• No results found

Jonge geleerd is oud gedaan. Spreekwoordenschat in de onderbouw van het voortgezet onderwijs.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jonge geleerd is oud gedaan. Spreekwoordenschat in de onderbouw van het voortgezet onderwijs."

Copied!
93
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

JONG GELEERD IS

OUD GEDAAN

Spreekwoordenschat in de onderbouw

van het voortgezet onderwijs

Masterscriptie Neerlandistiek – taalkunde

Universiteit Leiden

Judith van Groningen

s1564625

j.c.j.van.groningen@umail.leidenuniv.nl

Begeleider: Dr. G.J. Rutten

Tweede lezer: Dr. T. A. Simons

(2)

2

Inhoud

1. Inleiding ... 3

2. Theoretisch kader ... 4

2.1 Spreekwoorden ... 4

2.2 Spreekwoorden in het onderwijs ... 12

3. Methode ... 16 4. Resultaten... 17 4.1 Nieuw Nederlands ... 17 4.2 Talent ... 24 4.3 Op Niveau ... 31 4.4 Taalpunt NL... 34 4.5 Vergelijking methodes ... 38 5. Conclusie: advies ... 40 6. Discussie ... 41 7. Bibliografie... 42

Bijlage A: tekening pilot-studie ... 45

Bijlage B: Opdrachten Nieuw Nederlands: ... 45

Bijlage C: Opdrachten Talent ... 66

Bijlage D: Op Niveau ... 75

(3)

3

1. Inleiding

Een goed begin is het halve werk. Hoge bomen vangen veel wind. Wie een kuil graaft voor een ander valt er zelf in. De appel valt niet ver van de boom. Spreekwoorden kunnen iets heel kernachtig uitdrukken. Maar waar komen spreekwoorden eigenlijk vandaan? En hoe leren en gebruiken we spreekwoorden? Van horen zeggen leer je het meest. Of ging dat spreekwoord toch anders? Creatief omgaan met spreekwoorden is mogelijk en komt veel voor. Bijvoorbeeld door liegen te vervangen door leren. Dat spreekwoorden onderdeel zijn van onze woordenschat is geen vraag. Wel of ze nuttig zijn, bekend zijn en nog gebruikt worden. Toch zal dit onderzoek niet al deze vragen expliciet behandelen. Het gaat uit van de hypothese dat spreekwoorden steeds minder bekend zijn en/of minder gebruikt worden.

Wat verstaan we onder een spreekwoord? De definitie van Van Dale voor spreekwoord luidt als volgt: ‘uitspraak die een algemene levenservaring of wijze les bevat’. Het WNT definieert het spreekwoord als ‘overtuiging omtrent een in het algemeen geldende waarheid, in een gangbaren beeldenden of kernachtigen zin uitgedrukt’. In dit onderzoek worden zowel spreekwoorden als uitdrukkingen betrokken, maar deze zullen niet altijd expliciet onderscheiden worden. Bij beiden gaat het om figuurlijk taalgebruik en het verschil is dat het bij een spreekwoord gaat om een onveranderlijk zin, terwijl een uitdrukking een woordgroep is die aan de zin wordt aangepast.

Waar leer je spreekwoorden? In het dagelijks gebruik of toch meer op school? Over het schoolvak Nederlands worden grote debatten gevoerd. De zoekopdracht 'schoolvak Nederlands' levert bij Google meteen de volgende koppen op: 'Schoolvak Nederlands is niet meer van deze tijd'; 'Het schoolvak Nederlands is een schrale cursus'; 'Tumult rondom het schoolvak Nederlands: hoe en wat?' Hoe staat het er eigenlijk voor met het spreekwoordenonderwijs?

Dit onderzoek is gericht op de kennisverwerving over en van spreekwoorden in het voortgezet onderwijs. De vraag die centraal staat luidt als volgt:

Hoe worden spreekwoorden in het huidige voortgezet onderwijs in de onderbouw aangeboden? En op welke manier zou dit (indien nodig) verbeterd kunnen worden?

In het theoretisch kader zal de oorsprong van spreekwoorden worden toegelicht, de culturele waarde ervan worden besproken en gekeken worden naar het dagelijks gebruik ervan. Het tweede deel van het theoretisch kader gaat over (spreek)woordenschat in het onderwijs. Het benadrukt het belang hiervan en bevat een uitleg over de specifieke referentiekaders die landelijk gehanteerd moeten worden. Daarna volgt een kort hoofdstuk met daarin de beschrijving van de methode van het onderzoek. In hoofdstuk 4 worden de resultaten beschreven. Iedere verschillende lesmethode is uitgewerkt in een deelparagraaf. Per methode wordt een korte evaluatie gegeven van de positieve en negatieve punten van de lesmethode. In de conclusie zal ten slotte een advies gegeven worden, over de manier waarop het spreekwoordenonderwijs het beste vorm zou kunnen krijgen.

(4)

4

2. Theoretisch kader

In dit hoofdstuk zullen de twee deelonderwerpen uit de onderzoeksvraag getheoretiseerd worden. Het eerste deel zal gaan over spreekwoorden. Allereerst wordt de positie van spreekwoorden (en uitdrukkingen) op het syntax-lexicon continuum bepaald. Vervolgens wordt de relatie tot het grotere fenomeen taalverandering besproken en dan met name in verband met lexicale en semantische taalverandering. Daarna volgt er een beschrijving van het ontstaan van spreekwoorden aan de hand van een onderzoek van Wolfgang Mieder (2014) en wordt de culturele waarde van spreekwoorden en het gebruik ervan besproken. In deelparagraaf 2.2 gaat het over onderwijs en zullen de kerndoelen en referentiekaders toegelicht worden. Ook zal kort ingegaan worden op de huidige stand van zaken wat betreft het onderwijs in het schoolvak Nederlands.

2.1 Spreekwoorden

Een lexicon bevat veel constructies. Woorden zijn een combinatie van een syntactische (en fonologische) vorm en betekenis (inclusief een pragmatische betekenis), maar constructie zijn dit ook (Croft & Cruse, 2004, p.255). Deze bestaan ook uit een syntactische vorm en betekenis, inclusief de pragmatische betekenis. Het verschil is dat constructies complex zijn en morfologisch eenvoudige woorden atomatic (die kunnen niet verder ontleed worden in betekenisvolle delen). Deze grammaticale kennis van zinsconstructies (dus ook de kennis van een constructie van een vaststaande uitdrukking en/of spreekwoord) wordt op eenzelfde manier gerepresenteerd in het brein van de spreker. De verschillende gegeneraliseerde constructies die in ons brein worden opgeslagen, hebben Croft & Cruse (2004) weergegeven in onderstaand model:

The syntax-lexicon continuum

Construction type Traditional name Examples

Complex and (mostly) schematic

syntax [SBJ be-TNS Verb – en by OBL] Complex, substantive verb subcategorization frame [Sbj consume Obj]

Complex and (mostly) substantive

idiom [kick-TNS the bucket] Complex but bound morphology [Noun -s], [Verb-TNS] Atomic and schematic syntactic category [Dem], [Adj]

Atomic and substantive word/lexicon [this], [green] (Table 9.2 In: Croft & Cruse, 2004, p. 255)

Constructies worden gerepresenteerd in twee dimensies. De grammaticale kennis krijgt plaats op de schaal tussen substantive en schematic en op de schaal van atomic tot complex. Verschillende categorieën zijn onderscheiden. Een idiomatische uitdrukking is bijvoorbeeld complex, omdat deze uit meer onderdelen bestaat, maar wel mostly substantive, omdat het meeste al vast ligt. Alleen de werkwoordsvorm kan aangepast worden aan persoon en tijd. Wanneer we spreekwoorden en uitdrukkingen een plaats willen geven op dit continuüm moeten we allereerst kijken naar de definities daarvan. De lesmethodes die de theorie van spreekwoorden en uitdrukkingen behandelen in de onderbouw, benadrukken altijd twee belangrijke aspecten (zie hoofdstuk 4). Allereerst dat het bij spreekwoorden en uitdrukkingen gaat om figuurlijk taalgebruik, waarbij je iets anders bedoelt dan je letterlijk zegt. Ten tweede wordt het onderscheid gemaakt, dat het bij een uitdrukking gaat om een woordgroep (die aangepast wordt aan de zin) en bij een spreekwoord om een onveranderlijke

(5)

5

zin. Vaak wordt eraan toegevoegd dat het gaat om een kernachtige uitspraak die een waarheid of wijsheid bevat wat overeenkomt met de definities die in de inleiding aangehaald zijn. Spreekwoorden en uitdrukkingen zijn complex, omdat het om zinnen en woordgroepen gaat. Ze zijn beide substantive omdat de inhoud (vrijwel) vastligt en het niet om abstracte vormen gaat. Uitdrukkingen vallen daarom onder idiom, want deze kunnen aangepast worden aan de zin (idiomatische uitdrukking ≠ uitdrukking). Het werkwoord past zich in vorm aan aan de tijd en het subject. De uitdrukking buiten zijn boekje gaan kan bijvoorbeeld voorkomen als Hij gaat buiten zijn boekje, Hij is buiten zijn boekje gegaan, etc. Voor spreekwoorden zou een categorie toegevoegd kunnen worden op het continuüm. Deze zijn namelijk complex en substantive. De inhoud ligt altijd vast en er kunnen geen elementen veranderd worden, bijvoorbeeld: Komt tijd, komt raad.

