• No results found

Klassepositie en maatschappelijke oriëntatie. Opvattingen van werknemers in een gefragmenteerde klassenstructuur - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Klassepositie en maatschappelijke oriëntatie. Opvattingen van werknemers in een gefragmenteerde klassenstructuur - Downloaden Download PDF"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Klassepositie en maatschappelijke oriëntatie

Opvattingen van werknemers in een gefragmenteerde klassenstructuur1

Empirisch onderzoek naar de relatie tussen de klassepositie van respondenten en hun waarden­ oriëntaties raakt een kernthema van de sociologie. De bekende studie van Goldthorpe c.s. naar de houdbaarheid van de zogenoemde verburgerlijkingsthese is in dit verband een klassiek voor­ beeld. Ook in Nederland zijn echter in de jaren zestig een groot aantal studies verschenen naar de positie, de levensstijl en de waardenoriëntaties van handarbeiders en employés. De studies van Van Doorn (1963), Ter Hoeven (1966), Buiter (1968) en Berting (1968) zijn hiervan het bekendst. Sedert het eind van de jaren zestig zijn er in Nederland geen uitgebreide studies over dit thema meer verschenen. Wel wordt in recent empirisch onderzoek gesteld dat variabelen die de structure­ le positie van respondenten indiceren, slechts een geringe rol spelen in de verklaring van verschil­ len in opinies en attitudes van respondenten. Zo concludeert Szirmai (1986) dat ‘objectieve’ varia­ belen slechts een geringe rol spelen in de verklaring van verschillen in houding van mensen jegens inkomenstevredenheid en industriële actie. Tot min of meer overeenkomstige conclusies komen Hermkens (1983), in zijn studie naar opvattingen over rechtvaardigheid, Felling c.s. (1983) in hun onderzoek naar waardenpatronen in Nederland en De Goede en Maassen (1988) in hun onderzoek naar de opinies over werklozen en arbeidsongeschikten. Deze bevindingen zijn in lijn met de ver­ wachtingen van de zogenoemde theoretici van de industriële prestatiesamenleving zoals Kerr, Tou- raine, Dahrendorf, Aron, en anderen. Deze auteurs voorspellen de vorming van een consensussa- menleving, waarin de verschillen tussen klassen zijn vervaagd (vergelijk Kumar, 1978; Steijn en De Witte, 1992, blz. 17-36).

Deze onderzoeksresultaten zijn echter contrair aan recente bevindingen van de Belgische on­ derzoeker Hans de Witte (1990, 1992) en van het zeer belangwekkende grootschalige Engelse onderzoek van Marshall, c.s. (1988). De Witte concludeert in een onderzoek onder 171 arbei­ ders en bedienden uit de regio Leuven dat de onderzochte (ongeschoolde) arbeiders er nog steeds een ‘eigen cultuur’ op na houden. Van een verburgerlijking van deze groep is volgens hem geen sprake. De belangrijkste conclusie van Marshall, c.s. is dat ‘class still matters’. Zij stellen dat ‘(...) it is still the case that important differences in shared beliefs and values are

* Bram Steijn en Marco de Witte zijn als universitair docent verbonden aan de vakgroep Sociologie van de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Erasmus Universiteit te Rotterdam.

structured more obviously by class than by other sources of social cleavage’ (1988, blz. 267). Deze conclusie staat uiteraard haaks op de hierboven genoemde Nederlandse studies. Recent Neder­ lands onderzoek waaruit een dergelijk groot be­ lang van de klassepositie van respondenten blijkt, is schaars.2

Hoewel deze contrasterende bevindingen een gevolg zouden kunnen zijn van het feit dat de klassenstructuur in de Belgische of de Engelse samenleving duidelijker zichtbaar is dan in de Nederlandse samenleving, is ook een andere verklaring mogelijk. In de hierboven genoemde Nederlandse studies is niet of nauwelijks sprake van een daadwerkelijke conceptualisering van de variabele klassepositie. Zo gebruikt Szirmai het opleidingsniveau, het aantal arbeidsuren, het in­ komen en de gemaakte promotie als indicatoren van de objectieve positie. Felling, c.s. conclu­ deren dat sociale kenmerken (geslacht, leeftijd,

(2)

opleiding en sociale klasse), hoewel niet irrele­ vant, slechts een deel van de variantie in de reacties op waardencomplexen kunnen verkla­ ren. Andere factoren lijken evenzeer belangrijk. Hermkens gebruikt evenzo variabelen als de op­ leiding, het inkomen en het al of niet hebben van een baan. Maassen en De Goede, tenslotte, indiceren de plaats in het arbeidsbestel met een variabele die categorieën heeft als ‘werkloos’, ‘arbeidsongeschikt’, ‘in overheidsdienst’, ‘in loondienst’, en dergelijke. Aangezien in deze studies geen sprake is van een nauwgezette con­ ceptualisering van de variabele klassepositie, is naar onze mening geen sprake van een systema­ tische relatering van klassepositie aan opvattin­ gen van respondenten.

Een dergelijke relatering van klasseposities aan opvattingen is noodzakelijk indien men na wil gaan of de bevindingen van De Witte en Mar­ shall, c.s. te generaliseren zijn naar de Neder­ landse situatie. Op basis van een survey onder 423 werknemers in vier grote arbeidsorganisaties kunnen wij nagaan welke relatie er bestaat tus­ sen de klassepositie van deze werknemers en hun opvattingen. In dit artikel beantwoorden wij de volgende drie vragen:3

1 Welke verschillende klasseposities nemen de

door ons geïnterviewde werknemers in? 2 Wat is de relatie tussen de klassepositie van

deze geïnterviewde werknemers en de maat­ schappelijke oriëntaties van deze werkne­ mers?

3 Wat is het relatieve belang van de klassepo­

sitie in de verklaring van verschillen in de maatschappelijke oriëntatie van deze geïnter­ viewde werknemers vergeleken met andere variabelen?

Alvorens deze vragen te beantwoorden, gaan wij eerst in op het klasseconcept sec. Vervolgens behandelen wij, eveneens kort, onze onderzoeks­ opzet. De drie vragen uit de probleemstelling worden in de drie volgende paragrafen beant­ woord. Daarna worden de bevindingen samen­ gevat en in een breder kader geplaatst. Het klasseconcept

Indien men een directe relatie veronderstelt tus­ sen de arbeidssituatie van werknemers en hun opinies en attitudes, onderschrijft men de struc­

turele theorie. De essentie van deze theorie is

door Lockwood als volgt onder woorden ge­ bracht:

‘For the most part men visualize the class struc­ ture of their society from the vantage points of their own particular milieux, and their percep­ tions of the larger society will vary according to their expériences of social inequality in the smaller societies in which they live out their daily lives’ (Lockwood, 1975, blz. 16).

In de jaren zestig concentreerden veel studies zich op het verschil in opvattingen tussen hand­ en hoofdarbeiders. Geleidelijk aan groeide ech­ ter het besef dat het onderscheid hand- versus hoofdarbeiders te grof is om de complexe klas­ senstructuur van een moderne kapitalistische sa­ menleving weer te geven. Om ontwikkelingen in de klassenstructuur goed te begrijpen is het vol­ gens Mackenzie (1973) noodzakelijk een analyse te maken van de positie en de opvattingen van geschoolde vakarbeiders en van lagere employés die routine werkzaamheden verrichten. Hiervan uitgaande constateert Mackenzie in zijn onder­ zoek onder meer dat de ‘marktpositie’ van lage­ re employés convergeert met de positie van de geschoolde vaklieden. Tegelijkertijd constateert hij dat de lagere employés geïsoleerd raken van de hogere employés, terwijl de geschoolde vak­ heden zich ontwikkelen tot een ‘arbeidersaristo- cratie’ (1973, blz. 44). Vandaar dat Mackenzie concludeert dat veel beroeps- en materiële ver­ schillen niet meer te herleiden zijn tot de onder­ scheiding in hand- en hoofdarbeid sec. Men moet zich rekenschap geven van de diversiteit in arbeidssituaties om verschillen in maatschap­ pelijke oriëntaties te kunnen verklaren. Ook an­ dere auteurs wijzen op een fragmentatie van de klassenstructuur (Berting, 1968, 1983; Roberts et al., 1977). Essentieel in de stellingname van Mackenzie is dat hij weliswaar uitgaat van een gefragmenteerde klassenstructuur, maar dat hij de opvattingen van respondenten niettemin rela­ teert aan hun positie in de klassenstructuur. Hij blijft dus uitgaan van de hierboven genoemde structurele theorie.

