• No results found

Boekbesprekingen - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boekbesprekingen - Downloaden Download PDF"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boekbesprekingen

Antonie van Nistelrooy (1999), Collectief organiseren. Een sociaal-contructionistisch onderzoek naar het werken met grote groepen, Utrecht: Lemma, ISBN 905189807X, 294 blz. Is het postmodern om verschillende uitgangs­ punten, die veelal uit een andere traditie ko­ men, onder één noemer te vatten ? Deze vraag kwam bij mij op na lezing van het proefschrift van Antonie van Nistelrooy. Van Nistelrooy heeft zijn proefschrift geschreven aan de Nij­ megen Business School. In Nijmegen neemt de sociotechniek nog steeds een belangrijke plaats in. Het onderzoek richt zich daarom ook onder meer op het vullen van gaten in de so- ciotechnische traditie. Zo constateert Van Nis­ telrooy dat: 'de sociotechniek - naar verhou­ ding — weinig aandacht heeft voor de proces­ matige ontwikkeling van de bestaande cultu­ rele praktijk' (p.5). Verder stelt hij dat het sociaal-constructionistische perspectief, waar­ in de nadruk ligt op manieren waarop mensen betekenis geven aan veranderings-processen, complementair is aan de sociotechnische ont- werpbenadering. De gedachte dat beide bena­ deringen complementair zijn is vooral geba­ seerd op de ontwerpprincipes van de sociotech­ niek die pleiten voor een sterke bottom up be­ nadering. Waar behoefte aan is, aldus Van Nistelrooy, is een methode waarmee het veran­ deringsproces zelf beter begrepen en gestuurd kan worden.

In dit proefschrift wordt verslag gedaan van een actieonderzoek, waarbij een organisatie be­ geleid is in een veranderingstraject naar een team based organisatie. Dit proces is begeleid vanuit de conferentiebenadering. Een benade­ ring waarbij grote groepen binnen de organisa­ tie hun mening en invloed kunnen laten gel­ den. In een conferentie kunnen velen meewer­

ken aan het herontwerp. Het gebeurt dus niet door een kleine groep die af en toe de achter­ ban raadpleegt. De hele groep heeft inspraak. Het voordeel hiervan is dat de acceptatie mak­ kelijker moet gaan.

De conferentiebenadering ziet Van Nistel­ rooy als een sociaal-constructionistisch per­ spectief op organisaties. Hij geeft aan dat dit een perspectief is dat nog niet veel wordt ge­ hanteerd (p.76), maar zich wel op een groeiende belangstelling mag verheugen. En omdat het een perspectief is dat niet door iedere onder­ zoeker geaccepteerd is, geeft Van Nistelrooy een zeer uitgebreide inleiding op zowel de we­ tenschappelijke positie van het sociaal-con­ structionistische perspectief, als mede een his­ torisch overzicht van de ontwikkeling van dit perspectief. Deze delen horen, samen met zijn overzicht van de ontwikkeling in de sociotech­ niek, tot de beste delen van dit boek. Met klei­ ne aanpassingen kunnen deze hoofdstukken uitstekend voor onderwijsdoelen worden ge­ bruikt. Ze geven in de breedte een goed over­ zicht in het sociaal constructionisme in de or­ ganisatiekunde.

Is het sociaal constructionistische perspec­ tief echter complementair met de sociotech­ niek ? Ik hoor het Ulbo de Sitter nog zeggen op een bijeenkomst van het Siswo in 1989 over macht: 'In een sociotechnische structuur kan iedereen voor zijn eigen belangen opkomen'. En het is deze gedachte die de sociotechniek volgens mij onverenigbaar maakt met proces­ gerichte benaderingen. De sociotechniek wordt niet voor niets een integrale benadering genoemd. Het gaat er vanuit dat in een socio­ technische organisatie alle deelaspecten geop­ timaliseerd kunnen worden. Een goede ar­ beidsdeling zorgt voor een goede organisatie, waardoor alle aspecten als vanzelf mee geopti­

(2)

maliseerd kunnen worden. Het is echter duide­ lijk dat een organisatie niet als vanzelf socio- technisch wordt. Maar als dat proces moei­ zaam gaat, als er verschillende belangen spe­ len dan wordt ook duidelijk dat er geen integra­ le, optimaal functionerende structuren bestaan. De sociotechniek is niet complemen­ tair aan het sociaal-constructionistische per­ spectief, het staat er haaks op. Als puntje bij paaltje komt is het de sociotechnicus die aan­ geeft hoe de organisatie optimaal in elkaar moet zitten. En deze expertbenadering is niet te rijmen met een benadering waarin wordt ge­ steld dat de verschillende partijen, inclusief de sociotechnicus, onderhandelen over een oplos­ sing. Waardoor de oplossing niet altijd overeen­ komt met wat de sociotechniek voorschrijft.