Dat er helemaal geen verandering bij spreekwoorden kan optreden, is niet juist. Uit de volgende paragraaf zal blijken dat spreekwoorden juist ontstaan binnen het fenomeen taalverandering. Een bepaalde uiting of een bepaald beeld moet een bepaalde figuurlijke betekenis krijgen. Ook kunnen spreekwoorden in onbruik raken of vernieuwd worden. Maar dan gaat het altijd om het verdwijnen van een spreekwoord of het ontstaan van een nieuw spreekwoord op basis van een bestaand spreekwoord. Het spreekwoord zelf is een vaststaande zin, waarbij die inhoud altijd hetzelfde is. Zoals besproken is, zijn spreekwoorden vaste taaluitingen en zijn ook uitdrukkingen opgebouwd uit taal. Een aspect van elke levende taal is taalverandering (Boon, 2016, p. 7). Een domein waarin die verandering onder andere plaatsvindt, is de woordenschat. Deze verandering uit zich in het verdwijnen van woorden, het ontstaan van nieuwe woorden en het veranderen van betekenis van woorden (semantiek). Deze veranderingen gelden ook voor de spreekwoordenschat. Net als de woordenschat is deze voortdurend in beweging (idem). In deze paragraaf zullen verschillende factoren aan bod komen, die hierbij van invloed zijn. Eerst zullen kort een aantal algemene factoren behandeld worden die van invloed zijn op taalverandering. Vervolgens wordt dit gespecificeerd voor het domein woordenschat en semantiek. In de derde deelparagraaf wordt ingezoomd op de spreekwoorden zelf: hoe spreekwoorden ontstaan, de cultuurgebondenheid van spreekwoorden en het gebruik ervan.

2.1.1 Taalverandering

Alle (levende) talen veranderen. Het is een communicatiemiddel dat aangepast kan worden aan de veranderende behoeftes van de taalgebruikers (Van der Wal & Van Bree, 2014, p.17). Deze veranderingen kunnen plaatsvinden op verschillende niveaus: lexicaal, semantisch, syntactisch, morfologisch en fonologisch (p. 18). Bij taalverandering speelt het groepsaspect een grote rol. Taal is zowel iets individueels als iets sociaals. Daarom ontstaan veranderingen zowel bij de individuele taalgebruiker als bij de taalgemeenschap. Oorzaken voor taalverandering kunnen zijn het streven naar helderheid en systematiek (wat we terugzien in de taalgeschiedenis) en in de taalverwerving (p. 42-44). Van invloed op de taalveranderingen zijn zowel externe factoren (historische gebeurtenissen, politieke ontwikkelingen, taalcontact, onderwijs en taalvoorschriften) als interne factoren (taalveranderingen als gevolg van andere taalveranderingen omdat er sprake is van een bepaalde samenhang tussen eigenschappen van een taal). Deze beide soorten veranderingen zullen nader toegelicht worden voor het domein woordenschat in paragraaf 2.1.2.

2.1.2 Woordenschat en semantiek

Er is dus sprake van taalverandering op verschillende niveaus. In deze paragraaf staan lexicale en semantische verandering centraal. Woorden ontstaan, veranderen van betekenis, veranderen van vorm, en verdwijnen weer. Een domein waarin de taalverandering bij taalgebruikers vaak snel opvalt, is het domein van de woordenschat. Zowel veranderingen op lexicaal als op semantisch niveau vallen op. Van een nieuw woord zul je de betekenis moeten leren, en als een woord iets anders gaat

(6)

6 betekenen merk je dit ook direct in het gebruik. Iedere vorm van communicatie heeft namelijk een bepaalde betekenis; vorm en betekenis zijn onafscheidelijk (Goyvaerts, 1981, p. 1) Communicatie bestaat uit een boodschapdragende entiteit en de eigenlijke boodschap. De lexicale en semantische verandering wordt besproken in deze paragraaf, omdat deze veranderingen ook betrekking hebben op uitdrukkingen en spreekwoorden. Deze bestaan namelijk uit losse woorden waarvan je de betekenis moet kennen (en soms ook moet leren, wanneer een woord al uit het dagelijks leven verdwenen is). Verder heeft de uitdrukking zelf ook weer een betekenis die je moet leren.

Oorzaken van lexicale veranderingen zijn het feit dat woorden vervangen worden door een ander woord of dat woorden in onbruik raken, omdat de betekende zaak waar ze naar verwijzen verdwijnt of anders aangeduid wordt. Het ontstaan van nieuwe woorden komt voort uit de behoefte om andere aanduidingen te gebruiken naast reeds bestaande woorden of vanuit de noodzaak een nieuwe zaak te benoemen (Van der Wal & Van Bree, 2014, p. 36-37).

Woorden ontstaan op verschillende manieren: ze worden binnen een taal gevormd, ontleend aan andere talen, er wordt een leenvertaling gemaakt, of een betekenisontlening waarbij een woord wordt gekoppeld aan een reeds in de taal bestaand woord. Betekenisverandering kan ook op verschillende manieren plaatsvinden. Bij betekenisuitbreiding komt er een betekenismogelijkheid bij. Bij betekenisbeperking verdwijnt er een betekenismogelijkheid. Wanneer de algemene betekenis van een bepaald woord verdwijnt, is er sprake van betekenisspecialisatie/-verdichting. Als het tegenovergestelde gebeurt en een woord uit een specifieke context meer in het algemeen in gebruik raakt spreken we van betekenisveralgemening (-uitbreiding/-generalisatie). Semantische veranderingen kunnen ook ontstaan als gevolg van een verandering in gevoelswaarde. De connotatie bij een bepaald woord kan veranderen in melioratieve (gunstige) en pejoratieve (ongunstige) zin. Betekenisverbetering komt maar heel weinig voor.

Er zijn verschillende factoren die semantische veranderingen vergemakkelijken en/of versnellen (Goyvaerts, 1981, p.7-18). Van der Wal en Van Bree (2014, aangehaald in alinea 2.1.1) gaven aan dat taalverwerving een mogelijke oorzaak is van taalverandering. Volgens Goyvaerts (1981) is dit maar een marginale factor. Allereerst een aantal intern linguïstische factoren. Eén hiervan is de mate van vaagheid van woorden. Verder kan een gebrek aan motivatie van invloed zijn: wanneer de schakels verbroken worden en een woord niet langer hecht verbonden blijft met zijn basis en met andere leden van dezelfde woordfamilie, ontwikkelt de betekenis zich steeds verder van zijn oorsprong. Het polysemische karakter van woordenschat maakt dat het semantische domein moeilijk af te bakenen is en versnelt het proces van verandering. Een woord kan een nieuwe betekenis verwerven zonder zijn oorspronkelijke betekenis te verliezen; een benaming kan overgedragen worden op een betekenis die verwant is met zijn oorspronkelijke betekenis, of een betekenis kan overgedragen worden op een benaming die verwant is met zijn oorspronkelijke naam. Het streven is een eenduidige relatie tussen vorm en inhoud, maar een woord kan nieuwe betekenissen verwerven, terwijl het de oorspronkelijke betekenis bewaart. En een woord met meerdere betekenissen is het gevoeliger voor veranderingen. Ook ambiguïteit is een oorzaak die bijdraagt. Een woord kan twee verschillende betekenissen hebben in een bepaalde omgeving. Zo zijn homonymie en synonymie ook oorzaken van betekenisverandering. Tot slot is de structuur van het lexicon een bepalende factor. Het vocabularium bestaat niet uit hecht georganiseerde elementen en de openheid en de complexiteit maken het instabiel. Zowel woorden als betekenissen kunnen makkelijk toegevoegd worden of verdwijnen wanneer ze in onbruik raken.

Er zijn ook externe factoren van invloed op betekenisverandering. Goyvaerts (1981) onderscheidt hier historische oorzaken, sociale oorzaken en psychologische oorzaken. Historische oorzaken zijn van invloed gezien het een feit is dat taal en cultuur onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn. ‘Beide zijn

(7)

7

een voortbrengsel van de mens en elke verandering in het leven en de cultuur van een bepaalde taalgemeenschap impliceert noodzakelijkerwijs een aanpassing van de taal van die gemeenschap' (Goyvaerts, 1981, p. 14). Een veranderende cultuur heeft behoefte aan nieuwe woorden. Er zijn ook sociale zaken van invloed. Er bestaan in iedere taal sociale kringen. Iedere kring heeft zijn eigen verschillende woordvoorraad, maar maakt ook gebruik van bestaande woorden in een meer specifieke context. Het woord kan met deze nieuwe betekenis in de algemene taal komen (betekenisspecialisatie), of een woord met een meer specifieke betekenis krijgt een ruimere betekenis in de algemene taal (betekenisuitbreiding). In de algemene Nederlandse taal zijn bijvoorbeeld ook veel woorden en uitdrukkingen uit de zeemanstaal, visserij en andere beroepen terecht gekomen als gevolg van betekenisgeneralisatie (Goyvaerts, 1981, p. 16). Voorbeelden van zulke uitdrukkingen zijn o.a. in iemands zog varen en achter het net vissen (Goyvaerts, 1981, p. 44). Tot slot worden ook psychologische oorzaken onderscheiden. Onder deze factor valt de al eerdergenoemde connotatie bij woorden. ‘Een woord is niet alleen de drager van een bepaalde betekenis, maar heeft ook een bepaalde gevoelswaarde of affectieve kracht’ (Goyvaerts, 1981, p. 17). Bij de gevolgen van semantische verandering worden de volgende twee niveaus onderscheiden. Kwantitatieve verandering betreft betekenisuitbreiding (generalisatie) en betekenisverdichting (specialisatie). Uitbreiding betekent niet per se winst (want een woord kan zijn betekenis voor een specifieke context verliezen) en beperking betekent niet automatisch verlies, omdat een woord juist wint aan nauwkeurigheid. De kwalitatieve verandering betreft de gevoelswaarde bij een woord. Het gaat om de houding van de taalgebruiker ten opzichte van de betekenis.

2.1.3 Belang van spreekwoorden

Beide definities die in de inleiding aangehaald werden van spreekwoorden, benadrukten dat het om een ervaring of levensles ging die algemeen geldend is. Hierdoor zou men kunnen denken dat een spreekwoord ontstaat in een algemene groep. Wolfgang Mieder (2014) weerlegt deze aanname in zijn artikel ‘Origin of Proverbs’ en geeft een heldere onderbouwing voor zijn zienswijze. Deze zal beknopt weergegeven worden in het eerste deel van deze paragraaf waarin het gaat over het ontstaan van spreekwoorden. Vervolgens zal worden ingegaan op de culturele waarde van spreekwoorden en komt het (huidige) gebruik ervan aan bod.

