• No results found

Boekbesprekingen - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boekbesprekingen - Downloaden Download PDF"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boekbesprekingen

S.Vaas, D.J. Klein Hesselink, S.A. van den Berg, AA.M.H. Peeters (1999),

Interventies bil

werkdruk. Gids voor ARBO-professionals,

Hoofddorp: TNO Arbeid, ISBN 90 63651759, 92 blz.

Werkdruk is in Nederland een actueel thema. Van de Nederlandse beroepsbevolking zegt een steeds grotere groep medewerkers (bijna) altijd werkdruk te ervaren en veel WAO-intreders hebben aandoeningen die aan werkdruk toege­ schreven kunnen worden. Bedrijfsartsen en arbeids- en organisatiekundigen bij ARBO- diensten komen werkdruk in de praktijk veel­ vuldig tegen. Aanleiding voor TNO Arbeid om in het kader van het Programma Kwaliteitsver­ betering ARBO-diensten (ten behoeve van de BOA en financieel mogelijk gemaakt door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen­ heid) een boek(je) over werkdruk te schrijven.

Het boek bestaat uit vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wordt een theoretische in­ leiding gegeven: werkdruk wordt gedefinieerd, er worden twee conceptuele modellen beschre­ ven en er komt een interventieschema aan bod. Volgens de definitie is sprake van werk­ druk als werknemers: structureel niet kunnen voldoen aan de kwantitatieve of kwalitatieve normen en niets kunnen of mogen veranderen aan de problemen die maken dat de normen niet gehaald kunnen worden, niet aan de nor­ men zelf en niet aan de bezetting. Een heldere en meetbare definitie. A&O- deskundigen zou­ den echter meer gebaat zijn geweest bij een bredere definitie, waar ook aspecten als bele­ ving en arbeidsverhoudingen in naar voren zouden komen. Immers, ARBO-professionals zullen bij bedrijven tot doel hebben om nega­ tieve gevolgen van werkdruk te verminderen of te voorkomen en derhalve geïnteresseerd zijn

in a lle mogelijke oorzaken voor het ontstaan ervan.

In het conceptuele model worden drie bron­ nen voor werkdruk genoemd: de organisatie, de kwalificaties van het personeel en de forma­ tie en wordt aanbevolen om maatregelen in die volgorde in te voeren: omgekeerd zou er met de kraan open gedweild worden. Hier kunnen vraagtekens bij geplaatst worden. Op lange ter­ mijn hebben de schrijvers gelijk, maar op korte termijn kan een snelle verlichting de meest ge­ wenste aanpak zijn.

Tot slot wordt in het hoofdstuk een inter­ ventieschema gegeven, waarbij de processtap­ pen (van signalering en diagnose tot en met be­ geleiding van het veranderingsproces) worden toegelicht en onderverdeeld in stappen gericht op de organisatie of gericht op de medewer­ kers.

In het tweede hoofdstuk worden de resulta­ ten weergegeven van een onderzoek onder A&O-deskundigen (gebaseerd op 63 ingevulde enquêtes en zes interviews). Hieruit blijkt dat ARBO-diensten van gemiddeld vier instru­ menten gebruik maken (met het PAGO en de VBBA als koplopers) en dat ARBO-diensten de instrumenten vaak samenvoegen tot een eigen nieuw instrument. Verder zijn de uitkomsten over wensen aan instrumenten en verdere pro­ fessionalisering aardig, alhoewel voor een deel slechts op zes interviews gebaseerd. Zo wordt er gevraagd om instrumenten voor taak-, func­ tie- en procesanalyse en methodes en vaardig­ heden om draagvlak te creëren voor het imple­ menteren van oplossingen.

In het derde hoofdstuk worden 37 instru­ menten kort (een pagina per instrument) be­ handeld. Elk instrument is aan de hand van elf punten beschreven (introductiejaar, soort in ­ strument, etc.) en op acht punten beoordeeld

(2)

(korte tijdsduur ja/nee, betrouwbaar en valide ja/nee, etc.). Deze beoordelingscriteria lijken zo nu en dan wat ver gezocht: of een instru­ ment uit modules bestaat lijkt een instrument eerder te beschrijven dan te beoordelen en ook bij de tijdsduur zou het zinvoller geweest zijn om te beschrijven hoe lang het invullen (ge­ middeld) duurt, in plaats van alleen te vermel­ den of invullen minder dan 15 minuten in be­ slag neemt. Ook wordt niet duidelijk waarom de schrijvers zelf hebben ingeschat (als beoor­ delingscriterium) of een instrument populair is en vervolgens in de conclusie vermelden dat deze inschatting vrij sterk overeenkomt met de aangegeven frequentie in de enquête. Een tweede punt van kritiek betreft de indeling van de instrumenten in het interventieschema (is het een signalerings-, diagnose van organisa- tieoorzaken of diagnose van verwerkingsver­ mogen van personen); wie op zoek is naar een bepaald instrument bladert zich suf en de inde­ ling doet geen recht aan instrumenten als de VBBA die op meerdere momenten ingezet kun­ nen worden.

Maar deze verzameling van instrumenten (meest vragenlijsten) is handig en dat bij elke methode een kostenindicatie en relevante lite- ratuur/referentie wordt gegeven is bijzonder praktisch. Het hoofdstuk zou nog aangevuld kunnen worden met een overzicht waar van alle instrumenten meer in detail te zien (en te vergelijken) is welke concepten door het in­ strument worden gemeten.

In het vierde hoofdstuk wordt de theorie uit het eerste hoofdstuk herhaald en enkele con­ clusies getrokken. Deze herhaling komt schoolmeesterig over, temeer omdat de defini­ tie (of het conceptuele model) niet aangepast is, al Icwam uit hoofdstuk 2 naar voren dat A&O- deskundigen werkdruk als een 'containerbe­ grip', breder zien. De belangrijkste conclusie is dat ARBO-professionals bij het vaststellen 'wat er mis is' voldoende ondersteund worden, maar bij het aangeven 'hoe het anders kan’ met lege handen staan, zowel wat betreft hun be­ drijfskundige kennis als wat betreft methodie­ ken ter ondersteuning van het interventiepro- ces.

Jammer is dan ook dat de schrijvers in het begin van het boek hebben gekozen om gene­ rieke methodes niet te beschrijven, omdat ze 'niet direct met organisatieverandering in ver­ band met werkdruk te maken hebben'.

Het boek gaat over werkdruk maar geeft zelf de indruk onder grote tijdsdruk tot stand gekomen te zijn: het wemelt van de typefou­ ten, vergeten woorden in zinnen en in het (ver­ der handige) uitvouwblad komt de nummering niet overeen met de nummering van de gehan­ teerde beschrijvingscriteria.