In het hedendaagse onderzoek wordt bij de ope­ rationalisering van de variabele klassepositie vooral teruggegrepen op twee verschillende schema’s. Het marxistisch geïnspireerde schema van Wright (1982,1985) en het neo-weberiaanse schema van Goldthorpe (1980). In het onder­ zoek van Marshall, c.s. worden beide schema’s nauwgezet met elkaar vergeleken. Zij pogen daarbij na te gaan welk schema het best de complexe hedendaagse klassenstructuur

(3)

repre-senteert. Hierbij gaan zij expliciet uit van de structurele theorie door zich de vraag te stellen: ‘Which conception of social class best illumina­ tes the nature of collective action, shared life­ styles and beliefs, and patterns of association?’ (1988, biz. 26). Op basis van hun vergelijking concluderen zij uiteindelijk dat het klassensche­ ma van Goldthorpe hiertoe het best in staat is (1980, blz. 140, zie voor een samenvatting van de argumenten, Steijn en De Witte, 1992). Op basis van deze conclusie hebben wij als con­ ceptualisering van het klassenconcept gekozen voor het schema van Goldthorpe. In dit schema worden in klassen beroepen bijeengebracht waarvan de beoefenaren zich in min of meer de­ zelfde arbeids- en marktsituatie bevinden. Dit wordt door Goldthorpe als volgt nader ingevuld: ‘That is to say, we combine occupational catego­ ries whose members would appear, in the light of the available evidence, to be typically compa­ rable, on the one hand, in terms of their sources and levels of income, their degree of economic security and chances of economic advancement; and, on the other, in their location within the systems of authority and control governing the process of production in which they are enga­ ged, and hence in their degree of autonomy in performing their work-tasks and roles’ (Gold­ thorpe, 1980, blz. 39).

Vervolgens onderscheidt Goldthorpe zeven klas­ sen:

Klasse I: Hoog gekwalificeerde professionals,

bestuurders en ambtenaren; managers in en eigenaren van grote ondernemingen.

Klasse II: Lager gekwalificeerde professionals,

bestuurders en ambtenaren; hoger gekwalificeer­ de technici; managers in kleine bedrijven en ondernemingen; chefs van hoofd-arbeiders.

Klasse III: Routine hoofd-arbeiders op kantoor

en in de commercie.

Klasse TV: Kleine zelfstandigen.

Klasse V: Lager gekwalificeerde technici, chefs

van handarbeiders.

Klasse VI: Geschoolde handarbeiders.

Klasse VII: Half- en ongeschoolde handarbei­

ders.

Deze klassenindeling wordt tegenwoordig in veel stratificatie-onderzoek gebruikt. In paragraaf vier zullen wij echter laten zien dat de door ons geïnterviewde werknemers niet volledig inpas­ baar zijn in deze indeling.

Steekproefkader en dataverzameling

Zoals in het begin is opgemerkt, zijn door ons 423 werknemers geïnterviewd. Deze interviews werden afgenomen in het kader van een meer omvattend onderzoeksproj eet naar de houdbaar­ heid van veronderstelling van de zogenoemde theorie van de industriële prestatiesamenleving (Steijn en De Witte, 1992). De relatie tussen de klassepositie van deze werknemers en hun op­ vattingen, betreft slechts één onderdeel van dit onderzoeksproject. Andere onderdelen betref­ fen onder meer de relatie tussen technologische ontwikkelingen en de kwaliteit van de arbeid en daaraan gerelateerde veranderingen in promo­ tiekansen. Het onderzoek is verricht in vier grote ondernemingen uit de regio rondom Rot­ terdam. In de periode september 1987 tot ja­ nuari 1990 werd in ieder van deze bedrijven een representatieve steekproef uit het personeelsbe­ stand getrokken. De totale steekproefomvang van deze vier steekproeven bedroeg 490 werkne­ mers. Van deze 490 werknemers werden er uit­ eindelijk 423 daadwerkelijk geïnterviewd (res- ponspercentage: 86%). Daarbij werd een uitge­ breide vragenlijst afgenomen met tal van vragen over werk, loopbaan en opvattingen over bedrijf, maatschappij, politiek, etc. Naast dit survey werd een functie-analyse uitgevoerd op alle 157 verschillende functies die door de 423 werkne­ mers werden bekleed. In deze functie-analyse werden de functies - in overleg met deskundi­ gen uit de vier bedrijven - op een aantal ken­ merken gescoord.

De klasseposities van de geïnterviewde werknemers

Zoals eerder is opgemerkt hebben wij ons geba­ seerd op het klassenschema van Goldthorpe. In de feitelijke operationalisering en de toekenning van scores aan onze respondenten, bleek dit schema niet geheel adequaat.

De gangbare procedure bij het gebruik van een klassenschema als dat van Goldthorpe is dat een onderzoeker op basis van de beroepsomschrij­ ving van een respondent een klassepositie toe­ kent. Dit kan onder andere door een beroep eerst te coderen in de CBS-beroepenclassifica- tie. Deze score kan vervolgens, bijvoorbeeld met behulp van een daartoe ontwikkeld programma van Ganzeboom en Luyckx (1986), worden ge- hercodeerd binnen het schema van Goldthorpe. Aanvankelijk werd ook door ons deze procedu­

(4)

re gevolgd. Gaandeweg zijn wij echter tot de conclusie gekomen dat de klassenindeling van Goldthorpe niet altijd recht doet aan de feitelij­ ke arbeids- en marktpositie van werknemers. Anders gezegd: er worden bij strikte toepassing van het schema van Goldthorpe werknemers in één en dezelfde klasse geplaatst die op grond van hun arbeids- en marktpositie niet in dezelf­ de klasse thuishoren.

Vandaar dat wij in onze analyse een andere weg hebben ingeslagen. Uitgaande van de definitie van Goldthorpe dat in klassen beroepen moeten worden bijeengebracht waarvan de bekleders worden gekenmerkt door een overeenkomstige arbeids- en marktsituatie, hebben wij in de hierboven gememoreerde functie-analyse gede­ tailleerde informatie over de arbeids- en markt­ situatie van de door ons geïnterviewde werkne­ mers verzameld.4 De indicatoren die wij daarbij hebben gebruikt zijn: de hoogte van het inko­ men; het geven van leiding aan andere werkne­ mers; de mate van autonomie in de functie- uitoefening; de promotiekansen; de werkzeker­ heid en de arbeidsomstandigheden.

Vervolgens hebben wij - in navolging van Gold­ thorpe - een klassenschema ontwikkeld, waarbij respondenten in een min of meer identieke ar­ beids- en marktsituatie eenzelfde klassepositie wordt toegekend. Daarbij is dus niet uitgegaan van de beroepsaanduidingen, maar van de speci­ fieke kenmerken van de functie waarin de res­ pondent werkzaam is.

Op basis van clusteranalyse hebben wij zeven verschillende klassen onderscheiden. In de eerste drie verrichten de werknemers vooral hoofdarbeid, de overige vier klassen bestaan uit handarbeiders. De zeven onderscheiden klassen zijn:

Klasse I: Hoger management (bijvoorbeeld

supervisors op een olieraffinaderij, leidingge­ venden op een stafafdeling, en dergeüjke).

Klasse II: Middelbaar management en specialis­

tische functies waarvoor enige deskundigheid is vereist (bijvoorbeeld chefs van kleine afdelingen, acceptanten, tekenaars, vertegenwoordigers).

Klasse III: Routine hoofdarbeid (bijvoorbeeld

administratief medewerkers, telefonistes, secre­ taresses, en dergelijke).

Klasse IV: Lager gekwalificeerde technische

functies en toezichthoudende functies op hand­ arbeiders (onder andere tekenaars van het leidingnet bij Synergie en voorman-operators op

de olieraffinaderij).

