• No results found

De relatie tussen wiskundeangst en wiskundeprestatie : & de relatie met geslacht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen wiskundeangst en wiskundeprestatie : & de relatie met geslacht"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie tussen Wiskundeangst en

Wiskundeprestatie

& de Relatie met Geslacht

Nadja Elena Cramer

Universiteit van Amsterdam

10189483

Bachelorthese

Begeleidster: Eva Schmitz

(2)

Abstract

De relatie tussen wiskundeangst en wiskundeprestatie is onderzocht, waarbij een mogelijk

verschil bij geslacht ook meegenomen werd. De affective drop theorie werd gemeten waarbij

een hogere wiskundeangst tot een lagere wiskundeprestatie zorgt. Dit werd gemeten bij 183

middelbare scholieren via de Math Anxiety Problem Solving Task (MAPST) en de

Components of Math Anxiety Questionnaire (COMAQ). Deelnemers doorliepen zowel een lage-stress als de hoge-stress situatie in de MAPST. Daarna werd de COMAQ over

wiskundeangst ingevuld. Uit de resultaten bleek een verschil tussen beide condities, de

wiskundeprestatie verminderde tijdens de hoge-stress in vergelijking tot de lage-stress

situatie. Wiskundeangst bleek alleen relatie te hebben met de wiskundeprestatie bij een

moeilijke opgave. Geen verschil tussen geslacht is gevonden. Meisjes en jongens scoorden

gelijk op wiskundeangst en wiskundeprestatie. De bevinden tonen deels een relatie aan tussen

(3)

Wiskunde is een groot onderdeel van het dagelijks leven, denk hierbij aan het

afrekenen van de boodschappen, het bijhouden van de financiën tot aan het plannen van

bezigheden. Tevens zijn wiskundeprestaties een belangrijk onderdeel van school en

intelligentietesten (Woodock & Johnson, 1990). Daarnaast blijkt wiskunde essentieel te zijn

voor persoonlijk en nationaal economisch succes (Gustafsson, 1984; Miller & Bichsel, 2004;

Dougherty, Goodman, Hill, Litke, & Page, 2015). Het komt voor dat kinderen en ouderen

angstig zijn voor wiskunde, deze reactie kan verschillen van mild tot ernstig (Ashcraft, 2002).

Deze angst heet wiskundeangst, dit is een negatieve emotionele reactie op situaties waarin

wiskunde gerelateerde opdrachten gemaakt worden (Ma, 1999; Ashcraft & Moore, 2009).

Wiskundeangst kan zich al zo vroeg als op de basisschool ontwikkelen (Newstead, 1998;

Blatchford, 1997). Uit een onderzoek van Programma for International Student Assessment

(PISA, 2012) blijkt dat 33% van 15-jarige leerlingen zich hulpeloos voelt bij wiskunde

opdrachten. De vraag die hieruit voortvloeit is of er een relatie bestaat tussen wiskundeangst

en wiskundeprestatie en een mogelijk verschil in geslacht.

De affective drop theorie geeft een verklaring voor de relatie tussen wiskundeangst en

wiskundeprestatie. De affective drop gaat uit van een drop in prestatie (prestatievermindering)

wanneer de wiskundeangst hoog is, onafhankelijk van de wiskundecompetentie van het

individu (Hembree, 1990). Ashcraft en Moore (2009) hebben verder onderzoek uitgevoerd en

geven een mogelijke inhoudelijke verklaring van de affective drop via de dual-task methode

(Trezise & Reeve, 2014) en de Processing Efficiency Theory (Eysenck & Calvo, 1992).

Hierin wordt gesteld dat in angstige en/of stressvolle situaties men meer van de

werkgeheugencapaciteit gebruik maakt dan mensen in niet-stressvolle of angstige situaties.

Wiskunde gerelateerde taken nemen daarnaast ook een deel van de werkgeheugencapaciteit in

beslag (Tolar, Lederberg & Fletcher, 2009; Raghubar, Barnes & Hecht, 2010). Dit zou voor

(4)

verwerken van de wiskunde maar ook met de angst. Dit zorgt ervoor dat het werkgeheugen

eerder vol is en geen capaciteit meer over is voor het uitvoeren van de wiskundeopdrachten

(Miller & Bichsel, 2003; Ashcraft & Moore, 2009). Dit zorgt er vervolgens voor dat hoe

angstiger iemand is tijdens het maken van een wiskundetaak hoe slechter gepresteerd wordt.

Deze lagere prestatie door angst staat echter los van de beheersing van de wiskundige kennis

(Ashcraft, Krause, Hopko, Berch, & Mazzocco, 2007; Ashcraft & Moore, 2009). Het huidige

onderzoek richt zich op het hoofdelement de affective drop, om deze reden zal er niet verder

ingegaan worden op de rol van het werkgeheugen. In huidig onderzoek staat de relatie tussen

wiskundeangst en wiskundeprestatie staan centraal.

De affective drop theorie geeft geen richting aan de relatie tussen wiskundeangst en

wiskundeprestatie. In eerder onderzoek van Ashcraft en Krause (2009) en Chinn (2009) wordt

gesteld dat een hoge wiskundeangst zorgt voor een sterk verminderde prestatie op wiskunde

taken. Deze vermindering in prestatie is aanwezig wanneer wiskunde gemaakt wordt onder

tijdsdruk en als veel afhangt van de prestatie, waardoor de wiskundeangst hoger wordt

(Ashcraft & Moore, 2009). De angstverhoging vindt plaats tijdens wiskundetoetsen (Zakaria

& Nordin 2008), om deze reden is de uitslag geen accurate weerspiegeling van de

daadwerkelijke wiskundebekwaamheid. De vermindering in prestatie is ook aanwezig bij

vrouwen die blootgesteld werden aan negatieve stereotyperingen over geslachtsverschil bij

wiskunde, waardoor hun wiskundeangst hoger werd (Beilock, Rydell & McConnel, 2007). In

tegenstelling tot bovengenoemde onderzoeken kwam uit een longitudinaal onderzoek, gedaan

door Ma en Xu (2004), dat juist de wiskundeprestatie kan zorgen voor de wiskundeangst en

andersom wiskundeangst vrijwel geen effect had op de latere wiskundeprestatie. Dit kan

gebeuren wanneer het wiskundecijfer onvoldoende is en hierdoor de angst groter wordt of

wanneer de wiskundeprestatie in het algemeen niet naar behoren is en hierdoor de

(5)

onderzoeken blijkt de meerderheid van de literatuur een wederzijdse relatie aan te houden

tussen wiskundeangst en wiskundeprestatie (Hembree, 1990; Ma, 1999; Jansen, Louwerse,

Straatemeier, van der Ven, Klinkenberg & van der Maas, 2013; Trezise & Reeve, 2014;

Devine, Fwcett, Szücs & Dowker, 2012). Om deze reden zal de focus verder liggen op de

wederzijdse relatie tussen wiskundeangst en wiskundeprestatie.

