• No results found

Facial EMG-onderzoek naar de rol van inconsistente keuzes bij de affectieve respons op ambivalentie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Facial EMG-onderzoek naar de rol van inconsistente keuzes bij de affectieve respons op ambivalentie"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Facial EMG-onderzoek naar de Rol van Inconsistente Keuzes

bij de Affectieve Respons op Ambivalentie

Naam: Rutger Nijholt

Studentnummer: 11146737 Begeleider: Hannah Nohlen Tweede beoordelaar: Mark Rotteveel

Opleiding: Master Sociale Psychologie

Instelling: Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, afdeling (Sociale) Psychologie, Universiteit van Amsterdam

(2)

Abstract

Onderzocht werd wat het effect is van (met de attitude) inconsistente en consistente beoordelingen van ambivalente onderwerpen op de affectieve respons. Hiervoor dienden 68 deelnemers ambivalente, neutrale en univalente (negatieve, positieve) onderwerpen te beoordelen. De antwoordopties werden gemanipuleerd, zodat men bij de helft van de trials alleen uit goed of slecht (dichotome keuze) kon kiezen. Aangezien het antwoord niet overeen kon komen met de ambivalente attitude was de beoordeling in dit geval inconsistent. Bij de andere helft van de trials kon men kiezen uit goed, slecht, neutraal of gemengd (meerkeuze). Omdat men nu ook uit neutraal of gemengd kon kiezen, was er de mogelijkheid (antwoord kon overeen komen met de attitude) voor een consistente beoordeling. De affectieve respons werd gemeten met facial EMG, een techniek waarbij spierspanning in het gezicht wordt gemeten. Uit de resultaten bleek dat ambivalente onderwerpen tot meer corrugator activiteit (negatief affect) leidden dan positieve onderwerpen, maar dat dit niet beïnvloed werd door het soort antwoordopties. Dit suggereert dat ambivalentie zonder een inconsistente keuze leidt tot negatief affect.

Max staat positief tegenover het eten van vlees omdat hij vlees lekker vindt (positieve associatie), maar staat tegelijkertijd negatief tegenover het eten van vlees omdat het slecht is voor het milieu (negatieve associatie). Het gelijktijdig hebben van positieve en negatieve associaties met een object, persoon of een onderwerp wordt ambivalentie genoemd (Kaplan, 1972; Katz & Hass, 1988; Thompson, Zanna, & Griffin, 1995). Max heeft dus een

ambivalente attitude tegenover het eten van vlees.

In de literatuur wordt over het algemeen verondersteld dat ambivalentie gerelateerd is aan negatief affect (Nordgren, van Harreveld, & van der Pligt, 2006; Hass, Katz, Rizzo,

(3)

Bailey, & Moore, 1992). Affect omvat stemming, gevoelens, emoties en activiteit in het sympathisch zenuwstelsel die gerelateerd zijn aan en geassocieerd worden met een

attitudeobject (Eagly & Chaiken, 1998). Hoewel uit sommige studies bleek dat ambivalentie gerelateerd is aan negatief affect, is er ook een studie waaruit bleek dat ambivalentie

gerelateerd is aan positief affect (Maio, Greenland, Bernard & Esses, 2001). Het is echter onduidelijk wanneer ambivalentie aan positief of aan negatief affect is gerelateerd. De literatuur over ambivalentie kan dus geen antwoord geven op de vraag of Max vóór of ná het kopen van vlees negatief of positief affect ervaart. Daarom wordt in deze studie geprobeerd om de tegenstrijdigheden te verklaren door te onderzoeken onder welke omstandigheden ambivalentie leidt tot negatief affect.

Een verklaring voor het ontstaan van negatief affect als gevolg van ambivalentie is dat mensen de behoefte hebben om consistent te zijn in hun gedachten, gevoelens en gedrag (Briñol & Petty, 2005; Festinger, 1957; Newby-Clark, McGregor, & Zanna, 2002). Deze stellingname is gebaseerd op de cognitieve dissonantie theorie (Festinger, 1957). Volgens deze theorie is cognitieve consistentie een fundamentele menselijke behoefte en leiden inconsistente gedachten tot aversieve gevoelens (i.e. dissonantie). Een voorbeeld van een inconsistente gedachte is Max (tegelijkertijd) zowel leuk vinden (Max is vriendelijk) als niet leuk vinden (Max is agressief). Inconsistentie leidt dus tot cognitieve dissonantie en sommige onderzoekers suggereren dat ambivalentie op eenzelfde manier leidt tot negatief affect (Briñol & Petty, 2005; McGregor, Newby-Clark, & Zanna, 1999; Newby-Clark et al., 2002).

Volgens McGregor et al. (1999) leidt de gelijktijdige toegankelijkheid van positieve en negatieve evaluaties tot conflicterende (inconsistente) gedachten en daarmee tot ‘ongemak’ en negatief affect. Aanvullend hierop deden Newby-Clark, McGregor en Zanna, (2002) een onderzoek waarbij deelnemers herhaaldelijk positieve en negatieve aspecten (procedure om simultane toegankelijkheid op te wekken) beoordeelden van controversiële onderwerpen.

(4)

Door deze procedure werden deelnemers zich bewust van de conflicterende gedachten en gevoelens. Ook waren zij verdeelder en ervaarden zij meer conflict over deze onderwerpen dan deelnemers die niet herhaaldelijk controversiële onderwerpen moesten beoordeelden.

In een andere studie onderzochten Van Harreveld, Rutjens, Rotteveel, Nordgren, en Van der Pligt (2009) in welke mate het maken van een beslissing op basis van een

ambivalente attitude leidt tot negatief affect in de vorm van fysiologische spanning. Uit deze studie bleek dat ambivalentie alleen tot negatief affect leidt als deelnemers een keuze uit dichotome antwoordopties (een keuze uit slechts twee antwoordopties) dienden te maken. Volgens hen is keuze de katalysator die wijst op de inconsistentie, oftewel keuze benadrukt de inconsistentie tussen beide associaties. Ook stelden zij dat ambivalentie plaats vindt vóór het nemen van een beslissing en dissonantie ná het nemen van een beslissing. Om deze reden stelden zij dat negatief affect pas wordt ervaren als een beslissing gemaakt wordt op basis van de ambivalente attitude.