2.1.3.1 Herkomst

Een spreekwoord begint bij een individu: ‘Someone at some time and somewhere couches a general observation, behavior, of experience into a short complete sentence that subsequently is picked up by others who might well change the wording slightly resulting in a number of variant until a standard formulation results’ (Mieder, 2014, p. 28). Een spreekwoord kan niet ontstaan bij een groep. Er moet ooit iemand zijn geweest die als eerste het gevoel, een observatie o.i.d. van een samenleving geuit heeft. Alleen valt vrijwel nooit te achterhalen door wie een spreekwoord het eerst uitgesproken of opgeschreven is. We kunnen het ontstaan van een spreekwoord dat we vinden in bijvoorbeeld een klassiek werk, niet een op een toeschrijven aan de auteur van dat werk. Het wil niet zeggen dat de algemeen geldende waarheid die hij opgeschreven heeft, zijn eigen observatie of formulering is. Het is waarschijnlijker dat het spreekwoord al bestond in de mondelinge communicatie en pas veel later op papier terecht is gekomen. Om een uiting tot spreekwoord te maken, moeten er drie processen doorlopen worden:

1) Concrete formulering door een individu als reactie op bepaalde omstandigheden

2) Acceptatie door de mensen in het algemeen als het geschikt blijkt te zijn voor een meer algemene situatie en het door de specifieke vorm en formulering hun gedachten en gevoelens goed schijnt weer te geven.

(8)

8 3) Mogelijke wijziging van de woordkeus en/of de betekenis door een onbewuste verandering met het verstrijken van de tijd, met het gevolg dat het spreekwoord in overeenstemming blijft met het publieke gevoel.

(Naar Firth (1927) in: Mieder 2014, p.30).

Ondanks dat het vrijwel nooit te achterhalen valt, bij wie een spreekwoord ontstaan is en wanneer, weet je soms wel vrij goed de periode waarin het is ontstaan. Bijvoorbeeld wanneer je een spreekwoord aantreft bij beroemde auteurs. In enkele gevallen weet je zelfs toch de specifieke auteur die een bepaalde uiting voor het eerst heeft gedaan. Bepaalde stellingen en/of uitingen van bijvoorbeeld Cicero, Chaucer en Shakespeare veranderden in literaire quotes die steeds opnieuw werden herhaald en uiteindelijk gingen functioneren als spreekwoord (ook een manier van functie-uitbreiding: een bepaalde uitdrukking gaat functioneren als spreekwoord). Maar ondanks deze bewustwording wordt er door diverse onderzoekers voor gepleit door om geen verschil te maken tussen ‘learned proverbs’ en ‘popular proverbs’. (Enerzijds spreekwoorden die overgeleverd zijn door de literatuur en anderzijds spreekwoorden die we kennen door middel van mondelinge overlevering). Het enige voordeel bij ‘learned proverbs’ is dat je met meer zekerheid de tijdsperiode en/of plaats van herkomst kunt bepalen (bijvoorbeeld: Klassieken, Bijbel, Middeleeuwen). Maar ook bij zulke spreekwoorden geldt nog altijd dat er een proces nodig is om een bepaalde uiting te doen veranderen in een spreekwoord. En dat betekent dat het begin ervan meestal onbekend is: ‘you can only call a communicative form a proverb when it is known and common – and this means that you unfortunately missed its genesis [in most cases]’ (Ayaβ (2001) in: Mieder, 2014, p. 31).

Wat je ook nu nog ziet als er een spreekwoord ontstaat bij een specifieke persoon, is dat de auteur ervan langzaamaan wordt vergeten. Het spreekwoord gaat functioneren als algemene volkswijsheid en degene die de spreuk voor het eerst geuit heeft raakt onbekend. Het proces van verspreiding wordt in de huidige tijd versneld door de invloed van massamedia. De vluchtigheid van spreekwoorden neemt toe. Een spreekwoord ontstaat niet in zijn vaste standaardvorm. De variërende vormen ondergaan verfijning of veralgemenisering. Maar door de media kunnen spreekwoorden snel komen en gaan. Er worden nog steeds nieuwe spreekwoorden toegevoegd aan de canon [zie 2.1.2 voor verschillende redenen voor het ontstaan van nieuwe woorden) en traditionele spreekwoorden verdwijnen, omdat ze niet langer passen en/of van toepassing zijn in deze moderne tijd. Mieder haalt hierbij een voorbeeld aan van spreekwoorden rondom het thema vrouw. ‘… to wit such anti-feministic proverbs like A woman’s tongue is like al lamb’s tail or A woman is the weaker vessel. Little wonder that the woman’s liberation movement led to the creation of the new proverb A woman witout a man is like a fish without a bicycle’ (p. 31). Het hierboven genoemde heeft sterke samenhang met de culturele waarde van spreekwoorden. Spreekwoorden ontstaan namelijk binnen een cultuur en moeten hierin passen, omdat ze met een verandering in de cultuur dus ook verdwijnen. De relatie tussen spreekwoorden en cultuur zal nu verder uitgewerkt worden. 2.1.3.2 Culturele waarde

Ondanks dat de persoon bij wie een spreekwoord ontstaat vaak onbekend blijft, valt de tijd wanneer een spreekwoord is ontstaan vaak wel te achterhalen. Voor Europese spreekwoorden zijn er 4 belangrijke historische bronnen.

- Veel spreuken zijn te herleiden tot Griekse en Romeinse bronnen. Daarin vinden we de spreekwoorden in et Latijn. Maar waarschijnlijk zijn de spreekwoorden nog veel ouder alleen was er daarvoor alleen nog maar sprake van mondelinge overleveringen. Het kunnen bijvoorbeeld uitingen zijn van onbekende filosofen, die door auteurs ‘geleend’ werden. Deze werden door heel Europa heen verteld. Erasmus heeft bijvoorbeeld ook een groot aantal klassieke Latijnse spreekwoorden verzameld en vertaald. Omdat dit in zo veel landen

(9)

9

gebeurde en de spreekwoorden ook aangepast werden aan de cultuur is vaak niet meer te achterhalen in welk land een spreekwoord ontstaan is. Eigenlijk kan men nooit zeggen dat een spreekwoord ergens daadwerkelijk vandaan komt, maar moet men zich beperken tot het vinden van een spreekwoord op een bepaald moment op een bepaalde plek. Daarnaast bestaat ook nog de vraag of een spreekwoord ontstaat op één plek (monogenesis) of meerdere plaatsen en/of tijden van herkomst heeft (polygenesis), omdat het een ‘algemeen geldende waarheid’ betreft. Een ‘tweede herkomst’ is ook geen vreemd gevolg aangezien spreekwoorden (na vertaling) vaak een eigen leven gingen leiden en aangepast werden voor het doel van die taal binnen een bepaalde cultuur.

- Een tweede belangrijke bron voor de herkomst van spreekwoorden zijn de Bijbel en andere religieuze teksten. De Bijbel is het meest vertaalde boek ter wereld en had een ongelooflijke invloed op de verspreiding van de taal. Vroeger had bijna iedereen wel een Bijbel in huis, waarin ook (dagelijks) gelezen werd. Vaak zijn de spreekwoorden met een Bijbelse achtergrond zo geïntegreerd in een taal dat taalgebruikers zich er niet meer bewust van zijn dat het spreekwoord een Bijbelse oorsprong heeft. Ook is het sterk afhankelijk van de verschillende Bijbelvertalingen of een spreekwoord als zodanig opgenomen is, of een spreekwoord niet meer herkend wordt (De Raat, 2017, p. 9).

- De derde bron betreft verzamelingen middeleeuwse Latijnse spreekwoorden, zoals Proverbia sententiaeque latinitatis medii aevi. Lateinische Sprichwörter und Sentenzen des Mittelalters van Walther & Schmidt, en ISingers en Livers Thesaurus proveriorum medii aevi. Lexikon der Sprichwörter des romanisch-germanischen Mitealters. Deze verzamelingen bestaan respectievelijk uit 9 en 13 Volumes. Deze hoeveelheden geven wel aan hoe belangrijk en overheersend spreekwoorden in de Middeleeuwen waren.

- Tot slot bron 4, een meer moderne bron. Hierbij gaat het om algemeen bekende spreekwoorden, ontstaan in het dagelijks leven. Deze spreekwoorden zijn wijdverbreid en vormen een nationaal en regionaal repertoire met spreekwoorden van de middeleeuwen tot nu. De uiting werd door iemand vormgegeven als waarheid met spreekwoordenkenmerken (metafoor, structuur, rijm alliteratie, ellips, parallellisme, etc.) De mogelijkheid van acceptatie werd daardoor vergroot, en door herhaling door andere taalgebruikers veranderde een bepaalde uiting in de loop van de tijd in een spreekwoord. De vierde bron van algemene Europese spreekwoorden bestaat voornamelijk uit spreekwoorden uit het Engels. Het Latijn als lingua franca is vervangen door het Engels. Hier vallen de historische en culturele oorzaken weer samen: na de Tweede Wereldoorlog is het aantal leenvertalingen uit het Engels sterk toegenomen. Engeland en Amerika waren namelijk grote politieke, economische en culturele spelers, die in nauw contact stonden met Europa. De Amerikaanse manier van leven die gericht was op de toekomst, infiltreerde in samenlevingen over heel de wereld en het Engels werd de communicatieve tool die de wereld bij elkaar houdt. De cultuur wordt beïnvloed en ook in de taal worden spreekwoorden die passen bij de Westerse cultuur overgenomen. Met dit wereldbeeld wordt er eerder vertaald vanuit het Engels naar allerlei talen dan andersom. Voorbeelden van spreekwoorden die uit het Engels afkomstig zijn, zijn onder andere: Time is money – Tijd is geld; A picture is worth a thousand words – Een beeld zegt meer dan duizend woorden; The grass is always greener on the other side of the fence – Bij de buren is het gras altijd groener; No news is good news – Geen bericht is goed bericht. Dat de inhoud van spreekwoorden bepaald wordt door de cultuur is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat er steeds boekjes verschijnen met daarin spreekwoorden uit verschillende talen. Deze spreekwoorden worden voorzien van een Nederlands equivalent (Van der Toorn-Schutte, 1997, p. 114). Het beeld van het Afrikaanse spreekwoord Al ligt een blok nog zo lang in het water, het wordt nooit een krokodil is niet sprekend voor een Nederlander, omdat in Nederland geen krokodillen

(10)

10 voorkomen. Maar dat het om een algemeen geldende waarheid gaat, blijkt wel uit het feit dat het Nederlands ook een eigen spreekwoord heeft voor het fenomeen, wat veel meer past bij onze eigen cultuur, namelijk Als je voor een dubbeltje geboren bent, word je nooit een kwartje.