Wat leverde het onderzoek op? Van Nistel- rooy heeft een case in zijn onderzoek opgeno­ men, waarin hij zelf als ontwerpdeskundige bij was betrokken. In een drietal conferenties is een sector van een elektriciteitsbedrijf, waar in totaal ongeveer 100 mensen werkten, heront- worpen. In de eerste conferentie werden ver­ schillende visies over de omgeving en het functioneren gepresenteerd en besproken. Op die manier konden de mensen uit de bestaande vanzelfsprekendheden los weken, zoals Van Nistelrooy het stelt. In een tweede conferentie is een uitgebreide analyse gemaakt van het proces dat moest worden herontworpen. In de laatste conferentie is ten slotte de nieuwe orga­ nisatiestructuur op hoofdlijnen vastgesteld.

De vraag is nu wat de criteria zijn waaraan Van Nistelrooy kan afmeten dat zijn aanpak succesvol is. Hij geeft hiervoor helaas geen dui­ delijke criteria. Alle conferenties worden kort nabesproken en hij trekt enige conclusies. Maar in mijn ogen is de hamvraag.' is de oplos­ sing een goede sociotechnische oplossing? Want de methode moet sociotechniek en pro- sesinterventie bij elkaar brengen. Het gaat niet rm een goede, algemeen geaccepteerde oplos­ sing, maar om een sociotechnische oplossing, inders is er immers geen sprake van het inte­ greren van sociotechniek met de conferentie- nethode. Op pagina 210 bespreekt hij het her- mtwerp. Hij wijdt hier welgeteld een halve pa­ gina aan. De groep moet op termijn multi-in- tetbaar en zelfsturend worden. Wat mij nteresseert is of dit ontwerp tot stand is geko­ men door de specifieke sociotechnische exper- :ise die de onderzoekers (Van Nistelrooy deed

dit samen met Mare van Hooft) hebben ingé­ bracht. En wat waren de verschillende perspec­ tieven in het proces, welke rol spelen de onder­ zoekers dan? Onduidelijk blijft dus op welke manier de conferentiebenadering een aanvul­ ling op de sociotechniek is. Of moeten we con­ stateren dat de benadering op iedere ontwerp- benadering is toe te passen. Anderzijds kun je wel stellen dat iedere ontwerper niet vanuit het niets begint. Iedere procesbegeleider brengt tevens een oordeel over het eindresul­ taat (het ontwerp) in. Dus ook vanuit een soci­ aal-constructionistisch perspectief is er een ex­ pert nodig die zegt hoe je gaat ontwerpen. An­ ders is het creatief pottenbakken waarbij iedere vorm even mooi wordt gevonden.

Als eindoordeel moet ik dus constateren dat de relatie met sociotechniek niet zo geluk­ kig is. Maar ook dat het mogelijk is om met (te) grote groepen op een zinvolle manier aan orga­ nisatieproblemen te werken. Ik had echter nog wel graag iets meer willen weten dan deze con­ clusie.

Joop Kielema Katholieke Universiteit Nijmegen Nijmegen Business School

E. Cox-Woudstra (2000), Sociotechnische

Besturing Systematisch Bekeken,

Sociotechnische verandering van besturing vanuit systeemtheoretisch perspectief,

Groningen: SOM, ISBN 9072591755,199 blz.

Op 13 april 2000 promoveerde Ellen Cox- Woudstra aan de Rijksuniversiteit Groningen. In haar proefschrift probeert zij een zowel the­ oretische als empirische relatie te leggen tus­ sen emergente besturing en structurele auto­ nomie binnen sociotechnische arbeidsorgani­ saties. Emergente besturing verwijst hier naar bottom-up besturing binnen organisaties. Structurele autonomie wordt bepaald door zo­ wel een sterke interne samenhang (binnen teams) als een zwakke externe samenhang (tussen teams). De empirische toetsing van de vermeende relatie is gebaseerd op een gevalstu- die binnen een productieorganisatie waar as­ semblage van elektronenkanonnen plaats­ vindt. Dertien taakgroepen zijn door middel van documentenanalyse, interviews en obser­ vaties zeer gedetailleerd onderzocht.