Klasse V: Geschoolde handarbeid A (onder

andere operators en onderhoudspersoneel bij Rafco).

Klasse VI: Geschoolde handarbeid B (onder

andere chauffeur/bestellers bij Attrans en mon- teurs/fitters bij Synergie).

Klasse VII: Half- en ongeschoolde handarbeid

(vooral loodsmedewerker bij Attrans).

Het aantal geïnterviewde werknemers bedraagt respectievelijk: 19 in klasse I; 80 in klasse II; 89 in klasse III; 49 in klasse IV; 37 in klasse V; 113 in klasse VI; en 36 in klasse VII.

Een eerste verschil met het klassenschema van Goldthorpe is dat respondenten die door ons in klasse I worden ingedeeld, in zijn schema in veel gevallen tot klasse II worden gerekend. Qua arbeids- en marktsituatie betreft dit werk­ nemers met een leidinggevende positie, een ho­ ge mate van autonomie en een hoog inkomen. Naar onze mening is het niet terecht deze werk­ nemers in klasse II in te delen. Een ander ver­ schil is dat wij één handarbeidersklasse méér onderscheiden. Wij maken immers onderscheid tussen geschoolde handarbeid A (klasse V) en geschoolde handarbeid B (klasse VI). De ratio van dit onderscheid ligt in de zeer uiteenlopen­ de arbeids- en marktpositie van beide catego­ rieën werknemers. Het inkomen en de promo­ tiekansen van de werknemers in klasse V is na­ melijk veel groter dan dat van de werknemers in klasse VI. Daarnaast is de autonomie van werknemers in klasse V echter een stuk lager. In tabel 1, waarin per klasse de gemiddelde au­ tonomie, de gemiddelde arbeidsomstandigheden, het gemiddelde netto-maandinkomen, de gemid­ delde werkzekerheid en het percentage leiding­ gevenden is opgenomen brengt de verschillen in arbeids- en marktpositie tussen de werknemers in de zeven onderscheiden klassen duidelijk tot uiting.5

Er zijn, blijkens tabel 1, grote verschillen in arbeids- en marktpositie tussen respondenten in de zeven door ons onderscheiden klassen. Deze verschillen lopen dwars door het traditionele onderscheid hand- versus hoofdarbeid. Op de indicatoren van de arbeids- en marktpositie scoren de werknemers in de klassen I en II immers duidelijk hoger dan de werknemers in klasse III. Evenzo zijn er grote verschillen tussen de handarbeiders in de klassen IV, V, VI en VII.

(5)

T a b el 1. G e m id d e ld e a r b e id s - en m a r k tp o s itie van r e sp o n d e n te n in d e ze v en o n d e r s c h e id e n k la s s e n

Indicator van arbeids- en marktpositie Klassepositie

I II III IV V VI VII Autonomie 21.2 16.6 11.4 16.4 12.0 18.7 9.2 Arbeidsomstandigheden 5.4 5.2 5.7 8.3 10.1 10.2 12.2 Promotiekansen 2.1 2.4 1.7 2.2 3.3 1.5 1.3 Netto maandinkomen 3976 2719 1864 3033 2871 2021 1879 % Leidinggevenden 90 30 9 90 3 1 0 Werkzekerheid 1.1 1.7 2.1 1.8 1.5 1.4 1.4

Het is duidelijk dat de hier gepresenteerde klassenindeling sterk samenhangt met de arbeid die binnen de onderzochte ondernemingen wordt verricht. In ander onderzoek kunnen functies in andere ondernemingen worden aan­ getroffen die - op grond van arbeids- en markt­ situatie - niet in deze indeling passen. Te den­ ken valt aan ‘echte fabrieksarbeiders’ (bijvoor­ beeld in de machinebouw of in de vliegtuigin­ dustrie) of arbeid(st)ers op het secundaire seg­ ment van de arbeidsmarkt die in ons survey niet zijn opgenomen. Indien wij rekening houden met zelfstandigen, dan zijn er tenminste acht verschillende klassenposities. Indien wij ervan uitgaan dat ons onderzoek niet representatief is voor de Nederlandse beroepsbevolking als ge­ heel, dan is dit aantal vermoedelijk nog aanzien­ lijk hoger. Wij concluderen daarom dat de Ne­ derlandse klassenstructuur gefragmenteerd is. De klassenindeling van Goldthorpe is weliswaar een goed startpunt voor de toekenning van klas- seposities, maar doet te weinig recht aan de fei­ telijke heterogeniteit van de arbeids- en marktsi­ tuaties waarin werknemers verkeren.

Klassepositie en maatschappelijke oriëntatie I: de bivariate analyse

Bovenstaande analyse toont aan dat het op grond van de objectieve arbeids- en marktposi­ tie van respondenten mogelijk is een aantal klas- seposities te onderscheiden. Daarmee is natuur­ lijk nog niets gezegd over de samenhang tussen de klassepositie die respondenten innemen en de opvattingen van deze respondenten. In Steijn en De Witte (1992, blz. 235 e.v.) gaan wij uitgebreid in op de samenhangen die er bestaan tussen de klassepositie van de geïnterviewde werknemers en een groot aantal aspecten van de maatschappelijke oriëntatie van deze werkne­

mers. In deze paragraaf beperken wij ons tot enkele van de variabelen die in de multivariate analyse in de volgende paragraaf een rol spelen. Achtereenvolgens behandelen wij de zelfplaat- sing in de klassenstructuur, de voorstelling die de respondenten hebben van de samenleving, de wijze waarop men denkt een hogere beloning te kunnen bereiken en de politieke voorkeur.6 Allereerst gaan wij in op de samenhang tussen de klassepositie en de zelfplaatsing in de klas­ senstructuur. Deze zelfplaatsing is geoperationa­ liseerd in een vraag waarbij de werknemers kon­ den aangeven of zij zichzelf als arbeider, als lid van de lagere middengroep, de hogere midden­ groep of de top beschouwden (zie tabel 2). Er is een sterke samenhang tussen ‘objectieve’ klassepositie en ‘subjectieve’ zelfplaatsing. In zekere zin geeft dit nadere ondersteuning aan de relevantie van onze klassenindeling. Opval­ lend is dat terwijl een meerderheid van de res­ pondenten in de klassen VI en VII zichzelf als arbeider ziet, de respondenten in de klassen IV zichzelf in ruime meerderheid in de lagere mid­ dengroepen plaatsen. Dit ondanks het feit dat men de werknemers in deze drie klassen tradi­ tioneel tot de arbeidersklasse rekent. Voorts valt ook het verschil in zelfplaatsing op tussen de werknemers in de klassen I, II en III. Op papier kan men werknemers in deze drie klassen tot de hoofdarbeiders rekenen, in de praktijk zien vooral de werknemers in klasse III hun positie anders.

Deze bevindingen wijken af van de recente con­ statering van H. de Witte (1992). Weliswaar concludeert hij - in lijn met onze bevinding - dat de subjectieve identificatie met een bepaal­ de sociale klasse vooral bepaald wordt door ob­ jectieve beroepskenmerken, maar hij constateert tevens - contrair aan onze bevindingen - dat

(6)

Tabel 2. Zelfplaatsing naar klassepositie in %

Sociale laag Klassepositie

I II III IV V VI VII Totaal

Arbeiders 0 1 15 0 19 57 75 27

Lagere middengroep 16 49 63 73 64 41 14 49

Hogere middengroep 74 49 23 23 14 3 8 23

Top 11 1 0 4 3 0 3 2

n = 418 Cramer’s V = .42 p < 0.01 100

Tabel 3. Maatschappijbeeld naar klassepositie (in %)