Spreekwoorden gaan in alle talen opvallend vaak over dieren als het om menselijk gedrag gaat (Van der Toorn-Schutte, 1997, p. 115). Ze worden gebruikt in een talige of situationele context waarbij de context de betekenis meestal direct duidelijk maakt. Maar er valt een semantisch onderscheid te maken tussen uitdrukkingen die doorzichtig, minder doorzichtig en ondoorzichtig zijn (p. 113). Doorzichtige spreekwoorden als De appel valt niet ver van de boom en wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen hebben niet echt uitleg nodig (p. 115). Terwijl een spreekwoord als gezelligheid kent geen tijd minder doorzichtig is, omdat dit spreekwoord twee cultuurbepaalde gegevens bevat: gezelligheid en het tijdsaspect. Een ander cultuurgebonden voorbeeld is Hoge bomen vangen veel wind. Het kan per cultuur sterk verschillen of het wel of niet gebruikelijk (en/of gevaarlijk) is, om hogergeplaatste personen te bekritiseren.

In paragraaf 2.1.2 zijn de soorten betekenisveranderingen niet verder uitgewerkt, maar betekenisverandering heeft vaak te maken met het ontstaan en/of creëren van een metafoor. Een semantische verandering kan ontstaan vanuit zowel de vorm als de betekenis. Er moet een bepaalde associatie aan de basis van dit proces liggen. Men kan de soorten associatie als volgt indelen (Goyvaerts, 1981, p.19): Similariteit (Overeenkomst) Contiguïteit (Samenhang) Betekenis (Inhoud) Metafoor Metonymie Vorm (Naam) Volksetymologie Ellips

Een metafoor is een beeldspraak die teruggaat op een vergelijking (Van der Toorn-Schutte, 1997, p. 116). Er is een overdracht, betekenisverandering, van letterlijk naar figuurlijk taalgebruik. Als een uitdrukking teruggaat op een cultureel bepaald onderwerp, zijn dit onderwerpen die lang niet altijd ook in andere culturen voorkomen. Net als bijvoorbeeld met bepaalde dieren, zoals de krokodil, zal een uitdrukking als boven je pet gaan of een scheve schaats rijden voor anderstaligen geen duidelijk beeld oproepen. Dit soort uitdrukkingen zijn voor niet-moedertaalsprekers ondoorzichtig.

Een moedertaalspreker van het Nederlands hoeft over zulke uitdrukkingen niet na te denken. Men weet dat ze metaforisch bedoeld zijn en men kent de betekenis. Maar om oudere uitdrukkingen te kennen is cultuurgeschiedenis zeker van belang (p. 113). Voor NT2-leerders is het moeilijk om zulke uitdrukkingen te begrijpen, omdat ze niet dezelfde voorkennis van de cultuurhistorische achtergrond hebben en de common ground ontbreekt (Janssen, 2002, p. 16)

Men zou de betekenis van een spreekwoord sneller kunnen onthouden als men de oorsprong kent (Van der Toorn-Schutte, p. 114). Het zou nuttig zijn om uitdrukkingen die teruggaan op een historische of maatschappelijke context zo mogelijk samen met de context aan te bieden. (Zo krijgen cursisten NT2 direct iets mee van de cultuurgeschiedenis van Nederland, wat aan hun algemene beeldvorming en aan de integratie in het land kan bijdragen. Dit geldt dan ook zeker voor moedertaalsprekers voor wie de herkomst van oudere uitdrukkingen ook steeds minder doorzichtig wordt.) Mijns inziens gaat het hierbij (context waarop een uitdrukking teruggaat) over de inhoud van een spreekwoord. Waar komt het beeld vandaan? Eerder in dit onderzoek is namelijk al beschreven dat bijna nooit te achterhalen valt bij welk individu een spreekwoord is ontstaan.

(11)

11

2.1.3.3a Gebruik

Dat er nog steeds spreekwoorden ontstaan, geeft aan dat er dus zeker toekomst is voor spreekwoorden in deze tijd (Mieder, 2014, p. 31 en p. 44). Door de massamedia kunnen uitingen die gedaan worden, teksten uit populaire liedjes en films, boektitels, advertenties, slogans etc. erg snel veranderen in spreekwoorden (p.38). Maar voor enkele van die spreekwoorden is de bedenker van de uiting en de datum dat die uiting voor het eerst gedaan werd terug te vinden. Vaak is het ook niet nodig om dit te weten. ‘There is no doubt that especially in modernity people delight in creating proverb-like-statements that could be called pseudo-proverbs’ (p. 39). ‘Mogelijke’ spreekwoorden worden continu geproduceerd. Vaak ontstaan nieuwe spreekwoorden op basis van traditionele spreekwoorden. Of een uiting succesvol wordt als spreekwoord, moet met de tijd blijken. Of er een verspreiding en acceptatie van een mogelijk spreekwoord plaatsvindt is afwachten, maar er moet wel een begin zijn.

De hypothese dat spreekwoorden steeds minder gebruikt worden zal nader onderzocht moeten worden. ‘Het lijkt erop dat de leerlingen steeds minder spreekwoorden kennen’ (Van Hasselt, 2010, p.12). Ze geeft aan dat spreekwoorden nog wel degelijk meerwaarde hebben en het idee dat spreekwoorden leren iets ouderwets is dat in deze moderne tijd niet past, niet klopt.

Bij nader onderzoek naar het gebruik van spreekwoorden is het van belang dat er rekening gehouden wordt, met de verschillende soorten spreekwoorden. Gaat het alleen om de ‘oude’, traditionele spreekwoorden die niet meer/minder gebruikt worden? Dat kan misschien ook wel juist een logische taalverandering zijn. Wanneer een zaak verdwijnt uit de cultuur, verdwijnt ook de benaming daarvoor. Al ligt dat voor spreekwoorden waarschijnlijk wel iets anders, omdat het daarbij gaat om een ‘algemeen geldende waarheid’. Maar dan nog kan het zo zijn dat bepaalde woorden uit een uitdrukking al verdwenen zijn uit de taal, en zullen deze woorden expliciet geleerd moeten worden om de uitdrukking te begrijpen. (Begrijpen houdt hier in dat taalgebruikers weten waar de betekenis van een spreekwoord vandaan komt, in plaats van alleen het spreekwoord te kennen en kunnen gebruiken.) Of er is een ander spreekwoord gevonden waarmee men hetzelfde kan zeggen. Het is een feit dat er nog steeds nieuwe spreekwoorden ontstaan. Maar misschien is het proces van uiting-spreekwoord nog niet voltooid en worden bepaalde uitdrukkingen nog niet als uiting-spreekwoord gezien, of bestaan er nog verschillende variëteiten naast elkaar. Wat voor ons het begrip spreekwoord inhoudt, wat daaronder valt (alleen de ouderwetse, traditionele spreekwoorden of ook de moderne uitingen bijvoorbeeld) bepaalt ook hoe we aankijken tegen het gebruik ervan. En welke redenen we (zouden kunnen) aandragen om het gebruik ervan wel of niet te behouden en/of te stimuleren. 2.1.3.3b Pilot-studie

Van Hasselt (2010) wees er bijvoorbeeld op dat de receptieve en productieve kennis van spreekwoorden bij leerlingen verschilt (p.14). Vaak kunnen leerlingen wel de goede betekenis aan een spreekwoord geven, maar vinden ze het moeilijker om een spreekwoord correct aan te vullen. Dit bleek ook uit een steekproef die ik uitvoerde onder 25 havo-2 leerlingen te Rotterdam. De leerlingen kregen een tekening (zie bijlage A) waarbij ze individueel zoveel mogelijk spreekwoorden moesten opschrijven die ze herkenden. Naarmate ze er langer mee bezig waren, gingen de leerlingen meer samenwerken en kwam het competitieve element erbij zoveel mogelijk spreekwoorden te noteren. Er waren spreekwoorden die vrijwel alle leerlingen goed hadden, zoals Na regen komt zonneschijn, blaffende honden bijten niet en het hoofd boven water houden, maar er waren ook veel situaties waarvan de leerlingen wel wisten dat er een spreekwoord bij hoorde, maar niet wisten hoe het spreekwoord precies luidde. Zo werd de knoop in het gezegde de knoop doorhakken ook wel verward met het touw, was het niet voor alle leerlingen duidelijk of er een werkwoord hoorde bij de

(12)

12 uitdrukking met de kippen op stok en was het onduidelijk of er dan het werkwoord gaan, zitten of staan bij hoorde. Een klok-en-klepel verhaal dus.

2.2 Spreekwoorden in het onderwijs

Worden er spreekwoorden aangeboden in het onderwijs en zo ja, op welke manier? Dat zal in hoofdstuk 4 onderzocht worden. Maar vooraf is het van belang om te kijken naar de kerndoelen en referentieniveaus. Wordt het verplicht en/of/gestimuleerd of juist niet belangrijk geacht door overheid, SLO en andere instanties? Allereerst zullen de kerndoelen in het onderwijs kort toegelicht worden, concreet voor het Nederlands. Vervolgens worden de referentieniveaus voor de verschillende domeinen die opgesteld zijn besproken. Tot slot gaat het over de huidige stand van zaken over het Nederlands op de middelbare school aan de hand van het Manifest Nederlands op school.

