• No results found

Boekbesprekingen - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boekbesprekingen - Downloaden Download PDF"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boekbesprekingen

CJ. Vinkenburg, 1997, Managerial behavior and effectiveness: Determinants, measurement issues and gender differences, Amsterdam: Thesis publishers, 236 blz.

[n haar dissertatie over managementgedrag en effectiviteit stelt Vinkenburg twee vragen cen­ traal, namelijk: 1) Welke factoren zijn van in­ vloed op managementgedrag en effectiviteit? en 2) Zijn er verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke managers in deze factoren, gedrag en effectiviteit? Aanleiding voor deze vragen was de toenemende behoefte van organisaties aan managers die effectief kunnen bijdragen aan het behalen van de organisatie-doelstellin­ gen en het feit dat het aantal vrouwen in mana­ gementposities nog steeds achterblijft ten op­ zichte van het aantal deelnemende vrouwen aan het arbeidsproces.

Het theoretische hoofdstuk geeft een over­ zicht van verschillende management-theorieën en van taxonomieën van managementgedrag. De indeling van managementactiviteiten van ie Amerikaan Luthans diende als uitgangs­ punt voor het verdere onderzoek. Deze inde­ ling bestaat uit vier clusters van management­ activiteiten (Traditioneel Management, Com­ municatie, Netwerken en Human Resources Management). Het is een beschrijving van het 'wat' van management. Voor de effectiviteit van managementgedrag blijkt het nog belangrijker te zijn 'hoe' managers hun taken uitvoeren. In iit verband wordt ingegaan op management­ stijlen.

De belangrijkste conclusie uit de literatuur is dat een effectieve manager bewust is van welk gedrag in een specifieke situatie het meest geschikt is en dat hij tevens in staat is iit gedrag uit te voeren. Deze conclusie leverde ie eerste algemene hypothese op: managers

die zich gedragen volgens de organisatie-ver- wachtingen van effectief managementgedrag zullen hoger scoren op criteria voor manage­ ment effectiviteit dan managers die zich min­ der conform de organisatie-verwachtingen ge­ dragen. Verder blijkt uit de literatuur dat mana­ gementgedrag en effectiviteit worden beïn­ vloed door verschillende persoonlijke (bijv. leeftijd en opleidingsniveau) en situationele factoren (bijv. werksituatiekenmerken en orga- nisatietype).

Onder het kopje 'vrouwen in management' beschrijft Vinkenburg thema's als de vooruit­ gang van vrouwen in managementfuncties en sekseverschillen in managementgedrag, -stij­ len en - effectiviteit. Ten aanzien van deze pun­ ten werden in de literatuur geen verschillen tussen mannen en vrouwen gevonden, daarom gold als tweede algemene hypothese: 'er zijn geen verschillen tussen m annen en vrouwen in relevante factoren, gedrag en effectiviteit’. Vinkenburg eindigt haar theoretische inlei­ ding met een model en een overzicht van 22 hypothesen.

Vinkenburg ontwikkelde de MSA (Manage­ ment Situatie Analyse). Dit is een instrument om managementgedrag en percepties van spe­ cifieke situaties te kunnen meten als zijnde zelfbeoordelingen van managers. Zelfbeoorde- lingen kennen een aantal bezwaren, zoals zelf­ overschatting door managers. De auteur merkt terecht op dat, in tegenstelling tot observatie, zelfbeoordeling meer inzicht geeft in het hoe en waarom van bepaalde gedragingen.

Op basis van Luthans' management-acitivi- teiten werden korte situatieschetsen geschre­ ven, die in twee pilot-studies voorgelegd wer­ den aan 20 Amerikaanse en 13 Nederlandse managers. In een interview werd de managers gevraagd hoe zij op een bepaalde situatie zou­

(2)

den reageren en waarom juist op deze manier. Dit leverde een lijst met mogelijke reacties op. De pilot-studies toonden aan dat de meeste si­ tuaties relevant en herkenbaar waren, boven­ dien waren er weinig sekseverschillen in reac­ ties op de verschillende situaties. Dit is al een voorzichtige ondersteuning voor de tweede al­ gemene hypothese. De onderzoeker heeft de MSA jammergenoeg niet aan een vooronder­ zoek onderworpen. Ze geeft dit manco zelf al aan. De construct-en predictieve validiteit konden daarom niet worden vastgesteld; de ge- zichtsvaliditeit is hoog gebleken.

De schriftelijke vragenlijst 'MSA' is in een kwantitatief veldonderzoek aan 139 Neder­ landse managers voorgelegd (gemiddelde leef­ tijd 43 jaar, 114 mannen, 25 vrouwen). De tota­ le steekproef bestond uit drie deelsteekproeven (een profit organisatie, deelnemers aan een cur­ sus bij een management-studiecentrum, aan­ gesloten organisaties bij een werkgeversvereni­ ging). Bij de samenstelling van de steekproef zijn enkele kritische kanttekeningen te plaat­ sen.

Ten eerste is de ongelijksoortige samenstel­ ling van de steekproef (man/vrouw-verhou­ ding) een probleem. Dit geldt met name voor de tweede deelsteekproef: een groep managers afkomstig uit verschillende organisaties. Het type organisatie blijkt juist van groot belang voor managementgedrag en -effectiviteit. Deze groep managers kan daarom strikt genomen niet als 'groep' worden beschouwd. Ten tweede was in diezelfde deelsteekproef (management­ studiecentrum) slechts één vrouw vertegen­ woordigd. Een dergelijke man/vrouw-verde­ ling in een onderzoek dat verschillen in gedrag tussen mannen en vrouwen wil onderzoeken, is uiteraard zeer merkwaardig. Overigens vormt de verhouding wel een afspiegeling van de werkelijkheid, maar de resultaten van statis­ tische analyses zeggen uiterst weinig. In de discussie erkent Vinkenburg de bezwaren ten aanzien van de aard en omvang van de steek­ proef. Ten derde zijn bijna alle managers werk­ zaam op hoger midden of top niveau. Hier is overigens wel bewust op geselecteerd.