Doel van het boek is om ARBO-professio- nals 'te ondersteunen bij en beter te equiperen voor het plegen van interventies bij werkdruk'. Een tweede doel is 'de evaluatie van de huidige praktijk, de wensen en ideeën van de ARBO- professionals daarin omtrent een betere uitrus­ ting in termen van kennis, vaardigheden en in­ strumenten of methodieken'. Aan dit tweede doel voldoen de schrijvers. Het boek geeft een aardig beeld van de huidige praktijk en ideeën voor zowel professionele als instrument-ont- wikkeling. Het eerste doel wordt mijns inziens niet gehaald. Het boek geeft een nuttig over­ zicht van beschikbare instrumenten om in de eerste fases van onderzoek (of er iets mis is en wat er mis is) te ondersteunen, maar heeft zo­ wel in de beschrijving van de instrumenten als in de theoretische inleiding onvoldoende diep­ gang. Bovendien zegt het boek helemaal niets over de gebieden waar de A&O-deskundigen hebben aangegeven ondersteuning nodig te hebben: de stappen na de diagnose.

Aukje van den Bent SANT Organisatie-Adviseurs, A m sterdam

M. van Veldhoven, J.PJ. Broersen, R.J. Fortuin (1999),

Werkstress in beeld; psychosociale

arbeidsbelasting en werkstress in Nederland,

Amsterdam: SKB, ISBN 9054470127, 84 blz. Deze publicatie van de Stichting Kwaliteitsbe­ vordering Bedrijfsgezondheidszorg (SKB) geeft een beeld van het vóórkomen en de verdeling van psychische belasting en werkstress in Nederland. Dit beeld is gebaseerd op analyses die zijn uitgevoerd op een databestand met gegevens die werden verzameld met de Vragen­ lijst Beleving en Beoordeling van de Arbeid (VBBA). In het databestand zijn inmiddels de gegevens opgenomen van bijna 70.000 werkne­ mers. Daarmee kunnen in potentie prachtige analyses worden uitgevoerd en kan het verslag daarvan een goed beeld opleveren van de huidi­ ge stand van zaken op het gebied van psychoso­ ciale arbeidsbelasting en werkstress. En dat is

(3)

dan ook precies wat de auteurs van dit verslag hebben gedaan.

Het verslag bestaat uit twee delen. In het eerste deel wordt de aanpak van het onderzoek uiteen gezet en worden de onderzoeksresulta­ ten gepresenteerd. In het tweede deel zijn de onderzoeksresultaten grafisch weergegeven. Daarmee ligt de kern van het verslag in het eer­ ste deel. Hierop zal ik dan ook verder ingaan.

De aanleiding voor het onderzoek is dat in discussies over psychosociale arbeidsbelasting en werkstress steeds meer behoefte is aan goede en betrouwbare cijfers. De VBBA, die Van Veldhoven voor het meten van psychosoci­ ale arbeidsbelasting en werkstress heeft ont­ wikkeld, vormt hiervoor een goed uitgangs­ punt. Deze vragenlijst is op grote schaal toege­ past en wordt door veel ARBO-diensten ge­ bruikt in het kader van het zogenaamd Periodiek Arbeidsgezondheidskundig Onder­ zoek (PAGO). Doordat het gebruik van deze vragenlijst via het SKB verloopt (via het aan­ bieden van een handleiding, de levering van vragenlijsten, een helpdesk, dataverwerking en de samenstelling van referentiebestanden) is deze stichting in staat een groot databestand aan te leggen. Het is de bedoeling dit bestand te gebruiken als signaleringssysteem, waarmee psychosociale arbeidsbelasting en werkstress periodiek en voortschrijdend in kaart kunnen worden gebracht, op het niveau van bedrijven, van bedrijfstakken en op landelijk niveau.

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van de zogenaamde Kern VBBA. Deze bestaat uit 14 schalen (een complete VBBA bestaat uit 27 schalen) die zijn onderverdeeld naar psychoso­ ciale arbeidsbelasting en werkstress. Daarbij is psychosociale arbeidsbelasting onderverdeeld in kenmerken van het werk (bijvoorbeeld werk­ tempo, zelfstandigheid), werkorganisatie en re­ laties op het werk (relatie met collega's en lei­ dinggevenden, inspraak) en arbeidsvoorwaar­ den (toekomstonzekerheid). Werkstress wordt gemeten aan de hand van de schalen plezier in het werk, betrokkenheid bij de organisatie, herstelbehoefte en piekeren.

Om het databestand zinvol te ontsluiten en zinvolle conclusies te genereren hebben de on­ derzoekers vijf kenmerken gehanteerd op basis waarvan zij uitspraken wilden doen. Deze ken­ merken zijn leeftijd, geslacht, bedrijfstak, op­ leidingsniveau en sociale groep. In de hoofd­ stukken 3 tot en met 6 wordt steeds ingegaan

op één van deze kenmerken. In deze hoofd­ stukken worden steeds de opvallendste effec­ ten van het betreffende kenmerk op de verschil­ lende schalen beschreven en onderling vergele­ ken. Alleen opleidingsniveau en sociale groep zijn samen besproken omdat de resultaten een gelijk beeld opleverden. In hoofdstuk 7 doen de onderzoekers een poging om de betekenis van alle kenmerken te beschrijven.

De onderzoekers zelf dragen enige kantteke­ ningen bij het onderzoek aan. In de eerste plaats wijzen ze erop dat de resultaten zich op maatschappelijk niveau afspelen en dus niet op individueel niveau kunnen worden toegepast. Daarnaast betogen ze dat het landelijk gemid­ delde van alle resultaten niet zondermeer als norm gehanteerd mag worden. Er zijn immers nog geen algemeen geaccepteerde normen voor psychosociale arbeidsbelasting en werk­ stress vastgesteld. Toch denk ik dat dit verslag een zinvolle bijdrage kan leveren aan de dis­ cussie over dit onderwerp.

Het verslag roept ook enkele vragen op, met name over de interpretatie van de resultaten. In de eerste plaats worden vaak harde conclu­ sies verbonden aan uitkomsten op de schaal plezier in het werk. Dit vind ik redelijk voorba­ rig omdat juist deze schaal het meest gevoelig is voor de zogenaamde arbeidssatisfactiepara- dox. Dat komt met name naar voren daar waar het gaat over de invloed van leeftijd op plezier in het werk. Dat ouderen blijkbaar meer ple­ zier in het werk hebben kan namelijk ook wor­ den verklaard vanuit het idee dat ouderen zich meer aan het werk hebben aangepast en der­ halve minder hoge verwachtingen hebben en dus sneller tevreden zijn. Dit als aanvulling op het idee dat 'men plezier in het werk met de tijd moet verdienen' en het idee dat jonge men­ sen het werken tegenvalt na een lange voorbe­ reidingstijd in de vooropleiding.