De bevindingen van Newby-Clark et al. (2002) en van Van Harreveld et al. (2009) zijn onderzocht in een facial EMG-studie door Nohlen, Van Harreveld, Rotteveel, en Larsen (2016). Eerst onderzochten zij in hoeverre de gelijktijdige toegankelijkheid van positieve en negatieve evaluaties leidt tot meer negatief affect en minder positief affect (cf. Newby-Clark et al., 2002). Hiervoor kregen deelnemers via een computerscherm een naam te zien van een fictief persoon, kort daarna twee eigenschappen (positief of negatief) die om de beurt op het scherm werden vertoond en vervolgens weer dezelfde naam. Ambivalentie werd gecreëerd doordat een combinatie van een negatieve (lui, dom) en een positieve (intelligent, vriendelijk) eigenschap werd aangeboden. Uit de resultaten bleek dat de affectieve respons op ambivalente informatie hetzelfde was als op positieve informatie, hetgeen suggereert dat er geen negatief affect optreedt. Belangrijk is dat deelnemers tijdens dit onderdeel van de studie geen keuze hoefden te maken uit dichotome antwoordopties. Als verklaring gaven de onderzoekers aan

(5)

dat ambivalente onderwerpen niet per definitie inconsistent waren. Het hangt volgens hen van de evaluatieve context af in hoeverre een ambivalent onderwerp als inconsistent wordt

beschouwd. Je kunt Max bijvoorbeeld leuk vinden omdat hij intelligent is (een positieve associatie). Tegelijkertijd is het mogelijk dat je Max niet leuk vindt omdat hij dominant is (een negatieve associatie). De algemene attitude over Max is dus inconsistent, de twee

associaties waaruit de attitude is opgebouwd zijn echter niet per se inconsistent. Het hangt van de context af of de evaluatie (die uit de associaties wordt gevormd) van het ambivalente onderwerp inconsistent is. Bij het bepalen of Max een goed artikel kan schrijven is de algemene attitude tegenover Max inconsistent (Max zowel positief als negatief beoordelen), maar de associaties niet. De mate waarin Max een goed artikel kan schrijven, hangt immers af van hoe intelligent hij is. Daarentegen zegt zijn dominantie niets over de mate waarin Max een goed artikel kan schrijven. In dit geval is aan één van de associaties een ander gewicht toegekend. Beide attitudecomponenten (intelligent en dominant) zijn wel relevant om te bepalen of Max een goede leider zal zijn.

In hetzelfde experiment werd onderzocht of ambivalentie tot meer negatief affect en minder positief affect leidt als een keuze uit dichotome antwoordopties gemaakt dient te worden (cf. van Harreveld et al., 2009). Alleen het laatste deel van de taak verschilde van de eerder genoemde taak. Aan het einde van iedere trial (na de representatie van de twee eigenschappen) werd nu een vraag gesteld die met ja of nee kon worden beantwoord (dichotome keuze). De vragen waren zodanig opgesteld dat in sommige trials beide

eigenschappen (Max is intelligent en dominant) relevant waren voor het beantwoorden van de vraag (is Max een goede leider?) en in sommige trials maar één eigenschap relevant was (kan Max een goed artikel schrijven?). De verwachting was dat er een sterkere negatieve respons op ambivalente informatie dan op positieve informatie zou zijn en geen verschil in affectieve respons tussen ambivalente en negatieve informatie. Dit bleek inderdaad het geval te zijn.

(6)

Ook leidde ambivalente informatie tot meer negatief affect wanneer deelnemers een keuze maakten uit dichotome antwoordopties dan wanneer ze dat niet deden, omdat ze bij een keuze uit dichotome antwoordopties inconsistent handelden met het ambivalente attitudeobject.

Tot slot werd onderzocht in hoeverre de aanwezige context waarin de evaluatie plaatsvond, effect had op de affectieve respons als gevolg van ambivalentie. Het bleek dat ambivalente informatie tot een grotere afname in positief affect leidde als de context zodanig was dat beide eigenschappen (zie eerder experiment) relevant waren dan wanneer beide eigenschappen niet relevant waren. Dit laat zien dat negatief affect als gevolg van

ambivalentie ook afhangt van de aanwezige context, aangezien deze bepalend was voor de mate waarin een ambivalente attitude inconsistent is.

Het EMG-onderzoek van Nohlen et al. (2016) geeft inzicht in de omstandigheden waaronder ambivalentie tot negatief affect leidt, maar er is ook een aantal vragen

onbeantwoord gebleven. In het experiment was de vraag die aan het einde van de trials werd gesteld bepalend voor de mate waarin de ambivalente attitude inconsistent was èn als

inconsistent (met de attitude) werd beoordeeld. De vraag creëerde namelijk een context waarin beide eigenschappen relevant werden om het ambivalente attitudeobject te beoordelen. Alleen bij een relevante context was er sprake van cognitieve inconsistentie. Omdat bij deze procedure de inconsistentie altijd afhing van de vraag die aan het einde van de trials werd gesteld (keuzecontext), is het niet duidelijk of cognitieve inconsistentie buiten een

keuzecontext ook leidt tot negatief affect. De vraag is dus of de inconsistentie van een ambivalent onderwerp verantwoordelijk is voor negatief affect of dat een inconsistente handeling (doordat men een keuze maakt uit dichotome antwoordopties) verantwoordelijk is voor negatief affect. Met andere woorden: is negatief affect als gevolg van ambivalentie het resultaat van een stimulusconflict of een responsconflict? Dat in het onderzoek van Nohlen et al. (2016) ambivalente informatie niet leidde tot negatief affect als men geen keuze hoefde te

(7)

maken uit dichotome antwoordopties, kan mogelijk verklaard worden doordat de ambivalente onderwerpen niet als inconsistent werden beoordeeld (Nohlen et al., 2016). Ook is het

mogelijk dat een keuze uit dichotome antwoordopties een voorwaarde is voor een inconsistente beoordeling (Nohlen et al., 2016; van Harreveld et al., 2009).