2.2.1 Kerndoelen in het onderwijs

Er is de laatste decennia al veel te doen geweest over het schoolvak Nederlands. Tot ongeveer 1970 was het onderwijs in de moedertaal gericht op het vergroten van de taalvaardigheid (voorlezen, luisteren, spreken, lezen en stellen) en het aanbrengen van kennis en begrip van taalkundige en literaire verschijnselen, volgens het Rijksleerplan uit 1968 en 1975 (Hulshof, Kwakernaak, Wilhelm, 2015, p. 346). Maar na de jaren ’70 komt er een communicatieve wending en wordt normatief taalonderwijs afgewezen. Het taalgebruik van de leerling komt zelf centraal te staan en allerlei dialectvarianten worden bewust getolereerd. Het sociolinguïstische idee was dat het niet ging over taalachterstand maar slechts om taalverschil. Belangrijk waren mondigheid en emancipatie; grammatica, stijl- en literatuuronderwijs werden afgewezen en/of anders ingevuld. Maar er blijft een kloof tussen theorie en praktijk. De plannen en voorschriften die gemaakt worden, krijgen geen praktische uitwerking.

In 1993 wordt de Basisvorming ingevoerd (Hulshof, Kwakernaak, Wilhelm, 2015, p. 358). Voor het eerst wordt voor 15 vakken in kerndoelen beschreven wat leerlingen uit de onderbouw (de eerste drie jaar van het voortgezet onderwijs (vo) moesten leren. (Bonset, De Boer & Ekens, 2015, p. 14) Alle leerlingen zouden vanaf nu in de eerste drie jaar van het vo op alle schooltypen dezelfde 15 vakken krijgen en er werd vastgesteld wat alle leerlingen na die drie jaar moeten kunnen. (Hulshof, Kwakernaak, Wilhelm, 2015, p. 358). Het doel was om de kwaliteit van het onderwijs te vergroten. (Bonset, De Boer & Ekens, 2015, p. 14). Door het vastleggen van de kerndoelen van het vak in het kader van basisvorming veranderde er iets. Er waren door de overheid vastgestelde onderwijsdoelstellingen die een garantie boden voor eenzelfde onderwijsprogramma voor alle leerlingen. Bij de controle door de Inspectie van het Onderwijs na vijf jaar werd echter geen vooruitgang gesignaleerd. Hierom zijn de kerndoelen in 1998 herschreven. Er komst een expliciet communicatieve visie op het vak. Voor het Nederlands kwam er een duidelijkere samenhang tussen de vakonderdelen lezen, schrijven, spreken en luisteren en er kwamen concrete doelen voor procesaspecten zoals voorbereiden en reflecteren op taalgebruik. (Taalbeschouwing wordt gezien als reflectie en niet als ontleedonderwijs.) Ook fictie werd een zelfstandig domein met 5 kerndoelen. In 2004 kwam er voor de onderbouw een nieuw plan:

‘De kern van de boodschap van dit advies aan de overheid is: stel scholen in staat zelf een eigen gezicht aan de onderbouw te geven. (…) De overheid moet daarbij in een algemene karakteristiek duidelijke hoofdlijnen aangeven: meer samenhang in het programma, een actieve rol van de leerling, een doorlopende leerlijn. (…) De Taakgroep stelt voor om de huidige kerndoelen te vervangen door 58 richtinggevende doelen voor een kernprogramma in de onderbouw, dat ten minste twee derde van twee jaar beslaat. Voorts wordt voorgesteld om de onderwijstijd voor leerlingen (nu 1067 klokuren op jaarbasis) vrij te laten binnen een bandbreedte tussen 950 en 1150

(13)

13

klokuren en af te zien van nadere voorschriften. (…) De scholen kunnen zelf ingrijpende keuzes maken voor het ordenen van het programma in vakken, leergebieden of andere vormen, zoals projectonderwijs’ (Taakgroep Vernieuwing Basisvorming, In: Bonset, De Boer & Ekens, 2015, p. 14). Belangrijk was het aanbrengen van meer samenhang. De Inspectie van Onderwijs houdt scherp toezicht op het taalbeleid. Dit moet schoolbreed zijn, omdat spreken, luisteren, lezen en schrijven essentiële vaardigheden zijn bij het leren van alle vakken (p. 15). In alle vakken speelt taal een belangrijke rol dus is het een vereiste om het vak Nederlands en andere vakken op elkaar af te stemmen. Scholen kunnen hun taalbeleid wel op verschillende manieren organiseren. Samengevat is taalbeleid ‘de versterking van taalvaardigheid in alle vakken’ (p. 16). Uitdagingen bij het opstellen en uitvoeren van het taalbeleid zijn: taalvaardigheid in alle vakken, opbrengstgericht werken en differentiatie.

Het nieuwe plan van De Taakgroep adviseerde ieder kerndoel te voorzien van een karakteristiek. Een kerndoel bestaat dus uit een karakteristiek en het kerndoel zelf. Een karakteristiek is het perspectief waarin een bepaald kerndoel geplaatst moet worden, de kerndoelen vormen het kader voor het nader definiëren van de kwaliteit op schoolniveau. (Bonset, De Boer & Ekens, 20015, p. 17). Voor het Nederlands zijn er 10 kerndoelen. Deze zijn gericht op de communicatieve functie van de taal. De strategische vaardigheden nemen een belangrijke plaats in. Culturele (en literaire) aspecten nemen een meer bescheiden plek in en vallen onder kerndoel 2 en 8. Dat wil niet zeggen dat ze niet de moeite waard zijn.

Kerndoel 2: De leerling leert zich te houden aan conventies (spelling, grammaticaal correcte zinnen, woordgebruik) en leert het belang van die conventies te zien.

Kerndoel 8: De leerling leert verhalen, gedichten en informatieve teksten te lezen die aan zijn belangstelling tegemoetkomen en zijn belevingswereld uitbreiden.

Kerndoelen zijn heel globaal geformuleerd, zodat scholen de ruimte hebben om leerlingen arrangementen op maat te bieden. Het is voor scholen en methodeontwikkeling juist vaak moeilijk om concreet inhoud te geven aan de kerndoelen. Inhoudelijke veranderingen in de kerndoelen van 2004 ten opzichte van de kerndoelen uit 1998 zijn het feit dat de communicatieve functie centraal is gesteld en dat fictie alleen nog genoemd wordt als ‘verhalen en gedichten’. Een aanvulling daarbij is wel het expliciet noemen van ‘informatieve teksten’. Tot slot is er ook een domein uit de kerndoelen verdwenen, namelijk taal en cultuur. Hierbij werd er aandacht gevraagd voor o.a. taalvariatie.

2.2.2 Referentieniveaus Nederlands

Sinds 20101 zijn de kerndoelen nader gespecificeerd met behulp van Referentiekader Taal, waarbij nog steeds de nadruk ligt op de communicatieve vaardigheden. Deze richtlijnen werden ontwikkeld omdat er maatschappelijke ontevredenheid bleef over de achteruitgang van de taalvaardigheid (Hulshof, Kwakernaak, Wilhelm, 2015, p. 369). Voor de moderne vreemde talen bestond sinds 2001 het Europees Referentiekader (ERK). Op basis daarvan ging men ook nadenken over taalniveaus in het moedertaalonderwijs.

De volgende vier niveaus zijn beschreven. F = fundamenteel niveau. Niveau 2F is noodzakelijk voor het functioneren als burger in de samenleving.

1F eind basisonderwijs, drempel van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs;

2F eind vmbo, drempel van vo fase 1 naar vo fase 2 en van vmbo naar mbo; (B1 in ERK)

1

Vanaf 2015 werden de referentieniveaus voor taal in de centrale examens Nederlands voor vmbo, havo en vwo ingevoerd. Zo kwam er meer regulering. Wel bleef tekstbegrip het meest bepalende deel van het landelijk examen. (Hulshof, Kwakernaak, Wilhem, 2015, p. 365)

(14)

14 3F eind mbo-4 en havo, drempel van vo naar mbo en hoger onderwijs; (B2 in ERK)

4F eind vwo, drempel van vo naar wetenschappelijk onderwijs.

(De Expertgroep ‘Doorlopende leerlijnen taal en rekenen’; Bonset, De Boer & Ekens (2015, p. 21). De referentieniveaus werden uitgewerkt voor de volgende domeinen: mondelinge taalvaardigheid; leesvaardigheid; schrijfvaardigheid; begrippenlijst en taalverzorging. In lesmethodes worden vaak wel meerdere domeinen onderscheiden, bijvoorbeeld woordenschat, maar dit zijn subdomeinen die bij ieder van de vier domeinen uitgewerkt worden.

In 2013, voordat de referentieniveaus gehanteerd werden binnen de examens Nederlands, kwam er kritiek van hoogleraren die zich afvroegen ‘of de opleiding tot het huidige eindexamen wel iets zou bijdragen aan de daadwerkelijke kennis van taal of de taalvaardigheid van de leerlingen. Volgens hen werden er trucjes getoetst en geen lees- en argumentatievaardigheid. De inhoud van het schoolvak zou veel meer een combinatie van kennis en vaardigheden moeten zijn’ (Hulshof, Kwakernaak, Wilhelm, 2015, p. 366). Deze kritiek werd gerelativeerd door Robben en Rooijackers (2014, In: Hulshof, Kwakernaak, Wilhelm, 2015, p. 366) die aangaven dat er noodzakelijke balans is tussen toetsbetrouwbaarheid en vakinhoudelijkheid.

Opvallend is dat sinds de jaren ’90 er een voortdurende afwisseling is van regulering van de tweede fase (bijvoorbeeld door de referentieniveaus) en deregulering (door globaliseren, schoolexamens etc.). Bijzonder is eigenlijk dat de invulling van het taalvaardigheid onderwijs altijd gericht is geweest op vakoverstijgende vaardigheden. Deze invulling heeft zich bij deze onderwijsvernieuwingen tegen de inhoud van het schoolvak gekeerd (Hendrix & Hulshof, 1999, In: Hulshof, Kwakernaak, Wilhelm, 2015, p. 367). ‘Hierdoor dreigt het schoolvak volgens velen steeds meer te verschralen tot cursus taalhantering’, aldus Braet (1996, In: Hulshof, Kwakernaak, Wilhelm, 2015, p. 367). Dat taal op zichzelf ook een boeiend verschijnsel en drager van cultuuruitingen is, blijft buiten beeld. Het beeld van docent Nederlands als overdrager van cultuur verliest steeds meer terrein.