Maatschappijbeeld Klassepositie

I II III IV V VI VII Totaal

Ui 56 49 43 44 46 44 34 45

Piramide 33 36 31 35 34 30 28 33

Dichotomie 0 5 14 10 3 18 23 12

Functioneel model 11 10 13 10 17 8 14 11

n = 416 Cramer’s V = .13 p > 0.10 100

handarbeiders zich vooral identificeren met de arbeidersklasse en hoofdarbeiders met de mid­ denklasse. In de laatste paragraaf gaan wij nader op deze contrasterende bevinding in. Een andere aanwijzing dat de dichotomie ‘hand- versus hoofdarbeid’ geen grote verklaringskracht heeft, blijkt bij beschouwing van de voorstelling die de werknemers van de samenleving hebben. In het survey zijn de respondenten een viertal tekeningen met begeleidende tekst voorgelegd. Deze tekeningen representeren een aantal ‘maatschappijbeelden’, namelijk de voorstelling van de samenleving als een ‘ui’ (het beeld van het ‘brede maatschappelijke midden’), als een piramide, als een dichotomie (het klassieke ‘wij- zij’ beeld) en als een functioneel model (waarin men geen grote verschillen tussen belangrijke maatschappelijke groeperingen onderkent). Tabel 3 bevat de resultaten van een analyse met dit maatschappijbeeld als afhankelijke variabele. De samenhang tussen de klassepositie en het maatschappijbeeld is niet significant. Mede als gevolg van het feit dat een groot deel van de werknemers de samenleving als een ui of een pi­ ramide ziet. Ondanks het ontbreken van statisti­

sche significantie is de relatief grotere voorkeur voor het dichotome maatschappijbeeld in de klassen III (routine hoofdarbeiders), VI en VII (handarbeiders) relevant. Opnieuw valt op dat de handarbeiders in klasse V (gekenmerkt door relatief goede promotiekansen en een hoog in­ komen) afwijken van de handarbeiders in de klassen VI en VII (die een relatief minder gun­ stige arbeids- en marktpositie bekleden). Het verschil tussen de handarbeiders in de klassen V, VI en VII is minder groot in tabel 4. Hierin wordt de relatie gepresenteerd tussen de klassepositie en het middel dat men het belang­ rijkst vindt bij het bereiken van een hogere be­ loning. De antwoorden op deze vraag worden door ons opgevat als een indicator van de mate waarin de geïnterviewde werknemers geken­ merkt worden door een meer individualistische of een meer collectieve oriëntatie. Een traditio­ nele bevinding in het stratificatie-onderzoek is dat handarbeiders een sterkere collectieve oriëntatie bezitten, terwijl hoofdarbeiders meer individualistisch zijn georiënteerd.

In tabel 4 zien we dit traditionele verschil tussen hand- en hoofdarbeiders terug. De werknemers

(7)

Tabel 4. Bereiken hogere beloning naar klassepositie (in %)

Middel om hogere beloning te bereiken Klassepositie

I II III IV V VI VII Totaal

Via vakbonden 18 13 14 21 27 36 24 23

Met collega’s 29 23 25 32 38 16 30 25

Eigen initiatief 35 32 26 7 8 9 12 18

Weinig mogelijkheden 18 32 35 41 27 39 33 35

n = 400 Cramer’s V = .20 P < 0.01 100

Tabel 5. Politieke voorkeur naar klassepositie (in %)

Politieke voorkeur Klassepositie

I II III I V V VI VII Totaal

PvdA 20 19 37 33 41 61 59 40 CDA 33 21 30 23 28 18 14 23 W D 27 30 14 25 21 4 3 16 D ’66 13 26 14 15 7 9 14 15 Klein rechts 0 0 0 3 4 6 3 2 Groen Links 7 4 5 3 0 2 7 4 n = 331 Cramer’s V = .20 P < 0.01 100

in de klassen I, II en III zien relatief weinig heil in de vakbonden bij het bereiken van een hoge­ re beloning en vertrouwen meer op eigen initia­ tief. Omgekeerd verwachten de handarbeiders in de klassen IV, V, VI en VII relatief meer van de vakbonden en hebben zij weinig vertrouwen in het eigen initiatief.

In tabel 5 gaan wij in op de relatie tussen de politieke voorkeur van respondenten. Hierbij moet worden aangetekend dat de interviews hebben plaatsgevonden voor de electorale in- éénstorting van de PvdA.

Er bestaat een vrij behoorlijke samenhang tus­ sen klassepositie en politieke voorkeur. Dit blijkt vooral indien de voorkeur voor de PvdA en de VVD wordt vergeleken. De PvdA heeft een meerderheid van de respondenten in de klassen VI en VII achter zich. De aanhang voor de VVD in deze klassen is te verwaarlozen. In de klassen III en V is de PvdA de grootste par­ tij, of enige afstand gevolgd door het CDA, en op vrij grote afstand door de VVD. In klasse IV is de PvdA eveneens de grootste partij, maar is

het verschil met de VVD - op de tweede plaats - en het CDA veel geringer. In klasse I is de PvdA in grootte pas de derde partij en onder de respondenten in klasse II neemt zij slechts de vierde plaats in. Vooral in de klassen III, VI en VII hebben de linkse partijen gezamenlijk een meerderheid van de geïnterviewde werkne­ mers achter zich (respectievelijk 55%, 73% en 79%). Opnieuw blijken er grote verschillen tus­ sen de hoofdarbeiders in de klassen I en II aan de ene kant en in klasse III aan de andere kant. Evenzo verschilt de politieke voorkeur van de handarbeiders in de klassen VI en VII vrij sterk van de voorkeur in de klassen IV en V. De conclusie die op basis van deze tabellen kan worden getrokken is dat de klassepositie (nog altijd!) één der determinanten is van attituden van werknemers. Tegelijkertijd bevestigen de ta­ bellen het beeld van een gefragmenteerde klas­ senstructuur. Er zijn aanzienlijke verschillen in attituden tussen de afzonderlijke klassen. Deze verschillen lopen door de traditionele scheidslijn hand- versus hoofdarbeid heen. Zowel binnen

(8)

de hoofd- als binnen de handarbeiders worden de afzonderlijke klassen gekenmerkt door een meer of minder gunstige arbeids- en marktsitua­ tie. De opvattingen van de werknemers in deze klassen verschillen op sommige punten sterk van elkaar. Binnen de categorie hoofdarbeiders te­ kent zich daarbij vooral een scheidslijn af tussen de werknemers in de klassen I en II aan de ene kant en de werknemers in klasse III (met een veel minder gunstige arbeids- en marktpositie) aan de andere kant. Binnen de categorie hand­ arbeiders zien we een groot verschil tussen de werknemers in de klassen IV en V aan de ene kant en de werknemers in de klassen VI en VII aan de andere kant. De arbeids- en marktsitua­ tie van de werknemers in de klassen VI en VII is relatief minder gunstig en in zeker opzicht ‘meer proletarisch’. Het is opmerkelijk dat dit zich weerspiegelt in meer ‘proletarische’ opvat­ tingen van deze werknemers: deze werknemers zijn in politiek opzicht linkser, hebben een sterkere collectieve oriëntatie, zien de samenle­ ving wat meer in termen van ‘wij’ versus ‘zij’ en zien zichzelf ook in grote meerderheid als arbei­ der.

Klassepositie en maatschappelijke oriëntatie: de multivariate analyse

Om onze derde vraag te beantwoorden (i.e. het relatieve belang van de klassepositie in de ver­ klaring van verschillen in maatschappelijke oriëntatie vergeleken met een aantal andere on­ afhankelijke variabelen) voeren wij een pad- analyse uit. De afhankelijke variabele in deze pad-analyse is een variabele die het maatschap­ pijbeeld van de respondenten representeert. De­ ze variabele is verkregen door een zogenaamde HOMALS-analyse uit te voeren op een vijftal aspecten van de maatschappelijke oriëntatie van de respondenten (zie Steijn en De Witte, 1992). Deze vijf aspecten betreffen het maatschappij­ beeld zoals gevisualiseerd in de voorgelegde te­ keningen, de perceptie van de openheid van de samenleving, de wijze waarop men een hogere beloning nastreeft, de beoordeling van inko­ mensverschillen en de politieke voorkeur (verge­ lijk noot 5). Uit de analyse bleek dat de scores van de respondenten op de le dimensie van de HOMALS-oplossing te beschouwen zijn als in­ dicatief voor een overkoepelende variabele ‘maatschappijbeeld’. Daarbij geldt dat een lage­ re score op deze dimensie overeen komt met

een (sociaal-economisch) rechts, open en meer individualistisch maatschappijbeeld, terwijl een hogere score staat voor een meer links, gesloten en collectivistisch maatschappijbeeld.