Een beperking van de hiervoor besproken onderzoeken is dat gebruikgemaakt is van

verschillende meetinstrumenten maar geen die speciaal ontwikkeld is voor de affective drop.

Zo blijkt uit de meetinstrumenten dat dezen tot dusver de wiskundeangst niet tijdens het

maken van wiskundeopgaven hebben gemanipuleerd, wat de affective drop zou kunnen

meten. Uit onderzoek blijkt dat de bestaande meetinstrumenten over wiskundeangst geen

angst meten tijdens het maken van wiskundeopgaven maar pas hierna (Trezise & Reeve,

2014). Huidige wiskundeangst meetinstrumenten bestaan uit de Math Anxiety Rating Scale

(MARS) en verschillende versies hierop (Hopko, 2003). Deze vragenlijst bleek een slechte

constructvaliditeit te hebben. Mogelijk kunnen zo de inconsistente uitkomsten verklaard

worden. Een meetinstrument gericht op de affective drop is hierdoor gewenst om de relatie

accuraat te kunnen onderzoeken, waarbij zowel de wiskundeangst als de wiskundeprestatie

samen gemeten worden.

Een relatief nieuw ontwikkelde vragenlijst die verschillende componenten meet van de

wiskundeangst is de Components of Math Anxiety Questionnaire (COMAQ). In huidig

onderzoek werd voor de affective drop een meetinstrument ontwikkeld genaamd de Math

Anxiety Problem Solving Task (MAPST), waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de invloed van angst en prestatie door de wiskundeangst te manipuleren tijdens de test.

Uit eerder onderzoek blijkt dat voornamelijk wiskundesommen met een carry overdracht

zorgen voor een zwaardere last op het werkgeheugen, dan niet-carry opdrachten (Ashcraft &

(6)

opgaven kan de mogelijke wiskundeangst sneller zichtbaar worden en tegelijkertijd zal de

wiskundeprestatie mogelijk verlagen. Een carry overdracht is een methode om eenheden van

rechts naar links af te werken, is de eenheid in de som groter dan tien dan moet het cijfer van

de eenheden onthouden worden en opgeteld/afgetrokken van de tientallen bij de eenheden aan

de linkerkant. Een voorbeeld hiervan is: , waarbij de som per eental/tiental bekeken

wordt: de 10 wordt meegenomen moet worden naar het optellen van 10 + 50. Hierbij

krijg je vervolgens de berekening en zo het antwoord 74. Dit in tegenstelling tot een

niet-carry opgave waar niks onthouden hoeft te worden maar moet er alleen worden opgeteld of afgetrokken. Deze opgaven worden vandaar ook meegenomen in de MAPST.

Bij het onderzoek naar de affective drop zal ook gekeken worden naar een mogelijk

geslachtsverschil bij een relatie tussen wiskundeangst en wiskundeprestatie. Verschillende

uitkomsten hiervan zijn gevonden. Uit de studie van Ma en Cartwright (2003) bleek dat aan

het einde van de basisschool een geslachtsverschil zichtbaar was, waarbij meisjes meer

wiskundeangst ervaarden dan jongens en de jongens minder wiskundeangst ervaarden dan aan

het begin van een schooljaar. Een gering aantal artikelen hebben juist gevonden dat jongens

meer wiskundeangst ervaren dan meisjes (Abed & Alkhateeb, 2001). Ook zijn er verschillen

in geslacht gevonden waarbij meisjes meer wiskundeangst ervaren dan jongens (Hembree,

1990; Jansen, Schmitz & van der Maas, 2016), maar dezelfde wiskundeprestatie hebben als

jongens (Karimini & Venkatesan, 2009; Frenzel, Pekrun & Goetz, 2007; Miller & Bichsel

2004; Devine, Fawcett, Szücs & Dowker, 2012). In contrast met bovengenoemd onderzoek

komt uit ander onderzoek naar voren dat meisjes meer wiskundeangst ervaren maar juist lager

(7)

2008). Als laatst zijn er ook onderzoeken waaruit blijkt dat er geen verschil tussen geslacht bij

wiskundeangst en wiskundeprestatie bestaat (Ma, 1999; Erturan & Jansen, 2015). Uit

onderzoek van Lee (2009) bleek dat het geslachtsverschil bij wiskundeangst in Nederland

gering, maar wel aanwezig is (Else-Quest, Hyde & Linn, 2010) op wiskundeprestatie. Uit

onderzoek bleek geen geslachtsverschil aanwezig te zijn bij de relatie tussen wiskundeangst

en wiskundeprestatie bij Nederlandse scholieren (Erturan & Jansen, 2015). Kortom, er is tot

op heden geen eenduidig antwoord op een verschil tussen geslacht bij de affective drop. Om

deze reden wordt in huidig onderzoek de affective drop onderzocht bij zowel meisjes als

jongens.

Gebaseerd op de wisselende resultaten van eerdere onderzoeken zal in huidig

onderzoek gekeken worden naar de relatie tussen wiskundeangst en wiskundeprestatie en de

affective drop waarbij ook aandacht wordt besteedt aan een verschil tussen geslacht. In huidig onderzoek werden middelbare scholieren onderzocht op een affective drop via een nieuw

ontwikkeld meetinstrumenten de MAPST en de COMAQ. De deelnemers ondergingen een

testbatterij van 45 minuten. Uit de voorgaande onderzoeken bleek de meeste evidentie voor

een negatieve relatie tussen wiskundeangst en wiskundeprestatie. Wat de affective drop

theorie ondersteund waarbij een hoge wiskundeangst zorgt voor een lagere wiskundeprestatie.