Nog steeds is het schoolvak Nederlands geen directe afspiegeling van de academische discipline al zijn de drie pijlers (taalbeheersing, taalkunde en letterkunde) van de vakwetenschappelijke verkaveling nog als legitimatie in het schoolvak vertegenwoordigd (Hulshof, Kwakernaak, Wilhem, 2015, p. 375). Dit hoeft het ook niet te zijn, maar er zou wel een betere verdeling van de verschillende onderdelen kunnen zijn. De kenniselementen van het vak liggen nog steeds onder vuur. In de loop van de tijd heeft het onderdeel taalbeheersing een overheersende positie verworven en nam de aandacht voor letterkunde af en verdween grammaticaonderwijs naar de achtergrond. Het enige waarin taalkunde nog zichtbaar was, was in de taal- en redekundige ontlening. Er zijn er die de taalkunde in de bredere zin van taalculturele vorming belangrijk genoeg achten om er als zelfstandig vakonderdeel aandacht aan te bieden. In dat geval heeft de vakwetenschap het schoolvak iets te bieden. Dat verschillende universiteiten zich hier daadwerkelijk hard voor gemaakt hebben, blijkt uit de volgende paragraaf.

2.2.3 Manifest Nederlands op school

Over de huidige stand van zaken in het taalonderwijs in het voortgezet onderwijs is veel te zeggen (Hoogeveen, Bonset, Braaksma & Breedveld, 1998). Zoals genoemd is er veel debat over het schoolvak Nederlands. Er zijn twee meesterschapsteams samengesteld (als initiatief van 8 Nederlandse universitaire faculteiten geesteswetenschappen) die op 22 januari 2016 het ‘Manifest Nederlands op school’ hebben gepresenteerd met de ondertitel ‘meer inhoud, meer plezier; beter resultaat’. Het gaat hen om een fundamentele herziening van het curriculum Nederlands. Ze hebben 8 stellingen geformuleerd die het schoolvak Nederlands op een positieve manier zouden moeten hervormen. Het doel van het manifest is bewuste geletterdheid. ‘Het moet meer gaan om bewuste taalvaardigheid en bewuste literaire competentie’ (Manifest Nederlands op school, 2016, p. 1).

(15)

15

De bijdrage van dit manifest zou een positieve uitwerking kunnen hebben van het aanbod van spreekwoordenschatonderwijs. ‘Taal vervult een sleutelrol in het ontwikkelen en uitwisselen van ideeën en culturele waarden en is van wezenlijk belang voor maatschappelijk succes’ (idem). Naast het onderwijs in de huidige vaardigheden, zoals schrijven en spreken geven de meesterschapsteams ook literaire competentie en cultuurhistorisch besef een grotere plaats.

Dit wordt duidelijk gemaakt in onder andere stelling 3: ‘Vorm maar ook inhoud. Het schoolvak Nederlands moet meer gaan over het Nederlands: niet alleen de correcte vorm, maar ook het Nederlands als taalkundig fenomeen, als product en producent van cultuur in de context van andere culturen, als communicatiemiddel en als voertuig van het denken'(idem).

Docenten ervaren een kloof tussen taalvaardigheden die op havo en vwo bereikt worden en die in het hoger onderwijs vereist zijn. Dit zou betekenen dat de doorlopende leerlijn niet goed functioneert en de doelen niet gehaald worden.

Daarnaast is een tekort van het huidige schoolvak Nederlands dat het onvoldoende stof aanbiedt ‘om het inzicht in de Nederlandse taal en cultuur te vergroten'(idem). Daarom is een fundamentele herziening noodzakelijk: betere resultaten en betekenisvol onderwijs.

Eerder in het onderzoek is aangegeven dat spreekwoorden een grote culturele waarde hebben. Vaak zijn spreekwoorden alleen te begrijpen wanneer je iets over de cultuur weet, en vice versa leer je iets over de cultuur door spreekwoorden te leren. Omdat spreekwoorden dus kunnen bijdragen aan het vergroten van het inzicht in de Nederlandse taal en cultuur, zou het goed zijn dat spreekwoorden een systematischere plek in het onderwijs krijgen. Of dit op dit moment (deels) het geval is, wordt duidelijk in hoofdstuk 4 van dit onderzoek.

Sinds het uitbrengen van het Manifest Nederlands op school hebben de meesterschapteams niet stil gezeten. Er zijn voor 9 vakgebieden teams samengesteld die nadenken over het curriculum van het onderwijs. Zij komen vier keer in dit jaar samen in ontwikkelsessies. In maart (2018) is er een conceptvisie op het leergebied op papier gezet. Tussendoor verzamelt het team feedback van o.a. leraren, schoolleiders, leerlingen, ouders, vakverenigingen en andere netwerken, vervolgonderwijs, het bedrijfsleven, wetenschap en overige belanghebbende en belangstellenden. De huidige ontwikkelingen zijn te volgen via www.curriculum.nu.

(16)

16

3. Methode

Hiervoor is aangetoond dat spreekwoorden een grote relevantie hebben wat betreft de standaardtaal. Ze zijn er een wezenlijk onderdeel ervan. De relatie tussen woord en betekenis, hoe die verandert (bijvoorbeeld dat iets algemeen geldend wordt wat voor een bepaald vakgebied gold): je moet maar net weten wat een uitdrukking betekent. Daarnaast leer je door spreekwoorden ook bepaalde dingen over de cultuur van een land. Spreekwoorden dragen dus ook bij aan het behoud van de culturele rijkdom. De waardering voor spreekwoorden was in de kerndoelen en referentieniveaus niet expliciet terug te vinden, maar kan wel ondergebracht worden onder woordenschat en kennis over taal etc. Dit zijn ook zaken die de aandacht krijgen in het Manifest Nieuw Nederlands en waar we goede argumenten voor zullen moeten aandragen om dit in de toekomst daadwerkelijk verbeterd te zien. Maar een feit is wel dát er aandacht is voor spreekwoorden in het onderwijs en dat leerlingen spreekwoorden aangeboden krijgen. Maar omdat hier dus maar zeer globale richtlijnen voor zijn, zou het in de praktijk zo kunnen zijn dat de frequentie, kwantiteit en kwaliteit hiervan nogal verschilt per school en per lesmethode. Een deel hiervan is nader onderzocht, namelijk het aanbod van spreekwoordenonderwijs in de verschillende methodes: Nieuw Nederlands, Op Niveau, Talent en Taalpunt NL.

Het onderzoek naar het spreekwoordenonderwijs in de praktijk van de onderbouw is als volgt vorm gegeven. In verband met de omvang van het onderzoek, is er voor gekozen alleen de brugklas te behandelen. (In de boeken van het tweede en derde jaar komen spreekwoorden en uitdrukkingen ook voor en wordt de theorie vaak herhaald). Per methode is er voor de verschillende niveaus onderzocht, of er spreekwoorden worden aangeboden, binnen welk domein dit gebeurt, hoe frequent, welke type opdrachten er gebruikt worden, etc. Over het algemeen is alleen het domein Woordenschat in acht genomen voor de beschrijving van de methode. Wanneer er andere domeinen bij betrokken zijn staat dit expliciet aangegeven. Het onderzoek zou nog uitgebreid kunnen worden door in domeinen, als bijvoorbeeld lezen en spreken kijken luisteren, te onderzoeken of daarbij teksten bijvoorbeeld over spreekwoorden gaan. Het is namelijk ook het streven om het Nederlands weer meer een zaakvak te maken: laat Nederlands over taal gaan.

De vragen die na de beschrijving van de resultaten beantwoord kunnen worden zijn de volgende. Besteedt een methode systematisch aandacht aan spreekwoordenschat? Welk type opdrachten gebruikt een methode? Wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen de niveaus binnen een methode? Welke overeenkomsten en verschillen zijn er tussen de vier behandelde methodes?

(17)

17

4. Resultaten

De opzet van de resultaten is als volgt. In iedere deelparagraaf wordt een methode behandeld. Per niveau wordt het lesboek van de methode besproken. Aangegeven wordt in welke hoofdstukken er aandacht besteed wordt aan spreekwoorden en uitdrukkingen en welke opdrachten leerlingen aangereikt krijgen om hiermee te oefenen. Ieder niveau wordt in één alinea samengevat. Iedere deelparagraaf wordt afgesloten met een vergelijking van de verschillende niveaus. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een paragraaf waarin een vergelijking wordt gemaakt tussen de verschillende methodes. De volgorde van de methodes is gebaseerd op het jaar van uitgave.

4.1 Nieuw Nederlands

De methode Nieuw Nederlands2 bestaat uit vijf boeken voor de verschillende niveaus. Ieder boek bevat 6 thematische hoofdstukken. Ieder hoofdstuk bestaat uit dezelfde paragrafen: Lezen, Spreken, kijken, luisteren, Schrijven, Portfolio-opdracht, Woordenschat, Kijk op taal, Grammatica zinsdelen, Grammatica woordsoorten, Spelling, Formuleren, Poëzie, Fictie en Test. Aan het eind van ieder hoofdstuk staat een overzicht (Ik kan/weet) van de referentieniveaus waar de leerling aan gewerkt heeft. Achter het niveau staat de leerstof verwoord in leerdoelen. Voor het onderzoek naar spreekwoordenschat zal ik de domeinen Woordenschat en Kijk op taal onderzoeken. De opdrachten zijn opgenomen in bijlage B.

Vwo 1

Volgens het leerstofoverzicht in de methode (p.2-3) wordt er binnen de paragraaf Kijk op taal aandacht besteed aan letterlijk en figuurlijk taalgebruik in hoofdstuk 2. Hier zouden dus spreekwoorden en/of uitdrukkingen voor kunnen komen. Bij het domein woordenschat worden in het overzicht alleen de verschillende woordraadstrategieën expliciet genoemd.