Het doel van de huidige studie is om meer duidelijkheid te verschaffen over de rol van cognitieve inconsistentie bij de affectieve respons op ambivalentie. Hiervoor werd de

inconsistentie losgekoppeld van keuzes door bestaande (algemene) attitudeonderwerpen aan te bieden zonder een evaluatieve context. In de studie van Nohlen et al. (2016) was de vraag met dichotome antwoordopties bepalend voor de mate waarin een ambivalent onderwerp inconsistent is én inconsistent wordt beoordeeld. In de huidige studie was de beoordeling gebaseerd op bestaande attitudes en was de vraag met dichotome antwoordopties alleen bepalend voor de mate waarin een ambivalent onderwerp als inconsistent werd beoordeeld. De inconsistentie van het ambivalente onderwerp stond los van de keuzecontext.

Wanneer deelnemers een keuze uit dichotome antwoordopties maken worden zij gedwongen tot een inconsistente keuze. Dit is niet het geval als deelnemers uit meerdere antwoordopties (meerkeuze) kunnen kiezen, waarbij een ambivalent onderwerp ook als neutraal of gemengd kan worden beoordeeld. Als de inconsistentie van een ambivalent onderwerp zelf verantwoordelijk is voor negatief affect, zou het aanbieden van (bestaande) ambivalente onderwerpen, zonder dat een keuze uit dichotome antwoordopties wijst op deze inconsistentie, ook moeten leiden tot negatief affect. Bij het aanbieden van antwoordopties waarbij deze worden uitgebreid met ‘neutraal’ of ‘gemengd’ (meerkeuze) bestaat de mogelijkheid om consistent te handelen met het ambivalente onderwerp.

Met facial EMG werd onderzocht wat het effect is van inconsistente en consistente beoordelingen van ambivalente onderwerpen op de affectieve respons. Facial EMG is een methode waarbij elektrische signalen in het gezicht worden gedetecteerd. Hierdoor kunnen

(8)

negatieve en positieve affectieve responsen op een nauwkeurige manier gemeten worden (van Boxtel, 2010).

Deelnemers kregen via een computerscherm ambivalente, neutrale en univalente (negatief, positief) attitudeonderwerpen te zien die zij moesten beoordelen.

De antwoordopties werden gemanipuleerd, zodat deelnemers uit ‘goed’ of ‘slecht’ (dichotome keuze) moesten kiezen. Dit dwong hen om inconsistent te handelden met het ambivalente attitudeonderwerp, omdat men niet de mogelijkheid had om beiden (goed en slecht) te kiezen. In de andere conditie konden deelnemer kiezen uit ‘goed’, ‘slecht’, ‘neutraal’ of ‘gemengd’ (meerkeuze). Nu had men wel de mogelijkheid om voor gemengd of neutraal te kiezen, waardoor er consistent kon worden gehandeld met het ambivalente attitudeonderwerp. In beide condities werden er bestaande attitude onderwerpen aangeboden, waarover men (waarschijnlijk) al een attitude had. In het experiment van Nohlen et al. (2016) ontwikkelden deelnemers pas tijdens de trial een attitude over de betreffende persoon. In het huidige onderzoek werden bestaande attitudes beoordeeld, maar had men wel de keuze om een antwoord te geven dat in lijn was met de attitude (gemengd, neutraal). Beide

attitudecomponenten waren in het laatste geval gelijktijdig toegankelijk, zoals in het onderzoek van Newby-Clark et al. (2002). Het zou echter niet moeten leiden tot negatief affect omdat men geen keuze maakt die op de inconsistentie wijst (Van Harreveld et al., 2009). Volgens Nohlen et al. (2016) hangt het van aanwezige context af in hoeverre een ambivalent onderwerp als inconsistent wordt beschouwd. Bij meerkeuze is de beoordeling consistent met het ambivalente onderwerp en zou ambivalentie niet moeten leiden tot conflict en een negatieve affectieve respons. Bij een dichotome keuze is de beoordeling inconsistent met het ambivalente onderwerp. Daarom was de eerste hypothese dat het verwerken van ambivalente stimuli tijdens keuzes uit dichotome opties tot meer negatief affect en minder positief affect leidt dan tijdens keuzes met meerdere antwoordopties. De tweede hypothese

(9)

was dat ambivalentie tijdens keuzes uit dichotome opties tot meer subjectieve ambivalentie (i.e. ervaren conflict) leidt dan tijdens keuzes met meerdere antwoordopties, aangezien de fundamentele behoefte aan consistentie wordt geschonden (McGregor et al., 1999).

De verwachting was dat het verwerken van ambivalente stimuli tijdens een dichotome keuze tot minder positief affect en meer negatief affect leidt dan bij positieve en neutrale stimuli en dat dit verschil er niet is tijdens een keuze met meerdere antwoordopties. Tevens was de verwachting dat bij het verwerken van ambivalente stimuli tijdens keuzes uit

dichotome keuzes opties meer subjectieve ambivalentie wordt ervaren dan tijdens keuzes met meerdere antwoordopties.

Indien dit het geval is, levert het bewijs op voor het idee dat negatief affect als gevolg van ambivalentie wordt veroorzaakt door een inconsistentie handeling (keuze) en niet door een inconsistente attitude.