Hieruit zijn de volgende verwachtingen geformuleerd. Zo wordt verondersteld dat er sprake is

van een affective drop. Verwacht wordt dat hoe hoger gescoord zal worden op wiskundeangst,

des te lager de wiskundeprestatie zal zijn. De MAPST laat een verschil in prestatie zien

wanneer angst gemanipuleerd wordt. Verwacht wordt dat men in de hoge-stress situatie een

lagere prestatie laten zien dan in de lage-stress situatie. Daarnaast lijkt geen geslachtsverschil

bij Nederlandse scholieren aanwezig bij wiskundeangst en bij wiskundeprestatie. Verwacht

(8)

Methode Deelnemers

Aan het onderzoek doen 194 middelbare scholieren van de eerste, tweede en derde

klas mee. Deze zijn geworven via studenten van de Universiteit van Amsterdam onder

begeleiding van de bachelorthese-begeleidster. Gebruik is gemaakt van een

passieve-consensus. Alle kinderen konden vloeiend Nederlands spreken en lezen. De gemiddelde

leeftijd van de kinderen is 13.05 jaar. Er deden 98 jongens en 96 meisjes mee aan het

onderzoek, dit geeft een gelijke verhouding weer. De Commissie Ethiek van de UvA heeft het

onderzoek goedgekeurd.

Materiaal

Math Anxiety Problem Solving Task (MAPST)

In de MAPST wordt getracht de wiskundeangst te manipuleren tijdens het oplossen

van wiskunde-opgaven. Er zijn 2 condities, die alle deelnemers doorliepen. In totaal zijn er 12

opgaven in de lage-stress conditie en 12 opgaven in de hoge-stress conditie. De

wiskundeprestatie werd gemeten door het aantal goede en foute antwoorden vast te stellen. De

wiskundesommen bestonden uit drie niveaus waarbij niveau 1 bestond uit alleen

optellen/aftrekken. Niveau 2 bestond uit wederom optellen/aftrekken maar daarnaast moest

ook een “keer” som uitgevoerd worden zonder een carry operatie. Niveau 3 bestond uit

wederom optellen/aftrekken en de “keer” som erbij maar dan met een carry operatie erbij. Zo

is via het aantal en soort operatie een rangorde van moeilijkheid gemaakt, waarbij niveau 1

het minst moeilijk is en niveau 3 het moeilijkst

In de lage-stress conditie (LS of LS-conditie) begon elke deelnemer met de vraag

“Hoe gespannen voel je je op dit moment?”, antwoord kon gegeven worden via een muisklik

(9)

nogmaals direct na de test gesteld. Hierna begon de test met wiskundesommen waarin de

waarde van “x” gevonden moest worden. Het antwoord x moest gegeven worden. Er kon

worden gekozen uit drie niveaus oer vraag. Niveau 1 bestond uit een carry wiskundesom

zoals: x + 25 = 81 met 4 antwoordopties. Niveau 2 bestond uit een niet-carry wiskundesom

zoals: 4x + 61 = 69 met 4 antwoordopties. Niveau 3 bestond uit een carry wiskundesom

zoals: 7x + 26 = 82 met wederom 4 antwoordopties. De deelnemer kon van tevoren zien of de

som uit een optel of aftrekopdracht bestond. Bovenin het computerscherm werden per keer in

sterren twee niveaus aangeboden, waaruit de deelnemer zelf kon kiezen. Er was geen

tijdsdruk en wanneer een antwoord gekozen was kon dit nog veranderd worden.

In de hoge-stress conditie (HS of HS-conditie) werd wederom met de spanningsvraag

begonnen. Deze vraag werd halverwege en direct na de test nogmaals gesteld. Hierna werden

de wiskundesommen aangeboden, er kon niet uit een niveau gekozen worden. De drie niveaus

waren random verdeeld over de aangeboden wiskundeopgaven. Wederom waren niveau 1 en

3 voorzien van carry opgaven en niveau 2 met niet-carry opgaven, allen soortgelijk aan de

opgaven in de lage-stress conditie. De stress werd verhoogd via verschillende manieren.

Onder de wiskundesommen was een timer te zien die de milliseconde liet zien. Wanneer een

antwoord aangeklikt werd kon dit niet meer veranderd worden. Daarnaast werden na elke paar

opgaven stress-indicerende zinnen in beeld gebracht zoals: “Je hebt nog maar 5 minuten de

tijd.” en “Probeer het verwachte niveau te halen.”.

De uitkomstmaat was het aantal accurate antwoorden. Omdat in de LS-conditie een

keuzenmogelijkheid werd gegeven en bij de HS-conditie niet kwamen de resultaten niet met

elkaar overeen. Hierdoor kan een globaal gemiddelde niet gebruikt worden. Gekeken zal

moeten worden naar de verschillende niveaus per condities.

(10)

De COMAQ is een vragenlijst van 31 vragen over de mogelijke componenten van

wiskundeangst. Hierbinnen zijn vijf sub-schalen te onderscheiden waarbij alleen de General

Math Anxiety (GMA) van belang is voor dit onderzoek. De sub-schaal GMA bestaat uit 10 vragen, zoals “Als ik een moeilijke wiskundeopgave moet maken, voel ik me zenuwachtig.”.

Gescoord wordt op een schaal van een tot vijf, een staat voor “past helemaal niet bij mij” en

vijf voor “past heel erg bij mij”. De betrouwbaarheid van alle sub-schalen is goed, Cronbach’s

alpha tussen de ⍺ = .86 en ⍺ = .92. Voor de GMA is een Cronbach’s alpha van ⍺ = .91 gevonden.

