden. Een intuïtieve overtuiging hoeft niet afgewezen te worden, zolang ze niet in strijd is met andere intuïtieve overtuigingen. “Zo drijft het principe van eenvoud ons op alle mogelijke manieren tot de voor de hand liggende opvatting dat er buiten onszelf en onze sense-date inderdaad ook andere objecten zijn, met een bestaan dat niet afhankelijk is van onze waarneming.” 33Een veronderstelling die ik graag wil onderstrepen willen wij in het volgende hoofdstuk op fotografie kunnen ingaan en haar verhouding met deze objectieve werkelijkheid. “Aangezien deze overtuiging tot geen enkele moeilijkheid leidt, maar, integendeel, tot vereenvoudiging en systematisering in het verklaren van onze ervaringen, lijken er geen doorslaggevende redenen te zijn om haar te verwerpen. We kunnen derhalve toegeven (…) dat de buitenwereld werkelijk bestaat, en voor haar bestaan niet geheel en al afhankelijk is van onze permanente waarneming.” 34In het achterhoofd blijft het spoken dat deze veronderstelling dat de wereld buiten onszelf bestaat compleet fout kan zijn, maar er is geen basis om dit te weerleggen. Tot slot wil ik daarom het advies van Nagel maar ter harte nemen: “als het geloof in de wereld buiten onze gedachten zo natuurlijk tot ons komt, misschien hebben daar dan geen theorieën voor nodig. We kunnen het hierbij laten en hopen dan we het goed hebben.” 35

(42)

Noten |

1 Groen & Veen – 1990, p.168

2 Groen & Veen – 1990, p.222

3 Kleij, Van der – 2003, p.25

4 Russell – 1980, p.9

5 Voor meer informatie zie:

Rosenthal & Phillips – 1997, passim 6 Russell – 1980, p.12

7 Kleij, Van der – 2003, p.27

8 Kleij, Van der – 2003, p.28

9 Groen & Veen – 1990, p.120/121

10 Vlgs. Locke – 1975, par.9/10 – p.134/135

11 Galilei geciteerd in: Schouten,

Algemene kennis- & wetenschapsleer 1 – sheet 43/2003

Citaat uit de Sterrenboodschap [Siderius Nuncius] 12 Hamlyn – 1993, p.211

13 Hamlyn – 1993, p.213

14 Berkeley – 1998, par.3 – p.104

(43)

16 Peursen – 1967, p.132

17 Berkeley – 1998, par.6 – p.105

18 Peursen – 1967, p.158

19 Descartes – 1982, p.4

20 Hamlyn – 1993, p.157

21 Groen & Veen – 1990, p.49

22 Descartes geciteerd in: Kleij, Van der – 2003, p.95

23 Kleij, Van der – 2003, p.94

24 Descartes – 1982, p.4

25 Descartes – 1982, p.5

26 Kleij, Van der – 2003, p.102/103

27 Braembussche, Van den – 2003, p.244

28 Nagel – 1987, p.9/10

29 Russell – 1980, p.23

30 Russell – 1980, p.22

31 Groen & Veen – 1990, p.243

32 Peursen – 1967, p.243 33 Russell – 1980, p.24

34 Russell – 1980, p.25

(44)

C | Galopperend paard Eadweard Muybridge

(45)

Hoofdstuk 2 |

Verhouding ten opzichte van de werkelijkheid.

Introductie |

In het vorige hoofdstuk hebben we kunnen zien welke problemen waarneming van de ‘werkelijkheid’ met zich meebracht. Maar hoe verhouden de kunsten, en specifiek fotografie, zich nu met de werkelijkheid die wij tenslotte hebben verondersteld. Nogmaals, de werkelijkheid in de “opvatting dat er buiten onszelf en onze sense-date inderdaad ook andere objecten zijn, met een bestaan dat niet afhankelijk is van onze waarneming.” 1Waar onze

kunstschilder uit het eerste hoofdstuk nog onderscheid moest maken tussen zijn overtuiging van het gezonde verstand, dat de ‘werkelijke’ stoel slechts één kleur heeft, en de veranderlijke schijnwerkelijkheid die hij poogde te imiteren, is de fotograaf door zijn techniek onontkomelijk verbonden met de schijnwerkelijkheid als visuele realiteit. Waar kunstschilders zichzelf in eerste

instantie nog als doel stelde deze werkelijkheid te verbeelden, is de fotografie niet anders in staat. In andere woorden, waar de schilder kiest om de zintuiglijk waarneembare wereld te verbeelden, heeft de fotograaf geen keus. De fotograaf kan niets

(46)

fotograferen wat niet bestaat, terwijl een schilder wel zulke zaken op basis van zijn verstand en verbeelding zou kunnen voortbrengen.