Methode Deelnemers

Aan het onderzoek deden 68 deelnemers mee (4 mannen, 64 vrouwen) in de leeftijd van 18 t/m 29 jaar (Mleeftijd = 20.49, SDleeftijd = 2.24). In eerste instantie was besloten dat alleen

vrouwen mee zouden doen, aangezien een studie van Dimberg en Lundquist (1990) heeft verondersteld dat gezichtsspieren van vrouwen gevoeliger zijn dan die van mannen. Vanwege een gebrek aan tijd en deelnemers is echter tegen het einde van het onderzoek besloten om ook mannen mee te laten doen. Van twee deelnemers werd de data niet gebruikt in het onderzoek vanwege een onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal. Bij één deelnemer werd de data niet gebruikt vanwege technische problemen. Na het experiment werden

deelnemers beloond met 15 euro of 1,5 proefpersoonpunt. De studie was goedgekeurd door de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam

(10)

Materiaal

Facial EMG. Om affect te onderzoeken werd gebruik gemaakt van facial EMG. Dit is een techniek waarbij de spierspanning (elektrische activiteit van spieren) wordt gemeten. Het is een nauwkeurige manier om affectieve responsen te meten (van Boxtel, 2010). In dit onderzoek werden twee gezichtsspieren gemeten; de wenkbrauwspier (musculus corrugator supercilii) en de grote jukspier (musculus zygomaticus major). De zygomaticus major beweegt de mondhoeken naar boven en naar achteren, zodat er een lach ontstaat, en is een uitdrukking van positief affect (Schwartz et al., 1976). De corrugator supercilii trekt de wenkbrauwen samen tot een frons en is een uitdrukking van negatief affect (Harmon-Jones & Allen, 2001). Het meten van beide spieren wordt als een betrouwbare manier gezien om positief affect en negatief affect van elkaar te onderscheiden (Larsen, Norris, & Cacioppo, 2003).

EMG-meting. Op de zygomaticus major en de corrugator supercilii werden 6-mm (Ag/AgCI) elektrodes geplakt, gevuld met elektrode pasta (Signa gel, Parker). Op het voorhoofd werd een referentie electrode geplaatst. Voor het plaatsen van de elektrodes werd het gezicht eerst licht gescrubd en daarna schoongemaakt met alcohol. Het EMG-signaal werd verkregen via een versterker (EMG/ECG/SCL combinatie) met een ingangsweerstand van 10 MOhm en een bandbreedte van 5-1000Hz. De amplificatie van beide EMG-signalen was op 5100x. De data werd verkregen met een NI-USB620 data acquisition module (DAQ). De EMG-data werd gefilterd met een 50Hz notch filter en een 20-500Hz butterworth band-pass filter om ruis te reduceren.

Posttest: Attitudemeting. Subjectieve ambivalentie werd gemeten met de Subjective

Ambivalence Questionnaire van Priester en Petty (1996). In de digitale vragenlijst (α = .97)

gaven deelnemers via een slider voor ieder stimuluswoord op een continue schaal aan in hoeverre zij het eens waren met de volgende drie stellingen: “ik heb eenzijdige gevoelens, ik

(11)

voel geen conflict, ik voel geen besluiteloosheid” (0) en “ik heb gemengde gevoelens, ik ervaar zeer veel conflicterende gevoelens, ik voel me zeer besluiteloos” (100). Hoe hoger de score op de schaal, hoe meer ambivalentie de deelnemer ervaarde.

Negatieve en positieve evaluaties zijn gemeten met een digitale vragenlijst (α = .94), waarbij deelnemers op een continue schaal van 0 (helemaal niet) tot 100 (heel erg) aangaven in hoeverre ze een stimulus positief en negatief beoordeelden. Positieve en negatieve

evaluaties werden met behulp van de formule van Thompson et al. (1995) omgerekend naar een ambivalentiescore: [(P + N)/2] - |P – N|. De berekende scores varieerden van -50 (laag ambivalent) naar +100 (zeer ambivalent).

Procedure

Om te voorkomen dat deelnemers vooraf bekend zouden raken met het doel van het experiment, werd hen uitgelegd dat het effect van gemoedstoestand op hersenactiviteit onderzocht wordt. Tijdens het aanbrengen van de elektroden werd verteld dat er

EEG-elektroden geplaatst werden, waarmee hersenactiviteit zou worden gemeten. Vervolgens werd meegedeeld dat niet teveel details over het onderzoek konden worden prijsgegeven.

Deelnemers kregen vervolgens op een computerscherm, met behulp van E-prime 2.0 software, instructies voor het experiment te zien. De instructies werden toegelicht door één van de proefleiders. Na de instructies kregen deelnemers acht oefentrials, zodat voor de deelnemers duidelijk was wat er van hen werd verwacht.

Tijdens de computertaak kregen deelnemers op een computerscherm 90

stimuluswoorden aangeboden (zie bijlage B), waarvan 30 ambivalente stimuli (bv. abortus, dierproeven, orgaandonatie), 30 univalente (i.e. 15 positieve, 15 negatieve) stimuli (bv. geluk, lente, haat, ruzie) en 30 neutrale stimuli (bv. tafel, fiets, kranten). Deelnemers moesten de stimuli beoordelen, waarbij zij konden kiezen uit verschillende antwoorden. De

(12)

voorgelegd met dichotome antwoordopties, waarbij ze moesten kiezen uit twee

antwoordopties (goed, slecht). In de andere helft van de trials moesten deelnemers kiezen uit vier antwoordopties (goed, slecht, gemengd, neutraal). De volgorde van de trials werd gerandomiseerd en de stimuli werden slechts één keer aangeboden met twee óf met vier antwoordopties. Elke trial startte met een fixatiekruis (1000ms), gevolgd door de stimuli (4000ms), de antwoordopties (3000ms) en tot slot een zwart scherm (max. 3000ms, afhankelijk van de reactietijd).

Na afloop van de EMG-meting werd met behulp van een vragenlijst voor elke stimulus de negatieve en positieve evaluatie en subjectieve ambivalentie (Priester & Petty, 1996) gemeten.

Datapreparatie

EMG-meting. Als baseline werd de gemiddelde spieractiviteit genomen over de eerste 1000ms. In deze fase van de trial kregen deelnemers een fixatiekruis te zien. Voor de tweede meting werd de gemiddelde spieractiviteit genomen over de eerste 1000ms vanaf het moment dat de antwoordopties werden aangeboden (zie figuur 1 voor een schematisch overzicht). Beide gemiddelden werden omgezet in z-scores om uitschieters te bepalen. Trials waarbij een absolute z-waarde van 3.29 of hoger werd waargenomen, werden als uitschieters beschouwd en zijn uit de data verwijderd (Tabachnick, & Fidell, 2007). Voor de zygomaticus was 1.44% van de trials uitschieters (84 van de 5850 trials) en voor de corrugator 1.15% van de trials (67 van de 5850 trials). Wanneer bij een deelnemer meer dan 10% van de trials bij één spier uitschieters waren, werd de data voor deze spier verwijderd. Voor beide spieren betrof dit drie deelnemers. In totaal is bij de zygomaticus de data van drie proefpersonen verwijderd. Bij de corrugator is de data van drie proefpersonen verwijderd.