(3)

Hoewel Cox' onderzoek tijdrovend was en mi­ nutieus is uitgevoerd zijn de resultaten teleur­ stellend. Deze teleurstelling ligt vooral in het feit dat zij zich laat verleiden tot een cirkelre­ denering en zich vastbijt in gekwantificeerde onderzoeksresultaten. Omdat het accent voort­ durend ligt op de verschillen in structurele au­ tonomie en emergente besturing tussen de 13 groepen blijven er veel kansen liggen en zijn haar uitkomsten, zoals zij zelf stelt |p. 88), wei­ nig informatief.

Zij begint haar onderzoek met een mijns in­ ziens merkwaardige vraagstelling: 'Wat bete­ kent een sociotechnische structuur voor de be­ sturing van een organisatie? En wat betekent dit voor het ontwerp van de besturingsstruc- tuur?' Deze vragen zijn als onderzoeksvragen niet alleen weinig sturend maar zij laten de le­ zer in verwarring achter. Immers, een socio­ technische structuur impliceert al een be­ paalde wijze van besturing. Als je dan vervol­ gens de besturing van die organisatie nader gaat onderzoeken kom je in een cirkelredene­ ring terecht. Niet duidelijk in dit proefschrift is dan of de sociotechnische ontwerpmetho­ diek ter discussie wordt gesteld (theoretische vraag) of dat er onderzocht wordt of organisa­ ties met een sociotechnische productiestruc- tuur ook een daarbij passende besturingsstruc- tuur hebben (empirische vraag).

Lastig is dat Cox in haar schema's (p. 44) en haar empirische vraagstelling (p. 36) geen rich­ ting aangeeft tussen structurele autonomie en emergente besturing. Uit de tekst kan de lezer opmaken dat de mate van structurele autono­ mie de hoeveelheid emergente besturing zou moeten bepalen. Het lukt haar echter niet om deze relatie theoretisch goed te onderhouwen, er wordt slechts gesproken over een veronder­ stelde relatie of een verwacht verband. Zij komt niet verder dan de uitspraak: 'naar alle waarschijnlijkheid is de kans op emergente be­ sturing bovendien groter naarmate de subsys­ temen meer autonoom zijn.’ (p. 34). Het 'socio- technisch' georganiseerd zijn wordt als inter­ mediaire variabele gebruikt. Cox stelt dat hoe 'sociotechnischer' de organisatie georganiseerd is, hoe groter de autonomie van de groepen en hoe groter de kans op emergente besturing. Maar of het nu gaat om een causaal verband of een correlatie blijft in het midden.

Cox maakt het zichzelf erg moeilijk door in de loop van haar betoog een steeds nauwere de­

finitie van het begrip emergente besturing te kiezen. Waar zij eerst nog spreekt over zich spontaan ontwikkelende strategieën (Mintz- berg) en Lammers' omschrijving van het 'orga­ niseren van onderop' hanteert en introduceert zij in haar theoretische kader de volgende defi­ nitie: 'bewust nagestreefde en in de structuur ingebouwde bottom-up beïnvloeding' (p. 34). In het empirische deel wordt dat de 'bewust na­ gestreefde en geaccepteerde invloed van lagere besturingsorganen op hogere besturingsni- veaus' (p.61). Als indicatoren voor de emergen­ te besturing hanteert zij bottom-up doorstro­ ming van ideeën, invloed van de groep buiten haar eigen taakgebied en de zelfstandigheid van de groep in termen van de mogelijkheid tot strategische besturing. Hoewel zij in de epi­ loog toegeeft dat haar concept van emergente besturing niet helder is, lijken me deze indica­ toren uitermate helder. Ze zijn zo duidelijk dat ze met behulp van de gekwantificeerde aanpak tot slechts beperkte resultaten leiden. De wijze waarop de emergente besturing in de gevals­ studie vervolgens gemeten wordt gebeurt op een zodanig strak gestructureerde wijze dat er geen ruimte is voor informele ontwikkelingen die juist bij een zo vaag en moeilijk grijpbaar begrip van groot belang zijn. Zo gebruikt zij voor het vaststellen van de bottom-up door­ stroming van ideeën de notulen van overlegsi­ tuaties. Een groot deel van deze situaties was echter niet bruikbaar voor verdere analyse, zo­ dat er slechts één geval van bottom-up door­ stroming van ideeën werd gevonden. Cox stelt zelf al dat de discrepantie tussen formele en feitelijke bevoegdheden in sociotechnische or­ ganisaties wellicht groter is dan in andere situ­ aties. Juist bij een ongrijpbaar fenomeen als bottom-up besturing had zij er daarom beter aan gedaan een meer interactieve meetme­ thode te gebruiken. Hetzelfde geldt voor de me­ ting van het begrip structurele autonomie. De studie richt zich alleen op de formeel vastge­ legde bevoegdheden, terwijl er veel redenen zijn waarom de informele en de in de loop der tijd gecreëerde feitelijke bevoegdheden veel in­ teressanter zijn.