Daarnaast wil ik vraagtekens plaatsen bij de conclusie dat de resultaten van dit onderzoek de stelling van het ‘d em an d-con trol m o d e l’van Karasek en de sociotechniek (namelijk dat re­ gelmogelijkheden een belangrijk wapen tegen werkstress is), zouden verwerpen. De onder­ zoekers betogen dat het waarschijnlijk niet per definitie zaligmakend is om veel regelmogelijk­ heden te hebben, maar dat het belangrijker is dat de hoeveelheid regelmogelijkheden past bij de taakeisen. Dat is namelijk ook het uitgangs­ punt van Ashby's ‘Law o f requ isite variety’

(4)

waarop beide theorieën zich baseren. Het gaat om de balans en niet om het ongelimiteerd toe­ voegen van regelmogelijkheden aan elke func­ tie. Dat neemt echter niet weg dat de resulta­ ten van dit onderzoek duidelijk aantonen dat het prototype van een werknemer met werk­ stress als volgt kan worden aangemerkt: een goed opgeleide professional, in een of andere vorm van dienstverlening, van boven de 35, die - werkend met en voor mensen - afwisselend en verantwoordelijk werk met veel regelmoge­ lijkheden heeft, maar wel hard moet werken. De onderzoekers concluderen terecht dat het van groot belang is om het nut van regelmoge­ lijkheden als oplossing voor werkstress te on­ derzoeken, omdat psychosociale arbeidsbelas­ ting en werkstress vooral te vinden zijn onder de hoogste sociale groepen (in dit onderzoek de hogere employés). Maatschappelijke trends wijzen erop dat in deze groepen steeds meer mensen werkzaam zullen zijn.

Roel Schouteten R ijksuniversiteit Groningen, Faculteit B edrijfsku n de

Richard Sennett (1998

),The Corrosion of

Character. The personal consequences of work

in the new capitalism,

New York: W.W. Norton & Company

Dit nieuwe boek van de bekende Amerikaanse socioloog heeft in korte tijd sterk de aandacht getrokken. Sennett's portret van een samenle­ ving die efficiëntie en flexibiliteit tot hoogste deugd heeft verheven, maar waarin de banden en loyaliteiten tussen mensen zijn verdwenen en het gevoel van persoonlijke bestemming is zoekgeraakt, heeft kennelijk bij velen een snaar geraakt. De boodschap is niet alleen op­ gepikt door vakgenoten, maar heeft het ook tot voorwerp van discussie in krantenkolommen gebracht. Daarbij zal een rol spelen dat de boodschap komt van een man die een reputa­ tie te verliezen heeft op het terrein van de in­ vloeden van sociale ontwikkeling op identi- teits- en karaktervorming.

Dit thema loopt als een rode draad door Sen­ nett's werk, getuige zijn eerdere boeken The

uses o f disorder (1970), T he fa ll o f p u blic m an

(1976) en uiteraard The h id d en injuries o f class (1972, met Jonathan Cobb). Het is dan ook niet verwonderlijk dat nu de effecten van de moder­

ne, geflexibiliseerde economie de belangstel­ ling van de maatschappijcriticus hebben opge­ wekt. Sennett's verhaal is daarbij geen vrolijk verhaal. Zijn stelling is dat de door velen be­ wierookte bevrijding van de werknemer uit de knellende banden van routine en bureaucratie niet de zelfstandige, zijn eigen koers volgende krachtige persoonlijkheid heeft opgeleverd, maar een onzekere en gedesoriënteerde pas­ sant, die meer dan ooit het gevoel heeft dat hij de greep op zijn leven heeft verloren. Dit is 'the downsize of our brave new world of flexibiliza- tion, innovation and risk’, vermeldt de flap­ tekst van het boek dan ook.

De 'nieuwe economie' of het 'nieuwe kapita­ lisme', zoals Sennett liever schrijft, wordt ge­ kenmerkt door één overheersend principe: ‘no

long-term ’. Lange-termijn bindingen en lange-

termijn zekerheden zijn passé in een wereld die wordt gedreven door flex en flux en waarin werknemers worden geacht zich aan te passen aan de grillen van kapitaalmarkten en consu­ menten. Dit leidt tot een discontinuïteit van menselijke betrekkingen en biografieën en tot een desorganisatie van tijd op het niveau van het dagelijks bestaan. Het is vooral de wijze waarop de arbeid in de moderne post-Fordisti- sche onderneming is georganiseerd die de spil vormt van deze ervaringen. De vertrouwde hië­ rarchische organisatie met zijn interne arbeids­ markten, baanzekerheid en voorspelbare (zich ontvouwende) loopbaanpaden maakt plaats voor platte, vluchtige netwerkconstructies waarin je niet vooruit kunt kijken. Daarbinnen worden werknemers in toenemende mate zelf verantwoordelijk gehouden voor het bereiken van resultaten en het behoud van hun werkge­ legenheid, hetgeen niet alleen de onzekerheid opvoert in ieders bestaan, maar ook aanleiding kan geven tot diep ingrijpende ervaringen van persoonlijk falen. De organisatieleiding is bij dit alles dikwijls onzichtbaar of ongrijpbaar, want begeleidend aan de flexibilisering is een systeem van 'concentration without centraliza- tion of power' (p.47).

Vooral dit laatste is in de ogen van Sennett een kenmerkend element van de post-Fordisti- sche productieorganisatie. Het machtscentrum is opgehouden zichzelf zo te benoemen en te afficheren, maar het zou een vergissing zijn te denken dat daarmee ook de machtsverhoudin­ gen zijn verdwenen. Terecht wijst Sennett erop dat de moderne, gedebureaucratiseerde

(5)

neming nieuwe stringente controlevormen heeft ontwikkeld die de verantwoordelijkhe­ den en druk meer bij de werknemers leggen. Onder het regime van persoonlijke 'targets' en 'deadlines', waarvan de werknemer (of zijn team) zelf maar moet uitzoeken hoe en waar hij deze haalt, vervagen de grenzen tussen werk en privé en wordt tijdsdruk een realiteit in steeds meer huishoudens.

Het is vooral de vluchtigheid van steeds wis­ selende rollen en betrekkingen die mensen verhindert hun ervaringen en levensloop te bundelen in een coherent verhaal dat de grondslag vormt voor hun identiteit. De ver­ vorming van de persoonlijkheid die het gevolg was van werken onder het vervreemdende re­ gime van de Tayloristische arbeidsorganisatie maakt plaats voor de niet geringere vervor­ ming die voortvloeit uit het ontbreken van zin­ volle betrekkingen en commitments. 'How can a human being develop a narrative of identity and life history in a society composed of episo­ des and fragments?', zo vraagt Sennett zich af (p.26) en even verder geeft hij als antwoord: '...Short-term capitalism threatens to corrode his character, particularly those qualities of character which bind human beings to one another and furnishes each with a sense of sustainable self' (p.27). Ziehier de these waar­ mee de strekking van dit boek in essentie kan worden samengevat.