(13)

Na het verwijderen van outliers zijn voor beide spieren verschilscores berekend, waarbij de gemiddelde spieractiviteit over de baseline af werd afgetrokken van de gemiddelde spieractiviteit over het tweede meetmoment.

Resultaten

Manipulatiecheck. Eerst werd onderzocht of ambivalente stimuli daadwerkelijk als ambivalent werden beschouwd door de deelnemers. Op basis van de negatieve en positieve evaluaties werden met behulp van de formule van Thompson et al. (1995) ambivalentiescores berekend. Om te toetsen of ambivalente stimuli een hogere ambivalentiescore hebben dan univalente stimuli en neutrale stimuli is een repeated measures ANOVA uitgevoerd met valentie (ambivalent, univalent, neutraal) als within-subjectfactor en ambivalentiescore als afhankelijke variabele. Het effect van valentie op ambivalentiescore was significant F(2,66) = 562.94, p < 0.001, ɳ2 = .95. Ambivalente stimuli (M = 2.33, SD = 11.32) werden als

ambivalenter beoordeeld dan univalente stimuli (M = -39.65, SD = 6.48), t(68) = 31.99, p < .001 en neutrale stimuli (M = -1.57, SD = 12.55), t(68) = 2.40, p = .019.

Subjectieve ambivalentie. Om te bepalen of het verwerken van ambivalente stimuli tijdens dichotome keuzes tot meer subjectieve ambivalentie leidde dan tijdens keuzes met meerdere antwoordopties werden de scores op de Subjective Ambivalence Questionnaire voor beide condities met elkaar vergeleken. Hiervoor is een repeated measures ANOVA uitgevoerd met valentie (ambivalent, neutraal, negatief, positief) en antwoordoptie (dichotoom,

meerkeuze) als within-subjectfactoren en de score op de Subjective Ambivalence

Questionnaire als afhankelijke variabele. Er was een hoofdeffect van valentie op subjectieve

ambivalentie F(5, 65) = 93.01, p < .001, ɳ2 = .81. Het beoordelen van ambivalente stimuli (M

= 28.30, SD = 1.53) leidde tot meer subjectieve ambivalentie dan het beoordelen van neutrale

(M = 9.35, SD = 0.84), negatieve (M = 10.20, SD = 1.51) en positieve stimuli (M = 6.30, SD = 0.85), alle p’s < .05.

(14)

Er was geen significante interactie tussen valentie en antwoordoptie op subjectieve ambivalentie F(5, 65= 1.40, p = .25, ɳ2 = 01. Dit betekent dat er geen verschil was in subjectieve ambivalentie tijdens het verwerken van ambivalente targets tussen dichotome keuzes en keuzes met meerdere antwoordopties.

EMG-respons. Om het effect van inconsistente keuzes (dichotome keuze) en consistente keuzes (meerkeuze) op de affectieve respons te onderzoeken is gekeken of ambivalente stimuli tijdens dichotome keuzes leiden tot meer negatief affect en minder positief affect dan tijdens keuzes met meerdere antwoordopties. Voor de zygomaticus en de corrugator zijn repeated measure ANOVA’s uitgevoerd met valentie (positief, negatief, neutraal, ambivalent) en antwoordoptie (dichotoom, meerkeuze) als within-subjectfactoren. De afhankelijke variabele was spieractiviteit (nV).

Zygomaticus activiteit. Er werd getoetst of – ten opzichte van de baseline – de zygomaticus activiteit (positief affect) bij ambivalente stimuli lager was dan bij positieve en neutrale stimuli en of dit verschil groter was tijdens dichotome keuzes dan tijdens keuzes met meerdere antwoordopties. Bij het interpreteren van het hoofdeffect van valentie op

zygomaticus activiteit gaf Mauchly’s test aan dat de assumptie van sfericiteit was geschonden, (χ2 (5) = 40.48, p < .001). Daarom werd de Greenhouse Geisser-correctie gebruikt. Hieruit bleek dat er geen significant hoofdeffect is van valentie op zygomaticus activiteit F(2.05, 125.06) = 1.90, p = .15, ɳ2 = .01. De zygomaticus activiteit voor ambivalente stimuli was

gelijk aan de zygomaticus activiteit voor positieve, negatieve en neutrale stimuli. Ook was er geen significant hoofdeffect van het soort antwoordopties op zygomaticus activiteit F(1.61) = 2.05, p = .16, ɳ2 = .01, De zygomaticus activiteit was tijdens dichotome keuzes hetzelfde als tijdens keuzes met meerdere antwoordopties.

Voor het interactie-effect tussen antwoordoptie en valentie op zygomaticus activiteit gaf Mauchly’s test aan dat de assumptie van sfericiteit was geschonden (χ2 (5) = 13.86, p <

(15)

.05).Na de Greenhouse Geisser-correctie bleek dat de interactie tussen het soort

antwoordopties en valentie op zygomaticus activiteit niet significant was F(2.62, 159.77) = .36, p = .76, ɳ2 = 0. Er was geen effect van antwoordoptie op het verschil in zygomaticus activiteit tussen ambivalente, positieve, negatieve en neutrale stimuli.

Aanvullend werd onderzocht in hoeverre inconsistente keuzes (neutrale en

ambivalente stimuli) leiden tot een afname in positief affect in vergelijking met consistente keuzes (positieve stimuli). Getoetst werd of de zygomaticus activiteit bij inconsistente keuzes lager was dan bij consistente keuzes. Er was geen significante interactie tussen antwoordoptie en valentie op corrugator activiteit F(1,61) = .01, p = .92, ɳ2 =.0. Er was ook geen

significante interactie tussen antwoordoptie en valentie op zygomaticus activiteit als negatieve stimuli (in plaats van positieve stimuli) als consistente keuzes werden beschouwd F(1,61) = .47, p = .50, ɳ2 =.01.Inconsistente keuzes leidden niet tot een afname in positief affect.