Procedure

Scholen in Nederland werden benaderd via de telefoon en via mail. Een uitgebreide

informatiebrief werd meegezonden waarin de uitleg van zowel het onderzoek als de procedure

voor de school/ ouders en kinderen. De informatie werd na goedkeuring van de school naar de

ouders toegestuurd via post of mail. De deelnemers werden op hun eigen school getest. Dit

hield in dat een lesuur besteed werd aan het onderzoek, uitgaande van 60 min. Maximaal 15

leerlingen deden tegelijk op een aparte computer of laptop mee in een daarvoor bestemde

ruimte (mediatheek of computerruimte) op een computer of laptop. Van tevoren werd kort

uitgelegd hoe het onderzoek zou verlopen en dat vragen altijd gesteld konden worden via het

opsteken van de hand. Een debriefing werd achteraf gegeven. Verteld werd aan de deelnemers

dat de anonimiteit en privacy werden gewaarborgd. Ook werd duidelijk gemaakt dat de

deelnemers ten alle tijden mochten terugtrekken uit het onderzoek. Zowel de school, de

ouders als de leerlingen gaven van tevoren toestemming. Het beginscherm bestond uit

informatie en een toestemmingsformulier die eerst volledig gelezen en geaccepteerd moest

worden. Hierna werd om achtergrondinformatie gevraagd. De eerste taak bestond uit de

MAPST. Wie in welke conditie zou beginnen werd random bepaald. De taak begon met een

(11)

werd een aantal keer gevraagd hoe men zich voelde en of de opdrachten als leuk ervaren

werden. Aan het einde van de MAPST werden andere opdrachten voltooid. De MAPST en

COMAQ waren onderdeel van een testbatterij. Alleen de MAPST en COMAQ waren van

belang voor dit onderzoek. Na de MAPST kwamen andere testen en de testbatterij werd

geëindigd werd met de COMAQ-vragenlijst. Bij de beëindiging van het onderzoek werd extra

aandacht besteed aan de debriefing, omdat in dit onderzoek het stress-level werd

gemanipuleerd. Hierna werden de deelnemers nog bedankt, aangegeven dat ze het goed

hadden gedaan en werd de debriefing op papier meegegeven. Hierna vervolgden de leerlingen

hun normale lesrooster weer.

Analyseplan

Om de verschillende hypotheses te toetsen wordt gebruik gemaakt van ten eerste de

frequenties en desprectives, hieruit wordt verschillende achtergrondinformatie gehaald.

Gekeken wordt naar mogelijke outliers en missende variabelen. Na het verwijderen van de

mogelijke missende variabelen zal met de overige data verschillende paired sampled t-testen,

correlaties, een MANOVA en een one-way Anova uitgevoerd worden. Via compute wordt een

verschilscore voor wiskundeprestatie berekend. De gemiddelde LS wordt afgetrokken van de

gemiddelde HS waarna een verschil score tussen beide ontstaat, wat de affective drop score

inhoudt.

Een paired sampled t-test wordt gebruikt om verschillende gemiddeldes met elkaar te

kunnen vergelijken. Het zal hierbij gaan om de gemiddeldes per niveau van de LS en de HS.

Ook zal de manipulatiecheck via een paired sampled t-test getest worden door de

spannings-vragen en wiskundeprestatie, gemeten via de gemiddelde scores van de LS en HS per niveau,

te analyseren.

Correlaties tussen de COMAQ en verschilscores van de LS- en HS-condities worden

(12)

van de wiskundeprestatie te meten. Per niveau worden deze correlaties getest. Gekozen zal

worden voor een one-tailed test, aangezien er gesteld wordt dat de verhoging van

wiskundeangst zorgt voor een afname in wiskundeprestatie. De assumpties van interval data

en normaliteit worden verder benoemd wanneer geschonden. Gekozen wordt voor de

Pearson’s correlatiecoëfficiënt aangezien de data normaal verondersteld wordt.

Een MANOVA wordt uitgevoerd met geslacht als onafhankelijke variabele en de

verschilscores tussen de LS- en HS-conditie per niveau (affective drop score) als afhankelijke

variabele. De assumpties van onafhankelijkheid, random sampling, homogeniciteit en

multivariate normaliteit zullen geanalyseerd worden.

Een one-way Anova wordt uitgevoerd om het verschil in gemiddelden van geslacht en

de COMAQ te vergelijken. Ook de bijbehorende assumpties van homogeniciteit, normaliteit

en onafhankelijkheid worden geanalyseerd.

Resultaten

Aan het onderzoek hebben 194 deelnemers meegedaan. Hiervan zijn 11

deelnemers uitgesloten voor verdere analyses, dit komt door het niet volledig invullen van de

MAPST en/of de COMAQ. Zo bleven 183 deelnemers over waarvan 91 jongens en 92

meisjes, met een gemiddelde leeftijd van 13,02 jaar.

De frequenties en descriptives zijn opgevraagd om het verschil tussen de gemiddeldes

van de MAPST, de COMAQ en geslacht. Dit wordt weergegeven in tabel 1.

Tabel 1

Gemiddeldes en de Standaard Deviaties (tussen haakjes) van de MAPST de Low-Stress (LS) en de High- Stress (HS) conditie op niveau 1, 2 en 3

(13)

Gekeken is of de manipulatie gelukt was. Als manipulatiecheck zijn de

spannings-vragen vergeleken, dit gebeurde door de gemiddelde scores van de spannings-spannings-vragen in de

LS- en de HS-conditie te vergelijken. Verwacht werd dat de scores op de spanningsvragen

hoger waren in de HS- dan in de LS-conditie, dit zou betekenen dat de deelnemers meer

spanning ervoeren in de HS- dan in de LS-conditie. Hierbij is gebruik gemaakt van een paired

sampled t-test. Aan de assumptie van normaliteit is bij voorbaat voldaan vanwege een grote steekproef (Field, 2013). De centrale limiet theorie stelt dat normaliteit aangenomen kan

worden wanneer de steekproef groot genoeg is, ook al zou de variabele binnen de populatie

niet normaal verdeeld zijn. De vuistregel stelt dat de steekproef uit een sample van groter dan

30 deelnemers moet bestaan, huidig onderzoek bleek hieraan te voldoen. Gemiddeld scoorden

de deelnemers significant verschillend tussen beide condities, met de LS (M = .34, SD = .015)

en de HS (M = .43, SD = .02), t(182) = -7.69, p < .001, r = .69. De deelnemers voelden zich in

de HS-conditie meer gespannen dan in de LS-conditie. De manipulatie heeft dus naar behoren

gewerkt.