De onafhankelijke variabelen in de analyse zijn afgeleid uit vier verschillende theorieën, waarin wordt gepoogd verschillen in maatschappelijke oriëntatie tussen respondenten te verklaren. Dit zijn respectievelijk:

a. De structurele theorie. Zoals hierboven reeds

is uiteengezet, gaat de structurele theorie ervan uit dat er een directe relatie bestaat tussen de klassepositie van respondenten en hun maat­ schappelijke oriëntatie.

b. Het actionistische verklaringsmodel. In de be­

kende Luton studie van Goldthorpe c.s. wordt de structurele theorie afgewezen. Volgens het door hen aangehangen verklaringsmodel speelt de definitie van de situatie door werknemers bij de vorming van maatschappelijke oriëntaties een essentiële rol. Deze definities van de situatie worden vooral gevoed door eerdere sociale er­ varingen. Zodoende hangen de maatschappelijke oriëntaties van werknemers niet zozeer samen met hun actuele klassepositie, maar met ervarin­ gen opgedaan voordat men die klassepositie is gaan bekleden (cf. Mackenzie, 1974).

c. De quasi-hegemoniale theorie. In zekere zin

biedt deze, onder andere door Graetz (1986) geformuleerde theorie, een aanvulling op het ac­ tionistische verklaringsmodel. Volgens deze theorie zijn maatschappelijke oriëntaties niet zozeer afhankelijk van de objectieve sociale positie van respondenten, maar van hun subjec­ tieve beleving van deze positie. Een centrale variabele is in dit verband de zelfplaatsing in de klassenstructuur. De bevinding van De Witte (1992, blz. 126) dat de subjectieve identificatie met een sociale klasse een intermediaire rol speelt tussen ‘objectieve’ beroepskenmerken en de sociaal-economische opvattingen van door hem geïnterviewde werknemers, kan worden opgevat als een ondersteuning van deze theorie.

d. De politieke socialisatie theorie. In een studie

van Tanner en Cockerill (1986) wordt gewezen op het effect op opvattingen van werknemers dat uitgaat van de politieke socialisatie in het milieu van herkomst. Dit milieu van herkomst speelt in deze theorie een cruciale rol in de vorming van maatschappelijke oriëntaties. Op basis van deze vier theorieën is door ons het conceptueel model opgesteld (zie figuur 1).

(9)

Figuur 1. Conceptueel model

De kern van dit model wordt gevormd door de aan de structurele theorie ontleende veronder­ stelling dat de arbeids- en marktsituatie van res­ pondenten van directe invloed is op hun maat­ schappelijke oriëntatie (cf. pijl 1). Indien deze theorie correct is, dan moet het effect op de maatschappelijke oriëntatie dat van de klassepo­ sitie uitgaat groter zijn dan de effecten die van de andere variabelen uitgaan.

Het actionistische model van Goldthorpe c.s. en de quasi-hegemoniale theorie van Graetz wijzen op de invloed van percepties op de maatschap­ pelijke oriëntatie. Conform de studie van Graetz veronderstellen wij daarom een effect van de va­ riabele zelfplaatsing op de maatschappelijke oriëntatie (2). Voorts veronderstellen wij, als operationalisering van de invloed van eerdere sociale ervaringen op de ‘definitie van de situatie’, effecten op de maatschappelijke oriën­ tatie van de perceptie van gemaakte promotie (3) en van de perceptie van promotiekansen (4). Voorts zijn als indicatoren van de invloed van de politieke socialisatie in het milieu van her­ komst (vergelijk Tanner en Cockerill) effecten opgenomen van de klassepositie van het milieu van herkomst (5) en de politieke voorkeur van het milieu van herkomst (6).

Indien de these van Graetz correct is, dan wordt de zelfplaatsing in de klassenstructuur niet beïnvloed door objectieve factoren. Daarmee in

tegenspraak is de verwachting die uit de structu­ rele theorie afgeleid kan worden dat er juist wèl een effgct uitgaat van de objectieve klassepositie op de zelfplaatsing in de klassenstructuur. Om de houdbaarheid hiervan na te gaan veronder­ stellen wij vooralsnog een dergelijk effect (7). Voorts veronderstellen wij effecten van de klas­ sepositie en de politieke voorkeur van het milieu van herkomst op deze zelfplaatsing (8 en 9). Ook gaan wij het effect na van de klassepositie op de perceptie van gemaakte promotie (10) en op de perceptie van promotiekansen (11). Gold­ thorpe c.s. relateren het belang van definities van de situatie aan eerdere ervaringen in het be­ roepsleven. Zij leggen dus geen relatie tussen deze ervaringen en de klassepositie van respon­ denten. Wij gaan echter na, conform de structu­ rele theorie, of er een direct effect is van de klassepositie op deze percepties. Indien dit het geval is, weerspreekt dit Goldthorpe’s stellingna- me.

Naast bovenstaande effecten verwachten wij, als gevolg van een uitgebreide analyse van verande­ ringen in promotiekansen van werknemers (zie: Steijn en De Witte, 1992) effecten van de varia­ belenleeftijd en opleiding. Volgens onze analyse staan de promotiekansen van met name oudere en lager opgeleide werknemers onder druk. Wij veronderstellen dat dit tot gevolg heeft dat leef­ tijd en opleiding de perceptie van gemaakte promotie (12 en 13) en de perceptie van

(10)

promo-tiekansen (14 en 15) beïnvloeden.

De variabelen zijn als volgt geoperationaliseerd:

1 De klassepositie

Pad-analyse veronderstelt dat de variabelen die in de analyse worden opgenomen tenminste op intervalniveau zijn gemeten. Met de variabele klassepositie is dat niet het geval: deze variabele bestaat immers uit de door ons onderscheiden zeven klasseposities. Zij is daarmee nominaal. Om de variabele toch in de analyse op te nemen is zij omgezet in zes dummy-variabelen. De her- codering van een nominale variabele in dummy- variabelen omzeilt het probleem van het te lage meetniveau van deze variabele. Het maakt de interpretatie van de analyse echter niet eenvou­ diger. Het betekent namelijk dat in het concep­ tuele model op de plaats van klassepositie niet één maar zes variabelen verschijnen. Dit doet een wirwar van pijlen ontstaan. Bovendien kun­ nen wij daardoor geen uitspraak doen over het relatieve belang van de variabele klassepositie in relatie tot de andere onafhankelijke variabe­ len. Door gebruik te maken van een bepaalde rekenprocedure kan dit probleem echter worden ondervangen (zie Kraaykamp et al., 1989). Wij hebben de analyse eerst met de dummy-variabe­ len voor klassepositie uitgevoerd. Vervolgens is een nieuwe totaalvariabele geconstrueerd die een lineaire combinatie is van de afzonderlijke dummies van de klassepositie. Als gewichten bij deze berekening gelden daarbij de ongestan­ daardiseerde regressiecoëfficiënten.7 Indien deze nieuwe geconstrueerde variabele in de analyse wordt opgenomen in plaats van de dummy-variabelen, dan heeft dat geen gevolgen voor de verklaarde variantie. De waarde van de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt (bèta) is een aanduiding van de relatieve betekenis van de variabele klassepositie. Deze bèta kan dus vergeleken worden met de bèta’s van andere onafhankelijke variabelen.

2 Klassepositie milieu van herkomst

Een exacte vaststelling van de klassepositie van het milieu van herkomst is problematisch. Wij beschikken immers niet over dezelfde gedetail­ leerde informatie van de functie-uitoefening van de ouders zoals in het geval van de responden­ ten zelf. Bovendien is in de vragenlijst slechts de beroepsuitoefening van de vader uitgebreid aan de orde gesteld.8 Wij hebben daarom op basis van de antwoorden van de respondent de klas­ sepositie van de vader bepaald volgens de gang­

bare indeling van Goldthorpe. Hoewel deze in­ deling minder verfijnd is dan de indeling van de klassepositie van de respondenten, is het gege­ ven de verzamelde data de beste mogelijkheid. In de analyse is deze variabele op dezelfde ma­ nier behandeld als de klassepositie van de res­ pondenten zelf. Er is eerst een analyse met zes dummy-variabelen uitgevoerd, waarna op basis van de ongestandaardiseerde regressiecoëffi­ ciënten een nieuwe variabele is geconstrueerd.