Hoe pakt hij het aan om dit gevoelen plausi­ bel te maken ? Duidelijk is dat die aanpak ver af­ staat van wat in de wetenschap gebruikelijk is en zeker in de Nederlandse sociologie zullen er heel wat collega's zijn die dit boek geïrriteerd terzijde schuiven onder het motto 'dit is geen onderzoek'. Dat is het ook niet in de gangbare zin des woords. Sennett bedient zich van de ver­ telvorm van individuele cases, personen die hij in de loop der jaren zegt te hebben ontmoet, wier levensloop en ervaringen hij samenvat en interpreteert binnen het kader van de doorhem naar voren gebrachte these. Of deze cases echt zijn, halve of hele verzinsels doet voor hun em­ pirische status niet terzake. De empirie, waarop Sennett zich baseert is namelijk van een andere, minder systematische maar wellicht meer fun­ damentele orde dan die van het kwantitatieve onderzoek: onze dagelijkse kennis. Zijn boek is een communicatie met de lezer met als inzet de vraag of de lezer hetzelfde herkent als de schrij­ ver en of hij voor diens interpretatie wordt ge­

wonnen. Sociologie in de stijl van Sennett is een poging onze dagelijkse kennis te organiseren. In die zin vervaagt de grens met literatuur, die zich van dezelfde vorm bedient. Dichters liegen de waarheid en de toekomst zal uitwijzen hoe sterk de waarheid is die Sennett bij elkaar heeft gelogen.

Het onconventionele van de aanpak is dus op zichzelf geen probleem. Sterker nog: deze kan een welkome aanvulling betekenen op het gangbare wetenschappelijke bedrijf. Een groot deel van de huidige sociologie is eenzijdig sta­ tistisch georiënteerd en het staat voor mij wel vast dat een interessante maatschappijweten­ schap in een andere verhouding data en dage­ lijkse kennis als empirie zou moeten toelaten. Het is echter precies het magere gehalte van die laatste die mij over dit boek een onbevredi­ gend gevoel geeft. Sennett's verhalende aanpak en bijwijlen meeslepende stijl kunnen niet ver­ hullen dat hij weinig tot niets aanvoert om te bewijzen dat de door hem veronderstelde 'per­ soonlijke consequenties' op enige schaal mani­ fest zijn geworden en dat er in de samenleving iets aan de hand is waarop zijn these past. Dat doet hem verschillen van andere auteurs in de brede maatschappijbeschouwende stijl, zoals Hochschild, Frank, Ritzer en Schor, die zich doorgaans uitputten in journalistieke bronnen, overheidsstatistieken en vaststaande of gesty- leerde sociale feiten om aannemelijk te maken dat er iets gaande is waarvoor hun theorie of speculatie een verklaring kan bieden. In al die gevallen levert dat werk op dat het karakter heeft van een hypothese over een werkelijk­ heid, maar in Sennett's geval is zelfs die werke­ lijkheid hypothetisch. The corrosion o f charac­

ter is een hypothese over een hypothese en dat

is voor een boek dat streeft naar overtuigings­ kracht te weinig van het goede.

A rie G lebb eek, R ijksuniversiteit Groningen, Vakgroep S ociologie

T. IJdens,

(1999) Schots en Scheef; Artistiek

werk tussen markt en organisatie,

(dissertatie Erasmus Universiteit Rotterdam), ISBN 90766650306, 272 blz.

Wij onderzoeken onszelf. Slagerszonen bestu­ deren stratificatie, moeders doen onderzoek naar arbeidsparticipatie van vrouwen met

(6)

deren en een hoge werkdruk komt onder stressonderzoekers veel voor. Kunstonderzoe- kers zijn geen uitzondering op deze regel. De sociologen en economen die zich met kunst of kunstenaars bezighouden tellen veel voorma­ lige kunststudenten, die zich op tijd bedach­ ten, maar de kunsten nooit helemaal konden vergeten.

Ook Teunis IJdens, auteur van 'Schots en Scheef. Artistiek werk tussen markt en organi­ satie' studeerde - voordat hij begon aan de lan­ ge route die tot zijn proefschrift leidde - grafi­ sche vormgeving. Daarna belandde hij, via de universiteit en het IVA in Tilburg bij de vak­ groep Kunst- en Cultuurwetenschappen van de Erasmus Universiteit. Tfdens werkte dus nooit binnen één van de kampen van de Nederlandse sociologie, de Amsterdammers school of de Utrecht-Nijmegen-Groningse club en dat is te merken. Deze veel besproken waterscheiding onder sociologen heeft namelijk geleid tot een typische arbeidsverdeling: Amsterdammers schrijven prachtig, maar blinken niet altijd uit in hun empirische kennis. De ICS'ers draaien daarentegen de hand niet om voor modelbouw en state-of-the-art statistiek, maar vergeten soms om voor een groter publiek te schrijven. Omdat beide scholen garant staan voor het gros van de proefschriften op sociologisch ter­ rein, zouden we bijna vergeten dat het anders kan. Het proefschrift 'Schots en Scheef' is hier een mooi voorbeeld van. IJdens boek bestaat namelijk voor één deel uit goedgeschreven, historisch onderlegde bespiegelingen en inter­ pretaties van de arbeidsmarkt voor kunste­ naars en voor het andere gedeelte uit doortim­ merde empirische studies naar deze arbeids­ markt.

Belangrijke claim in het eerste, theoretische gedeelte is dat 'de arbeidsmarkt in de kunstwe­ reld en de culturele industrie een rijke vind­ plaats en uitdagende proeftuin voor het regu­ liere arbeidsmarktonderzoek is' (p. 18). IJdens legt uit dat de arbeidsmarkt in de culturele sec­ tor vaak over het hoofd is gezien, omdat het traditionele onderzoek zich richtte op industri­ ële arbeid in loondienst. Kunstenaars werken echter op sterk afwijkende basis. Zij zijn zelf­ standige ondernemers, werken onbetaald of op tijdelijke basis en combineren allerlei arbeids­ contracten. De hoge mate van (gedwongen) flexibiliteit, de complexe verhouding tussen werk en vrije tijd en andere actuele issues zijn

al sinds jaar en dag terug te vinden in de kunst­ wereld. Deze uitzonderingspositie maakt de culturele sector interessant voor regulier ar­ beidsmarktonderzoek, betoogt IJdens.

In het vervolg van het theoretische gedeelte behandelt IJdens verklaringen voor de struc­ tuur van de arbeidsmarkt voor culturele beroe­ pen, waarbij hij leunt op de transactiekosten­ theorie van Williamson en daarnaast leentje­ buur speelt bij economisch sociologen als Di- Maggio en Granovetter. Dat vereist enige theoretische lenigheid, ook al omdat arbeids­ markt in de culturele sector zo divers van aard is. Amateurs, krabbelaars, doorbijters en super­ sterren bieden hun diensten aan het publiek, soms gesubsidieerd of in opdracht van een be­ middelingsbureau, dan weer op eigen houtje of als clubje en ensemble. IJdens weet echter zijn claim dat deze arbeidsmarkt gestructureerd is volgens theoretische principes goed te onder­ bouwen. Als eerste sturende grootheid onder­ scheidt hij de verhouding tussen vraag en aan­ bod: hoe meer macht de vragers van culturele producten en diensten hebben, des te flexibeler zijn de arbeidsrelaties op deze markt. Ten tweede bekijkt IJdens de institutionele dimen­ sie : worden afspraken over het te leveren cultu­ rele product collectief of juist individueel ge­ maakt ? Daar geldt volgens hem dat collectieve afspraken leiden tot meer formele organisatie­ vormen.