In de epiloog geeft Cox dan ook toe te heb­ ben bijgedragen aan de door haarzelf ge­ creëerde onduidelijkheid. Dit komt toch enigs­ zins als mosterd na de maaltijd. Zij neemt hierbij misschien haar critici de wind uit de zeilen, maar de vraag waarom met zulke ver­

(4)

warrende begrippen het onderzoek is uitgezet blijft onbeantwoord. Zelf denk ik dat het uit­ blijven van resultaten niet zozeer aan haar defi­ nities ligt maar dat deze oorzaak te vinden is in de cirkelredenering en de sterk gekwantifi­ ceerde meetmethoden.

De tegenvallende resultaten van het onder­ zoek laten genoeg ruimte over voor alternatie­ ven. Hoewel het natuurlijk achteraf makkelijk praten is laat Cox toch wel veel mogelijkheden liggen. Zo biedt haar studie voldoende ruimte voor een uiterst kritische kijk op de moderne sociotechniek. Deze kritiek zou dan een ver­ klaring kunnen bieden voor de geringe mate van emergente besturing van deze gevalsstu­ die, die men toch bij een sociotechnische orga­ nisatie zou verwachten. Alternatieve verklarin­ gen zijn er voldoende voorhanden: het kan ook zijn dat de onderzoeksmethode niet klopte of dat de onderzochte organisatie niet aan de sociotechnische organisatieprincipes voldoet.

Cox stelt dat zij hoopt bij te dragen aan voortschrijdend inzicht op gebied van de socio­ techniek. Zelf denk ik dat haar studie een uit­ stekend voorbeeld is van hoe onduidelijke uit­ gangspunten en vooral een te sterke kwantifi­ cering tot weinig zeggende resultaten leiden. Haar studie draagt in die zin bij aan het inzicht dat in een gevalstudie als deze juist kwalita­ tieve meet- en analysemethoden een grote meerwaarde hebben.

Christine Teelken Katholieke Universiteit Nijmegen Nijmegen Business School

M. Wilke (2000), Billijkheid van

prestatieverschillen in taakgroepen,

(dissertatie KUN), ISBN 9090135901,154 blz.

In de afgelopen decennia is het werken in teams als productievorm in organisaties sterk gegroeid in populariteit. Dat teamwork niet al­ leen positieve invloeden heeft, zoals efficiënter produceren en verhoogde individuele arbeids­ satisfactie, maar ook negatieve effecten kan hebben, mag als bekend worden verondersteld. Denk bijvoorbeeld aan intra-team conflicten en gebrek aan interne coördinatie. Dit proef­ schrift behandelt één van deze negatieve effec­ ten, namelijk onrechtvaardigheidsgevoelens