De totale respons bedroeg 51%. Op zichzelf is dit geen slecht resultaat; problematisch is echter wel dat geen non-response analyse is ge­ daan. De motieven van het 'niet-deelnemen' aan dit onderzoek zijn niet duidelijk. Mana­ gers die van zichzelf weten niet te functione­

ren conform de verwachtingen van de organi­ satie, zijn in deze fase mogelijk reeds afgeval­ len. Er treedt dan een selectie-effect op, waar­ door de deelnemers aan het onderzoek gemiddeld als effectiever kunnen worden gety­ peerd dan de mensen van de non-response groep.

De persoonlijke en situationele factoren werden gemeten door middel van een aanvul­ lende, tevens zelf-geconstrueerde, schriftelijke vragenlijst, voor een deel bestaande uit gevali­ deerde schalen en uit een aantal zelf ge­ construeerde schalen. Indicatoren van mana­ gement effectiviteit waren salarisgegevens, potentieel inschattingen en prestatiebeoorde- lingsgegevens, maar waren helaas niet voor alle groepen beschikbaar. De resultaten van dit onderzoek worden ondanks deze tekortko­ ming toch alle verbonden aan het begrip effec­ tiviteit.

Om de effectiviteit van de individuele mana­ ger te meten werd een expertprofiel geconstru­ eerd. Een groep experts (topmanagers uit twee van de drie organisaties) werd gevraagd de MSA in te vullen op een manier die kenmer­ kend is voor een effectieve manager binnen de betreffende organisatie. De afwijking van dit expertprofiel was de maat voor effectiviteit: de Deviatie Index (Dl). Opvallend is dat in het de­ sign, afgezien van de expertoordelen, geen re­ kening gehouden is met het bevragen van sig­ nificante anderen (variërend van ondergeschik­ ten tot superieuren). In de inleiding wordt na­ melijk gesteld dat dit een constante uitdaging is en dat het hierin slagen zal leiden tot een grotere effectiviteit.

Opmerkelijk is ook dat Vinkenburg heeft ge­ kozen voor het opstellen van één algemeen gel­ dend expertprofiel. Hiermee gaat zij voorbij aan het organisatie-specifieke karakter van ma­ nagementgedrag, dat uit het literatuuronder­ zoek juist duidelijk naar voren komt. Dat wil zeggen dat het gedrag van een manager effec­ tief kan zijn in de ene en tegelijkertijd niet in de andere organisatie.

De situationele bepaaldheid van manage­ mentgedrag verklaart ook het niet vinden van consequent managementgedrag over verschil­ lende situaties heen. De resultaten van de fac­ tor-analyses die achterliggende management- gedragdimensies of managementstijlen pro­ beerde vast te stellen, gaven geen ondersteu­ ning voor het bestaan van managementstijlen.

(3)

óverigens moet dit resultaat volgens Vinken- jurg niet als error, maar juist als wenselijkheid vorden gezien.

Vinkenburg onderzocht ook de redenen roor bepaald managementgedrag. Er bleek voor verschillende clusters van managementactivi- eiten een duidelijk verschil in aanpak per re­ ien. Efficiëntie is een belangrijke reden voor jepaald gedrag in netwerksituaties; dit zelfde ;eldt voor acceptatie in communicatiesitua- ies, en voor kwaliteit in traditionele manage- nentsituaties. Een verrassende conclusie is dat vrouwen meer belang hechten aan 'kwaliteit' ils reden voor een bepaalde aanpak dan man- ïen.

Ten slotte de belangrijkste conclusies: ge­ Irag conform de verwachtingen die de organi- :atie heeft van een goede manager laat zich be- onen. Hoe lager de Dl, hoe hoger, het salaris :n de salarisgroei. Voor HRM-situaties en com- nunicatie- situaties blijkt het slechter te zijn roor je salaris om van het expertprofiel af te vijken dan in de andere situaties. Persoonlijk- ïeidskenmerken hebben weinig effect op effec- iviteit van managementgedrag. Dit is een on­ verwacht resultaat. Globaal genomen valt uit iet onderzoek af te leiden dat gedrag een be- angrijkere voorspeller van effectiviteit is dan lersoonlijkheid en sekse en dat het type orga- ïisatie een duidelijke invloed heeft op gedrag :n effectiviteit van managers. Deze conclusie vraagt om een zorgvuldige keuze van organisâ­ tes (-typen) bij het opzetten van dergelijk on- lerzoek. Op dit punt laat onderhavig onder- :oek te wensen over.

Eén van de opvallendste resultaten van het mderzoek is dat er weinig sekseverschillen :ijn gevonden in functiegerelateerde variabe- en, persoonlijkheid, gedrag en effectiviteit. Dit is een bevestiging van de tweede algemene ïypothese. Nogmaals blijken de verschillen neer door de verschillende organisaties te kun- ïen worden verklaard dan door andere facto- en. Het feit dat er geen of weinig seksever- ■chillen zijn gevonden, grijpt Vinkenburg aan >m te concluderen dat er geen reden is om niet neer vrouwen te benoemen in hoge functies. Tit geldt gezien de momenteel bestaande krap- e op de arbeidsmarkt des te meer. Het geeft :en empirisch onderbouwd argument voor ge- ijke posities voor mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt en daarmee voor het tegengaan ran ongelijkheid in de samenleving. In deze

conclusie komt heel duidelijk de maatschappe­ lijke relevantie van dit onderzoek tot uiting. Verder draagt het onderzoek bij aan de kennis over managementgedrag en effectiviteit en ar- beidsgerelateerde verschillen tussen mannen en vrouwen. De praktische relevantie ligt in de mogelijkheid het MSA-instrument te gebrui­ ken bij selectie-, trainings- en veranderings­ processen.

In tegenstelling tot managementgedrag en effectiviteit is in de thuissituatie wel een ver­ schil gevonden. Vrouwen blijken bij de keuze voor een loopbaan als manager concessies te moeten doen waar het een gezin betreft.