3 De politieke voorkeur van het milieu van herkomst

In het survey hebben wij ook gevraagd naar de politieke voorkeur van respectievelijk de vader en de moeder van de respondent. De respon­ denten bleken hiervan niet altijd op de hoogte. Relatief gezien was de onbekendheid met de politieke voorkeur van de moeder het grootst (40,4% wist de politieke voorkeur van de moe­ der niet; 31,9% wist dit niet van de vader). Om over een voldoende aantal cases in de analyse te kunnen beschikken zijn wij daarom uitgegaan van de politieke voorkeur van de vader. Indien alleen de voorkeur van de moeder bekend was, is in de analyse uitgegaan van deze voorkeur. Op deze wijze kon van 70,6% van de respon­ denten de politieke voorkeur van de ouders worden vastgesteld. De variabele in de analyse bevat 5 categorieën, waarbij de score 1 voor ‘links’ en de score 5 voor ‘rechts’ staat. In de analyse behandelen wij het meetniveau van deze variabele als interval.

4 De opleiding

Om de opleiding van de respondent vast te stel­ len, zijn wij uitgegaan van de hoogst voltooide dag-opleiding en vervolg-opleiding. Vervolgens is een variabele opleiding geconstrueerd met vijf categorieën: 1) alleen lagere school; 2) LBO, MAVO; 3) LBO + ; 4) MBO, HAVO, Athe­ neum; 5) Hoger dan MBO. Hierbij behoeft vooral de derde categorie nadere toelichting. De LBO+ categorie bevat respondenten met als basis een LBO-opleiding. Zij hebben een ver­ volgopleiding gevolgd, dat hen op een oplei­ dingsniveau brengt dat qua niveau ligt tussen het lager en middelbaar beroepsonderwijs. Ook deze variabele behandelen wij als een interval- variabele.

5 De leeftijd, de zelfplaatsing de perceptie van promotiekansen en de perceptie van gemaakte promotie

(11)

Tabel 6. Multiple regressie-analyse op perceptie promotiekansen en perceptie gemaakte promotie

Variabele Bèta’s perceptie

promotiekansen Bèta’s perceptie gemaakte promotie Leeftijd *-.46 *.16 Klassepositie *.28 *.37 Opleiding n.s. n.s. * p < .05 & II s c II R2 = .19 (n = 414)

Tabel 7. Multiple regressie-analyse op de zelfplaatsing in de klassenstructuur

Variabele Bèta

Klassepositie •55

Klassepositie vader *.23

Politieke voorkeur milieu van herkomst n.s.

R2 = .42 * p < .05 n = 268

eenduidig vast te stellen. De laatste twee varia­ belen zijn omgezet in dummy-variabelen (de score 0 geeft daarbij aan dat men geen promo­ tiekansen ziet c.q. van mening is geen promotie gemaakt te hebben). Wat betreft de zelfplaat- sing konden de respondenten aangeven of zij zichzelf tot de arbeiders (score 1), de lagere middengroep, de hogere middengroep of de top (score 4) rekenen.

In de eerste stap van de analyse is nagegaan wat het effect is van de exogene onafhankelijke variabelen op de endogene interveniërende va­ riabelen: de perceptie van promotiekansen en de perceptie van gemaakte promotie. Daartoe hebben wij twee regressie-analyses uitgevoerd volgens de stepwise-methode9 (cf. SPSS Ine, 1988) met deze twee afhankelijke variabelen en de klassepositie, de leeftijd en de opleiding als onafhankelijke variabelen.

De perceptie van promotiekansen hangt sterk samen met zowel de leeftijd van de responden­ ten als met hun klassepositie. Het effect van de leeftijd is sterker: jongeren zien meer promotie­ kansen dan ouderen. De variabele opleiding oe­ fent geen significant effect uit op de perceptie van promotiekansen. De resultaten van de ana­ lyse met de perceptie van de gemaakte promotie

zijn hiermee vergelijkbaar. Opnieuw gaat van de variabele opleiding geen significant effect op de afhankelijke variabele uit. Het effect van klasse­ positie is in dit geval sterker dan het effect van de variabele leeftijd. Dat neemt echter niet weg dat oudere respondenten vaker dan jongere res­ pondenten van mening zijn dat zij promotie hebben gemaakt.

De derde interveniërende variabele in ons con­ ceptueel model betreft de variabele zelfplaat- sing. Als onafhankelijke variabelen gelden de klassepositie van de respondent, de klassepositie van de vader en de politieke voorkeur van het milieu van herkomst. De resultaten van de analyse staan in tabel 7.

Er bestaat respectievelijk een zeer sterke sa­ menhang en een sterke samenhang tussen de ei­ gen klassepositie en de klassepositie van de vader enerzijds en de zelfplaatsing in de klas­ senstructuur anderzijds. Dit is contrair aan de bevindingen van Graetz. In diens onderzoek kon op basis van de gezinskenmerken, de leeftijd en socio-economische positie slechts 18% worden verklaard van de variantie in de zelfplaatsing. De conceptuele kracht van onze klassenconcep­ tie, waarin een grote verscheidenheid aan klas- seposities bestaat, blijkt hieruit duidelijk: er is een sterke samenhang tussen de ‘objectieve’

(12)

Tabel 8. Multiple regressie-analyse op het maatschappijbeeld

Variabele

Klassepositie Klassepositie vader

Politieke voorkeur milieu van herkomst Perceptie promotiekansen

Perceptie gemaakte promotie Leeftijd Opleiding Zelfplaatsing R2 = .26 Bèta *.32 *.16 *-.18 *-.17 n.s. n.s. n.s. n.s. * p < .05 n = 268

klassepositie en de plaats die men zichzelf in de samenleving toekent. Daarnaast speelt ook het milieu van herkomst een rol: uit de analyse met de dummy-variabelen blijkt dat respondenten van wie de vader een positie in de arbeiders­ klasse innam (in het Goldthorpe-schema de klassen V, VI en VII) zichzelf lager plaatsen dan de respondenten in de andere klassen. Het effect van de politieke voorkeur in het milieu van herkomst is niet significant.

De effecten van de exogene onafhankelijke va­ riabelen op de endogene interveniërende varia­ belen in ons conceptueel model zijn nu bekend. Als volgende stap in de pad-analyse voeren wij een regressie-analyse op de afhankelijke varia­ bele (het maatschappijbeeld) uit met alle exoge­ ne en endogene onafhankelijke variabelen. Tabel 8 bevat de resultaten.

Vier van de acht onafhankelijke variabelen leve­ ren een statistisch significante bijdrage in de verklaring van verschillen in het maatschappij­ beeld van de respondenten. De totale verklaar­ de variantie is vrij behoorlijk (26%). Het sterk­ ste effect gaat daarbij uit van de klassepositie die men zelf inneemt. Het effect van de klasse­ positie kan als zeer sterk worden beschouwd. Daarnaast zijn ook de effecten van het milieu van herkomst (zowel objectief als qua ideologi­ sche oriëntatie) en de perceptie van promotie­ kansen sterk. Daarbij geldt dat hoe politiek ‘linkser’ het milieu van herkomst, hoe linkser het maatschappijbeeld van de respondent zelf is. De invloed van de percepties van de respondenten blijkt uit de invloed van de perceptie van de promotiekansen: respondenten die geen promo­

tiekansen zien, hebben een linkser maatschappij­ beeld dan respondenten die dergelijke kansen wel zien.

Op basis van bovenstaande analyse kunnen wij nu de pad-coëfficiënten in het conceptuele model invullen. In het resulterende pad-model zijn alleen de significante paden opgenomen (zie figuur 2).