Om te bepalen of de MAPST een verschil in prestatie liet zien wanneer angst

gemanipuleerd werd zijn verschillende gemiddelden gemaakt. Verwacht werd dat in de HS de

prestatie lager is dan de LS. Omdat de 12 opgaven voor de LS en HS niet overeenkomen kan

een globaal gemiddelde niet gebruikt worden. Gemiddeldes zijn gemaakt per niveau en Conditie Niveau 1 Niveau 2 Niveau 3

Low-Stress High-Stress .74 (.26) .73 (.27) .84 (.29) .68 (.30) .82 (.30) .66 (.30)

(14)

conditie om de verschillen in prestatie weer te geven. De variabelen zijn als volgt: LS-niveau

1, 2 en 3 en HS-niveau 1 2 en 3. De accuraatheid per wiskundeopdracht is gescoord met een 0

= niet goed of een 1 = goed. Via meerdere paired sampled t-testen is gekeken naar de

gemiddelde verschillen tussen beide condities en niveaus. Verwacht werd dat in de HS minder

goed gepresteerd werd dan in de LS. Aan de assumptie van normaliteit is voldaan. Eerst

werden de gemiddeldes van LS1 en HS1 vergeleken. Hieruit bleek dat de deelnemers

gemiddeld LS1 (M = .74, SD = .26) significant meer goede antwoorden gaven dan in de HS1

(M = .69, SD = .28), t(127) = 2.07, p = .04, r = .18. Dit verschil laat zien dat de deelnemers in

de HS significant lager presteerden dan in de LS. Tussen LS2 (M = .84, SD = .29) en HS2 (M

= .68, SD = .30), t(182) = 7.64, p < .001, r = .49 bleek ook een verschil in gemiddeldes te zien

waarbij de deelnemers significant hoger scoorden in de LS dan in de HS. Gemiddeld bleken

de deelnemers in de LS3 (M = .82, SD = .30) significant meer goede antwoorden gaven dan in

de HS3 (M = .70, SD = .29), t(152) = 4.95, p < .001, r = .37 Geconcludeerd kan worden dat de

wiskundeprestaties gemiddeld in de hoge-stress situatie meer verlagen in vergelijking tot de

lage-stress situatie.

De affective drop is gemeten door een verschilscore te maken bij wiskundeprestaties

per niveau en conditie. Via compute is de verschilscore berekend waarbij per niveau de LS

gemiddelde score afgetrokken werd van de gemiddelde HS-score. Zo zijn drie variabelen

ontstaan: LS1 verschilscore met de HS1, LS2 verschilscore met de HS2 en LS3 verschilscore

met de HS3. Hoe hoger de score hoe groter het de affective drop is. De score is tussen de -1

en 1, hoe dichter bij 1 hoe meer verschil tussen de condities. De descriptives zijn

weergegeven in tabel 2 en bleken in overeenstemming met de verwachting. Hieruit bleek

namelijk een positieve score vastgesteld, wat een verschil aangaf waarbij de deelnemers in de

(15)

Tabel 2

Aantal deelnemers (N), gemiddelde (M) en standaarddeviaties (SD) per niveau bij de verschilscores

Drie correlaties zijn uitgevoerd waarbij de COMAQ en de verschilscores van de LS-

en HS-conditie per niveau zijn geanalyseerd. Aan de assumpties is voldaan. Als eerste is

gekeken naar de correlatie tussen de COMAQ en de verschilscore LS- en HS van niveau 1.

Via de Pearson’s r is gekeken naar de relatie. Hieruit bleek geen significante relatie tussen de

wiskundeangst en een affective drop van wiskundeprestatie, r = .08, p (one-tailed) = .19. Als

tweede is gekeken naar de correlatie tussen de COMAQ en de verschilscore van de LS- en HS

van niveau 2. Geen significante relatie is gevonden tussen wiskundeangst en een affective

drop van wiskundeprestatie, r = - .05, p (one-tailed) = .27. Als laatste is gekeken naar de correlatie tussen de COMAQ en de verschilscore LS- en HS van niveau 3. Hieruit bleek een

significante correlatie tussen wiskundeangst en een affective drop van wiskundeprestatie, r =

.14, p (one-tailed) = .05. Concluderend blijkt er geen relatie te zijn tussen wiskundeangst en

de affective drop in wiskundeprestatie bij de makkelijke carry-opgaven (niveau 1) en de

niet-carry opgaven (niveau 2). Dit bleek niet in overeenstemming met de verwachtingen. Wel is Niveau N M (SD) LS1 – HS1 LS2 – HS2 LS3 - HS3 128 183 153 .06 (.31) .15 (.27) .12 (.12)

(16)

een relatie gevonden tussen wiskundeangst en de affective drop in wiskundeprestatie bij de

moeilijkere carry-opgaven (niveau 3). Dit bleek in overeenstemming met de verwachting dat

er een verhoogde wiskundeangst gerelateerd is aan een verlaging van wiskundeprestatie, de

affective drop. Ook werd gekeken naar een mogelijk verschil bij geslacht. Ten eerste werd gekeken naar geslacht en de verschilscores van de LS en HS. Een MANOVA is uitgevoerd

waarbij geslacht de onafhankelijke variabele was en de verschilscores van de LS en HS per

niveau als afhankelijke variabele. Verwacht werd dat geen verschil in affective drop score

tussen geslacht aanwezig is bij wiskundeprestatie. Aan de assumpties van onafhankelijkheid,

random sampling, homogeniciteit (p > .05) en multivariate normaliteit (p <.05) is voldaan. De

descriptives zijn opgevraagd en weergegeven in tabel 3. Geen significant effect van geslacht

op de verschilscores van de LS en HS is gevonden, gebruik is gemaakt van Pillai’s trace met

V = .05, F(3, 94) = 1.61, p = .19. Bij het bekijken van de Test of Between – Subjects Effects bleek echter wel een significant verschil van geslacht op de verschilscores bij de LS3 en HS3.

Dit betekende dat geen significant verschil waar is genomen over de gehele sample, maar

hierbinnen wel een significant verschil van geslacht bij de hoge-stress niveau 3 is gevonden.

Geen verschil in affective drop score is aanwezig tussen de geslachten. Via de contrasten is

gekeken waar dit verschil uit bestaat, hieruit bleek dat de jongens significant hoger

presteerden in de hoge-stress conditie F(3, 94) = 6.12, p = .04. Zie de verschillen in figuur 1.

Tabel 3

Verschilscores per niveau, het geslacht de gemiddeldes (M) en standaard deviaties (SD)

Verschilscore Geslacht M SD LS1 verschil HS1 Jongen .05 .29

Meisje .11 .37

(17)

LS2 verschil HS2 Jongen .16 .29 Meisje .19 .28 Total .18 .28 LS3verschil HS3 Jongen .22 32 Meisje .07 .36 Total .15 .35

Noot. Verschilscores zijn berekend door de LS af te trekken van de HS, per niveau.