Terugkijkend op het gehele proefschrift is een belangrijk positief punt dat het mogelijk bleek een empirisch onderbouwd argument te geven voor benoeming van vrouwen in mana­ gementposities. Een minder positief punt is de wat zwakke operationalisering van effectiviteit en de contradictie tussen de situationele be­ paaldheid van effectiviteit van managementge­ drag en het opgestelde expertprofiel dat alge­ meen en generiek van aard is. Vinkenburg bleek specifiek managementgedrag toch te kunnen categoriseren tot een algemeen profiel van effectief managementgedrag: zouden orga­ nisaties misschien toch minder uniek zijn dan dat zij hopen te zijn ?

Eline Lankhuijzen Univeisiteit Utrecht Vakgroep Onderwijskunde AA. Raub,1997, Samenwerking in duurzame relaties en sociale cohesie, Utrecht: Oratie Universiteit Utrecht, ISBN 90 51704488, 35 blz. Op de WESWA-conferentie 1997 was een avondvullend debat gewijd aan de verdiensten en tekortkomingen van het door NWO gesub­ sidieerde PIONIER-programma 'The m anage­ m ent of m a t c h e sWie toen niet aanwezig was of wie er wel was, maar wiens geheugen aan opfrissing toe is, kan in deze Utrechtse oratie nog eens nalezen wat de kern van dit program - ma-in-uitvoering is. Het programma richt zich op duurzame coöperatieve relaties (m atches) tussen twee partijen. In zulke relaties is er zo­ wel sprake van overeenstemmende als van uit­ eenlopende belangen, wat interdependentie en lotsverbondenheid als gevolg heeft. Deze gene­ reren op hun beurt risico's voor de

(4)

duurzaam-heid van de relatie. Met 'management o f m at­ ches' duiden Raub en zijn medeprogrammalei- der Weesie de mechanismen aan die partijen in een matching-achtige situatie toepassen ter bestrijding van deze risico's. De risico's die bij hen centraal staan, komen vooral neer op nei­ gingen tot opportunistisch gedrag en het mis­ bruik maken van vertrouwen. Hun basisveron­ derstelling is dat soortgelijke risico's in uiteen­ lopende soorten duurzame relaties onder soortgelijke omstandigheden door soortgelijke mechanismen worden bestreden.

Het programma is een schoolvoorbeeld van theoriegeleid onderzoek dat typerend is voor een belangrijk deel van de Gronings-Nijme- gens-Utrechtse onderzoeksschool ICS. Het zal niet verwonderen dat, omdat in dit programma instrumenteel gedrag centraal staat, het ge­ bruikte theoretische kader dat van de rationele- keuzetheorie is. Meer specifiek wordt gebruik gemaakt van speltheoretische inzichten omdat de speltheorie bij uitstek oplossingen genereert voor de interdependentieproblematiek.

Raub gaat ervan uit dat keuzen en handelin­ gen altijd sociaal (netwerken en instituties) en temporeel (ervaringen en verwachtingen) zijn ingebed. En het is juist de inbedding die me­ chanismen voor het afwenden van het gevaar van opportunistisch gedrag en misbruik van vertrouwen suggereert en genereert. Zo heeft temporele inbedding twee consequenties. Om­ dat partijen vaak een gemeenschappelijk verle­ den hebben, bezitten ze informatie over ei­ kaars betrouwbaarheid, dat wil zeggen over de mate waarin ieder van hen geneigd is aan de verleiding tot opportunistisch gedrag toe te ge­ ven. Omdat partners veelal verwachten een ge­ meenschappelijke toekomst te hebben, kan op­ portunistisch gedrag worden afgeschrikt door het vooruitzicht op toekomstige sancties. Ver­ trouwen wordt dan ondersteund door voor­ waardelijke coöperatie. Tegenover de korte ter­ mijn voordelen komen in dat geval immers de lange termijn nadelen van opportunistisch ge­ drag te staan. Bij netwerk-inbedding is er net zo iets aan de hand. Via het gezamenlijke net­ werk kan de ene partner namelijk informatie vergaren over de betrouwbaarheid van de an­ der. Bij gebleken onbetrouwbaarheid kan deze daarover binnen dat netwerk informatie ver­ spreiden over het opportunistische gedrag van de ander, wat reputatieverlies tot gevolg heeft. Institutionele inbedding op haar beurt maakt

het mogelijk via 'commitments' zichzelf en de ander zodanig te binden dat opportunistisch gedrag hoge kosten met zich brengt, wat de duurzaamheid bevordert.

Het tweede deel van de oratie gaat over de vraag wat onderzoek naar duurzame relatie bij - draagt tot het oplossen van het hoofdprobleem van de sociologie dat zowel in de maatschappe­ lijke discussie als het wetenschapsbeleid in Ne­ derland op het ogenblik centraal staat: sociale cohesie. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Ultee, die van mening is dat 'strijd' en 'sociale bindin­ gen' de belangrijkste indicatoren voor sociale cohesie zijn, meent Raub dat de mate waarin er sprake is van coördinatie en de doelmatigheid ervan betere indicatoren vormen. Hij meent dat er praktische en theoretische argumenten zijn die er voor pleiten de samenhang van soci­ ale orde, solidariteit en cohesie met efficiënte coördinatie centraal te stellen.

In het derde onderdeel van de oratie schetst Raub bouwstenen voor een onderzoeksagenda. Voor de lezers van dit tijdschrift is vooral een nieuw onderzoeksproject interessant. Duur­ zaamheid is een belangrijk element in de indi­ viduele arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer. Deze duurzaamheid komt echter onder druk te staan door de roep om flexibilise­ ring van de arbeid. Hier ligt, volgens Raub, een spanningsveld dat om onderzoek vraagt en waarvoor het door hem gepresenteerde pro­ gramma goed toepasbaar lijkt. Tevens wil hij het programma uitbreiden van duurzame rela­ ties tussen twee actoren naar kleine groepen van actoren met aanzienlijke risico's van inter­ dependentie.

