• No results found

Omgaan met maaiveldshoogteverschillen bij het peilbeheer; de keuze van een representatieve locatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Omgaan met maaiveldshoogteverschillen bij het peilbeheer; de keuze van een representatieve locatie"

Copied!
3
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

P L A T F O R M

D E KEUZE VAN E E N REPRESENTATIEVE LOCATIE

Omgaan met

maaivdds-hoogteverschillen hij het

peilbeheer

J. VAN BAKEL, SC-DLO W A G E N I N G E N M. BIERKENS, SC-DLO W A G E N I N G E N

Grondwater als leidraad voor het peilbeheer betekent het peilbeheer koppelen aan hetgrondwaters-tandsverloop gemeten op één of enkele locaties binnen een beheroeenheïd. Rinnen peilvakkcn komen echter altijd niaaiveldshoogteverschillen en daardoor verschillen ingrondwaterstand voor. Elk waterschap worstelt met de vraag op welke maaiveldshoogte het dagelijks peilbeheer moet worden ajgestemd. Bij landbouwkundig gebruik worden hiervoor m de regel de laagste plekken genomen Maar dit kan leiden tot extra droogteschade op hogere plekken en verdroging van de natuur. De

vraai] naar de optimale locatie van hetgrondwaterstaudsmeetpuut is dan ook zeer actueel evenals de

afstemming vaugroiidwatcrstaudsajliaukclijk peilbeheer aan de metingen van degroudwatcrstaiid op dit punt. In dit artikel worden de resultaten van ecu verkennende studie besproken waarbij deze vragen expliciet worden beantwoord.

Het dagelijks beheer van de oppervlakte-waterstand - kortweg aangeduid als peilbeheer - is voor waterschappen één van de belangrijk-ste taken. Er is een tendens om hierbij minder de kalender als leidraad te hanteren en het peilbeheer meer af te stemmen op de actuele hydrologische situatie. Een maatstaf hiervoor is de grondwaterstand. Voor peilbeheer gericht op landbouwkundige belangen is de grondwa-terstandsdiepte (ten opzichte van maaiveld) een betere maatstaf De grondwaterstands-diepte binnen een beheerseenheid (peilvak) is echter niet overal gelijk maar varieert als gevolg van verschillen in maaiveldshoogte, afstand tot de waterlopen, verschillen in bodemopbouw en begroeiing. De twee vragen die in dit attikel aan de orde worden gesteld zijn:

Is het mogelijk het peilbeheer af te stem-men op één (of enkele) meetlocatie(s), of met andere woorden: is er een representa-tief meetpunt te vinden waarmee grond-waterstandsafhankelijk peilbeheer kan worden gerealiseerd?

Waar moet dit meetpunt binnen het peil-vak dan bij voorkeur worden geplaatst? Deze vragen zullen worden beantwoord op basis van een daartoe uitgevoerde studie

voor een voorbeeldpeilvak met uitsluitend agrarisch grondgebruik (Bierkens e.a., 1998). Werkwijze

Beantwoording van de twee vragen die in de inleiding gesteld zijn is geen eenvoudige opgave. In de eerste plaats moet bekend zijn wat het effect is van peilbeheer op de land-bouwkundige productiemogelijkheden die, zoals bekend, sterk worden bepaald door de weersomstandigheden. Bovendien is de relatie tussen peilbeheer en grondwaterstand binnen een peilvak in de regel sterk variabel. Ten tweede varieert de grondwaterstandsdiepte sterk binnen een peilvak door met name verschillen in maaiveldhoogtes en de vraag is dan ook: welke locatie is representatief voor het grondwaterstandsverloop van een peilvak?

Het is vrijwel onmogelijk dit op praktijk-schaal uit te zoeken omdat daarvoor lange meetreeksen moeten worden opgebouwd om de effecten van het weer te kunnen onder-scheiden van de effecten van peilbeheer. Daarom is gekozen voor de volgende werk-wijze: een voorbeeldpeilvak wordt 'in model gebracht'. De genoemde bezwaren van een proef op praktijkschaal worden ondervangen door met dit model 'experimenten' uit te

voeren. Voor vier gekozen beheersvarianten worden de effecten van peilbeheer - uitgedrukt in landbouwkundige opbrengsten -voor een periode van 10 jaar (1981-1990) gesi-muleerd bij verschillende situetingen van het grondwaterstandsmeetpunt.