Corrugator activiteit. Getoetst werd of – ten opzichte van de baseline – de corrugator activiteit (negatief affect) bij ambivalente stimuli groter was dan bij positieve en neutrale stimuli en of dit verschil groter was tijdens dichotome keuzes dan tijdens keuzes met meerdere antwoordopties. Er was een significant hoofdeffect van valentie op corrugator activiteit, F(3,183) = 11.96, p < .001, ɳ2 = .16. De corrugator activiteit was hoger voor ambivalente stimuli (M = 24.80 nV, SD = 10.86 nV) dan voor positieve stimuli (M = -14.29 nV, SD = 9.85 nV), F(1,61) = 12.56, p = .001, maar lager dan voor negatieve stimuli (M = 54.29, nV, SD = 11.97 nV), F(1,61) = 5.37, p < .05. Ambivalente stimuli verschilden niet van neutrale stimuli (M = 14.13 nV, SD = 10.19 nV), F(1,61) = .83, p = .37.

Er was geen significant hoofdeffect van antwoordoptie op corrugator activiteit F(1, 61) = 0.00, p = .99, ɳ2 = 0. Dit betekent dat de corrugator activiteit hetzelfde was tijdens dichotome keuzes als tijdens keuzes met meerdere antwoordopties.

(16)

Voor het interactie-effect tussen antwoordoptie en valentie op corrugator activiteit gaf Mauchly’s test aan dat de assumptie van sfericiteit was geschonden, (χ2 (5) = 18.71, p < .01). Na de Greenhouse Geisser-correctie bleek dat de interactie tussen antwoordoptie en valentie op corrugator activiteit niet significant was F(2.44, 149.09) = 1.33, p = .27, ɳ2 = .02. Er was

geen effect van antwoordoptie op het verschil in corrugator activiteit tussen ambivalente, positieve, negatieve en neutrale stimuli.

Aanvullend werd onderzocht in hoeverre inconsistente keuzes (neutrale en ambivalente stimuli) leiden tot negatief affect in vergelijking met consistente keuzes (positieve stimuli). Getoetst werd of de corrugator activiteit bij inconsistente keuzes groter was dan bij consistente keuzes. Er was geen significante interactie tussen antwoordoptie en valentie op corrugator activiteit F(1,61) = .37, p = .55, ɳ2 =.01. Er was ook geen significante interactie tussen antwoordoptie en valentie op corrugator activiteit als negatieve stimuli (in plaats van positieve stimuli) als consistente keuzes werden beschouwd F(1,61) = .20, p = .66, ɳ2 =0. Inconsistente keuzes leidden dus niet tot meer negatief affect.

Discussie

Onderzoek suggereert dat cognitieve inconsistentie verklaart hoe ambivalentie tot een negatieve affectieve respons leidt (Nohlen et al., 2016). Het is echter nog niet duidelijk of negatief affect als gevolg van ambivalentie het resultaat is van een stimulusconflict of een responsconflict. Enerzijds leidt een inconsistente handeling tot negatief affect (Nohlen et al., 2016; van Harreveld et al., 2009). Anderzijds is het mogelijk dat negatief affect het gevolg is van een inconsistente ambivalente attitude, doordat beide attitudecomponenten haaks op elkaar staan (Nohlen et al., 2016). Het doel van deze studie was om duidelijk te krijgen wat de rol is van inconsistente keuzes op ambivalentie.

Uit de resultaten komt naar voren, deels tegen de verwachtingen in, dat het beoordelen van ambivalente stimuli leidt tot meer negatief affect, maar het leidt niet tot minder positief

(17)

affect: er is een toename in corrugator activiteit voor ambivalente stimuli, maar er is geen afname in zygomaticus activiteit. Tevens is er tijdens het beoordelen van negatieve stimuli een grotere toename in corrugator activiteit dan tijdens positieve stimuli. Dit effect geldt niet voor zygomaticus activiteit: er was geen grotere afname in zygomaticus activiteit bij

negatieve stimuli dan bij positieve stimuli. Opmerkelijk is dat er alleen een effect is op de corrugator en niet op de zygomaticus, zoals wel werd verwacht.

De antwoordopties (dichotoom, meerkeuze) voor het beoordelen van ambivalente stimuli hebben geen invloed op de negatieve affectieve respons: voor beide spieren is er tijdens het beoordelen van ambivalente stimuli geen verschil in activiteit tussen dichotome keuzes en keuzes met meerdere antwoordopties.

Aanvullend is onderzocht of inconsistente keuzes (neutrale en ambivalente stimuli) leiden tot meer negatief affect en minder positief affect in vergelijking met consistente keuzes (negatieve en positieve stimuli). Inconsistente keuzes leiden niet tot meer negatief affect en minder positief affect dan consistente keuzes. Tevens hebben de antwoordopties geen effect op subjectieve ambivalentie: er is geen verschil in subjectieve ambivalentie tussen dichotome keuzes en keuzes met meerdere antwoordopties.

Het feit dat bij een dichotome keuze een grotere toename is in corrugator activiteit tijdens het beoordelen van negatieve stimuli dan tijdens het beoordelen van ambivalente stimuli, lijkt te suggereren dat negatief affect als gevolg van ambivalentie wordt veroorzaakt door de inconsistentie van het ambivalente attitude onderwerp, zoals Nohlen et al. (2016) beargumenteren, en niet door de inconsistente keuze. Tijdens het beoordelen van negatieve stimuli bij dichotome keuzes heeft men namelijk de mogelijkheid om een keuze maken die in lijn is met het attitudeonderwerp. Bij ambivalente stimuli is dit niet het geval, daar is men gedwongen een inconsistente keuze te maken. Toch is er tijdens dichotome keuzes een grotere toename in corrugator activiteit bij negatieve stimuli dan bij ambivalente stimuli.