“Voor het vastleggen van (…) taferelen nam de foto geleidelijk aan de plaats van schilderij en tekening in – en was des te verraderlijker in haar veronderstelde onschuldige objectiviteit.” 2

Hoe dit is ontstaan kunnen we opmaken vanuit de ontwikkelingen van de schilderkunst en de opkomst van het medium fotografie. De veronderstelde onschuldige objectiviteit houdt verband met de technische zijde die fotografie eigen is. “Het mechanische karakter van de techniek garandeert de gelijkenis van de afbeelding welk van nature realistischer is dan die van schilderijen of tekeningen – welke afhangen van de vrijheid en de inventiviteit van de kunstenaar.” 3

We zullen dus gaan kijken naar hoe de verhoudingen tussen de werkelijkheid en de beeldende kunsten liggen, met name de schilderkunst, en hoe zij zich positioneert ten opzichte van de fotografie. Tot slot, om de driehoek te sluiten, bestuderen we de verhouding tussen de fotografie en ons startpunt: de werkelijkheid.

Oorsprong in de schilderkunst |

Het is om een beter inzicht te hebben in de verhouding tussen fotografie en de werkelijkheid noodzakelijk onszelf te verdiepen in de ontstaansgeschiedenis van de fotografie en hoe zij voortkwam uit de schilderkunst.

Een eerste belangrijke eigenschap van de schilderkunst is haar vermogen tot nabootsing of realistische weergave: realisme en getrouwheid.4Schilders aan het einde van de achttiende eeuw streefden dan ook een zo groot mogelijk realisme in hun werk na.

(47)

Reeds de Griekse klassieke filosofen Plato en Aristoteles ontvouwden wijsgerige visies over kunst en imitatie, in hun zoektocht naar aanleiding van de vraag ‘wat is kunst?’. Tijdens onze zoektocht in het eerste hoofdstuk, hoe wij kennis van de werkelijkheid konden vernemen, maakten we al kennis met de visie van Plato waarbij we zagen dat de zintuiglijke

waarneembare wereld haar bestaan en bepaaldheid aan de Ideeën dankt. In andere woorden: deze Ideeën zijn dus

‘tegenwoordig’ in, ‘hebben deel aan’ de objecten en hiermee aan onze waarneming en vormen dus het ‘oerbeeld’ of ‘model’. Alles “wat waarneembaar is, is in deze laatste zin [ten opzichte van de Ideeën] altijd onecht, schijn.” 5

Ten opzichte van de kunsten neemt Plato, naar aanleiding hier van, een vrij negatief standpunt in.I Gezien hij de ‘werkelijkheid’ reeds als imitatie van de Vormen ziet, beschouwd hij kunstwerken die dit weer als uitgangspunt hebben als derde rangs. Een imitatie van de imitatie. Plato concludeert dan ook het volgende: “ten eerste, de kunstenaar schept een beeld van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid, en, ten tweede, dit beeld is onwerkelijk!” 6Onwerkelijk omdat het niet direct refereert aan de transcendente wereld der Ideeën zoals de natuur, of een menselijk geschapen vorm, dit doet. Maar gezien zij enkel verwijst naar deze natuur of ambachtelijke producten die hier, zoals we reeds zagen, slechts een imitatie van kunnen zijn.

(48)

“Deze klassieke antwoorden zijn tot op de dag van vandaag invloedrijk gebleken.” 7

dit gezien hun referentie aan de zintuiglijk waarneembare wereld. Zodoende hebben vele kunstenaars de visuele werkelijkheid als uitgangspunt genomen – onder meer als nabootsing – in hun werk, om derhalve aan deze opgeworpen norm te voldoen. Zo ook nog bijvoorbeeld de hedendaagse “(…) fotografen die in hun werk op verbeeldende wijze verslag doen van wat zij in de wereld om zich heen zien gebeuren (…).” 8

Om te refereren aan het voorwoord van de fotomanifestatie ‘Noorderlicht’ anno 2004.