Het zou interessant zijn als Raub zijn pro­ gramma in de toekomst niet alleen gaat richten op de individuele arbeidsrelatie tussen werkge­ ver en werknemers, maar ook op de collectieve betrekkingen. Daarmee zou hij zijn program­ ma uit de micro- en meso-sfeer kunnen halen en het gedrag van macro-acteurs ('corporate ac- tors') mede in beschouwing nemen. Dat is om twee redenen interessant. Allereerst omdat de sociologische analyses van de ontwikkelingen van het Nederlandse systeem van arbeidsver­ houdingen steeds vanuit een functionalistisch dan wel een marxistisch theoretisch kader zijn verricht. Er is in de literatuur verscheidene ma­ len gesuggereerd dat rationele-keuzetheorieën en dan vooral speltheorieën misschien tot be­ tere inzichten zouden kunnen leiden. Het

(5)

verk van Rojer over CAO-onderhandelingen eeft grond aan dit vermoeden. Vervolgens om-.at, volgens Simmel, een derde partij nu eerr-aaal geheel nieuwe verschijnselen voortbrengt .ie niet in een dyade zijn terug te vinden en .ie niet simpelweg tot verschijnselen binnen en dyade zijn terug te voeren. De rol en het ef-~ct van de overheid en

(quasi-)overheidsinstan-ies in het systeem van arbeidsverhoudingen ragen daarom om bijzondere theoretische andacht. Rojer is daaraan (nog) niet of nauwe-ijks toegekomen.

Al met al biedt deze oratie zowel een tussen-·alans van het NWO-pionierprogramma 'The rwnagement of matches' als een blik vooruit aar de volgende fase ervan. Gegeven de be-erkte tijd beschikbaar voor een oratie worden rin slechts enkele, maar dan wel belangrijke aken aangestipt. Wie zich slechts wil

oriënte-~n kan met het lezen van deze oratie volstaan. :e geeft een goed inzicht in zowel de proble-len, als de theorieën en onderzoeksbevindin-en van dit programma. Wie eonderzoeksbevindin-en echt overzicht ril hebben, kan informatie over de inmiddels 1eer dan honderd papers die binnen dit pro-ramma zijn geschreven, inwinnen via de web-ide van het Institute for the Study of Coopera-;ve Relations (http:/ /www.fsw.ruu.nl!soclis-ore) binnen welk instituut dit onderzoekspro-ramma is ingebed.

WilArts Faculteit Sociale Wetenschappen Katholieke Universiteit Brabant .J. Lammers, A.A. Mijs, W.J. van Noort, 1997, lrganisaties vergelijkenderwijs. Ontwikkeling n relevantie van het sociologische denken ver organisaties (7e herziene editie), Utrecht:

et Spectrum, 734 blz.

lit omvattende Nederlandstalige werk op het ebied van de organisatiesociologie paart aver-icht aan visie. Overzaver-icht wordt gegeven van in-!rnationale en Nederlandse theorievorming rr onderzoek waarbij een vijftal fasen wordt on-erscheiden vanaf de grondleggers van de socio-)gie tot in de jaren zeventig. Er wordt

vervol-~ns uitgebreid ingegaan op vergelijkend onder-:lek internationaal en crosscultureel, interi-stitutioneel en historisch. Ten slotte wordt het nderzoek in de laatste decennia van deze eeuw eschouwd (het nieuwe institutionalisme, de

ecologie van organisatiepopulaties, de rationele keuze benadering, de studies van Fligstein en de Resource Mobilization benadering).Visionair is deze editie in het zien van twee grote stromen, namelijk de bureaucratie- en de contingentie-aanzetten alsmede in het onderkennen van complementariteit in inzichten tussen de con-tingentietheorie, de neo-institutionele theorie en de ecologie van organisatiepopulaties. Zoals de auteurs stellen: 'er is veel meer continuïteit, convergentie en cumulatie in .. sociologisch denken over organisaties te ontwaren dan ge-woonliik .. wordt aangenomen' (p.14).

Voor een juist begrip van de invalshoek van de auteurs is het van belang hun definitie van organisatie te beschouwen. Het object van de organisatiesociologie is het soort samenle-vingsverband dat: bewust geconstrueerd is en min of meer regelmatig gereconstrueerd wordt met het oog op processen van functionalisatie, coördinatie en finalisatie, waaraan een formeel vastgelegd en althans qua intentie rationeel ontwerp ten grondslag ligt ten gevolge waarvan bijna altijd een differentiatie tussen 'ontwer-pers' en 'onderworpenen' optreedt.

Kenmerken van de sociologische benade-ringswijze van organisaties zijn dan de vol-gende (p.l20 e.v.):

1 een vrij sterke nadruk op de organisatie als geheel en op de wisselwerking tussen maat-schappij en organisatie;

2 veel aandacht voor feitelijk functioneren in plaats van hoe organisaties moeten zijn;

3 het 'eigen-leven-thema' van deze samenle-vingsverbanden;

4 de 'demaskeerlust' van de organisatiesocio-logie;

5 de probleemgerichtheid.

Hierbij staan vier problemen centraal:

-controleerbaarheid: de mate waarin men er achter kan komen of en wanneer een besluit genomen is dan wel zal worden en voorts de mate waarin men een besluit kan toetsen aan normen omtrent de inhoud ervan en om-trent de wijze waarop het tot stand kwam. -leefbaarheid: de mate waarin men volgens

bepaalde maatstaven in een gegeven situatie een bevredigend bestaan kan leiden.

- bestuurbaarheid: de mate waarin men bij machte is een samenlevingsverband met het oog op bepaalde doelstellingen te doen func-tioneren of veranderen.

(6)

richt-lijnen, randvoorwaarden kan vaststellen en doen naleven voor het oprichten, functione­ ren en ontwikkelen van bepaalde samenle­ vingsverbanden. De organisatiesociologie wordt hierbij gezien als producent van oriën- teringsideeën en 'zachte' recepten van han­ delwijzen.

De auteurs onderscheiden op basis van een aantal vorm-, regime- en samenhangkenmer- ken vijf organisatietypen: actie-, traditionele, mechanische, organische en de coöperatie- organisatie, tezamen het ATMOC-quintet (p.484), waarbij het overigens jammer is dat zij niet voor elk type en kenmerk in een bijlage de referenties geven. De ATMOC-typen worden uitgebreid vergeleken met de typen van Mintz- berg (1979) en geconcludeerd wordt dat de over­ eenkomsten groot genoeg zijn om tot een beperkt aantal kerntypen te kunnen conclude­ ren. Vervolgens wordt een aantal nieuwe or­ ganisatietypen zoals 'lean production' be­ schouwd en deze blijken als varianten van de organische vorm opgevat te kunnen worden.