Figuur 1. Gemiddelde verschilscores per conditie en niveau bij jongens en meisjes.

Gekeken werd daarnaast naar de gemiddeldes op de COMAQ en een mogelijk verschil

tussen geslacht. Verwacht werd dat meisjes en jongens gelijk scoorden op de COMAQ. Een

one-way anova is uitgevoerd om het verschil in gemiddelden van geslacht en de COMAQ te vergelijken. Aan de assumpties van homogeniciteit, normaliteit en onafhankelijkheid zijn

wederom voldaan. Jongens scoorden gemiddeld lager (M = 1.77, SD = .79) dan meisjes (M =

(18)

scores van de COMAQ, F(1, 181) = 2.37, p = .12. Hieruit kan opgemaakt worden dat er geen

verschil tussen geslacht is op wiskundeangst.

Figuur 2. Gemiddelde scores op de COMAQ vergeleken met geslacht.

Discussie

In deze studie werd de relatie tussen wiskundeangst en prestatie onderzocht waarbij

ook gekeken werd naar een mogelijk verschil van geslacht. De affective drop theorie werd

onderzocht, waar een hoge wiskundeangst zorgt voor een lage wiskundeprestatie. Uit de

resultaten bleek dat de spanning meer had toegenomen in de hoge-stress dan in de lage-stress

situatie. Dit houdt in dat de MAPST juist de spanning wist te manipuleren. Ook bleek dat de

wiskundepresentatie in de hoge-stress situatie lager was dan in de lage-stress situatie. Dit

bleek in overeenstemming met de verwachting. Geen relatie bleek aanwezig te zijn tussen

wiskundeangst en de affective drop in wiskundeprestatie bij de makkelijke carry-opgaven

(19)

verwachtingen. Wel is een relatie gevonden tussen wiskundeangst en de affective drop in

wiskundeprestatie bij de moeilijkere carry-opgaven (niveau 3). Dit bleek in overeenstemming

met de verwachting dat er een verhoogde wiskundeangst gerelateerd is aan een verlaging van

wiskundeprestatie, de affective drop. Er bleek geen verschil tussen geslacht gevonden op de

wiskundeprestatie en de affective drop score. Dit bleek in overeenstemming met de

verwachting. Geen verschil van geslacht was aanwezig op de wiskundeangst. Dit bleek ook in

overeenstemming met de verwachting. Uit huidig onderzoek bleek geen verschil tussen

jongens en meisjes op zowel wiskundeangst en wiskundeprestatie.

De besproken resultaten komen deels overeen met de verwachtingen. Zo bleken de

verwachtingen over een verschil in prestatie tijdens de hoge en lage-stress situatie overeen te

komen. De affective drop theorie stelde dat er een relatie tussen wiskundeangst en

wiskundeprestatie is, hoe hoger de wiskundeangst hoe lager de wiskundeprestatie. De theorie

bleek deels op te gaan in het huidige onderzoek waarbij geen relatie is gevonden tussen de

wiskundeangst en wiskundeprestatie. De uitkomsten lieten niet zien dat hoe meer

wiskundeangst aanwezig is hoe lager gepresteerd wordt op wiskundetaken voor de makkelijke

carry operaties en niet-carry operaties. Wel bleek de affective drop theorie op te gaan voor de moeilijkere carry operaties. Uit huidig onderzoek bleek geen verschil aanwezig te zijn tussen

jongens en meisjes op zowel de wiskundeangst als op de wiskundeprestatie. De resultaten

aangaand het verschil tussen geslacht op wiskundeangst en wiskundeprestatie bleken in

overeenstemming met de verwachting.

Een onverwachtste resultaat is dat er geen relatie lijkt te zijn tussen de wiskundeangst

en wiskundeprestatie en er geen affective drop aanwezig bleek te voor makkelijke carry

operaties en niet-carry operaties maar wel voor de moeilijkere carry operaties. Een mogelijke

verklaring hiervoor is dat de affective drop alleen gemeten kan worden wanneer de

(20)

opgave hoe meer werkgeheugen in beslag wordt genomen. Dit komt voort uit hoe meer

mechanismen gebruikt worden des te kleiner de capaciteit van het werkgeheugen wordt. Voor

mensen met wiskundeangst betekent dit dat het werkgeheugen niet alleen bezig is met het

verwerken van de wiskunde maar ook met de angst. Dit zorgt ervoor dat het werkgeheugen

eerder vol is en geen capaciteit meer over is voor het uitvoeren van de wiskundeopdrachten

(Miller & Bichsel, 2003; Ashcraft & Moore, 2009). Dit zorgt er vervolgens voor dat hoe

angstiger iemand is tijdens het maken van een wiskundetaak hoe slechter gepresteerd wordt.

Deze lagere prestatie door angst staat echter los van de beheersing van de wiskundige kennis

(Ashcraft, Krause, Hopko, Berch, & Mazzocco, 2007; Ashcraft & Moore, 2009).

Een andere mogelijke verklaring voor het onverwachtste resultaat is dat de

COMAQ-vragenlijst niet de juiste wiskundeangst meet. Het zou kunnen dat de nadruk van deze

vragenlijst ligt op de angst van het maken van een wiskundetoets en niet zozeer op de

wiskundeangst op zich (Ashcraft & Ridley, 2005). Ondanks dat de COMAQ een hoge

betrouwbaarheid heeft kan het zijn dat de wiskundeangst niet geheel wordt gemeten en

hierdoor geen relatie met de wiskundeprestatie. Een andere verklaring is dat de COMAQ niet

de juiste type angst meet. Er bestaat angst die ingebed zit in iemand en angst die opkomt in

specifieke situaties (Goetz, Bieg, Lüdtke, Pekrun & Hall, 2013), de specifieke angst is van

belang om wiskundeangst te onderzoeken. In vervolgonderzoek zal van een meetinstrument

gebruikt moeten worden waarbij met een mate van zekerheid gesteld kan worden dat het de

wiskundeangst meet. Deze wiskundeangst zal om de affective drop te kunnen meten een

relatie moeten hebben met de wiskundeprestaties.