van teamleden door individuele prestatiever­ schillen binnen teams als gevolg van inzetver- schillen en competentieverschillen (intentio­ neel versus niet intentioneelj. Niet iedereen zal binnen teams een gelijke prestatie leveren; sommigen zullen beneden het groepsgemid­ delde presteren, terwijl anderen een bovenge­ middeld deel van het werk doen. Als vervol­ gens de teamleden gelijkelijk beloond worden voor hun ongelijke bijdragen, liggen gevoelens van onrechtvaardigheid, boosheid (van de hoge presteerder) en schuld (van de lage presteerder) voor de hand. Of deze onrechtvaardigheidsge­ voelens zich ook daadwerkelijk uiten en wat de consequenties zijn van deze mogelijke onrecht­ vaardigheidsgevoelens wordt door middel van een viertal experimentele studies en een veld­ onderzoek in deze dissertatie onderzocht. Voor de theoretische onderbouwing is in dit proef­ schrift gebruik gemaakt van de billijkheidsthe- orie van Adams (1965), welke stelt dat (in dit ge­ val) teamleden billijkheid ervaren in relatie tot elkaar als de verhouding tussen bijdragen (of prestatie) en opbrengsten van het ene teamlid ongeveer gelijk is aan de verhouding tussen de bijdragen (prestatie) en opbrengsten van het an­ dere lid. Is dit niet het geval, dan kan één of kunnen beide partij(en) onrechtvaardigheids­ gevoelens ervaren en mogelijk proberen de on­ eerlijke relatie te herstellen of te herdefiniëren. Dit kan men onder andere doen door de presta­ tie (meer specifiek: inzet) te veranderen en hierin zit tevens het grote gevaar van prestatie­ verschillen en onrechtvaardigheidsgevoelens. Goede presteerders binnen teams kunnen hun inzet verminderen om de billijkheidsrelatie in balans te brengen, waardoor de prestatie/pro­ ductiviteit van het team als geheel kan dalen. Het is dus van belang om onrechtvaardigheids­ gevoelens als gevolg van prestatie- en op- brengstverschillen binnen teams te vermijden en de auteur geeft aan de hand van de theorie en de resultaten van het onderzoek een aantal handreikingen om deze onbillijkheid te voor­ komen.

In alle vijf de studies wordt er onderscheid gemaakt tussen hoge en lage presteerders, die gezamenlijk aan een taak werken. Per studie wordt 1 factor onderzocht waarvan de auteur verwacht dat deze van invloed is op onrecht­ vaardigheidsgevoelens en daardoor op een mo­ gelijke verandering van toekomstige presta- ties/inzet van zowel goede als slechte presteer­

(5)

ders. Uit de resultaten van de deelonderzoeken blijkt dat niet alleen inzet bepalend is voor het al dan niet ontstaan van onrechtvaardigheids- gevoelens, maar competentie van teamleden er ook toe doet; een lage inzet dan wel competen­ tie kan gecompenseerd worden met een hoge competentie dan wel inzet. Tevens blijkt de at­ tributie van verantwoordelijkheid voor een lage prestatie uit te maken. Als de reden voor de lage prestatie een externe is; dan treden er in tegenstelling tot interne attributie minder on- rechtvaardigheidsgevoelens op. Alhoewel de billijkheidstheorie in essentie wel valide is en het verschil in bijdrage en opbrengsten tot on- rechtvaardigheidsgevoelens kan leiden, wil dit niet zeggen dat bijdragen en opbrengsten 'har­ de' objectieve maten zijn, die onafhankelijk zijn van situatie en persoon. Perceptie van de eigen bijdrage en persoonlijke opbrengsten bij­ voorbeeld zijn subjectieve maten die van in­ vloed zijn op de ervaren billijkheid en balans tussen bijdrage en opbrengst. Naast extra fi­ nanciële beloning zijn er twee andere soorten opbrengsten waarvan de invloed op de relatie billijkheid - onrechtvaardigheidsgevoel zich kan doen gelden, namelijk intrinsieke motiva­ tie en het deel uitmaken van een hecht, cohe- sief team.

Belangrijkste aanbeveling in deze dissertatie om onrechtvaardigheidsgevoelens van teamle­ den als gevolg van een onevenwichtige relatie tussen bijdragen en opbrengsten te verminde­ ren, is het verhogen van de cohesie binnen het team en in mindere mate het aanpassen van het belang van de taak, de taakwaarde welke tot een hogere intrinsieke motivatie kan lei­ den. Alleen is het jammer dat de auteur nalaat te vermelden hoe deze hoge samenhang en binding binnen een team bereikt kan worden, anders dan de alombekende term 'teambuil­ ding' te vermelden.

In het geheel genomen geeft dit proefschrift een solide en degelijke indruk, zonder echt ver­ rassende resultaten. Voornaamste ontbrekende factor was mijn inziens de persoonlijkheids­ kenmerken van de teamleden. Of individuen onrechtvaardigheidsgevoelens zullen ervaren in het geval van een onbillijkheid tussen bij­ dragen en opbrengsten, zal in een bepaalde mate afhangen van hun persoonlijkheid. Of ie­ dereen ongelijkheid intolerabel acht is nog maar de vraag; voor sommigen zal de nadruk liggen op bijdragen ten koste van opbrengsten