De auteurs gaan ervan uit dat in het gros van de organisatiesociologische analyses men ofwel een partijen- ofwel een (sociaal-cultu- reel) systeemmodel hanteert. Een model is, an­ ders dan een theorie, een bepaalde kijk op de werkelijkheid: a general im age o f the m ain outline of som e m ajor phenom enon, including certain ideas about the nature o f the units in-volved and the pattern o f their relations’ (p.511). In het partijenmodel is de organisatie een belangengemeenschap van de deelgroepen waaruit de organisatie bestaat, met dwang- en lokmiddelen als drijfkrachten en een koel bere­ kenende, op eigen belang gerichte mens die daarbinnen optreedt. In het systeemmodel is de organisatie opgevat als een sociaal-cultureel systeem, met norm- en saamhorigheidsbesef, een verband met inherente krachten tot zelf­ handhaving en de mens is een sociaal wezen, gericht op het organisatiebelang. De auteurs pleiten voor een integratie van partijen- en sys­ teemmodel wat inhoudt dat er overkoepelende premissen geformuleerd worden omtrent een­ hedenvan analyse, drijfkrachten en duurzaam­ heid of stabiliteit van het verband. In zo'n geïn­ tegreerd model gaat het er om, dat en de delen en het geheel worden geanalyseerd als syste­ men die tegelijkertijd ook partijen zijn (p.552). Een voorbeeld van zo'n geïntegreerd partijen en systeemmodel is Lammers 1993. Het

dub-belkarakter van de organisatie houdt in dat zij tegelijk samenwerkingsverband is en een markt plus arena. Het dubbele dubbelkarakter van organisaties betreft het feit dat een organi­ satie altijd zowel problemen in zekere mate oplost als andere schept. Wat die problemen zijn is eveneens een dubbele zaak: enerzijds worden zij vanuit een norm- en saamhorig­ heidsbesef gedefinieerd, anderzijds vanuit ver­ schillende belangen opgevat. Het dubbelkarak­ ter impliceert verschil van mening tussen de partijen over goede en slechte kanten, over de voor- en nadelen van de inrichting van het ge­ organiseerde samenlevingsverband en de re­ sultaten ervan.

De schrijvers stellen de vraag of de indeling in twee modellen in het licht van recente ont­ wikkelingen en van de beweerde fragmentatie- tendensen in organisatiestudies, nog wel vol­ doet. Zij onderwerpen een aantal alternatie­ ven aan een nadere beschouwing. De zoge­ naamde quasi-programmatische alternatieven - quasi omdat zij niet echt nieuw zijn en of nog niet vruchtbaar onderzoek hebben opgele­ verd - omvatten het rationele keuzemodel; Luhmanns 'Phenomenalistische Systemtheo- rie', een feministisch en een postmodern per­ spectief. Deze alternatieven komen neer op een of andere variant van het partijen- en/of systeemmodel dan wel valt er, bij gebrek aan concrete toepassing van zo'n alternatief in em­ pirische studies, niet te bepalen of het om een werkelijk alternatief gaat. Programmatische al­ ternatieven onderscheiden zich van de gang­ bare modellen en hebben tevens hun waarde voor het empirisch onderzoek bewezen. Het zijn er twee, het interpretatieve en het neo­ marxistische model. Het interpretatieve model - dat velerlei uiteenlopende gezichtspunten omvat - biedt veel inzichten, maar geen nieuw analysemodel van organisaties. Het sterke sub­ jectivisme dat hierbinnen te vinden is, voert tot een perspectief op micro- en niet op organi­ satieniveau. De neo-marxistische invalshoek heeft interessante onderzoeksresultaten opge­ leverd, maar evenmin een nieuw organisatie­ model. De auteurs concluderen, dat systeem- en partijenmodel nog steeds een vruchtbare voedingsbodem voor tal van nieuwe theorie- aanzetten zijn, dat er geen diepgaande crisis in het vak is en derhalve evenmin een noodzaak tot een fundamentele theoretische en metho­ dologische heroriëntatie.

(7)

)e auteurs maken in het slothoofdstuk een ba- ans op. Zij evalueren de wetenschappelijke en Matschappelijke opbrengst. Ten aanzien van h wetenschappelijke opbrengst stellen zij, dat r sprake is van continuïteit en cumulatie van nzichten. Dit geldt zowel ten aanzien van de amilie van bureaucratietheorieën, die van de ontingentietheorieën - die uitgebreid aan -od komen vanuit met name de versie van heser en Kubicek (1992) - als ten aanzien van .e complementariteit van de contingentie-, ieo-institutionele en populatie-ecologische beorie. De belangrijkste, empirisch onder- ouwde bijdrage aan een synthese van elemen- ;n uit respectievelijk contingentietheorie, de £0-institutionele theorie en machtstheorieën s geleverd door Fligstein. Hij hanteert de 'vin- entouw-theorie' van Perrow (1970) - die ervan it gaat dat een bepaalde functionele groepe- ing haar macht in een organisatie ontleent an haar vermogen om ten aanzien van kern- roblemen van de organisatie succesvolle op- jssingen te bieden — en vult deze op twee ma- ieren aan. Enerzijds ontleent hij aan de neo- rstitutionele theorie het belang van geïnstitu- onaliseerd geraakte opvattingen over de pas- ;nde manieren van organiseren, anderzijds ritiseert hij zowel de neo-institutionele voor- nderstelling dat actoren handelen vanuit ge- bjectiveerde vanzelfsprekendheden als de tot e contingentietheorie behorende gedachte at rationele actoren de organisatie aanpassen an objectieve omstandigheden. In plaats daar­ in gaat hij ervan uit dat de percepties en op- attingen die actoren erop na houden mede rorden gevormd door hun belangen en positie i de organisatie. Fligstein gaat bij dit alles uit in interorganisationele velden als partijen-in- m-systeem.