Een ander discussiepunt gaat over de correcte manipulatie die niet terug te zien is op

de wiskundeangst. De manipulatie via de MAPST vergrote de angst correct waarbij een

afname in wiskundeprestatie aanwezig bleek, maar dit niet zichtbaar was bij de

(21)

de COMAQ, een verschil tussen angst en wiskundeangst. Wiskundeangst is een specifieke

angst en angst niet (Goetz, Bieg, Lüdtke, Pekrun & Hall, 2013). Wanneer aangenomen wordt

dat de COMAQ de wiskundeangst correct meet, kan het betekenen dat de manipulatie de

algemene angst verhoogde. Een andere verklaring voor het verschil zou kunnen zijn dat er

zeer weinig deelnemers waren met wiskundeangst. Wanneer dit waar blijkt te zijn in replicatie

of vervolgonderzoek zou dit een positief resultaat zijn voor de maatschappij. Want hoe

minder mensen last hebben van wiskundeangst hoe beter, zo kunnen zij beter functioneren in

de maatschappij.

Een ander discussiepunt is de populatie, het zijn kinderen uit de eerste drie klassen van

de middelbare school in Hilversum. Hierdoor kan de populatie beperkt zijn met weinig

variantie waar geen rekening is gehouden met culturele verschillen (PISA, 2003). Voor het

huidige onderzoek is dat geen probleem geweest omdat het een verkennend onderzoek is

geweest met nieuwe meetinstrumenten, wel zal rekening gehouden moeten worden met

conclusies over de relatie tussen wiskundeangst en prestatie bij kinderen buiten deze

populatie. In vervolgonderzoek zal rekening gehouden moeten worden met culturele

verschillen. Zo zal vastgesteld moeten worden wat en of er een cultuurverschil is als het gaat

om de affective drop. Het kan bijvoorbeeld zo zijn in culturen waar wiskunde niet zo hoog

staat aangeschreven in de maatschappij (Lee, 2009) of op middelbare scholen zoals in

Nederland.

Van de resultaten uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat er geen relatie

tussen wiskundeangst en prestatie gevonden is. Wel bleek een vermindering van

wiskundeprestatie in de hoge-stress situatie in vergelijking met de lage-stress situatie.

Daarnaast verschilde de wiskundeangst en de wiskundeprestatie niet per geslacht. Zo hadden

meisjes en jongens evenveel wiskundeangst en wiskundeprestatie. De conclusies van huidig

(22)

stresssituatie te generen bij het leren en toetsen van wiskunde. Wiskundeangst heeft vele

consequenties in het dagelijks leven, dit onderzoek heeft een begin gemaakt naar een affective

drop meetinstrument. Meer onderzoek is nodig om de evidentie van deze theorie en meetinstrumenten te verhogen. Zo zou de relaties en een mogelijke causaliteit verder

onderzocht moeten worden, om de wiskundeangst zoveel mogelijk te verminderen en de

wiskundeprestatie hoog te houden.

(23)

Abed, A. S., & Alkhateeb, H. M. (2001). Mathematics anxiety among eighth-grade students

of the United Arab Emirates. Psychological reports, 89(1), 65-66.

Ashcraft, M. H., & Faust, M. W. (1994). Mathematics anxiety and mental arithmetic

performance: An exploratory investigation. Cognition & Emotion, 8(2), 97-125.

Ashcraft, M. H., & Kirk, E. P. (2001). The relationships among working memory, math

anxiety, and performance. Journal of experimental psychology: General, 130(2), 224.

Ashcraft, M. H., Krause, J. A., Hopko, D. R., Berch, D. B., & Mazzocco, M. M. M. (2007). Is

math anxiety a mathematical learning disability. Why is math so hard for some

children, 329-348.

Ashcraft, M. H., & Krause, J. A. (2007). Working memory, math performance, and math

anxiety. Psychonomic bulletin & review, 14(2), 243-248.

Ashcraft, M. H., & Moore, A. M. (2009). Mathematics anxiety and the affective drop in

performance. Journal of Psychoeducational Assessment, 27(3), 197-205.

Ashcraft, M. H., & Ridley, K. S. (2005). Math anxiety and its cognitive consequences: A

tutorial review.

Beilock, S. L., Rydell, R. J., & McConnell, A. R. (2007). Stereotype threat and working

memory: mechanisms, alleviation, and spillover. Journal of Experimental Psychology:

General, 136(2), 256.

Blatchford, P. (1997). Students’ Self Assessment of Academic Attainment: accuracy and

stability from 7 to 16 years and influence of domain and social comparison group

(24)

Brose, A., Schmiedek, F., Lövdén, M., & Lindenberger, U. (2012). Daily variability in

working memory is coupled with negative affect: the role of attention and

motivation. Emotion, 12(3), 605.

Chapell, M. S., Blanding, Z. B., Silverstein, M. E., Takahashi, M., Newman, B., Gubi, A., &

McCann, N. (2005). Test anxiety and academic performance in undergraduate and

graduate students. Journal of educational Psychology, 97(2), 268.

Chinn, S. (2009). Mathematics anxiety in secondary students in England. Dyslexia, 15(1),

61-68.

Cvencek, D., Meltzoff, A. N., & Greenwald, A. G. (2011). Math–gender stereotypes in

elementary school children. Child development, 82(3), 766-779.

Devine, A., Fawcett, K., Szűcs, D., & Dowker, A. (2012). Gender differences in mathematics anxiety and the relation to mathematics performance while controlling for test

anxiety. Behavioral and brain functions, 8(1), 33.

Dougherty, S. M., Goodman, J. S., Hill, D. V., Litke, E. G., & Page, L. C. (2015). Middle

School Math Acceleration and Equitable Access to Eighth-Grade Algebra: Evidence

From the Wake County Public School System. Educational Evaluation and Policy

Analysis, 37(1_suppl), 80S-101S.

Erturan, S., & Jansen, B. (2015). An investigation of boys’ and girls’ emotional experience of

math, their math performance, and the relation between these variables. European

Journal of Psychology of Education, 30(4), 421-435.

Eysenck, M. W., & Calvo, M. G. (1992). Anxiety and performance: The processing efficiency

(25)

Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS (3th Ed.). Thousand Oaks: Sage

publications.

Frenzel, A. C., Pekrun, R., & Goetz, T. (2007). Girls and mathematics- A “hopeless” issue?

A control-value approach to gender differences in emotions towards

mathematics. European Journal of Psychology of Education, 22(4), 497-514.