Dit padmodel is aanzienlijk spaarzamer dan het aanvankelijke conceptuele model. Het model geeft in de eerste plaats ondersteuning aan de uitgangspunten van de structurele theorie. Het directe effect van de klassepositie op het maat­ schappijbeeld is sterker dan alle andere effec­ ten. Percepties van de respondenten spelen een veel minder grote rol. Slechts het indirecte effect van de perceptie van promotiekansen is van belang. Het feit dat de variabele leeftijd mede bepalend is voor de perceptie van promo­ tiekans geeft enige steun aan het actionistische model van Goldthorpe c.s. Het feit dat ook de klassepositie via de perceptie van promotiekan­ sen van invloed is op het maatschappijbeeld geeft dat echter niet. De bevinding van Graetz dat de zelfplaatsing in de klassenstructuur een veel belangrijker effect uitoefent dan ‘objectieve variabelen’ wordt niet bevestigd. Deze conclusie wijkt tevens af van de recente bevinding van De Witte dat subjectieve identificatie met een socia­ le klasse een intermediërende rol speelt tussen objectieve beroepskenmerken en sociaal-econo- mische opvattingen. Voor een mogelijke verkla­ ring van deze afwijkende bevinding verwijzen wij naar de slotparagraaf. Tenslotte blijkt dat de politieke socialisatie van respondenten in het

(13)

Figuur 2. Padmodel met het maatschappijbeeld als afhankelijke variabele

milieu van herkomst een belangrijke factor is in de vorming van maatschappijbeelden. In zekere zin worden dus zowel de uitgangspunten van - met name - de structurele theorie, de politieke socialisatie-theorie als - in mindere mate - het actionistische model van Goldthorpe c.s. door de data ondersteund.

Conclusie

De antwoorden op de drie onderzoeksvragen uit de eerste paragraaf zijn hiermee gegeven. Op basis van een analyse van hun arbeids- en marktsituatie nemen de geïnterviewde werkne­ mers zeven verschillende klasseposities in. Er is op een aantal variabelen een matige tot sterke samenhang tussen de klassepositie en een aantal opvattingen van deze werknemers. Bovendien blijkt het belang van de variabele klassepositie in de verklaring van verschillen in maatschappij­ beeld tussen werknemers, vergeleken met een aantal andere variabelen, relatief groot. Deze bevindingen weerspreken de constatering in recent Nederlands onderzoek dat klassen nog slechts een geringe rol spelen in de vorming van attituden. In lijn met de bevindingen van Mars­ hall et all. (1988) voor Groot-Brittannië en De

Witte (1990) voor Vlaanderen, constateren wij dat klassenverschillen nog altijd belangrijk zijn in onze hedendaagse industriële samenleving. Van een consensussamenleving is dus (nog?) geen sprake. Klassenverschillen zijn er zowel ‘objectief als ‘subjectief. Objectief blijken zij uit de grote verschillen in arbeids- en marktsituatie tussen werknemers in de zeven onderscheiden klassen. Subjectief blijkt het belang van klassen­ verschillen uit het relatieve belang van de varia­ bele klassepositie bij de verklaring van verschil­ len in maatschappelijke oriëntaties.

Hoewel de analyse het actuele belang van klas­ senverschillen onderstreept, kan niet worden volgehouden dat klassentegenstellingen de mo­ tor van onze huidige samenleving vormen. De klassenstructuur is daarvoor te gefragmenteerd. In onze beperkte onderzoeksopzet binnen vier arbeidsorganisaties zijn al zeven verschillende klasseposities te onderkennen. Waarschijnlijk zijn in een omvangrijker onderzoek, waarin bij­ voorbeeld ook arbeid op de secundaire arbeids­ markt wordt meegenomen, aanzienlijk meer klassen te onderscheiden. Een dergelijke consta­ tering over een heterogene klassenstructuur is in overeenstemming met de klassenconceptie

(14)

van Weber, maar niet met de conceptie van Marx.

Een interessante onderzoeksvraag is of de pro­ cessen van segmentering en herstructurering (zie ook Van Hoof, 1986: 256 e.v.) die zich op de Nederlandse arbeidsmarkt voordoen, leiden (of hebben geleid) tot een verdergaande fragmente­ ring van de klassenstructuur. Voorzover ons eigen onderzoek daarvoor aanwijzingen geeft, zijn wij geneigd deze vraag bevestigend te be­ antwoorden. Dit roept dan weer de vraag op of een voortgaande fragmentering van de klassen­ structuur er uiteindelijk toe zal leiden dat ‘klassen’ niet langer een relevant onderschei­ dend criterium van maatschappelijke groepen zijn. Nader onderzoek lijkt wat dat betreft geboden.

De bevindingen geven in ieder geval aan dat gebruik van het ‘klassieke’ onderscheid hand- versus hoofdarbeid nauwelijks zinvol is. De ver­ schillen binnen de categorie hoofdarbeiders (tussen de klassen I en II versus III) en handar­ beiders (tussen de klassen IV en V versus VI en VII) zijn daarvoor te groot. De bevindingen ge­ ven daarmee steun aan de stelling van Mac- kenzie (zie paragraaf twee) dat de lagere em- ployées (de werknemers in klasse III) geïsoleerd raken van de hogere employées (de klassen I en II). Voorzover de arbeiders in de klassen IV en V zijn op te vatten als een ‘arbeidersaristocratie’ wordt ook zijn bevinding dat de arbeidersklasse in verschillende delen uiteenvalt ondersteund. Bovenstaande constatering verschilt van de be­ vindingen van Hans de Witte (1990, 1992). In zijn studie uit 1990 wordt door hem geconsta­ teerd dat er een heterogene hoofdarbeiderscul­ tuur bestaat naast een homogene handarbeiders- cultuur. Recentelijk heeft hij daaraan toege­ voegd dat wat betreft de subjectieve identificatie met een sociale klasse het ‘wij-gevoel’ onder arbeiders en bedienden nog intact is (1992, blz. 126). Volgens hem is het onderscheid hand- versus hoofdarbeid daarom nog steeds zinvol. In tegenstelling tot deze bevinding, constateren wij dat er zowel onder hand- als onder hoofdarbei­ ders een aanzienlijke heterogeniteit in opvattin­ gen bestaat. Daarbij komt dat de meeste hand­ arbeiders in klasse IV en V zich niet met de ar­ beidersklasse identificeren. De klassenstructuur is daarom naar onze mening sterker gefragmen­ teerd dan De Witte veronderstelt. Zijn conclu­ sies zijn waarschijnlijk een gevolg van het feit

dat hij - naast een klein aantal lagere en mid­ delbare hoofdarbeiders - slechts ongeschoolde handarbeiders in de regio Leuven heeft geïnter­ viewd. Deze arbeiders kunnen qua arbeids- en marktpositie worden vergeleken met de door ons geïnterviewde werknemers in de klassen VI en VII. Hun positie (en hun opvattingen!) zijn echter niet te vergelijken met de positie en de opvattingen van de arbeiders in de klassen IV en V. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of dit verschil in onderzoekspopulatie ook verant­ woordelijk is voor de uiteenlopende rol van de variabele zelfplaatsing in de multivariate analyse. Onze analyse geeft geen steun aan de bevinding van De Witte dat de subjectieve identificatie een intermediërende rol speelt tussen objectieve be- roepskenmerken en opvattingen. Toekomstig on­ derzoek, bij voorkeur op nationaal niveau en met een adequate conceptualisering van de klas- sepositie, moet uitwijzen welke bevinding het meest recht doet aan de complexe sociale wer­ kelijkheid.

Noten

1 Dit artikel is een enigszins gewijzigde versie van een op de sociaal-wetenschappelijke studiedagen (april 1992) gepresenteerd paper ‘Klassepositie en maatschappelijke oriëntatie’. Het is tevens gebaseerd op onze dissertatie

De Januskop van de industriële samenleving. Technolo­ gie, arbeid en klassen aan het begin van de jaren negentig. Samsom, Alphen a/d Rijn, 1992.

2 Een uitzondering vormt het onderzoek van Kraaykamp, et al. (1989). Hieruit blijkt een beperkte samenhang tussen de sociale klasse en de politieke participatie, het politiek vertrouwen en de politieke apathie.