Op grond van deze karakteristieken is het goed mogelijk om de organisatie van culturele arbeid theoretisch te duiden. Zo werken or- kestmusici vaak 'officieel': een symfonie is im ­ mers bij uitstek een collectief product. Boven­ dien staan de orkesten sterk ten opzichte van de vragers. Zij hebben een trouw publiek, dat niet snel uitwijkt naar andere muziekvormen. Beeldend kunstenaars zijn daarentegen overge­ leverd aan de grillen van de markt: zij maken een strikt individueel product en hebben bo­ vendien te kampen met een versnipperd pu­ bliek, dat net zo hef het werk van een andere kunstenaar aan de muur hangt.

Ten slotte staat IJdens uitgebreid stil bij de invloed van intermediairs die vraag en aanbod dichterbij elkaar brengen en bij de rol van de overheid op de culturele arbeidsmarkt. Die in­ vloed kan moeilijk onderschat worden. IJdens noemt terecht de geringe academische aan­ dacht voor de arbeidsmarkt in de culturele sec­ tor. Op beleidsgebied heeft hij in Nederland

(7)

niets te klagen. De overheid is namelijk zeer ij­ verig in het voeren van kunst- en kunstenaars­ beleid. De belangstelling van de overheid voor het wel en wee van de professionele kunste­ naars heeft voor IJdens overigens een prettige bijkomstigheid. Het ministerie van OC & W is namelijk geïnteresseerd in de effecten van het beleid. Dit stelde Ifdens in staat om als con­ tractonderzoeker de arbeidsmarkt in de cultu­ rele sector in kaart te brengen. Een aantal van deze studies vormt het tweede, empirische ge­ deelte van zijn proefschrift. Ifdens schetst en analyseert hierin achtereenvolgens de arbeids­ markt voor podiumkunstenaars, werk en in­ komsten van jazz- en improviserende musici, het vak van cabaretartiest en de effecten van werkervaringsplaatsen voor podiumkunste­ naars. Ook in dit deel vallen IJdens vlotte pen en gedegen aanpak op. Dat is nodig ook, om­ dat het koppelen van (van oorsprong) beleidsge­ richt onderzoek aan de bevindingen uit het theoretische deel niet altijd eenvoudig is. De overheid had zelfs zoveel moeite met het in­ schatten van haar onderzoek dat zij vorig jaar liet uitzoeken wat er ook al weer allemaal on­ derzocht was en hoe dat met elkaar te rijmen viel. IJdens behoudt echter het overzicht; niet over het zwalkende onderzoeksprogramma van het ministerie, maar wel over hoe zijn proef­ schrift in elkaar steekt.

De kracht van het goed geschreven, brede en empirisch onderbouwde boek is tegelijk de zwakte. Ifdens heeft soms de neiging er te veel zaken bij te halen om zijn kennis over de cul­ turele arbeidsmarkt te etaleren. Daardoor is zijn boek als naslagwerk niet te kloppen, maar kan de lezer de draad van het verhaal soms kwijtraken. Ook in het empirische gedeelte wil IJdens nog wel eens de breedte boven de diepte verkiezen, waar een duidelijk afgebakend m o­ del met bijbehorende regressie-analyses meer voor de hand zouden liggen. 'Schots en Scheef' verdient niettemin een beter lot dan het ge­ middelde proefschrift. Het combineert empirie en theorie, behandelt een onontgonnen en in­ teressant terrein en is bovendien een goed ge­ schreven naslagwerk. Lezen dus.

Merijn Rengers Universiteit Utrecht, Vakgroep S ociologie

Boekenberichten

D. Watts, K. van Veen (1999),

M an agem en tideeën in vol bedrijf. Ervaringen van N ederlan dse bedrijven m et

procesorgan isatie, team s en 1CT, S ch oon h ov en : A cad em ie Service, ISBN 9789052613086,180 blz.

De jaren negentig brengen een doorgaande golf van veranderingen met zich mee in vele Nederlandse organisaties. Door gelijktijdig aandacht te schenken aan bedrijfsprocessen, teams en het creatieve gebruik van IC T ont­ staan in deze periode ongekende nieuwe moge­ lijkheden die binnen elk bedrijf opnieuw vorm moeten krijgen. In dit boek staan de dynami­ sche veranderingstrajecten van negen Neder­ landse organisaties centraal. Politieke, techni­ sche en sociale belangen spelen daarbij gelijk­ tijdig een rol. De conclusies in dit boek zijn re­ levant voor managers en opleiders. Het zijn dikwijls niet zozeer de managementconcepten, zoals BPR, die de weg naar vernieuwde organi­ saties effenen, maar veeleer de betrokkenen zelf. Hun verantwoordelijkheid voor de invul­ ling van grootschalige veranderingstrajecten maakt het van belang dat managers permanent hun eigen activiteiten bekijken en evalueren.

(flaptekst)

J. Benders, F. Huijgen, U. Pekruhl, K.P. O’ Kelly (1999), Useful but Unused - Group Work in Europe, D ublin: European Foundation fo r the Im provem en t o f Living an d W orking

C onditions, ISBN 9282855686, 60 blz.

In het kader van het EPOC-project (Employee Participation in Organisational Change) is in 1996 een survey uitgevoerd onder ruim 30.000 managers in tien Europese landen, waaronder Nederland. De eerste analyse van de onder­ zoeksresultaten is in 1997 gepubliceerd (zie hierover ook: F. Huijgen & J. Benders, Het val­ lende kwartje, Directe participatie in Neder­ land en Europa, Tijdschrift voor Arbeidsvraag­ stukken, 14 (2), 113-127). Daarna volgden na­ dere analyses van de onderzoeksresultaten, waarover afzonderlijke publicaties zijn versche­ nen met als thema's: gelijke kansen en werkne- mersparticipatie, de relatie met werkgelegen­ heid, flexibiliteit en innovatie, directe partici­

(8)

patie in de publieke dienstverlening. Recent is een volgende publicatie in deze reeks versche­ nen met als onderwerp de aard en de mate van groepswerk in Europa. Uit de analyse blijkt dat groepswerk in de ruimste zin des woords in ongeveer een kwart van de Europese bedrijven wordt toegepast (voor Nederland: 48%). Wan­ neer groepswerk nader wordt gedefinieerd in termen van 'team-work' met daarbij behorende delegatie van bevoegdheden en verantwoorde­ lijkheden ligt dit percentage echter veel lager: bijna 4% als Europees gemiddelde en 7% voor Nederland. Belangrijkste motief om tot de in ­ voering van groepswerk over te gaan was de vergroting van efficiency en productiviteit. Vandaar de titel 'Useful but Unused': ondanks de economische voordelen komt 'echt' groeps­ werk maar betrekkelijk weinig voor. (C.JVos)

R. Bal (1999), G ienzenw erk. Over h et organiseren van n orm stellin g v oor de arbeidsplek, E n schede: Twente University Press, ISBN 90 36512130, f 81,-.