Goetz, T., Bieg, M., Lüdtke, O., Pekrun, R., & Hall, N. C. (2013). Do girls really experience

more anxiety in mathematics?. Psychological science, 24(10), 2079-2087.

Gustafsson, J. E. (1984). A unifying model for the structure of intellectual

abilities. Intelligence, 8(3), 179-203.

Hembree, R. (1990). The nature, effects, and relief of mathematics anxiety. Journal for

research in mathematics education, 33-46.

Hopko, D. R., Mahadevan, R., Bare, R. L., & Hunt, M. K. (2003). The abbreviated math

anxiety scale (AMAS) construction, validity, and reliability. Assessment, 10(2),

178-182

Jansen, B. R., Louwerse, J., Straatemeier, M., Van der Ven, S. H., Klinkenberg, S., & Van der

Maas, H. L. (2013). The influence of experiencing success in math on math anxiety,

perceived math competence, and math performance. Learning and Individual

Differences, 24, 190-197.

Jansen, B. R., Schmitz, E. A., & van der Maas, H. L. (2016). Affective and Motivational

Factors Mediate the Relation between Math Skills and Use of Math in Everyday

(26)

Karimi, A., & Venkatesan, S. (2009). Mathematics anxiety, mathematics performance and

academic hardiness in high school students. International Journal of Educational

Sciences, 1(1), 33-37.

Kawakami, K., Steele, J. R., Cifa, C., Phills, C. E., & Dovidio, J. F. (2008). Approaching

math increases math= me and math= pleasant. Journal of Experimental Social

Psychology, 44(3), 818-825.

Lee, J. (2009). Universals and specifics of math self-concept, math self-efficacy, and math

anxiety across 41 PISA 2003 participating countries. Learning and individual

differences, 19(3), 355-365.

Ma, X. (1999). A meta-analysis of the relationship between anxiety toward mathematics and

achievement in mathematics. Journal for research in mathematics education,

520-540.

Ma, X., & Cartwright, F. (2003). A longitudinal analysis of gender differences in affective

outcomes in mathematics during middle and high school. School Effectiveness and

School Improvement, 14(4), 413-439.

Ma, X., & Xu, J. (2004). The causal ordering of mathematics anxiety and mathematics

achievement: a longitudinal panel analysis. Journal of Adolescence, 27(2), 165-179.

Miller, H., & Bichsel, J. (2004). Anxiety, working memory, gender, and math

performance. Personality and Individual Differences, 37(3), 591-606.

Newstead, K. (1998). Aspects of children's mathematics anxiety. Educational Studies in

mathematics, 36(1), 53-71.

Nosek, B. A., Smyth, F. L., Sriram, N., Lindner, N. M., Devos, T., Ayala, A., ... & Kesebir, S.

(27)

differences in science and math achievement. Proceedings of the National Academy of

Sciences, 106(26), 10593-10597.

Preckel, F., Goetz, T., Pekrun, R., & Kleine, M. (2008). Gender differences in gifted and

average-ability students: Comparing girls' and boys' achievement, self-concept,

interest, and motivation in mathematics. Gifted Child Quarterly, 52(2), 146-159.

Radišić, J., Videnović, M., & Baucal, A. (2015). Math anxiety—contributing school and individual level factors. European Journal of Psychology of Education, 30(1), 1-20.

Raghubar, K. P., Barnes, M. A., & Hecht, S. A. (2010). Working memory and mathematics: A

review of developmental, individual difference, and cognitive approaches. Learning

and individual differences, 20(2), 110-122.

Starreveld, P. A. (Ed.). (2012). Verslaglegging van psychologisch onderzoek (3e druk).

Amsterdam: Boom. ISBN: 9789059318359.

Steinmayr, R., & Spinath, B. (2009). The importance of motivation as a predictor of school

achievement. Learning and Individual Differences, 19(1), 80-90.

Tobias, S. (1985). Test anxiety: Interference, defective skills, and cognitive

capacity. Educational Psychologist, 20(3), 135-142.

Tolar, T. D., Lederberg, A. R., & Fletcher, J. M. (2009). A structural model of algebra

achievement: computational fluency and spatial visualisation as mediators of the effect

of working memory on algebra achievement. Educational Psychology, 29(2), 239-266.

Trezise, K., & Reeve, R. A. (2014). Cognition-emotion interactions: patterns of change and

implications for math problem solving. Frontiers in psychology, 5, 840.

Trezise, K., & Reeve, R. A. (2016). Worry and working memory influence each other

(28)

Versluis, A., Maric, M., & Peute, L. (2014). N= 1 studies in onderzoek en praktijk:(hoe) heeft

de behandeling gewerkt?. De Psycholoog, 49.

Yüksel-Şahin, F. (2008). Mathematics anxiety among 4 th and 5 th grade Turkish elementary school students.

Zakaria, E., & Nordin, N. M. (2008). The effects of mathematics anxiety on matriculation

students as related to motivation and achievement. Eurasia Journal of Mathematics,

Science & Technology Education, 4(1), 27-30.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De bevolking blijkt drie hoofdtakan can de politica toe to kennen waarin In de loop der jaren vrOwel germ wij - ziging in opgatreden is. Doze taken zlin ordehandhaving, handhaving

De aanbevelingen die gemaakt zijn ten einde de effectiviteit van het organiseren van het cluster Buis te vergroten dragen er toe bij dat het cluster faciliterender wordt waardoor

Dit fenomeen is te omschrijven als kwaliteitsonzekerheid (zie 2.5.2). Er zijn veel artiesten die zouden willen optreden in een uitverkocht stadion. Toch zijn er maar een

Therefore, the aim of the present study is to gain insight into pro- fessional football coaches’ current needs for sport science and perceived barriers to scientific findings

Figure 2: The generalisation error for models trained on MNIST (solid lines), FMNIST (dashed lines), and KMNIST (dotted lines) at varying levels of three types of noise.. These

Automating the accrual of evidential value, based on soft biometrics, would provide experts a valuable tool for: supplementing the decision made from other bio- metrics (like

Tussen de andere twee taken van het fonologisch bewustzijn en de Engelse woordenschat werd geen significante relatie gevonden.. Voor geslacht werd zowel voor de

Note that you also need to hand in 4 hard copies of the master thesis and a CD/DVD with felevant data material to the supervisor. addition you are asked to send an abstract (max.