3 Een veel uitgebreidere weergave van onze onderzoeks­ resultaten is te vinden in onze dissertatie.

4 In hoofdstuk 9 van onze dissertatie gaan wij uitvoerig in op onze werkwijze.

5 De mate van autonomie en de kwaliteit van de arbeids­ omstandigheden worden daarbij weergegeven op een schaal van 5 tot 25; de promotiekansen en de werkze­ kerheid worden weergegeven op een schaal van 1 tot 5; het netto-maandinkomen is het gemiddelde netto- maandinkomen dat werknemers in een klasse verdienen en het percentage leidinggevenden is het percentage werknemers dat leiding geeft in een bepaalde klasse. 6 In de multivariate analyse spelen ook de variabelen

‘perceptie van de openheid van de samenleving’ en ‘beoordeling van inkomensverschillen’ een rol. Aange­ zien de bivariate analyse van deze variabelen geen extra informatie oplevert vergeleken met de 5 variabelen die in deze paragraaf worden geanalyseerd, worden deze variabelen in deze paragraaf niet behandeld (vlg. Steijn en De Witte, 1992).

7 In de berekening worden deze ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten dus vermenigvuldigd met de scores op de afzonderlijke dummy-variabelen:

(15)

Klasscpositie = b1*D1 + b2*D2 + b3*D3 + b4*D4 + bs*Ds + b6*D6.

In Engelstalige literatuur staat deze procedure om het gecombineerde effect van dummyvariabelen te bereke­ nen bekend als ‘codingproportional to effect’ (Rossi en Anderson, 1982, blz. 64).

8 In het survey is overigens wel gevraagd naar het beroep van de moeder op zestienjarige leeftijd van de respon­ dent. In niet minder dan 75% bleek dit beroep ‘huis­ vrouw’ te zijn. Beperking van de klassepositie van het milieu van de ouders tot de klassepositie van de vader levert in de praktijk dus - onderzoekstechnisch - geen grote problemen op.

9 Dit geldt voor de analyse met de samengestelde varia­ bele klassepositie. In de eerste analyse met de dummy­ variabelen zijn eerst met de enter-procedure de dum- my-variabelen voor klassepositie ingevoerd, vervolgens is de rest van de analyse met de stepwise procedure uitgevoerd.

Literatuur

Berting, J. (1968), In het brede maatschappelijke midden, Meppel.

Berting, J. (1983), ‘Veranderingen in het Nederlandse stratificatiesysteem na WO II’. In: D.Th. Kuiper en J. Naafs, Stratificatie anno 1983, Amsterdam, blz. 66-92. Buiter, J.H. (1968), M odem salariaat in wording, Rotter­

dam.

Doorn, J.J.A. van (1963), Sociale ongelijkheid en sociaal

beleid, Utrecht.

Felling, A., J. Peters en O. Schreuder (1983), Burgerlijk en

onburgerlijk Nederland, Deventer.

Ganzeboom, H. en R. Luykx (1986), Klassemobiliteit in

Nederland, 1970-1985, Paper voor de Vlaams-Neder-

landse Sociologendagen, Amsterdam, 3-4 april. Ganzeboom, H., R. Luijkx, J. Dessens, P. de Graaf, N.D.

de Graaf, W. Jansen, en W. Ultee (1987), ‘Interge- nerationele klassenmobiliteit in Nederland tussen 1970 en 1985’. In: Mens en Maatschappij, jrg. 62, nr. 1, blz. 1743.

Goldthorpe, J.H., D. Lockwood, F. Bechhofer en J. Platt (1969), The Affluent Worker in the Class Structure, Cambridge.

Goldthorpe, J.H. (1980), Social Mobility and Class Structu­

re in M odem Britain, Oxford.

Graetz, B. (1986), ‘Social Structure and Class Conscious- ness: Facts, Fictions and Fantasies’. In: Austraüan &

New Zealand Journal o f Sociology, jrg. 22, nr. 1, blz.

46-64.

Hoof, J. van (1986), De arbeidsmarkt als arena. Arbeids-

marktproblemen in sociologisch perspectief, Amster­

dam.

Hermkens, P.J.L. (1983), Oordelen over de rechtvaardig­

heid van inkomens, Amsterdam.

Hoeven, P.J.A. ter (1969), Arbeiders tussen welvaart en

onvrede, Alpen aan de Rijn.

Kumar, K. (1978), Prophecy and Progress. The Sociology

o f Industrial and Tost-Industrial Society, Harmonds-

worth.

Kraaykamp, G., L.B. van Snippenberg en W.C. Ultee (1989), ‘Beroepsklasse en beroepsprestige als verklaring voor inkomen, ongelijkheidsopvattingen, politiek vertrouwen en apathie’. In: Mens en Maatschappij, jrg. 64, nr. 1, blz. 42-65.

Lockwood, D. (1989) (1958), The Blackcoated Worker. A

study in Class Consciousness, second edition, Oxford.

Lockwood, D. (1975) (1966), ‘Sources in variation in working class images of society’. In: M. Bulmer (red.),

Working Class Images o f Society, London, blz. 16-31.

Maassen, G.H. en M.P.M. de Goede (1988), Publieke opi­

nie over werklozen en arbeidsongeschikten, Culem-

burg/Amsterdam.

Mackenzie, G. (1973), The aristocracy o f labor. The posi­

tion o f skilled craftsmen in the American class structu­ re, Cambridge.

Mackenzie, G. (1974), ‘The ‘Affluent Worker’ Study: An Evaluation and Critique’. In: F. Parkin, The Social

Analysis o f Class Structure, London, blz. 237-256.

Marshall, G., H. Newby, D. Rose en C. Vogler (1988),

Social Class in M odem Britain, London.

Roberts, K., F.G. Cook, S.C. Clark en E. Semeonoff (1977),

The Fragmentary Class Structure, London.

Rossi, P.H. en A.B. Anderson (1982), The Factorial Survey Approach: An Introduction. In: P.H. Rossi en S.L. Nock, Measuring Social Judgements. The Factorial

Survey Approach, Beverly Hills, blz. 15-67.

SPSS Inc. (1988), SPSS-X usefs guide, Chicago.

Steijn, A.J. en M.C. de Witte (1991), ‘Klassepositie en opvattingen over sociale rechtvaardigheid’. In: L.J.M. d’Anjou en A.P.J. Bemts, Presteren en verdelen in

Nederland. Over individuele belangen en maatschappe­ lijke solidariteit, Meppel, blz. 111-128.

Steijn, A.J. en M.C. de Witte (1992), De Januskop van de

Industriële samenleving. Technologie, arbeiden klassen aan het begin van de jaren negentig, Alphen a/d Rijn.

Szirmai, A. (1986), Inequality observed: A study o f attitudes

towards income inequality, Enschede.

Tacq, J. (1991), Van probleem naar analyse. D e keuze van

een gepaste m ultivariate analysetechniek bij een sociaal­ wetenschappelijke probleemstelling, De Lier.

Tanner, J. en R. Cockerill (1986), ‘In search of Wor­ king-Class Ideology: A Test of Two Perspectives’. In:

The Sociological Quarterly, jrg. 27, nr. 3, blz. 389402.

Witte, H. (1990), Conformisme, radicalisme en machteloos­

heid. Een onderzoek naar de sociaal-culturele en sociaal-economische opvattingen van arbeiders in Vlaanderen, Leuven.

Witte, H. (1992), ‘Subjectieve identificatie met een sociale klasse. Enkele onderzoeksbevindingen in een Vlaamse regio, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 8, nr. 2, blz. 113-129.

Wright, E.O., et al. (1982), ‘The American Class Structure’,

American Sociological Review, jrg. 47, nr. 47, blz. 709-

726.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The proposed OS-DP-TBD technique is evaluated in Weibull distributed background clutter for Swerling type 0, 1 and 3 targets with different target energy spillover levels.. The rest

We give criteria on a stationary inverse limit of a topological space which ensures that the result is a Smale space with totally disconnected local stable sets.. Moreover, we

intellectual, they maintain that “spirituality within public education will alleviate its chronic crises by addressing the needs students have for acceptance, community, and

(SM) lens to understand the needs and perceptions of adolescents in order to recruit and retain youth in healthy weight programs and influence healthy long term behaviour change.

Land use, Land-Use Change and Forestry under the Kyoto Protocol: Carbon &#34;Sinks&#34;. Climate Action

With the impending return of the Sons of Freedom from Pier’s Island arrangements to have them settle on communal property in Champion Creek was considered but did not transpire

Wildfire activity is changing in Canada due to climate change (Flannigan et al. In order to reduce human risk and damage, maintain natural fire regimes, and