Dit boek is een bestuurskundige analyse van het tot stand komen van maximaal aanvaarde concentraties van chemische stoffen (MAC- waarden) op de werkplek. Bij het formuleren van deze grenswaarden speelt de relatie tussen 'wetenschap' (lees m.n. toxicologie), beleid en maatschappelijke belangen een cruciale rol. Medische, beleids- en economische belangen worden op elkaar betrokken en de vraag wordt gesteld in hoeverre deze domeinen van elkaar zijn gescheiden en hoe zij worden geïntegreerd. De MAC-waardenprocedure in Nederland lijkt, in vergelijking tot de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, een zeer succesvolle normstelling. Het MAC-poldermodel wordt ge­ kenmerkt door enerzijds duidelijke grenzen tussen de wetenschappelijke, economische en beleidsmatige beoordeling van stoffen en an­ derzijds veel ruimte voor de betrokken actoren dat hen de mogelijkheid geeft om flexibel te zijn en een contingent repertoire te voeren. Tegelijk blijkt het aanbieden van gehele 'packages' in probleemgevallen een oplossing te zijn. De au­ teur toont aan dat Nederland hierdoor wordt gekenmerkt door relatief veel en scherpe nor­ men. Wat dit betekent voor de acceptatie en im ­ plementatie blijft echter onduidelijk. Op de werkvloer zal, weer typisch Nederlands, vaak sprake zijn van een 'gedoogbeleid'. fS. van Asj

H. de Vries (1999), Kwaliteitszorg zon der onbehagen. Praktische adviezen voor gebru ik van ISO 9 0 0 0 als uitkom st van een

christelijk-filosofische analyse, A m sterd am : Buijten k> Schipperheijn, ISBN 90 60649893,

78 blz., f 24,50

Op dit moment hebben meer dan 14.000 Nederlandse ondernemingen een ISO 9000 certificaat. Niet al deze ondernemingen zijn echter enthousiast over wat dit systeem ople­ vert. Veel medewerkers zijn ontevreden en voe­ len zich erdoor belemmerd in hun vrijheid. In dit originele en moedige boek wordt deze on­ vrede diepgaand onderzocht. Aan de hand van ideeën van Foucault en Habermas, beargumen­ teert de auteur dat de ontevredenheid valt te­ rug te voeren op twee met elkaar botsende ide­ alen: het vrijheidsideaal en het beheersings- ideaal. Een uitweg in deze tegenstelling zoekt de auteur in de christelijke traditie, en met name in de uitwerking daarvan in de oecume­ nisch-christelijke wijsbegeerte. Hij analyseert de plaats van kwaliteitsborging en kwaliteits­ zorg binnen de onderneming en geeft een aan­ zet tot een nieuwe invulling van beide. Hier­ mee biedt hij een perspectief op kwaliteitszorg met minder onbehagen, (bew erking flaptekst)

H.O. Steensm a (red.) (1999), Trends in organisatieverandering, L em m a: Utrecht, ISBN 90 51897553,180 blz.

Praktisch elke publikatie op het gebied van de organisatie- en veranderkunde begint met de stelling dat de wereld verandert en dat de snel­ heid van die veranderingen alleen maar toe­ neemt. De enige constante lijkt de verande­ ring. Steensma c.s. beweren dat er ook nog an­ dere constanten zijn, zoals de noodzaak van het hebben van gemotiveerde medewerkers en het borgen van hoge kwaliteit bij een efficiënte bedrijfsvoering. De manier, waarop naar derge­ lijke constanten wordt gekeken en de manier, waarop ze worden opgelost is echter wel dege­ lijk aan verandering onderhevig. In dat ver­ band lijkt het wel of managers slechts surfen op de golven van de laatste hypes. Ook dat idee wordt door de auteurs gerelativeerd. Soms wordt van tevoren en soms al uitproberend vastgesteld dat nieuwe managementmethoden voor bepaalde situaties geen oplossing bieden. Vandaar dat het zinvol is de kennis over mana­

(9)

gement trends te vermeerderen. Het boek be­ steedt daarom o.a. aandacht aan: sociotech- niek, lean production, teamproductie, de le­ rende organisatie, total quality management, en management by objectives. Deze trends zijn naar de mening van de auteurs geen modegril­ len maar bouwstenen in het steeds groter wor­ den cumulatieve bouwwerk vqn organisatie- kundige en veranderkundige kennis. (M.C. de

Witte)

M. van d er Meer en J.P. van den Toren (red.) (1999), Wat bin dt de on d ern em in g ? De b elan g h eb ben d en aan h et w oord,

A m sterd am : De B urcht/Stichting b eh eer IISG, ISBN 90 6861182 8,138 blz.

Wanneer het gaat om de karakteristiek van de Nederlandse onderneming wordt het debat heden ten dage vooral gevoerd in termen van 'corporate governance', van 'stakeholders' versus 'shareholders', van het Rijnlandse versus het Angelsaksische model. Dit zijn dan ook de centrale begrippen in dit boek, waarin in negen essays visies op veranderende zeggen­ schapsverhoudingen worden weergegeven. Aardige vondst daarbij is dat een werkgevers­ vertegenwoordiger (Sybilla Dekker van AWVN) de rol van de vakbeweging bespreekt, terwijl een vakbondsvertegenwoordiger (Lode- wijk de Waal van FNV) de werkgeversorganisa­ ties een grote toekomst voorspelt. Het boek 'scharniert' min of meer rond de bijdrage van commissie-voorzitter Peters, die aangeeft dat de maatschappelijke situatie van nu volstrekt anders is dan in de jaren zeventig, toen de thans (nog) bestaande bedrijfstructuren hun vorm kregen: 'De aandeelhouder van vandaag bent u, want u bent ergens verzekerd en een deel van uw gelden is belegd in aandelen. In de Verenigde Staten is al bijna 70 procent van het aandelenbezit direct bestemd voor de oude­ dagsvoorziening en in Nederland zal dit in de buurt van de 50 procent komen'. In hun slotbe­ schouwing spreken beide redacteuren van een 'emancipatie van de kapitaalmarkt'. Leidt dit tot een omslag van het Rijnlandse naar het An­ gelsaksische ondernemingsmodel? Op dat punt is de conclusie terughoudend, mede om­ dat in verschillende bijdragen wordt opgemerkt dat externe trends gedempt lijken te worden door bestaande instituties van arbeidsverhou­ dingen en (mede-)zeggenschap. Kortom, het

'taaie' leven van de instituties van ons stelsel van arbeidsverhoudingen. (C/Vos)

Peter M ascini (1999), R isico’s in bedrijf. Over h et om gaan m et g ezon d h eid srisico’s op de werkvloer, ISBN 90-73235-97-9 (dissertatie,- uitgegeven in eigen beheer), 200 blz.

