Uitwerkingen MULO-B Meetkunde 1926 RK
Opgave 1
Omdat de zijden van de driehoek 3, 4 en 5 cm zijn, is het (Pythagoras) een rechthoekige driehoek. De constructie daarvan is triviaal en kan hier achterwege blijven.
De oppervlakte van de driehoek is dan 1 3 4 6 2 cm
2, zodat er een vierkant gevraagd wordt waarvan de
oppervlakte 21 6 15 2 cm
2 is.
Dit vierkant heeft dan een zijde met lengte 15 cm.
Een rechthoekige driehoek met een schuine zijde 4 cm en één rechthoekszijde van 1 cm, heeft als lengte van de tweede rechthoekszijde de gewenste 15 cm. Ook deze constructie is triviaal te noemen.
Daarmee is het vierkant eenvoudig te construeren.
Opgave 2
Met A en ADC 900, volgt dat ACD 900 .
Dit betekent dat boog ED = 1800 2 (omtrekshoek = halve boog) en dus boog EC = 2 .
Daar nu 1 1 2 ,
2 2
EFC boog EC
zijn EF en AB antiparallel, waaruit volgt dat ABFE een koordenvierhoek is.
Opgave 3
De oppervlakte van driehoek ABC is volgens de formule van Héron Opp. s s a s b s c( )( )( ) gelijk aan 21 (21 13) (21 14) (21 15) 84, zodat de hoogte CD = 12.
Driehoek CDE is een 300 – 600 – 900 driehoek en uit CD = 12 volgt dan direct dat ED4 3
Uit AD2AC2CD215212281 volgt dat AD .9 Het gevraagde lijnstuk AE heeft dus een lengte van 9 4 3 .