De ontwikkeling van de westerse kunsten, met name de schilderkunst, was onder meer een zoektocht naar een steeds levendiger weergave van de werkelijkheid. Vernieuwingen waren gericht op steeds volmaaktere gelijkenissen,9aldus kunstcriticus Ernst Gombrich (1909 – 2001). Zoals de ontwikkelingen betreft theorievorming omtrent perspectief in de Renaissance en het gebruik van olieverf om een grotere tastbaarheid te bereiken in hun streven naar een overtuigendere kopie van de werkelijkheid te vervaardigen.

“De schilderkunst werd in het bijzonder uitgedaagd door het realisme van een uit het niets opgekomen nieuw medium, de fotografie.” 10Met het ontstaan van de fotografie werd het streven van de schilderkunst ingehaald door de technische

vernieuwingen. Het primaire streven naar realisme wat de schilderkunst voor ogen stond was hiermee niet langer een vanzelfsprekend en gerechtvaardigd doel.

Hoewel de ontwikkeling van de fotografie ontstond vanuit de menselijke behoefte om de werkelijkheid zo exact mogelijk weer te geven, en voornamelijk vanuit de schilderkunst er een streven bestond naar perfectie. Was de opkomst van de

fotografie een geleidelijk proces wat hiermee in eerste instantie in dienst van de schilderkunst stond, met bijvoorbeeld de camera

obscura. Dit als hulpmiddel om de werkelijkheid nog beter te

(49)

De ontwikkelingen waren in eerste instantie vooral technisch van aard. Pas in een later stadium ontwikkelde de fotografie zich inhoudelijk en kwam zij steeds meer los van haar taak als representatievorm.

Ontwikkeling van de fotografie |

De ontwikkeling van de fotografie was een samengaan van optische- en chemische kennis die reeds los van elkaar bestond. De camera obscura was een uitvinding (vanuit de zestiende eeuw) die was gebaseerd op grond van eerdere waarnemingen, namelijk dat beelden van voorwerpen geprojecteerd kunnen worden op de wand van een donkere kamer door licht via een zeer klein gaatje binnen te laten vallen. Deze techniek werd in de vorm van een doos met een lens, spiegel en een scherm van matglas al gebruikt door beeldende kunstenaars als schilders. Dit als het reeds aangehaalde hulpmiddel bij het schilderen van bijvoorbeeld landschappen en naaktstudies.In het begin van de achttiende eeuw werd ontdekt dat sommige chemische stoffen II donkerder werden door de inwerking van licht.

II – Verschillende technieken maakten gebruik van verschillende stoffen. Zo waren er glasplaten met een lichtgevoelige emulsie van eiwit (albumine) en zilverjodide. Papier met albumine en zilverchloride of collodium met zilverjodide. Vele andere stoffen, combinaties en methodes werden gebruikt als bijvoorbeeld: gelatine en broomzilver, koperplaten onder beïnvloeding van jodium- en kwikdampen en met platina en ijzer geprepareerd zoutpapier. 11

(50)

Niet enkel ontstond de fotografie uit het samengaan van diversen technieken en ontdekkingen. Deze ontdekkingen waren tevens gedaan door diverse mensen op verschillende plaatsen. De Fransman Joseph Nicéphore Nièpce (1765 – 1833), die zich van oorsprong met lithografie bezig hield, wist met zijn camera

obscura afbeeldingen vast te leggen op glas en metaal. Deze

afbeeldingen noemde hij heliogravures. Hoewel de resultaten hiervan nog niet noemenswaardig waren heeft Louis-Jacques-Mandé Daguerre (1787 – 1851) het procédé verder ontwikkeld. In 1837 was hij in staat op een verzilverde koperen plaat een straatbeeld van Parijs vast te leggen. Deze platen werden door hem daguerreotypieën genoemd. Het zou uiteindelijk tot 1839

duren voordat hun vindingen openbaar gemaakt werden. In Groot-Brittannië was reeds William Henry Fox Talbot (1800 – 1877) erin geslaagd om via een ander procédé

geprojecteerde beelden vast te leggen. Dit tweeledige procédé werkte als volgt: op doorzichtig papier legde zijn camera het beeld vast, echter was dit gefixeerde beeld negatief. Door vervolgens een lichtgevoelig vel te belichten, door het eerste oorspronkelijke negatieve beeld heen, ontstond er de positieve afdruk ervan. Talbot noemde zijn negatief materiaal kalotypieën.