De genoemde elementen van deze aanpak verdienen nadere uitleg.

Voorbeeldpeilvak

Als voorbeeldpeilvak is genomen het peil-vak Trijzen in het waterschap Meppelerdiep ter grootte van 613 ha. De maaiveldhoogten variëren tussen 1,0 m en 3,8 m +NAP. Van het gebied zijn gedetailleerde maaiveldshoogten beschikbaar, verkregen uit laser-altimetrie. Het peilvak is overwegend in gebruik als gras-land. De meest vootkomende bodemeenheid is een veldpodzol.

Het simulatiemodel

Met het model Swap (Van Dam e.a., 1997) kan de onverzadigde zone en verdamping van éen locatie worden gesimuleerd in afhanke-lijkheid van de neerslag en potentiële verdam-ping en de grondwaterstand. De relatie tussen grondwatersysteem en oppervlaktewater-systeem wordt voorgesteld door per type ontwateringsmiddel (greppel, sloot, A-water-gang en buisdrainage) een lineaire relatie aan te nemen tussen de intensiteit van waterstro-ming naar of van het betreffende ontwate-ringsmiddel en het verschil in grondwater-stand en openwatergrondwater-stand. Het oppervlakte-watersysteem zelf wordt voorgesteld door één reservoir waarvan de watetstand wordt bepaald door de aan- of afvoer vanuit het grondwatersysteem en de aanvoer via een inlaatwerk en de afvoer via een stuw. De aanvoerhoeveelheden en de stand van de ktuin van de stuw of de waterstand zelf kunnen afhankelijk worden gemaakt van de actuele grondwaterstand. De effecten van verschillende vormen van peilbeheer op de grondwaterstandsvcrloop en de acruele verdamping kunnen aldus worden bepaald. Met behulp van de Help-tabel (wetkgtoep Help-tabel, 1987) en/of de SOW-methodc (Postma, 1995) kan de natschade wotden bere-kend. De droogteschade is af te leiden uit het verschil in potentiële en actuele verdamping. De som van nat- en droogteschade is uitge-drukt als procentuele opbrengstvermindering. De maximale jaarlijkse bruto geldelijke opbrengst is vastgesteld op 3000 gulden per ha.

De belicersvnnantcn

Er zijn vier beheersvarianten gedefinieerd: • Variant 1: vaste stuwhoogte met de kruin

1,0 m beneden het maaiveld van het repre-sentatieve grondwaterstandsmeetpunt en geen wateraanvoermogelijkheden

(2)

P L A T F O R M

• Variant 2: gelijk aan variant 1 maar met wateraanvoer

• Variant 3: grond warerstandsafliankelijk peilbeheer zonder wateraanvoer. Grondwarerstandsafhankelijk houdt in dat het streefpeil (de openwaterstand die door een automatische stuw zo mogelijk wordt gehandhaafd) zo hoog mogelijk is [begrensd door het stuwbereik van de stuw) en alleen lager is als de grondwater-stand 'commandeert' dat het streefpeil lager moet worden ingesteld. Er zijn 'oneindig' veel mogelijkheden het streef-peil te laten afhangen van de actuele grondwaterstand. In een eerdere studie (Wonink e.a., 1998) zijn diverse mogelijk-heden onderzocht en is voor deze repre-sentativiteitsstudie gekozen voor een schema waarbij voor de periode buiten het groeiseizoen (1 oktober tot 1 april) de streefpeilen meestal lager zijn dan binnen het groeiseizoen en verder dat de streef-peilen hoger zijn naarmate de grond-waterstand in het meetpunt lager zijn. Als er geen mogelijkheid is van wateraanvoer kan dat betekenen dat het streefpeil in de zomer bij lage grondwaterstanden hoog is (ondiep) maar dat de werkelijke open-waterstand veel dieper is.