(18)

De suggestie dat negatief affect als gevolg van ambivalentie wordt veroorzaakt door de inconsistentie van het attitudeobject zelf in plaats van de inconsistentie als gevolg van een gedwongen keuze is (deels) in lijn met hetgeen Nohlen et al. (2016) stellen. Ambivalente informatie leidt volgens hen tot negatief affect als evaluaties inconsistent zijn in de aanwezige context. In het onderhavige onderzoek was er geen context die het mogelijk maakte om aan één van de associaties (van het attitudeobject) een ander gewicht toe te kennen. Dit suggereert dat de inconsistentie van het attitudeobject zelf voldoende lijkt te zijn om negatief affect te veroorzaken. Er is geen keuze voor nodig die men dwingt om inconsistent te zijn met het attitudeobject. Met andere woorden: er is een context waarbij het ambivalente attitudeobject inconsistent is, zonder dat er een dichotome keuze voor nodig was.

Een beperking van het onderzoek is het gekozen meetmoment van negatief affect. Door deelnemers dichotome keuzes aan te bieden voor het beoordelen van ambivalente stimuli is geprobeerd om deelnemers een inconsistente beoordeling te laten maken. Dit zou moeten leiden tot een toename in negatief affect. Er was echter geen effect van dichotome keuze op corrugator en zygomaticus activiteit. De activiteit van beide spieren is gemeten op het moment dat de antwoordopties werden aangeboden, vóórdat men koos. Mogelijk treedt er wel een effect op als de spieractiviteit wordt gemeten nadat een keuze wordt gemaakt,

aangezien men dan daadwerkelijk inconsistent handelt. Volgens Van Harreveld et al. (2009) wordt negatief affect (i.e. arousal/ discomfort) veroorzaakt doordat men anticipeert op de consequenties van een inconsistente keuze. De onzekerheid over deze consequentie is groter na het maken van een keuze dan voor het keuzemoment. Het zou dus interessant zijn om de corrugator en zygomaticus activiteit te meten nadat men een keuze heeft gemaakt.

Vervolgonderzoek zou kunnen uitwijzen of er wel een effect is van het soort antwoordopties op corrugator en zygomaticus activiteit als het meetmoment plaatsvindt nadat men heeft gekozen.

(19)

Dat er geen effect is van inconsistente keuzes op subjectieve ambivalentie kan verklaard worden doordat subjectieve ambivalentie niet meteen na de beoordeling van de betreffende stimulus werd gemeten. Deelnemers deden eerst een taak waarin ze stimuli beoordeelden. Pas nadat alle stimuli waren beoordeeld werd voor elke stimulus de subjectieve ambivalente gemeten. Het probleem is dat de subjectieve ambivalentie over stimulus A mogelijk verdwijnt als stimulus B wordt aangeboden en al helemaal als er in de tussentijd 30 andere stimuli zijn beoordeeld. Het is waarschijnlijk dat deelnemers bij stimulus A niet meer precies weten hoe ze zich voelden als zij daarna tientallen andere stimuli hebben beoordeeld. Hierdoor is mogelijk het effect van inconsistente keuzes op subjectieve ambivalentie teniet gedaan. Het is ook mogelijk dat deelnemers de inconsistente keuze voor zichzelf hebben goedgepraat. Mensen hebben namelijk de behoefte om hun aversieve gevoelens (i.e. dissonantie) als gevolg van inconsistente gedachten, gevoelens of gedrag te elimineren (Festinger, 1964). Om dit uit te sluiten is het van belang dat in vervolgonderzoek een onderzoeksdesign wordt gehanteerd waarbij subjectieve ambivalentie wordt gemeten direct nadat een stimulus is beoordeeld en niet pas achteraf omdat het effect dan mogelijk niet meer zichtbaar is.

Dat het beoordelen van ambivalente targets niet leidt tot minder zygomaticus activiteit wordt mogelijk veroorzaakt doordat de zygomaticus gevoeliger is voor ruis dan de corrugator (Larsen, Norris, & Cacioppo, 2003). De zygomaticus is namelijk betrokken bij de fijne motoriek van vrijwillige gezichtsbewegingen en is gevoelig voor display rules. Doordat de zygomaticus gevoelig is voor ruis, is bij deze spier een grotere effectgrootte benodigd dan voor de corrugator.

Deze studie geeft inzicht in de rol van inconsistente keuzes bij de affectieve respons op ambivalentie. De resultaten suggereren dat ambivalentie leidt tot negatief affect vanwege de inconsistentie van de attitude en niet doordat er een inconsistente beslissing wordt

(20)

gemaakt. Dit betekent dat er aanwijzingen zijn dat negatief affect als gevolg van ambivalentie het resultaat is van een stimulusconflict (en niet een responsconflict).

De vraag of Max negatief affect ervaart, hangt dus waarschijnlijk af van de mate waarin beide associaties relevant zijn in de aanwezige context. Enerzijds vindt Max vlees lekker, anderzijds vindt Max vlees slecht voor het milieu. Als Max gevraagd wordt hoe hij tegenover het eten van vlees staat, ervaart hij (mogelijk) negatief affect. Beide associaties zijn in dit geval inconsistent.

(21)

Referenties

Briñol, P., & Petty, R. E. (2005). Individual differences in attitude change. In D. Albarracín, B.T. Johnson, & M.P. Zanna (Eds.), The Handbook of Attitudes (pp. 575-616). Mahwah, NJ: Erlbaum.

Dimberg, U., & Lundquist, L. O. (1990). Gender differences in facial reactions to facial expressions. Biological psychology, 30(2), 151-159.

Eagly, A. H., & Chaiken, S. (1998). Attitude structure and function. In D. T. Gilbert, S. T. Fiske, & G. Lindsey (Eds.), Handbook of social psychology: Vol. 2. (pp. 269– 322). Boston: McGraw-Hill.

Faul, F., Erdfelder, E., Buchner, A., & Lang, A. G. (2009). Statistical power analyses using G*Power 3.1: Tests for correlation and regression analyses. Behavior Research

Methods, 41, 1149-1160.