Waar je het daguerreotypie nog als alternatief kon zien voor een schilderij door zijn uniciteit en haar streven naar

volledige natuurgetrouwheid, was het met de techniek van Talbot met zijn kalotypieën mogelijk meerdere afdrukken te maken van een enkel negatief. En werd hiermee de voorloper van de

fotografische techniek die we als hedendag kennen als fotografie. Zeker de vele ontwikkelingen in het decennium daarop volgende – welk zorgde voor scherpere afdrukken vanaf bijvoorbeeld glasplaten, kortere belichtingstijden en grotere nauwkeurigheid van de sluitertijden – droegen bij aan de

opkomst van fotografie als zelfstandig medium. Hiermee vormde zij de concurrent van de schilderkunst als zijnde hét medium van de realistische verbeelding.

(51)

Hieruit voortvloeiend ontstond er uiteindelijk rivaliteit tussen beide beeldende vormen gezien “(…) de onderwerpen en standpunten die de vroege fotografen kozen, bewust of onbewuste [werden] bepaald door algemeen bewonderde schilderkunstige genres.” 12

Hiermee maakt de fotografie de schilderkunst tot haar vaderlijke referentiepunt. In plaats van enkel als “(…) pretentieloze, voor eigen gebruik bestemde hulpmiddelen (…)” 13

te functioneren, neemt de fotografie haar onderwerpen, portretten, landschappen en stadsgezichten, als eigen uitgangspunt. Ditzelfde geld voor de destijds in de schilderkunst gehanteerde perspectivische methodes, sinds de Renaissance, in het streven naar een zo getrouw mogelijke weergave van de werkelijkheid. Want “onveranderlijk reflecteert het de wereld zoals het wordt weergegeven volgens de principes van het verdwijnpuntperspectief.” 14En hiermee is de fotografie gewild of niet het kind van – schatplichtig aan – de schilderkunst.

“Vanaf het begin is de foto begrepen vanuit haar mogelijkheid tot registratie als zijnde een objectief beeld van gebeurtenissen met een veronderstelde geloofwaardigheid welk schilder- of tekenkunst nooit zouden kunnen claimen met gelijke onderbouwing.” 15wat fotohistoricus Graham Clarke als een van de krachten van fotografie ziet wanneer hij het over documentaire fotografie heeft in zijn boek, De foto [The Photograph], waarin hij de veelzijdigheid van de fotografie onder woorden probeert te brengen. Zodoende gingen veel schilders uiteindelijk enkel nog fotograferen, ervan “(…) bewust dat de fotografie juist op dit stuk het estafettestokje van de schilderkunst moest overnemen(…)”.16

We hebben dus gezien dat het medium fotografie ontstaan is vanuit de schilderkunst en zij naast diverse

verschillen juist ook overeenkomsten hebben. Het belangrijkste verschil tussen beiden, ten opzichte van de werkelijkheid, is dat fotografie een grotere aanspraak weet te maken op de realistische weergave hiervan. Want “[d]e realiteit van het schilderij is het doek (…)” 17hiermee aangevend dat alle tekens, alle elementen, van een schilderij verwijzen naar een

(52)

werkelijkheid buiten het schilderij waar het een zo volmaakt mogelijke nabootsing van wil zijn. Dit zoals de tekens van de taal – letters – verwijzen naar klanken en hun bijbehorende betekenissen binnen hun systeem van gebruik. De Nederlandse kunstfilosoof Antoon van den Braembussche (geb.1946) trekt de vergelijking dan ook: “De tekens van de taal zijn slechts tekens van wat ze niet zijn. In de schilderkunst is het net hetzelfde.” 18

Waar voor de schilderkunst dit nog het hoogst haalbare streven is, blijkt dit de beperking van de fotografie; “Wat zij ook te zien geeft en op welke manier ook genomen, een foto is altijd onzichtbaar: het is niet de foto die men ziet.” 19

aldus de Franse filosoof Roland Barthes (1915 – 1980). Waar men in de

schilderkunst nog de realiteit van het doek tegemoet treedt, met de voelbare verfstreken, welke verwijzen naar de werkelijkheid buiten het doek. Kijkt men niet naar de foto, maar enkel naar de referent die zij weerspiegelt. Barthes meent daarom dan ook dat “de referent zit (…) aan de foto vastgehecht. En deze

uitzonderlijke hechtheid maakt dat het heel moeilijk is om op de Fotografie in te stellen.” 20 We hebben het daarom ook niet over de fotografie, maar over wat zij voorstelt, wat zij weerspiegelt; haar referent.