• Variant 4: gelijk aan variant 3 maar nu met wateraanvoer. Alleen in extreme natte of droge perioden kan de openwaterstand afwijken van het streefpeil (afhankelijk van de gekozen dimensies van de stuw en de gekozen aanvoetcapaciteit). De experimenten met liet representatief punt

Het peilbeheer wordt opgehangen aan één grondwaterstandsmeetpunt maar beïnvloedt wel het gehele peilvak. Dit is als volgt in model gebracht:

- De maaiveldshoogtes worden opgedeeld in 10 klassen. Per klasse worden z punten aselect genomen (20 punten). - Per punt worden hydrologische

eigen-schappen (i.e. afstanden tussen de water-lopen, inrreeweerstanden, doorlatendhe-den) toegekend door te trekken uit een vooraf gedefinieerde kansverdeling. - Uit de set van 20 punten wordt een subset

van 6 punten gekozen waar een grondwa-terstandsmeetpunt kan worden gesitu-eerd: deze zogenoemde teferentielocaties zijn gesitueerd in de in de gehele range van maaiveldhoogten (nr 1 in de laagst gelegen klasse (0-10 procent); nr 2 in de klasse 20-30 procent, nr 3 in de klasse 30-40 procent; nr 4 in de klasse 50-60 procent; nr 5 in de klasse 70-80 procent en nr 6 in de klasse 90-100 procent). Opgemerkt moet worden dat referentielocatie 6 in het vervolg niet is meegenomen vanwege dramatisch hoge natschade.

Swap wordt gedraaid op de referentieloca-tie voor alle vier beheersvarianten. Dit levert voor dit punt de effecten van peilbe-heer in termen van nat- en droogteschade. Per beheersvariant worden de gesimu-leerde openwaterstanden als randvoor-waarde opgelegd aan de overige 19 punten en hiervoor worden eveneens de narschade bepaald uit het gesimuleerde grondwater-standsvcrloop en toepassing van de Help-tabel c.q. de SOW-methode en de droogte-schade uit de gesimuleerde verdampings-reductie.

Bewerking van de rekenresultaten voor alle zo punten levert de peilvakgemiddelde en de bijbehorende variantie in ha-opbrengst per gekozen referentielocatie en per beheersvariant (dus in totaal 6 maal 4 is 24 keer een realisatie van een peilvak-gemiddelde en spreiding in opbrengst per ha).

Als de referentielocatie wordt gekozen in her laagst gelegen klasse en hierop wordt het peilbeheer afgestemd dan zijn er maar weinig punten binnen het peilvak die lager liggen en veel punten die hoger liggen. Dit resulteert in een relatief grote drooglegging voor de meeste punten en derhalve in relatief veel droogteschade en weinig natschade. Bij de keuze van de refe-rentielocatie op een hoog gelegen punt (en met dezelfde schema voor koppeling van het peilbeheer aan de grondwaterstand op de referenrielocatie) liggen de meeste punten binnen het peilvak lager met als gevolg een geringere drooglegging en dus relatief veel natschade en weinig droogte-schade.

Resultaten

De gemiddelde en spreiding in gebiedsge-middelde opbrengst voor elke referentielocatie zijn per variant weergegeven in afbeelding 1. Hieruit is af te leiden dat:

• Bij variant 1 (vaste stuw zonder water-aanvoer) de opbrengst toeneemt gaande van referentielocatie 1 naar 5.