Hoofdstuk 1

In de paragraaf Woordenschat komen bij opdracht 3 vijf spreekwoorden aan bod waarin het woord kat of hond voorkomt. Eén daarvan is al uitgelegd in een tekst bij een vorige opdracht. De leerlingen moeten de betekenis van de uitdrukkingen opzoeken en een voorbeeldzin bedenken. Dit mag in tweetallen. Ook moeten de leerlingen zelf nog acht uitdrukkingen bedenken met daarin verschillende huis- of boerderijdieren. Het kennen van de betekenis van verschillende uitdrukkingen is niet expliciet opgenomen in het leerdoel bij deze paragraaf.

Bij de Test achteraan het hoofdstuk komen een aantal uitdrukkingen terug. Leerlingen moeten bij verschillende zinnen een deel van de zin vervangen door een uitdrukking met kat en/of hond. Ditzelfde geldt voor een opdracht van Kijk op taal. In een aantal zinnen moet het onderstreepte gedeelte vervangen worden door een uitdrukking met koe/koeien. [Een aantal uitdrukkingen is impliciet langsgekomen in een cryptische omschrijving bij een taalpuzzel (blz. 24). Bijvoorbeeld: Daar kun je oude koeien beter niet uit halen en In zo’n pakhuis voelt een kat zich blijkbaar altijd raar.] Hoofdstuk 2

Alleen de woordraadstrategie wordt genoemd in het leerdoel bij de paragraaf over Woordenschat. Dit geldt voor ieder hoofdstuk. Bij opdracht 3 van Woordenschat komen uitdrukkingen en spreekwoorden aan bod in hoofdstuk 2. Er staan nummers met uitdrukkingen uit de voorgaande tekst en daarachter letters met de betekenissen. Deze moeten de leerlingen bij elkaar zoeken. Ook is er een computeropdracht. Hierbij moeten leerlingen 8 uitdrukkingen opzoeken waarin een deel van

2

(18)

18 het been voorkomt. Ze moeten deze uitdrukkingen noteren en de betekenis ervan geven. Tot slot moeten ze in opdracht 6 nog een aantal zinnen maken met onder andere uitdrukkingen, waaruit de betekenis duidelijk wordt.

Ook in de paragraaf Kijk op taal van hoofdstuk 2 komen spreekwoorden/uitdrukkingen aan bod. Hiervan volgt een stukje expliciete theorie over het onderwerp (blz. 2). Eerst wordt het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik uitgelegd aan de hand van een voorbeeld. Vervolgens wordt een definitie gegeven van wat een uitdrukking is. ‘Een uitdrukking is een woordgroep met een figuurlijke betekenis.’ Hierbij wordt het voorbeeld gegeven van de kat uit de boom kijken en wordt de betekenis uitgelegd. Vervolgens wordt benoemd dat een uitdrukking een veranderlijke vorm heeft. Daarna wordt een definitie gegeven van wat een spreekwoord is. ‘Een spreekwoord is een onveranderlijke zin met een figuurlijke betekenis.’ Het voorbeeld dat hierbij gegeven en uitgelegd wordt, luidt: Een kat in het nauw maakt rare sprongen. Daarna wordt benoemd dat een spreekwoord een algemene wijsheid is. Tot slot wordt er iets gezegd over het gebruik: ‘Je gebruikt een spreekwoord in een situatie waarin zo’n algemene wijsheid geldt.’ De opdracht die de leerlingen bij deze theorie moeten maken, gaat erom dat leerlingen letterlijk en figuurlijk taalgebruik kunnen herkennen en dat leerlingen spreekwoorden en uitdrukkingen kunnen onderscheiden. In de leerdoelen staat alleen: Ik kan/weet: figuurlijk taalgebruik herkennen (1F).

Bij de Test (blz. 87) moeten de leerlingen aan 6 situaties een uitdrukking koppelen. Ze kunnen kiezen uit 8 uitdrukkingen. Bij de opdracht voor Kijk op taal moeten ze bij 6 zinnen aangeven of het gaat om letterlijk of figuurlijk taalgebruik en of het gaat om een spreekwoord of uitdrukking.

Hoofdstuk 3:

In dit hoofdstuk komen uitdrukkingen opnieuw aan bod in het domein Woordenschat bij opdracht 3. Hiervoor hebben de leerlingen een tekst gelezen over Chinees en daarbij een opdracht gemaakt. In die tekst staan uit 10 uitdrukkingen. De leerlingen moeten deze uitdrukkingen nu koppelen aan de juiste betekenis. Vervolgens moeten ze van 4 uitdrukkingen een zin maken waaruit de betekenis blijkt. Bij de volgende opdracht moeten ze 5 uitdrukkingen opzoeken rondom het thema scheepvaart met daarin de volgende woorden: boeg, overstag, dek, zeil(en), roer. Bij de laatste opdracht staan vier afbeeldingen. Deze laten een uitdrukking zien die met water te maken heeft. Ze moeten de juiste uitdrukkingen opschrijven.

Verschillende van deze uitdrukkingen komen ook terug in de Test. Er staan een aantal uitdrukkingen opgesomd, die de leerlingen moeten koppelen aan bepaalde situaties.

Hoofdstuk 4:

In deze paragraaf is het leerdoel het kennen van de woordraadstrategie zoek een tegenstelling. Ook hier krijgen de leerlingen een opdracht waarbij negen uitdrukkingen en één spreekwoord uit een tekst gehaald zijn. Ze moeten de nummers (uitdrukkingen) en letters (betekenissen) combineren. Vervolgens moeten ze met vijf uitdrukkingen een zin maken waaruit de betekenis blijkt. Daarna volgt een opsomming van uitdrukkingen rondom het thema leven. Hiervan moeten de leerlingen de betekenis opschrijven en er nog 3 spreekwoorden met betekenissen bij zoeken. Er is ook nog een opdracht die toegevoegd kan worden aan het portfolio. Daarbij moeten ze een tekst van 200 woorden schrijven over kattenkwaad. Er zijn een aantal woorden en uitdrukkingen genoemd, waarvan de leerlingen er vijf moeten gebruiken.

Bij de Test moeten de leerlingen 6 uitdrukkingen koppelen aan de juiste betekenis. Hoofdstuk 5:

(19)

19

De leerlingen lezen een tekst met de titel Er staat niet wat er staat en maken daarbij een opdracht. Vervolgens moeten ze tien uitdrukkingen uit die tekst combineren met de goede betekenis. In een volgende opdracht moeten ze voor 8 zinnen bepalen welke uitdrukking er in die zin past. (In de opdracht daarna moeten ze de betekenis opschrijven van woorden met een figuurlijke betekenis, waarbij het eerste deel een dierennaam is. Vier hiervan komen terug in de Test). Zes van de behandelde uitdrukkingen uit opdracht 3 komen terug in de Test.

Hoofdstuk 6:

In het laatste hoofdstuk komen de uitdrukkingen op dezelfde manier aan bod als in de voorgaande hoofdstukken. Er staan tien uitdrukkingen uit de voorgaande tekst opgesomd, waarbij de leerlingen de juiste betekenis moeten zoeken. Vervolgens moeten ze betekenissen opzoeken van 4 uitdrukkingen met daarin het woord lood(je). Tot slot is er een computeropdracht. Hier wordt gevraagd naar de kennis van leerlingen van uitdrukkingen en spreekwoorden. ‘Welke uitdrukking of spreekwoorden ken je?’ Het gaat erom dat leerlingen een andere uitdrukking moeten bedenken bij het spreekwoord Oost west, thuis best.

In de Test worden 6 uitdrukkingen bevraagd die in de paragraaf Woordenschat aan bod zijn gekomen.

Samengevat:

Spreekwoorden en uitdrukkingen worden niet expliciet genoemd in de leerdoelen. Wel komt het onderwerp systematisch terug in ieder hoofdstuk. Het wordt ook herhaald bij de Test. Dat betekent dus dat de leerlingen ze wel echt moeten kennen. Hoofdstuk 1 heeft het thema 'dieren'. Er zijn vaak thematische opdrachten. Het verschil tussen een uitdrukking en een spreekwoord wordt behandeld binnen Kijk op taal in hoofdstuk 2, redelijk aan het begin van het boek. Er is altijd een standaardopdracht, maar de opdrachten daarna variëren. Bij de standaardopdracht is de betekenis altijd gegeven en moeten de leerlingen de juiste combinatie maken. Dat gaat dus alleen over receptieve kennis. Wel moeten ze de spreekwoorden en uitdrukkingen altijd toepassen in een situatie. Bijvoorbeeld in H5 in een schoolse situatie. Dit is voor de leerlingen heel herkenbaar en sluit goed aan op de belevingswereld. Het is goed mogelijk dat in andere domeinen spreekwoorden ook voorkomen. Zo kwam ik in H3 Spelling een speels gebruik tegen van spreekwoorden: Bij opdracht 7 moesten de leerlingen de woorden tussen haakjes op een juiste manier opschrijven. Eén van de voorbeelden was: Wie een kuil ... (graven) voor een ander, ... (worden) zelf moe.

Havo/vwo 1

Volgens het leerstofoverzicht in de methode (p. 2-3) wordt er binnen de paragraaf Kijk op taal aandacht besteed aan letterlijk en figuurlijk taalgebruik in hoofdstuk 2. Hier zouden dus spreekwoorden en/of uitdrukkingen voor kunnen komen. Bij het domein Woordenschat worden volgens het overzicht zes woordraadstrategieën behandeld.

Hoofdstuk 1

Bij Woordenschat in hoofdstuk 1 wordt de woordraadstrategie zoek een synoniem behandeld. Maar ook komen er uitdrukkingen aan bod. Bij opdracht 2 moeten de leerlingen een tekst lezen. Deze tekst wordt ook gebruikt bij opdracht 3 (blz. 21). De leerlingen moeten 6 betekenissen verbinden aan 6 uitdrukkingen uit de tekst. Bij opdracht 4 moeten ze 3 van de 6 uitdrukkingen gebruiken in een zin, zodat de betekenis duidelijk wordt. Hier wordt ook een voorbeeldzin bij gegeven.