Deze dissertatie betreft het formele risicobe­ leid en de toepassing daarvan in de dagelijkse praktijk, binnen een staalbedrijf en een che­ misch bedrijf. Risico wordt door Peter Mascini beschouwd als 'de kans op het optreden van een ongewenste gebeurtenis waarop kan wor­ den geanticipeerd'. De veelomvattende benade­ ring blijkt niet alleen uit het object, maar ook uit het gebruik van diverse theoretische inzich­ ten en de vele vragen die hij probeert te beant­ woorden. De belangrijkste vragen die Mascini stelt zijn: hoe verschillen leidinggevenden en niet-leidinggevenden in hun perceptie van risi­ co en hoe proberen deze groepen elkaar te be­ ïnvloeden ? De studie is dan ook niet alleen re­ levant voor 'veiligheid' maar gaat ook in op al­ gemene inzichten die de wederzijdse beïnvloe­ ding betreffen tussen uitvoerenden en leidinggevenden. Voor de beantwoording doet hij een beroep op zowel kwalitatieve als kwan­ titatieve methoden. Van de empirische gege­ vens zijn vooral de citaten uit interviews met medewerkers zeer lezenswaardig. In vergelij­ king tot veel recente publikaties op het gebied van risicomanagement is dit een theoretisch gedurfde en empirisch goed uitgewerkte stu­ die. Een onderwerp dat enigszins onderbelicht blijft is hoe er wordt omgegaan met de 'schuld­ vraag', terwijl communicatie en verstorende in­ vloeden hierbij zo'n belangrijke rol spelen bin­ nen de risico-problematiek. Waarschijnlijk heeft dit vooral een methodologische oorzaak, zoals John Adams (1995) het noemt: 'an .. in- tractable measurement problem, variously la­ belled shame, guilt, responsibility, liability, stupidity, or the Hawthorne effect'. (S. van As)

S ociaal en Cultureel P lanbureau en C entraal Bureau van de Statistiek (1999),

A rm oed em on itor 1999, Den Haag: S ociaal en Cultureel Planbureau,- E lsevier

B edrijfsin form atie (SCP C ahier nr. 163), ISBN 9057491400, 243 blz.

De Armoedemonitor 1999 schetst een zo volle­

(10)

dig en actueel mogelijk beeld van armoede in Nederland. Het boek geeft daarmee een feitelij­ ke basis aan het armoededebat. Het Sociaal en Cultureel Planbureau en het Centraal Bureau voor de Statistiek hebben een groot aantal ge­ gevens over armoede verzameld en geanaly­ seerd. De uitkomsten zijn in deze publicatie op een rij gezet. Ook wordt een deel van het ar­ moedebeleid geëvalueerd. De volgende vragen staan centraal:

- hoeveel armen heeft Nederland?

- is het aantal armen in de loop der tijd ge­ groeid?

- hebben armen minder gunstige leefomstan­ digheden ?

- treft armoede bepaalde groepen, zoals een­ oudergezinnen, alleenstaanden, allochtonen en (ex-) studenten ?

- is er sprake van feminisering van armoede? - verkeren huishoudens langdurig in ar­

moede? Zijn daar patronen in te herken­ nen?

- in welke stadsdelen zijn de langdurig arme huishoudens geconcentreerd?

- leidt het vinden van werk tot een duurzame ontsnapping uit armoede?

- heeft de gunstige werkgelegenheidsontwik­ keling van de jaren negentig geleid tot da­ lende armoedecijfers?

- wat is de invloed van het recente armoedebe­ leid op het aantal armen ?

- wat vinden de bewoners van achterstands­ wijken zelf van het lokale armoedebeleid ?

(flap tekst uitgever)

D. Fourage, M. K erkhofs, M. de Voogd, f.P. Vosse, C. de W olff (1998), Trendrapport a a n b o d van a rb eid 1999, Den Haag: O rganisatie v oor Strategisch

A rbeid sm arkton d erzoek (OSA-publicatie A169), ISBN 9034636380, 96 blz., f 3 5

-De Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarkt­ onderzoek (OSA) biedt in een periodieke stroom van rapporten inzicht in zowel de vraag- als de aanbodskant van de Nederlandse arbeidsmarkt. Zij doet dit sinds 1989 op basis van het tweejaarlijks panelonderzoek onder werkgevers (voor wat betreft de vraagkant) en onder werknemers (voor wat betreft de aan- bodkant). Juist door de dataverzameling op basis van vaste panels (die overigens bij iedere 'golf' worden aangevuld om de tweejaarlijkse

uitval te compenseren), en het stellen van vaste vragen, is het bij uitstek mogelijk om trends vast te stellen. Het OSA is daarmee één van de weinige organisaties die panelgegevens over beide kanten van de arbeidsmarkt over een re­ delijk lange periode kunnen presenteren. Ook dit rapport biedt weer een breed overzicht over actuele en structurele ontwikkelingen onder de potentiële beroepsbevolking. Alhoewel de analyses beperkt blijven tot de periode 1996- 1998, wordt een aantal belangwekkende ver­ schijnselen gepresenteerd. Zo kan op basis van het OSA-aanbodpanel worden vastgesteld dat het aandeel flexibele arbeidskrachten is afge­ nomen. Het vaste personeel wordt breder inge­ zet en krijgt de voorkeur boven de inzet van flexwerkers. Onder druk van de huidige krapte op de arbeidsmarkt worden de eisen die aan werknemers worden gesteld verhoogd en daar­ mee is ook de werkdruk toegenomen. Dit uit zich in het feit dat werknemers steeds vaker overuren maken, vaker worden ingezet op an­ dere afdelingen en vaker cursussen volgen. Wel­ licht als gevolg van deze toegenomen werk­ druk, groeit de wens om in deeltijd te werken zowel onder de full-time werkende mannen als vrouwen. Dit en nog veel meer actuele cijfers en trends zijn te vinden in dit OSA-rapport dat tweejaarlijks een welkome aanvulling biedt op het periodieke cijfermateriaal zoals dat door het CBS en SCP wordt aangedragen. (R. B aten ­

burg)

P.C. A llaart, G. van Essen, F.J.M. Peters (1999), A rbeid in d e zorgsector. Integrerend OSA- rapport 1999, Den Haag: O rganisatie voor Strategisch A rbeid sm arkton d erzoek (OSA- p u blicatie ZW1), ISBN 9034637441,163 blz., f 3 8