• Bij variant 2 (met wateraanvoer) de effec-ten van wateraanvoer zeer gering zijn (vergeleken met variant 1)

• Bij variant 3 (automatische stuw zonder wateraanvoer) de opbrengsten het hoogst zijn bij referentielocatie 4

• Bij variant 4 (met wateraanvoer) er een duidelijke verschuiving van het maxi-mum wordt bereikt naar lager gelegen referentielocaties. De verklaring hiervoor is dat bij wateraanvoer er een droger peil-beheer wordt gevoerd omdat de mogelijke droogteschade als gevolg van lage waters-tanden in het voorjaar door wateraanvoer in de zomer kan worden vermeden, rerwijl de wateraanvoer ook kan resulteren in

toename van de natschade in het najaar • Grondwaterstandsafhankelijk peilbeheer

lijkt alleen effect te hebben in combinatie met wateraanvoer

• Grondwaterstandsafhankelijk peilbeheer reduceert de opbrengstverschillen binnen het peilvak bij gegeven locatie van het grondwaterstandsmeetpunt

Conclusies en discussie

Per type peilbcheet kan een range van maaivcldshoogtes worden aangegeven waar-binnen de oprimale referentielocatie voor het meten van de grondwaterstand kan worden gesitueerd.

Deze locatie is per type peilbeheer verschillend. Bij starre vormen van peilbeheer (bijvoorbeeld vaste stuw) dient deze referen-tielocatie in de hoger gelegen delen re liggen: voor grondwaterstandsafhankelijk peilbeheer in de wat lager gelegen delen.

Bij een vaste stuw heeft wateraanvoer weinig effect; grondwaterstandsafhankelijk peilbeheer is vooral effectief bij wateraanvoer en heeft tot gevolg dat de opbrengstverschillen binnen een peilvak geringer worden.

Genoemde conclusies zijn alleen geldig voor het voorbeeldpeilvak en voor de gekozen uitgangspunten voor koppeling van het peil-beheer aan de maaiveldshoogte of de grond-waterstand van de referentielocatie.

Keren we terug naar de twee vragen die beantwoord moesten worden:

Het is mogelijk het peilbeheer af te stem-men op het grondwaterstandsverloop in één punt binnen een peilvak mits de effec-ten daarvan op puneffec-ten met afwijkende maaiveldshoogteliggingen (en hydrologi-sche eigenschappen) explicier worden meegenomen.

Er is een procedure ontwikkeld om de beste locatie te vinden, gegeven de wijze waarop het peilbeheer aan de grondwater-stand in het referentiepunt wotdt gerela-teerd.

Berekent dit dat daarmee het moeilijke probleem van de keuze van zo gering mogelijk aantal represenratieve meetpunten voor grondwatersranden is opgelost? Het antwoord op deze vraag hangt sterk af van de ruimtelijke variabiliteit in maaiveldshoogte en hydrologi-sche eigenschappen in relatie tot het 'nut' van het gebruik van grondwatergegevens. In de beschreven studie is met de ruimtelijke varia-biliteit in maaiveldshoogte op een zo goed mogelijke manier rekening gehouden. Met de tuimtelijke variatie in hydrologische eigen-schappen is op een zeer primitieve manier omgegaan door hiervoor theoretische aanna-mes te doen. De werkelijke variabiliteit is zeer wel in her veld te schatten aan de hand van

(3)

P L A T F O R M gebiedsgemiddelde b r u t o - o p b r e n g st (a) variant 1

ç

I

f

Ë U 2700

1

I

1

2550-'

gebiedsgemiddelde bruto-opbrengst (b) variant 2 2900

|

o 2750 -2 1 2650

1

? 2600 -nummer referentielocatie gebiedsgemiddelde b r u t o - o p b r e n g st (c) variant 3

bijvoorbeeld geohydrologische gegevens of dichtheden en geometrie van waterlopen (en waarmee in de beschreven methode ook reke-ning kan worden gehouden). De meerop-brengst van het ter beschikking hebben van meer grondwatermeetpunten is niet onder-zocht. Er kan dan ook geen uitspraak worden gedaan omtrent het aantal benodigde grond-waterstandsmeetpunten voor operationeel peilbeheer.

Ook is de bepaling van de natschade zeer 'een-dimensionaal'. Op bedrijfsniveau kunnen boeren inspelen op nattere omstandigheden door aanpassing van de bedrijfsvoering, zeker als binnen één bedrijf afwisseling voorkomt in hoge en lage percelen. Nadere studie is dan ook noodzakelijk. Maar een aanzet voor omgaan met maaiveldshoogteverschillen bij het peilbeheer is met deze studie gegeven.