Festinger, L. (1957). A theory of cognitive dissonance. Evanston, IL: Row Peterson.

Festinger, L. (1964). Conflict, decision, and dissonance. Oxford: Stanford university press. Harmon-Jones, E., & Allen, J. J. B. (2001). The role of affect in the mere exposure effect:

Evidence from psychophysiological and individual differences approaches.

Personality and Social Psychology Bulletin, 27(7), 889–898.

Hass, R. G., Katz, I., Rizzo, N., Bailey, J., & Moore, L. (1992). When racial ambivalence evokes negative affect, using a disguised measure. Personality and Social Psychology

Bulletin, 18, 786-797.

Kaplan, K. J. (1972). On the ambivalence-indifference problem in attitude theory and measurement: A suggested modification of the semantic differential technique.

Psychological Bulletin, 77, 351-372.

(22)

and priming studies of dual cognitive structures. Journal of Personality and Social

Psychology, 55, 893–905.

Larsen, J. T., Norris, C. J., & Cacioppo, J. T. (2003). Effects of positive and negative affect on electromyographic activity over zygomaticus major and corrugator supercilii.

Psychophysiology, 40, 776-785.

Maio, G. R., Greenland, K., Bernard, M., & Esses, V. M. (2001). Effects of intergroup ambivalence on information processing: The role of physiological arousal. Group

Processes & Intergroup Relations, 4, 355–372.

McGregor, I., Newby-Clark, I. R., & Zanna, M. P. (1999). “Remembering” dissonance: Simultaneous accessibility of inconsistent cognitive elements moderates epistemic discomfort. In E. Harmon-Jones & J. Mills (Eds.), Cognitive Dissonance: Progress on

a Pivotal Theory in Social Psychology (pp. 325 – 352). Washington DC: American

Psychological Association.

Newby-Clark, I. R., McGregor, I., & Zanna, M. P. (2002). Thinking and caring about cognitive inconsistency: When and for whom does attitudinal ambivalence feel uncomfortable? Journal of Personality and Social Psychology, 82, 157–166.

Nohlen, H. U., van Harreveld, F., Rotteveel, M., & Larsen. J. T. (2016). Affective responses to ambivalence are context-dependent: A facial EMG study on the role of

inconsistency and evaluative context in shaping affective responses to ambivalence.

Journal of Experimental Social Psychology, 65, 42–51.

Nordgren, L., van Harreveld, F., & van der Pligt, J. (2006). Ambivalence, discomfort, and motivated information processing. Journal of Experimental Social Psychology, 42, 252–258.

(23)

Priester, J. R., & Petty, R. E. (2001). Extending the bases of subjective attitudinal ambivalence: Interpersonal and intrapersonal antecedents of evaluative tension.

Journal of Personality and Social Psychology, 80, 19–34.

Schwartz, G. E., Fair, P. L., Salt, P., Mandel, M. R., & Klerman, G. L. (1976). Facial muscle patterning to affective imagery in depressed and nondepressed subjects.

Science, 192, 489–491.

Tabachnick, B. G., & Fidell, L. S. (2007). Using Multivariate Statistics. Boston: Allyn and Bacon.

Thompson, M. M., Zanna, M. P., & Griffin, D. W. (1995). Let’s not be indifferent about (attitudinal) ambivalence. In R. E. Petty & J. A. Krosnick (Eds.), Attitude strength:

Antecedents and consequences (pp. 361–386). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Van Boxtel, A. (Augustus, 2010). Facial EMG as a tool for inferring affective states. In B. de Ruyter, Proceedings of Measuring Behavior. Eindhoven, Nederland.

Van Harreveld, F., Rutjens, B. T., Rotteveel, M., Nordgren, L. F., & Van der Pligt, J. (2009). Ambivalence and decisional conflict as a cause of psychological discomfort: Feeling tense when jumping off the fence. Journal of Experimental Social Psychology, 45, 167-173.

(24)

Bijlage A. Figuren

Figuur 1

Schematisch overzicht van de condities (dichotoom, meerkeuze)

Dichotoom

(25)

Bijlage B. Stimuli

ambivalent univalent neutraal

ontwikkelingshulp vakantie boerderij

cameratoezicht blijdschap verband

kernenergie behulpzaamheid kranten

doodstraf vreugde sojasaus

patriottisme zomer fiets

ziekenhuizen gezelligheid tafel

asielzoekers ontspanning nietmachine orgaandonatie milieurampen plakband diëten auto-ongelukken treinkaartjes

röntgenstraling ziektes baksteen

fast food ruzie supermarkt

TBS verlof haat stoelen

gentech-voedsel kinderarbeid thermometers

alcohol geweld pen

rookverbod terrorisme puber

euthanasie bedreiging vulkaan

immigratie volkerenmoord dinsdag

gamen brandstichting hommel

bijstandsuitkeringen kanker straatverlichting

abortus muggen broodkorst

dierproeven vervuiling kleerhanger

chocolade moorden water

globalisering geluk kraai

sporten tevredenheid pruiken

taart lente strijkplank

deadlines bloemen papieren zakjes

illegale download barbecues advocaat

bloeddonatie gezondheid teckel

roken harmonie screensaver

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het Electro-Myografisch onderzoek (EMG) is een registratie van de elektrische activiteit van zowel het spier- als het zenuwweefsel.. Het onderzoek wordt verricht door een neuroloog

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Als hij/zij een ernstige fout heeft gemaakt Als hij/zij niet integer is geweest Als inwoners gemeente geen vertrouwen meer hebben Als gemeenteraad geen vertrouwen meer heeft

Behaviour-based safety processes endeavour to influence the individual employee ' s behaviour in order to improve the safety performance of an organisation.. The

A microgrid is an electric power system consisting of distributed energy resources (DER), which may include control systems, distributed generation (DG) and/or distributed

Bij dit onderzoek wordt de geleiding van zenuwen en/of activiteit van spieren onderzocht.. In deze folder leggen wij u uit wat dit onderzoek inhoudt en hoe u zich