(bijvoorbeeld altruïsme), terwijl voor anderen de nadruk juist ligt op opbrengsten (bijvoor­ beeld notoire free-riders). Een aanvullende the­ oretische insteek had dan kunnen bestaan uit gebruikmaking van motivatie- en need-theo- rieën. Sterk punt is echter wel dat de primaire reden voor het bestaan van een team in een or­ ganisatie, namelijk het uitvoeren van een taak, niet vergeten wordt. Het soort taak waaraan het team werkt is bepalend voor de onderlinge taakafhankelijkheid, en dit heeft zoals de au­ teur terecht opmerkt invloed op de relatie tus­ sen prestatieverschillen en de daarbij mogelijk gepaard gaande onrechtvaardigheidsgevoelens. Tevens heeft dit proefschrift een toegevoegde waarde in het verleggen van de zuiver rationele redenatie van de billijkheidstheorie als optel­ som van bijdragen en opbrengsten als oorzaak van het wel of niet ontstaan van onrechtvaar­ digheidsgevoelens. Attributies, percepties en specifieke opbrengsten kunnen een modere­ rende rol spelen in de relatie verschil bijdra- gen/opbrengsten - billijkheid, en het is het be­ nadrukken van deze boodschap in welke de be­ langrijke verdienste van dit proefschrift ligt.

Alex Hellenthal Rijksuniversiteit Groningen Faculteit Bedrijfskunde Boekberichten

A.C. van Zoest (2000), Arbo Info 1999-2000, Teksteditie Arbeidsomstandighedenwetgeving, 's Gravenhage: Elsevier Bedrijfsinformatie,

ISBN 9061559685, 617 blz.

Deze teksteditie van de Arbeidsomstandighe­ denwetgeving bevat alle informatie over de stand van zaken op 1 januari 2000. Met ingang van 1 november 1999 is de nieuwe Arbeidsom­ standighedenwet 1998 in werking getreden. In verband daarmee zijn ook het ARBO-besluit, de ARBO-regeling en de ARBO-beleidsregels ingrijpend gewijzigd. Dit is vooralsnog de af­ ronding van een enorme herstructurering van de wetgeving, de beleidsregels en de voorlich­ ting op het gebied van de arbeidsomstandighe­ den. Geheel nieuw daarin zijn de ARBO-be­ leidsregels en de ARBOTnformatiebladen

(6)

bladen). Daarmee is er een duidelijker onder­ scheid gekomen tussen regelgeving (Arbowet 1998), wetgeving (ARBO-besluit en ARBO-re- geling), beleid (ARBO-beleidsregels) en voor­ lichting (AI-bladen). Door deze herstructure­ ring is het nu mogelijk om de complete ARBO- regelgeving in een beknopte teksteditie op te nemen. Deze editie bevat de volledige arbeids­ omstandighedenwetgeving, te weten de ARBO-wet 1998, het ARBO-besluit, de ARBO- regeling en de ARBO-beleidsregels (inclusief Beleidsregel boeteoplegging). Daarnaast zijn ook de volledige teksten opgenomen van de EG-richtlijnen waarnaar in het ARBO-besluit wordt verwezen. Ook de inmiddels aange­ brachte wijzigingen in de ARBO-regeling zijn opgenomen. Ten slotte zijn een overzicht en korte inhoudsopgave opgenomen van de reeds verschenen en nog te verschijnen AI-bladen en het voorlichtingsmateriaal van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. (Roel Schouteten)

L. Delsen (2000), Exit Poldermodel? Sociaal- economische ontwikkelingen in Nederland, Assen: Van Gorcum, ISBN 9023234464, 212 blz.

W. Salverda, L. Delsen, J. Plantenga, L. de Lathouwer & F. Stille (2000), De houdbaarheid van het Nederlandse 'model': verder met loonmatiging en deeltijdarbeid?, 's-Gravenhage: Elsevier Bedrijfsinformatie, ISBN 9071667650, 95 blz.