Ten aanzien van de maatschappelijke op- rengst wordt geconstateerd dat een aantal es- ïntiële oriënteringideeën uit de organisatie- aciologie terug te vinden is in de Nederlandse rganisatiekundige literatuur. Zowel de orga- isatiekundige statica welke diagnose-instru- lenten en ontwerpkundige principes en theo- eën biedt (onder andere de moderne socio- :chniek) als de organisatieveranderkunde of Tiamica die gericht is op het bewerkstelligen m daadwerkelijke organisatieveranderingen Xpert-, proces- en procedurele benaderingen)

orden daartoe beschouwd.

Oordeel. Sterk is de nadruk die gelegd wordt

op de onmisbare waarde van empirisch onder­ zoek, een verschil met bijvoorbeeld het ‘Hand­ b o o k o f Organization Studies’ van Clegg et al. (1996). Gedurfd ontnuchterend is de nadruk op continuïteit en cumulatie alsmede de plaatsing van alle zogenaamde fragmentatietendensen. In dit opzicht is het wellicht een zeer Neder­ lands werk. De neerslag van organisatiesocio- logische inzichten in de organisatiekunde wordt met name afgemeten aan het aantreffen in de organisatiekunde van een aantal oriënte- ringsideeën uit de organisatiesociologie, in het bijzonder dat van partijen- of systeemmodel. De vraag is nu of dit het centrale criterium is. Men zou eerder verwachten dat op bepaalde theorieën, hypothesen en onderzoek gewezen wordt dat bepalend is voor de inhoud van de or­ ganisatiekunde.

De redactie van het boek is tweeslachtig. Is het enerzijds een overzicht van en inleiding tot het Westerse en Nederlandse werk, anderzijds bevat het ook een eigen visie op de hoofdstro­ men, de twee analysemodellen en de voor­ naamste organisatietypen. Het programmati­ sche in het werk vraagt om een andere bewerk­ ing van de literatuur. De literatuur is niet ge­ analyseerd op de hypothesen en onderzoek ter zake naar de samenhangen tussen organisa­ tiekenmerken c.q. configuraties van kenmer­ ken en de mate van oplossing van de vier ge­ noemde organisatieproblemen. Bureaucratie-, contingentie- en andere theorieën (als popula- tie-ecologie, enz.) zijn niet doorgelicht naar wat zij voor verklaringen geven voor de oplos­ sing van de vier problemen in onderlinge sa­ menhang. Dit zou de volgende logische stap van het programma van de organisatiesociolo­ gie zijn zoals dat in dit boek is neergelegd. Overigens kunnen de vier typen organisatie­ problemen zoals hier neergelegd een uiteenlo­ pende invulling krijgen; zo kunnen onder be- stuurbaarheidsproblemen allerlei performan­ ce-, effectiviteits- en efficiëntie-verschijnselen begrepen worden.

In feite wacht het boek op een opvolger waar­ in hypothesen omtrent bepaalde verklarings­ problemen worden gevolgd in hun toetsingen. Welke hypothesen inzake bijvoorbeeld leef­ baarheid zijn opgesteld, welk onderzoek is er­ naar verricht, hoe liep dat af, welke aanpassin­ gen en vernieuwingen heeft dat opgeleverd, enz.? Een dergelijk boek zou een codificatie van inzichten bevatten. Zo'n codificatie van

(8)

verklaringsproblemen en onderzoeksresulta­ ten zou veel diepgaander aangeven waar zich cumulatie heeft voorgedaan, waar hypothetise- ring zich heeft verwijderd van de vier proble­ men, waar van weerlegging sprake is, waar nieuwe invullingen van de vier problemen zijn gegeven, enz. Het is zeker geen geringe ver­ dienste van dit boek dat het bij de lezer de wen­ selijkheid en contouren van zo'n toekomstige - overigens beslist zeer omvattende - codifica- tiestudie op kan roepen.

Bert van Hees Siswo, Sectie Organisatie en Arbeidsvraagstukken HJ. Spies, 1998, Uitsluitend voor jongeren? Arbeidsmarktbeleid en het ontstaan van een onderklasse (diss.), Utrecht: Van Arkel, 349 blz. In de afgelopen jaren zijn verschillende studies verschenen die ingaan op de vraag of er in Ne­ derland een (etnische) onderklasse valt aan te wijzen. Het proefschrift van Spies is een nieu­ we bijdrage aan deze discussie. Het gaat hier om een brede studie, waarin getracht wordt aan te geven of er in Nederland een onder­ klasse bestaat of aan het ontstaan is, in hoe­ verre het (activerend) arbeidsmarktbeleid on- derklassevorming in de hand werkt en welke alternatieve vormen van beleid denkbaar zijn. Al met al is het een omvattende studie waarin de auteur er blijk van geeft goed op de hoogte te zijn van de actuele, theoretische literatuur. Ook is intensief veldwerk verricht. Deson­ danks is deze studie enigszins teleurstellend. Het belangrijkste probleem is dat de auteur 'grote' uitspraken niet uit de weg gaat, zonder dat hier een adequate empirische bewijsvoe­ ring tegenover staat. Dit geldt in het bijzonder voor het deel waarin wordt ingegaan op struc­ turering van de onderklasse en vooral het deel dat ingaat op de effectiviteit van de JWG (Jeugd Werk Garantieplan).

De studie start met een uitvoerige bespre­ king van de recente klassentheorie, met Gid- dens en Bourdieu als voornaamste represen­ tanten. De bespreking mondt uit in de keuze klassen ‘niet vooraf theoretisch te postuleren, m aar achteraf te constateren! (p.53) Dit houdt volgens Spies in dat de aandacht zich met name moet richten op de vorm en de mate van klassestructurering. Minder van belang is of

klassen al dan niet bestaan. Verder is het niet zinvol om op theoretische gronden vooraf dui­ delijke uitspraken te doen over wat een klasse is. Dit is uiteindelijk een empirische kwestie. Op zich kan dit een zinvolle benadering zijn. Problematisch is evenwel dat Spies de afbake­ ning van een klasse wel zeer ruim formuleert. Spies gaat uit van Bourdieu’s definitie. Een klasse is dan een verzameling mensen die een gelijksoortige positie innemen in de sociale ruimte. Een onderklasse kan in de ogen van de auteur gedefinieerd worden door ‘de afwezig­ h eid van een relevante m arktcapaciteit.’ Nu is het een prachtig uitgangspunt dat klassen al­ leen empirisch zijn vast te stellen, maar met een dergelijk vaag gekozen vertrekpunt, is het niet eenvoudig een voorstelling van een onder­ klasse te maken. Een ondubbelzinnige toets over de structurering van een onderklasse is hierdoor nauwelijks mogelijk. Dit laatste is ook het grootste bezwaar van Spies' empirische bewijsvoering.