Zoals ik reeds aanhaalde in de introductie van dit hoofdstuk, betreft het grote verschil tussen beiden technieken, verwijzen zowel de fotografie als de schilderkunst naar een werkelijkheid buiten het beeldoppervlak. Echter, de schilderkunst doet dit op facultatieve basis, waardoor het schilderij als

voorwerp ook haar waarde heeft, terwijl de fotografie bestaat bij gratie van haar referent. Of om het te contrasteren met de

uitspraak over de schilderkunst, waarbij het doek de realiteit voor het schilderij vormde, zouden we kunnen zeggen: ‘de realiteit van de foto is haar referent’. Zou men het nog scherper willen

verwoorden, de fotografie is haar referent. Hieruit onze aandacht voor de fotografie, willen wij iets over de ‘werkelijkheid’ te weten komen, waar deze referent aan refereert.

(53)

We zouden tenslotte het geheel van ontwikkelingen binnen de schilderkunst en de fotografie als onderstaand kunnen samenvatten. “Terwijl de geschiedenis van de schilderkunst een analyse was van de variabelen van formele en iconografische codes, moest de fotografie in haar geschiedenis redenen uitvinden voor het eigen bestaan als zijnde meer dan enkel een onbestemde wijze van het vangen van de wereld in beelden.” 21 Wat tevens het onderwerp zal zijn van de komende twee paragrafen waar de verdere inhoudelijke ontwikkeling van het medium fotografie centraal staat.

Fotografie als reproductie van kunst |

Tijdens haar ontwikkeling heeft de fotografie als medium een haat/liefde relatie onderhouden met de schilderkunst. Waar zij in eerste instantie nog voortkwam hieruit, ontstaat er in een later stadium een concurrentie positie. Om de cirkel compleet te maken keert fotografie terug naar de schilderkunst als zijnde reproductiemethode. Door de reproductiekwaliteiten van de fotografie werd schilderkunst bewaard voor het nageslacht en wijd verspreid onder een breed publiek.

Reproductie van kunstwerken is altijd al mogelijk geweest. Vanaf de Grieken met gieten en stempelen, via de grafische kunsten – houtsneden en de boekdrukkunst – tot aan de middeleeuwen met de ontwikkeling van de etsen en

kopergravures, om in het begin van de negentiende eeuw te eindigen bij de lithografie. Waarna in 1839 de fotografie zijn introductie doet. Dit is het uitgangspunt van het essay Het

kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid

[Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen

Reproduzierbarkeit] opgenomen in het boek met dezelfde titel waarin cultuurfilosoof Walter Benjamin (1892 – 1940) de gevolgen hiervan onderzoekt. Een onderzoek naar hoe de artistieke

productie werd gewijzigd door de technische reproduceerbaarheid van de kunsten, nu zeker

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarmee strekken die hande- lingen van de aannemer immers nog niet tot nako- ming van zijn tweede verbintenis tot (op)levering van het tot stand gebrachte werk: zij hebben enkel

De oorzaken van een vroeggeboorte of spontane abortus bij koeien zijn velerlei: 30 tot 60 % van de gevallen wordt toegeschreven aan genetische afwijkingen zoals

moet het partijcongres met de wijzigingen instemmen. Bij 50PLUS dient het stichtingsbestuur tot een statutenwijzi- ging te worden gemachtigd door de beide Kamerfracties en

Het zijn echter vooral hedendaagse auteurs als James Rachels, voorvechters van "Animal Liberation" zoals Peter Singer en propagandisten voor dierenrechten, die zich door

Verschillende commerciële bureaus hebben getracht een relatie te leggen tussen de individuele leefstijl en voorkeuren voor specifieke woonmilieus, maar deze twee theoretische

Ook thans nog - in 1974 - is vanwege het accountantsberoep tegenover de notarissen uitgesproken, dat de controle door de notaris voor de accountant de niet te

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Maar vaak bekruipt me het gevoel dat deze elementen niet goed ontvangen worden door studenten, omdat ze helemaal nog niet toe zijn aan deze wat ingewikkeldere idealen, die zo