Hoe toevallig is het dat vlak na elkaar een boek en een bundel over het Nederlandse pol­ dermodel verschijnen ? Als men tevens de vele recente polemieken en berichten in de media over dit onderwerp overziet, dan lijkt het alsof de tijd rijp is voor een collectieve ex-post eva­ luatie van het Nederlandse sociaal-economi­ sche stelsel. Wat opvalt is dat de euforie en de buitenlandse bewondering voor het poldermo­ del steeds wordt genuanceerd. Misschien is dat ook wel een karakteristiek van het poldermo­ del zelf. Al teveel positivisme dient bestreden te worden, wat boven het maaiveld uit dreigt te komen wordt op nuchter Hollandse wijze neer­ gemaaid zodat het model zijn naam eer aan blijft doen: polder, vlak, evenwichtig en hier en daar wat drassig. De publicatie van Lei Del­

sen lijkt in dit stramien te passen, maar toch komt de auteur tot een positieve eindbalans. Alhoewel de theoretische basis voor het polder­ model niet altijd even doordacht en bedoeld is geweest, blijkt dat de sociaal-democratie én de economie er wel bij hebben gevaren. Het bege­ leidende persbericht vermeldt tevens dat Del- sen's beleidsaanbevelingen doorgerekend zijn door middel van simulaties die het Centraal Planbureau, met als conclusie dat maatregelen in de lijn van het poldermodel leiden tot een 'substantiële daling van de werkloosheidsvoet en stijging van de productie'. Geen exit polder­ model dus, maar wel nuancering en bijsturing. Dezelfde Lei Delsen heeft tevens een bijdrage in de Elsevier-bundel over het poldermodel, maar staat temidden van een kritisch gezel­ schap (Nederlandse) mede-auteurs. Salverda spreekt over de 'ontnuchtering van het polder­ model' en heeft grote twijfels over de blijvende werking van loonmatiging en part-time werk. Plantenga vindt geen bevestiging voor de ver­ wachting dat het model de sekse-ongelijkheid heeft verminderd. Al was het maar om cons­ tant te houden op de typisch Nederlandse kri­ tische nuchterheid, bevat de bundel echter ook twee bijdragen van buitenlanders over het pol­ dermodel. De Lathouwer beziet de sociaal-eco­ nomische ontwikkeling in Nederland vanuit Vlaanderen en Stille vanuit Duitsland. Dan blijkt dat in het buitenland het Nederlandse poldermodel inderdaad nog steeds veel krediet heeft, wellicht meer dan de Nederlandse eva­ luaties ons doen geloven. De Lathouwer zou graag het overlegmodel overnemen en Stille de voorwaarden voor deeltijdarbeid en 'de Neder­ landse omgang met de onderkant van de ar­ beidsmarkt'. De analogie met het EK 2000 doemt op: Nederland wordt internationaal hoog aangeslagen, maar het lijkt niet te willen

'scoren' met die bewondering. (R. Batenburg) J. Benders, N. Noorderhaven, A. Keizer, H. Kumon & J. Stam (Eds.), Mirroring Consensus. Decision­ making in Japanese-Dutch Business, Utrecht: Lemma, ISBN 905189855X, 164 blz.

Het 400-jarig bestaan van Japans-Nederlandse handelsbetrekkingen is uitgebreid in het nieuws geweest. Daarbij is in de media vooral de aandacht uitgegaan naar de 'historisch- emotionele' kant van deze betrekkingen. Dit

(7)

boek gaat in op de managementpraktijk van Ja­ panse bedrijven in Nederland (en vise versa) en legt de nadruk op de besluitvorming in deze bi- culturele organisaties. De portee van de bundel is dat consensus zowel de Japanse als de Neder­ landse samenleving typeert. Deze overeen­ komst is echter geen garantie voor een ‘perfect match'. Uit case studies bij onder andere Fuji in Tilburg en Nissan in Amsterdam en vele inter­ views met Japanse en Nederlandse managers blijkt dat er eenheid, maar ook veel verschei­ denheid is. Die verscheidenheid is terug te voe­ ren op de vrijheid die bedrijven nemen in het ontwikkelen van hun eigen bedrijfscultuur binnen de landscultuur. Ook binnen bedrijven bestaan weer eigen, unieke stijlen van manage- ment-teams en individuele managers. Dit on­ dergraaft de stereotyperingen van de Neder­ landse en Japanse wijze van communiceren en besluitvorming. (R. Batenburg)

Binnengekomen boeken Proefschriften

S. Dhondt (1999), Systematische netwerken van organisaties. Symbiotische samenwerking in de zeteltoelevering in de auto-industrie, Hoofddorp: TNO-Arbeid, ISBN 9063651910, 336 blz.

E. Sol (2000), Arbeidsvoorzieningsbeleid in Nederland. De rol van de overheid en de socia­ le partners, Den Haag: Sdu Uitgevers (Sinzhei- mer sociale monografieën), ISBN 9054092394, 374 blz.