-Dat met name de zorgsector kampt met perso­ neelsgebrek is goed te merken aan de bericht­ geving in de media. Met name de effecten van dit personeelstekort leiden tot hevige discus­ sies over wachtlijsten, de kwaliteit en de toe­ gang tot zorg. 'Stakeholders', zoals patiënten­ en ouderenorganisaties en zorgverzekeraars oefenen grote druk uit op het regeringsbeleid. De huidige regering heeft in het Regeerak­ koord afgesproken dat de werkgelegenheid in de zorgsector met jaarlijks 2% kan groeien, maar de verwachtte toename van het arbeids­ aanbod zal niet meer dan 1.5% bedragen, zo

(11)

concludeert de OSA in dit rapport over de ar­ beidsmarkt in de zorgsector. Om dit probleem te lijf te gaan zou naast het recruteren van nieuw arbeidsaanbod ook gekeken moeten worden naar de werknemers die oorspronke­ lijk voor de zorgsector zijn opgeleid maar in an­ dere sectoren hun emplooi hebben gevonden of gezocht. Het is dus zaak dat de zorgsector haar personeel binnen houdt, het ziektever­ zuim en de instroom in de arbeidsongeschikt­ heid tegengaat. Ouderenbeleid en het verster­ ken van het imago kunnen daartoe bijdragen en ook de instroom naar zorgopleidingen moet omhoog. Aardig is overigens dat blijkt dat de zorgsector onder jongeren helemaal niet zo'n slecht imago heeft en dat de instroom in de zorgopleidingen recentelijk licht is gestegen. Feiten, die hopelijk uitgebuit kunnen worden om tot een oplossing van het personeelstekort in de zorg te komen. (R. Batenburg)

Binnengekomen boeken en rapporten

V. D uindam (1999), Ruim te v oor m an n en . In d e hulpverlening, in d e w etenschap, in d e a l­ ternatieve h oek, A m sterdam : Van Gennip, ISBN 9055152153, 256 blz., ƒ 39,90

J.R. Glasz e.a. (red.) (1999), O pties voor b e ­ stuurders. H andleiding voor com m issarissen . B ad h oev ed orp : NCD (NCD-Data nr. 56), ISBN 9074786138, 66 blz.

A. van den Berg, A. K em ps (1999), De regionale snelweg. Een n aslagw erk v oor de regionale a a n p a k van arbeidsm arkt- en scholingsproble- m a tiek in de sector w elzijn en jeugdhulpverle­ ning, Utrecht: SWP, ISBN 9066653388, 64 blz.,

ƒ 19,50

W. C.L. van der Grinten, m.m.v.W.M.A.C.M. Bou­ wers (1999), A rbeidsovereen kom sten recht, De­ venter: Kluwer, (19^e druk) ISBN 9026834845, 353 blz., ƒ

70,-E. Verhulp (1999), G rondrechten in h et a rb eid s­ recht, D eventer: Kluwer, ISBN 9028635329, 209 blz., ƒ

29,-G.f.J. H eerm a van Voss (1999), G o ed w erkgever­ schap als bron van vernieuw ing van h et ar­ beidsrecht, D eventer: Kluwer, (2e druk) ISBN 9028635779,209 blz., f

29,-S ociaal en Cultureel Planbureau (1999), R ap­ portage m in d erh ed en , Den Haag: SCP, ISBN

90-5749-136-2.

M. de Wit (1999), Het g o ed w erkgeverschap als in term ed iair van norm en in h et arbeidsrecht, D eventer: Kluwer, ISBN 90-268-3544-2, f62,50.

J. van Sloten (1999), A rbeid en loon , D eventer: Kluwer, ISBN 90-268-35-140, f 72,50.

f. van der Hulst (1999), Het so cia a l plan, D eventer: Kluwer, ISBN 90-268-3543-4, f67,50.

I.P. Asscher-Vonk et al. (1999), De z iek e w erkn e­ mer, tw eed e druk, D eventer: Kluwer, ISBN 90- 268-3536-1, f85,-.

F. G rapperhaus &)M. Jansen (1999), De uitzend- overeen kom st, D eventer: Kluwer, ISBN 90-268- 3513-2, f90,-.

F. G rapperhaus et al. (1999), A fvloeiingsregelin­ gen in h et arbeidsrecht, tw eed e druk, D eventer: Kluwer, ISBN 90-268-3559-0, f 90,-.

L an delijk instituut so cia le verzekeringen (1999), K ron iek van de so cia le verzekeringen 1999, A m sterdam :Lisv, Issn 1383-5173.

L an delijk instituut so cia le verzekeringen (1999), Cijfers eerste jaar Wet Rea, A m sterdam : Lisv.

L an delijk instituut so cia le verzekeringen (1999), R egionale gegevens WAO, WAZ en Wa- jon gl998, A m sterdam :Lisv, Issn 1388-5286. Landelijk instituut so cia le verzekeringen (1999), Regionale gegevens WW 1998, A m ster­ d am : Lisv, Issn 1387-8581.

L an delijk instituut so cia le verzekeringen (1999), O verzicht Z iektew et 1998, A m sterdam : Lisv, Issn 1389-7772.

(12)

L an delijk instituut so cia le verzekeringen (1999), Het b ero ep op de W erkloosheidsw et, Omvang en on tw ik k elin g 1998, A m sterdam : Lisv, Issn 0924-9702.

L an delijk instituut so cia le verzekeringen (1999), K w artaaloverzicht arbeid son g esch ikt­ heid , 1998 I-IV, A m sterdam : Lisv, Issn 1566- 4155.

L. d e V ries-G eervliet (1999), Sam enw erken. E ffectief en fu n ction eel leren sam en w erken in

organisaties, Baarn: H. N elissen, ISBN 9024414318,196 blz.

N. Wiezer (1999), Sturing in organisaties. Een em pirisch on d erzoek naar d e relatie tussen sturing en succes in 52 bedrijven, A m sterdam : Tela Thesis, ISBN 9051704917,190 blz.

S ociaal en C ultureel Planbureau (2000), Oud &> n ieu w 1999-2000, Den Haag: S ociaal en Cultureel Planbureau, 106 blz.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

relationship identified in the healthy control group appears at odds with previous rsfMRI BOLD variability studies on healthy aging populations that have found that higher fluid

First, although domestic dogs were present in numerous Euro- pean archeological sites ∼15,000 y ago, and despite the fact that textual references or depictions superficially

Mahler et al., 2006 [ 36 ] ELISA Three recombinant RibP proteins combined at the molar ratio of the native heterocomplex, P0(P1/P2) 201/947 (21%) • Frequency and clinical

The second subsection will address the limitations of my second research question, which concerns limitations blended learning has towards increasing student engagement. Viewing

In sum, we present evidence of a novel RIP encoded by a Drosophila defensive symbiont and find that Howardula suffers a much greater degree of rRNA depurination than the

We also investigate the Bowen measure and its stable and unstable components with respect to resolving factor maps, and prove several results about the traces that arise as

We predicted the highest probabilities of whale− ship encounters (strikes) in regions where high whale densities co-occur with high-intensity mari - time traffic, namely along

On the other hand, collaborative ontology engineering is still in an early stage of research with formal ontology languages (such as the Web Ontology Language (OWL) and