Bij de Test komen 5 uitdrukkingen terug. (De bezem erdoor halen komt uit een tekst bij opdracht 1 van Woordenschat). De leerlingen krijgen 5 zinnen en moeten een deel van de zin vervangen door een van de opgenoemde uitdrukkingen.

(20)

20 Hoofdstuk 2

In hoofdstuk 2 komt naast een woordraadstrategie ook weer een aantal uitdrukkingen aan bod in opdracht 3. Leerlingen moeten bij acht uitdrukkingen uit tekst 2 (bij opdracht 2) de juiste betekenis kiezen. Vervolgens moeten ze acht woorden bedenken die met geld te maken hebben en in uitdrukkingen voorkomen. Daarmee moeten ze een zin maken. Er staat een duidelijk voorbeeld bij over de manier waarop de leerlingen dit moeten doen. Dit betreft een computeropdracht. Er wordt een tip gegeven naar een website om uitdrukkingen op te zoeken. Vervolgens is er nog een samenwerkingsopdracht waarbij de leerlingen zinnen moeten maken met bepaalde gegeven woorden en uitdrukkingen, waaruit de betekenis duidelijk wordt.

In de paragraaf Kijk op taal wordt een stukje uitleg gegeven over letterlijk en figuurlijk taalgebruik. In het theorieblokje wordt dit uitgelegd aan de hand van een voorbeeld nachtmerrie. Eerst wordt de letterlijke betekenis gegeven (een heel angstige droom) en vervolgens de figuurlijke betekenis en een voorbeeldzin. Daarna wordt het begrip uitdrukking uitgelegd. Een uitdrukking is altijd figuurlijk bedoeld. Er wordt een voorbeeld gegeven en uitgelegd. Er volgt een opdracht met 10 zinnen waarvan de leerlingen moeten bepalen of ze letterlijk of figuurlijk bedoeld zijn. Daarna moeten ze bij zes woorden een zin maken met een figuurlijke betekenis en zo mogelijk een uitdrukking gebruiken. Het leerdoel bij deze paragraaf is ‘Ik kan figuurlijk taalgebruik herkennen’(1F).

Bij de Test komen de uitdrukkingen niet terug bij het onderdeel woordenschat, maar wel in een opdracht bij Kijk op taal. Daar moeten de leerlingen van 6 zinnen aangeven of ze letterlijk of figuurlijk bedoeld zijn.

Hoofdstuk 3

Paragraaf Woordenschat bevat vier opdrachten waarin uitdrukkingen aan bod komen. Allereerst is er de standaardopdracht 3 waarbij de leerlingen acht uitdrukkingen uit de voorgaande tekst moeten koppelen aan de juiste betekenis. Bij de volgende opdracht moeten ze met vier uitdrukkingen uit opdracht 3 een zin maken waaruit de betekenis blijkt. Vervolgens is er een opdracht met 4 plaatjes. Deze beelden een uitdrukking uit die met water te maken heeft. De leerlingen moeten de juiste uitdrukking opschrijven. Bij ieder plaatje staat één woord dat in de uitdrukking voorkomt. Ook opdracht 7 bevat nog een aantal uitdrukkingen. De leerlingen moeten een korte tekst schrijven waarin een aantal gegeven woorden en uitdrukkingen gebruikt moeten worden.

Bij de Test moet in 5 zinnen een deel van de zin vervangen worden door een uitdrukking. De keuzemogelijkheden van de uitdrukkingen zijn gegeven.

Hoofdstuk 4

De woordraadstrategie van dit hoofdstuk is zoek een tegenstelling, maar er komen ook uitdrukkingen aan bod. Tekst 1 bij opdracht 2 heeft als titel Lichte vergrijpen, zware jongens. Uit deze tekst moeten de leerlingen bij opdracht 4 twaalf uitdrukking verbinden aan de goede betekenis. Vervolgens moeten de leerling voor twee uitdrukkingen (een oogje dichtknijpen en de klos zijn) een synonieme uitdrukking noemen. Ook moeten ze vijf van de twaalf uitdrukkingen uit opdracht 4 gebruiken in een zin waardoor de betekenis duidelijk wordt. Bij opdracht 6 staan vijf uitdrukkingen met daarin het woord hand. Hiervan moeten de leerlingen zelf de betekenis geven. Ook moeten ze nog drie uitdrukkingen met hand(en) bedenken en de betekenis ervan geven. Bij deze paragraaf staat ook nog een portfolio-opdracht. De leerlingen moeten een tekst van ongeveer 200 woorden schrijven over de belangrijkste taken van de politie. Bij deze opdracht staan een aantal woorden en uitdrukkingen opgesomd. Hiervan moeten de leerlingen er 4 gebruiken in de tekst.

(21)

21

De Test bevat één opdracht waarin uitdrukkingen terugkomen. Leerlingen moeten 6 uitdrukkingen combineren met de juiste betekenis.

Hoofdstuk 5

De uitdrukkingen die in dit hoofdstuk bij Woordenschat aan de orde komen, hebben bijna allemaal te maken met eten en/of zintuigen. In opdracht 3 zijn er acht uitdrukkingen uit de voorgaande tekst geselecteerd waaraan de leerlingen de juiste betekenis moeten koppelen. Bij opdracht 4 moeten de leerlingen van 6 uitdrukkingen met zoet, zout, zuur, bitter of smaak de betekenis uitzoeken. Ook moeten ze zelf nog 6 uitdrukkingen met smaken noemen en de betekenis geven. Tot slot moeten de leerlingen bij vijf van de acht uitdrukkingen uit opdracht 3 een zin maken met de uitdrukking waaruit de betekenis duidelijk blijkt.

Bij de Test moeten de leerlingen 6 uitdrukkingen koppelen aan de juiste betekenis. Hoofdstuk 6

Ook in hoofdstuk 6 komen uitdrukkingen nog aan bod binnen het domein Woordenschat. Bij opdracht 3 moeten de leerlingen acht uitdrukkingen uit de voorgaande tekst verbinden met de juiste betekenis. Vervolgens gaat er een opdracht over uitdrukkingen met het woord bloed. De leerlingen moeten bij zes uitdrukkingen de betekenis opschrijven en zelf nog 3 uitdrukkingen opzoeken. Zo kennen ze uiteindelijk 10 uitdrukkingen met bloed. Daarvan moeten ze er drie gebruiken in een zin, zodat de betekenis duidelijk wordt.

Bij de Test moeten de leerlingen bij zes zinnen een deel van de zin vervangen door een uitdrukking.

Samengevat:

Spreekwoorden en uitdrukkingen staan niet in het overzicht (daar worden alleen de woordraadstrategieën genoemd), maar komen wel systematisch terug in ieder hoofdstuk. Altijd in de vorm van een opdracht waarin ze spreekwoorden en uitdrukkingen verbinden met de juiste betekenis. Maar er volgt ook steeds een variërende opdracht. Verschillende thema's die aan bod komen zijn: geld, water, hand, dood/bloed. Creatieve opdrachten zijn bijvoorbeeld de vier plaatjes waar leerlingen een spreekwoord bij moeten opschrijven of de opdracht: zoek een synonieme uitdrukking. Bij Kijk op taal (blz. 108) komen 'versterkingen' aan bod. Deze zijn niet opgenomen in het onderzoek.

Theoretisch/Havo 1

Volgens het leerstofoverzicht in de methode (p.2-3) wordt er binnen de paragraaf Kijk op taal op dit niveau niet specifiek aandacht besteed aan letterlijk en figuurlijk taalgebruik. Het is dus maar de vraag of spreekwoorden en/of uitdrukkingen in dit boek zullen voorkomen. Bij het domein Woordenschat worden volgens het overzicht 5 woordraadstrategieën behandeld, die herhaald worden in hoofdstuk 6.

Hoofdstuk 1

In dit hoofdstuk moeten leerlingen bij een opdracht bij 10 gegeven woorden de juiste betekenis kiezen. Een van deze woorden is de uitdrukking het stokje doorgeven. Hierbij wordt niet expliciet benoemd dat het om een uitdrukking gaat.

Hoofdstuk 2

In de paragraaf Woordenschat van hoofdstuk 2 wordt de woordraadstrategie een omschrijving zoeken behandeld. In opdracht 2 moeten de leerlingen een tekst lezen waarin 16 woorden onderstreept zijn. Deze moeten ze koppelen aan de juiste betekenis. Van deze woorden gaat het in

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zoals wij eerder hebben betoogd, vormt de groep jeugdige zeden- delinquenten een heterogene groep bij wie de kans op recidive voor een seksueel geweldsdelict kleiner blijkt te zijn

of cannabis” (Krefting, 1991:215; Botma et. the researcher gathered information by making use of focus group interviews, field.. The study will involve participants’ having a

• Vlaanderen heeft een relatief sterk gecentraliseerd beleid: de samenwerking tussen kinderopvang en cultuurbeleid wordt regio-breed gefaciliteerd door Kind & Gezin.. In

Zij was geheel stijf van het rhematiek, vooral aan de handen, zodat zij geen boek kon houden in der handen en ook niet alleen kon eten.. Daar de haren den gehelen

Veerle Claus, de weduwe van Hugo Claus, zou gerechtelijke stappen overwegen tegen Marc Van Hoey omdat hij het beroepsgeheim geschonden heeft in een interview met het blad

Gedaagde laat het daar niet bij zitten en stelt dat eisers juist in overtreding zijn van het burenrecht, omdat zij in strijd met artikel 5:50 BW een raam hebben met uitzicht op

In deze oratie wordt betoogd dat het bewezen belang van de gezinssituatie voor de ontwikkeling van jonge kinderen zou moeten leiden tot meer aandacht voor het gezin in vroege

Uit de effectevaluatie kwam naar voren dat het project ‘Noord-Kennemerland gezond weer op’ veel kinderen heeft bereikt (8.175 kinderen hebben de les van de beweegpiet gehad, en