Verantwoording

Het artikel is een samenvatting van een studie die in opdracht van Stowa is uitgevoerd door SC-DLO. De aanleiding hiervoor vorm-den vragen in de begeleidingsgroep van het project Computerondersteund Operationeel Waterbeheer, waarvan de eerste fase (eveneens in opdracht van Stowa) door SC-DLO, HKV Lijn in Water en IHE in 1998 is afgerond (Van Bakel e.x, 1998). •"

ç

ï

"

! E 2 2

I

i

I

1

'I 2650

I

? 2600 2550-ir referent ieloeat ie g e b i e d s g e m i d d e l d e b r u t o - o p b r e n g s t (à) variant 4 ir 1 m feront ie locatie

Afb. 1 Schatting (driehoekje) plu* betrouwbaarheidsinterval [lengte van de verticale lijn) vangebicdscjemiddcldc opbrengst; (a) variant i: vaste stuwhoogte zonder wateraanvoer, (b) variant z: vaste stuw hoogte met

water-aanvoer; (c) variant 3; grondwaterstandsa/haukchjk zonder wateraauvoer; (d) variant 4;

grondwaterstandsaj-hankelyk met wateraanvoer.

L I T E R A T U U R

Bakel, P. van, M. Ho^ewe^ en A. Lobbrecht, 1998. Computeron-dersteund operationeel waterbeheer [COW). Deel 1: Definitiestudie, Rapport 498-35. Stowa, Utrecht. Bierkens, M., P. van Bake! enj. Wesseling, 1998.

Representati-viteit van puntinjormarie voor de beheersing van de oppervlaktewaterstand in een behcerseenheid. Interne Mededeling 513. SC-DLO, Wapeningen. Dam. j . van,}. Huygen,]. Wcsscling, R. Feddes, P. Kabar, P.

van Walsum, P. Groenendijk en C. van Diepen, 1997. Simulation of water flow, solute transport and plant growth in the soil-water-air-planr environment. Techni-cal Document 45. SC-DLO, Wapeningen.

Postma. ]., 199s- Kwantificering van de relatie tussencjroudwa-terstandsvcrloop en productievermindering tengevolge

van wateroverlast op grasland. Rapport 190, SC-DLO, Wagenmgen.

Werkgroep Help-tabel. 15187. De invloed van de waterhuis-houding op de landbouwkundige productie. Landiurich-ringsdicnst, Utrecht.

Wonink, P., P. van Bakel, M. Bierkens. j . Esenkbrink, H. ter Horst, D. Marsman enj. Wesseling, 1998. Verkennende

stuâie naarde mogelijkheden

vangrondwaterstandsa/-hankclijk peilbeheer in de waterschappen Meppelerdiep en Wold en Wieden. Rapport 970905. TauwMabeg Civiel en Bouw, Deventer.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

These communities and the results from the synoptic table (Table 4.7 attached in Appendix L), where five vegetation units were described, were used to map the

They are the Public Protector (or, in international jargon, ombudsman), the South African Human Rights Commission (HRC), the Commission for the Promotion and Protection of the

A study explored by the National Security Council (2010) explained that, for effective border security there must be geophysical control of a boundary through patrol

The assessment is based on the company’s board and its directors, integrated reporting and disclosure, compliance with laws, rules, codes and standards,

Envisaged research into the methods used by companies to calculate market capitalisation and net asset value IAS 33 requires companies to disclose earnings per share (EPS) based

Excerpts from the focus group interviews that illustrate the positive effects music has in improving the knowledge base of children with intellectual disabilities include

Die probleme wat in die algemeen rakende inhoud en die assesseringspraktyke ondervind is, het daartoe bygedra dat die Ministerie van Onderwys 'n Geskiedenisskryfgroep

Table 33 Moisture content of powder C 203 Table 34 HPLC assay results of doxycycline HCI in the ophthalmic solution 204 Table 35 pH and relative density of the