Aan de hand van de beschrijving van ver­ schillende ontwikkelingen, zoals economi­ sche herstructurering, individualisering en globalisering betoogt Spies dat deze ontwikke­ lingen niet - zoals anderen juist stellen - klas- sevorming ondermijnen, maar dat ze juist on- derklassevorming bevorderen. Het zal zeker zo zijn dat genoemde ontwikkelingen werkloos­ heid, achterstandswijken, flexibilisering, enz. in de hand hebben gewerkt, maar de vraag of dit nu leidt tot onderklassevorming kan in mijn ogen door Spies niet worden beantwoord. Onduidelijk blijft immers: wanneer is er spra­ ke van een onderklasse? Voor Spies is het even­ wel zonneklaar dat door deze ontwikkelingen een onderklasse aan het ontstaan is. Om dit ar­ gument verder kracht bij te zetten, presenteert Spies zijn bevindingen die hij gedurende een periode van drie jaar in een Rotterdamse 'on- derklassewijk' heeft opgedaan. Wat nu precies een onderklassewijk is, wordt niet duidelijk ge­ maakt. En ook Spies' conclusie dat ‘er een on ­ derklasse bestaat, in ieder geval in de w ijk die beschreven is’ steunt meer op retoriek dan op zijn empirisch onderzoek. De vaststelling dat in de desbetreffende wijk vaak criminaliteit voorkomt, de kleine middenstand is verdwe­ nen, een concentratie van minderheden is, etc. zegt op zichzelf genomen nog weinig over het bestaan of ontstaan van een onderklasse.

Het tweede deel van Spies' studie is

(9)

reerd voor het beleid. Volgens Spies liggen aan ret huidige activerend arbeidsmarktbeleid rooral de burgerschapsopvattingen van Mead ;en grondslag: de nadruk ligt op de plichten ran de individuele burger. De JWG weerspie­ gelt dit. Het meest geslaagde gedeelte van dit noefschrift is het onderzoek naar de effecten ran de JWG. Het blijkt dat de JWG niet de slui- ende aanpak is die ze wel pretendeert te zijn. ien substantieel aantal jongeren komt sowieso liet in de JWG terecht én er is een forse uitval ran JWG-ers die zonder werk of opleiding uit- itromen. Dit is zonder meer een zorgelijke si- uatie, maar het is tekort door de bocht de con- :lusie te trekken dat deze vorm van activerend irbeidsmarktbeleid ‘bijdmagt aan de structure- ing van een on derklasse’. Wil je zo'n conclusie rekken, dan moet in elk geval de vraag worden ipgeworpen hoe de situatie zou zijn in het ge- ral de JWG in het geheel niet had bestaan.

Al met al is deze studie onbevredigend. Dit Leeft vooral te maken met de conceptuele en iperationele onduidelijkheid over het centrale legrip van deze studie. Doordat in het midden rordt gelaten wat (de structurering van) een inderklasse is, kan afhankelijk van de eigen ipvattingen daaromtrent, de bevindingen van iet empirische onderzoek in beide richtingen rorden uitgelegd. En dan onderscheidt deze :ennis zich weinig van de kennis die we al ladden voordat deze studie verscheen.

Jaco Dagevos Erasmus Universiteit Rotterdam, ISEO . Karsten, K. van Veen, 1998,

Aanagementconcepten in beweging: tussen sit en vluchtigheid, Assen: Van Gorcum, ISBN

023233514,191 blz., ƒ 49,50

)ok de aan VNO-NCW gelieerde Stichting Aanagement Studies (SMS) heeft geconsta- serd dat managers regelmatig geconfronteerd rorden met 'nieuwe' concepten. De SMS treeft 'ontmythologisering' na, en wilde in en onderzoek verklaard zien waarom nieuwe ranagementconcepten ontstaan en hoe mana- ers hiermee omgaan. ‘Het verschaffen van in- icht in het functioneren van management-oncepten in de Nederlandse praktijk’noemen .arsten en Van Veen daarom als doel van hun nderzoek in opdracht.

Om te beginnen onderscheiden zij

manage-mentterminologie en managementconcepten. Managementterminologie is ‘het geheel van woorden en uitdrukkingen die managers h an ­ teren om de wereld waarin zij werken te be­ schrijven, deze m et elkaar te analyseren en te beoordelen ’. Managementconcepten zijn speci­ fieker en vluchtiger; ze worden gepresenteerd met een duidelijk herkenbaar label en voor­ beelden van succesvolle toepassingen en bevat­ ten een probleemanalyse en oplossing.

Het vlot geschreven boek bestaat uit drie in­ houdelijke delen. Het eerste begint met een historische schets, waarna vier opvattingen over managementconcepten aan de orde wor­ den gesteld: de pendelbeweging, de stapelbe- weging, 'oude wijn in nieuwe zakken' en 'ge­ bakken lucht'. Het eerste deel sluit af met een op Wittgenstein gebaseerd betoog over 'taal': kern is dat woorden, labels en dus ook manage­ mentconcepten nooit een vaststaande beteke­ nis hebben, maar dat er in de loop van de tijd en in verschillende organisaties juist allerlei interpretaties ontstaan: ‘voor m anagem ent­ concepten is het niet van belang om de enig juiste betekenis te definiëren en precies vast te leggen, m aar na te gaan h o e de gebruikers er­ m ee om gaan’. Dat kan ook, want een manage­ mentconcept moet ruimte voor interpretatie laten. Essentieel is dat managers interpretaties kiezen die aansluiten bij wat leeft in hun orga­ nisatie en vervolgens de daad bij hun woorden voegen, met andere woorden: acties onderne­ men in lijn met de betekenis die zij zelf aan een concept geven.