J. Warning (2000), Werkdruk nieuw vakbonds- thema. Voorbeelden van vakbondsinitiatieven in de dienstensector, Zeist: Kerckebosch, ISBN

90612023193, 356 blz. Boeken en bundels

F. Boekema (Red.) (2000), Grensregio’s en ar­ beidsmarkten. Theoretische en empirische per­ spectieven, Assen: Van Gorcum, ISBN 902323566, 136 blz., ƒ 37,50.

K. Tijdens, T. van der Lippe & E. de Ruijter (2000), Huishoudelijke zorg en de zorg voor kinderen: herverdelen of uitbesteden?, 's-Gra- venhage: Elsevier Bedrijfsinformatie (Serie We­ tenschappelijke Publicaties op initiatief van het Henri Polakinstituut te Amsterdam), ISBN 9071667642, 96 b lz .,/36,-.

B. Schoon en J. van der Stoep (red.) (2000), De veelkleurigheid van de techniek. Een bundel bijdragen over techniek en christelijke ethiek, Amersfoort: Instituut voor CultuurEthiek, ISBN 9058810194,125 blz., ƒ 27,90.

T. Wöltgens (2000), Arbeid en ethiek, een Euro­ pese missie, Amsterdam: De Balie (Open Podi- um-reeks deel 2), ISBN 9066172452, 80 blz., ƒ 19,50.

C. J. Loonstra (2000), De kantonrechter als ar­ beidsrechter, Deventer: Kluwer Juridische Uit­ gevers, ISBN 9026836464, 46 blz., ƒ 20,-. Rapporten

Nyfer (2000), Bescherming en economische ef­ ficiëntie. Een alternatief ontslagstelsel, Breuk- elen: Nyfer, ISBN 9076443254, 208 blz., f56,50.

Nyfer (2000), Atlas voor Gemeenten 2000, Breukelen: Nyfer, ISBN 9076443238, 260 blz., f 43,50.

Koning Boudewijnstichting (2000), Arbeid en niet-arbeid. Naar een volwaardige participatie. Aanbevelingen van de Commissie Arbeid en Niet-arbeid aan de Koning Boudewijnstich­ ting, Leuven-Apeldoorn: Garant, ISBN 9053509224,139 blz., f 33,-.

H.F. de Haan en A.A. Smit (2000), Vaarwel! Wees welkom! Over het uitgestelde afscheid van de onderkant van de arbeidsmarkt, Hoofd­ dorp: TNO-Arbeid, ISBN 9063651813,104 blz.

(8)

De boekenredactie van TvA nodigt een ieder uit om recent verschenen boeken (waaronder proefschriften en bundels) op het terrein van ie arbeid- en organisatievraagstukken in te sturen. Deze worden zo regelmatig mogelijk vermeld in de rubriek 'binnengekomen boe­ ken en rapporten'. Tevens houdt de redactie zich van harte aanbevolen voor besprekingen van deze boeken (maximaal 1.000 woorden] om de discussie hierover levendig en up-to- date te houden. Graag zien wij uw boek en/of boekbespreking tegemoet. U kunt deze sturen naar: Boekenredactie TvA T.a.v. Dr. R.S. Batenburg KU Nijmegen / NBS Postbus 9108 6500 HK Nijmegen E-mail: batenburg@bw.kun.nl

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In order to verify the performance of P&P Hybrid model, the monitoring modules adopt a push mode, pull mode, and PPHM model for data transmission respectively, and

relationship identified in the healthy control group appears at odds with previous rsfMRI BOLD variability studies on healthy aging populations that have found that higher fluid

First, although domestic dogs were present in numerous Euro- pean archeological sites ∼15,000 y ago, and despite the fact that textual references or depictions superficially

The second subsection will address the limitations of my second research question, which concerns limitations blended learning has towards increasing student engagement. Viewing

The new constraints and data reported here re fine and revise the sea level history for the northern Strait of Georgia ( James et al., 2005 ). Key revisions to the sea-level

In sum, we present evidence of a novel RIP encoded by a Drosophila defensive symbiont and find that Howardula suffers a much greater degree of rRNA depurination than the

We also investigate the Bowen measure and its stable and unstable components with respect to resolving factor maps, and prove several results about the traces that arise as

We predicted the highest probabilities of whale− ship encounters (strikes) in regions where high whale densities co-occur with high-intensity mari - time traffic, namely along