In het tweede deel staat de levenscyclus van managementconcepten centraal: ontstaan, ver­ spreiding en persoonlijke acceptatie. Een suc­ cesvolle oplossing in een praktijk wordt opge­ merkt en vervolgens als managementconcept verwoord en verspreid. Met name adviseurs, maar ook goeroes, uitgevers en congresbu­ reaus, zijn op deze markt actief. Mogelijke (cog­ nitieve en sociaal-emotionele) functies van managementconcepten komen in het laatste hoofdstuk aan de orde. Gesteld wordt dat ma­ nagementconcepten soms verdwijnen, maar in andere gevallen juist opgaan in de manage­ mentterminologie en blijvende waarde verwer­ ven.

Het derde deel gaat, grotendeels aan de hand van praktijkbeschrijvingen, in op het ge­ bruik van managementconcepten. Op de vraag 'wat moet een manager in de dagelijkse

(10)

prak-tijk met managementconcepten' blijkt nauwe­ lijks een algemeen antwoord te geven. ‘Een suc­ cesvolle toepassing is afhankelijk van de crea­ tieve vertaling door de managers zelf. Tenslot­ te bevat het boek een uitklapblad met een his­ torisch overzicht van managementconcepten.

‘M anagementconcepten in beweging’ is een welkome aanvulling op de expanderende, over­ wegend Amerikaanse hoeveelheid literatuur. Het boek verwoordt een behoorlijke stapel rele­ vante publicaties en inzichten op heldere wij­ ze, besteedt aandacht aan specifiek Neder­ landse ontwikkelingen die anders buiten beeld blijven en bevat een belangrijke boodschap voor de doelgroep van de SMS, i.e. managers: ‘je bent er zelf bij en dus oo k verantwoordelijk voor, wat je m et m anagem entconcepten doet’. Aan de hand van een breed aantal aspecten ge­ ven Karsten en Van Veen tegengas aan de te­ neur van journalisten en ook de nodige acade­ mici om populaire concepten af te doen als een spel van listige 'modeverkopers' die naïeve ma­ nagers de laatste hype op de mouw spelden.

Het brede aantal aspecten had echter na­ drukkelijker op elkaar betrokken kunnen wor­ den, bij voorbeeld door het in hoofdstuk 1 ge­ presenteerde onderscheid tussen managers, adviseurs en wetenschappers aan te houden. Al deze partijen vervullen hun eigen rollen bij het ontwikkelen, verspreiden en toepassen van managementkennis. Uitgaan van de verschil­ lende belangen van deze partijen zou mogelijk tot een wat minder optimistisch beeld hebben geleid. Het gebruik van managementconcep­ ten is soms pragmatisch en zelfs opportunis­ tisch. Dergelijke 'donkere' kanten van het ge­

bruik van managementconcepten komen wel aan de orde, maar blijven onderbelicht. Vreemd is dat misschien niet: de respondenten zijn niet wilekeurig gekozen en staan nuchter ten opzichte van managementconcepten en de op­ drachtgever heeft wellicht ook wat gestuurd. Het geschetste antwoord op de onderzoeks­ vraag hoe Nederlandse managers met manage­ mentconcepten omgaan is dan ook waarschijn­ lijk te positief. Mocht de nuchtere houding echter typisch zijn voor Nederland, dan zou dat in het licht van de probleemstelling en in- ternationaal-vergelijkend onderzoek een inte­ ressante bevinding zijn.

Uitgaan van de genoemde partijen had ook tot meer aandacht voor wetenschappelijke in­ stituties kunnen leiden. Het prescriptieve ka­ rakter van managementconcepten was dan be­ ter uit de verf gekomen, alsmede de dilemma's die dat voor de wetenschap kan oproepen. Het met veel verbaal geweld aanprijzen van oude wijn in nieuwe zakken staat bijvoorbeeld haaks op de academische wens voort te bouwen op bestaande kennis en inzichten zo exact moge­ lijk te verwoorden. Als opleiders zouden be- drijfswetenschappers (toekomstige) managers een gezond-sceptische houding over manage­ mentconcepten kunnen aanleren. Nadruk op dat laatste zou trouwens slim zijn geweest, want ‘M anagementconcepten in beweging’zou daarbij goed van pas komen. Maar hopelijk vindt het boek ook zonder dat een brede afzet.

Jos Benders en Mark van Bijsterveld Nijmegen Business School en B akken ist M anagement Consultan

Reviewers 1998

De redactie van h et ‘Tijdschrift voor A rbeidsvraagstukken’dankt de hieronder genoem de personen die in 1998 hun m edew erking hebben verleend aan het reviewen van aan de re­ dactie aangeboden manuscripten.

J. Benders, B. Cantillon, J. Dagevos, S. Dhondt, P. Heiliger, E. Henderickx, F. Holderbeke, G. Homburg, B. Hövels, R. Huiskamp, R. Kunnen, f. Mevissen, f. Onstenk, M. Ramioul, C. Remery, J. Schippers, B. Steijn, K. Tijdens, S. Vaas, B. Van Dam, P. van der Meer, R. Van der Velden, L. Van Dijk, F. Van Dugteren, U. Veersma

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

instructor’s “view” should be able to allow course instructors using EHRs to do the following: (1) enter dummy patient case data that students can access, (2) set up logging

After completing the case study analysis of the Iraqi Marshlands using the Framework, the final step is to extract the lessons learned about the Framework and the

In order to verify the performance of P&P Hybrid model, the monitoring modules adopt a push mode, pull mode, and PPHM model for data transmission respectively, and

relationship identified in the healthy control group appears at odds with previous rsfMRI BOLD variability studies on healthy aging populations that have found that higher fluid

First, although domestic dogs were present in numerous Euro- pean archeological sites ∼15,000 y ago, and despite the fact that textual references or depictions superficially

Mahler et al., 2006 [ 36 ] ELISA Three recombinant RibP proteins combined at the molar ratio of the native heterocomplex, P0(P1/P2) 201/947 (21%) • Frequency and clinical

The second subsection will address the limitations of my second research question, which concerns limitations blended learning has towards increasing student engagement. Viewing

The new constraints and data reported here re fine and revise the sea level history for the northern Strait of Georgia ( James et al., 2005 ). Key revisions to the sea-level