• No results found

Passend meten. Over definities en metingen van overscholing - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Passend meten. Over definities en metingen van overscholing - Downloaden Download PDF"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Passend meten

1

Over definities en metingen van overscholing

In het arbeidsmarktbeleid wordt grote waarde gehecht aan een adequate aansluiting van gevraagde

en aangeboden kwalificaties van werknemers. Daarbij gaat de aandacht met name uit naar de mate

waarin werknemers hoger geschoold zijn dan noodzakelijk voor het naar behoren uitvoeren van hun

functie. Aansluiting van kwalificaties wordt dan beperkt tot de technisch-instrumentele kwalificaties

opleidingsniveau. Ondanks deze ogenschijnlijk eenduidige definiëring van de aansluitingsproblema­

tiek worden in het wetenschappelijke debat verschillende definities en metingen van overscholing en

onderbenutting gehanteerd. Wanneer echter binnen en tussen analyses de metingen van overscho­

ling en onderbenutting verschillen, zijn eenduidige onderzoeksresultaten ver te zoeken. Dit gebrek

aan eenduidigheid wordt in het onderhavige artikel geproblematiseerd. Daartoe worden resultaten

van enkele onderzoeken naar overscholing dan wel onderbenutting in Nederland gepresenteerd. Aan

de hand daarvan wordt het gebrek aan eenduidigheid aangetoond.

Vervolgens worden de verschillende onderzoeksresultaten herleid tot verschillende theoretische

uitgangspunten, definities en metingen. Door verschillende metingen toe te passen bij een bestand

van 962 werknemers in loondienst wordt aangegeven dat de mate van overscholing die men vindt in

grote mate verschilt al naar gelang de meting die men hanteert. Verklaringen voor de verschillende

meetresultaten worden voorts systematisch uitgewerkt. Ten slotte wordt stilgestaan bij de vraag

wanneer welke meting het meest adequaat is.

Vooraf dient nog te worden opgemerkt dat ‘onderscholing’ in dit artikel niet wordt geproblemati­

seerd en dus ook niet wordt gemeten. Voorts blijft de analyse beperkt tot de aansluiting van oplei­

dingsniveaus; aan opleidingsrichting wordt geen aandacht besteed. De bijdrage past daarmee meer

in de traditie van het arbeidsmarktonderzoek dan in die van het organisatie-onderzoek.

Eerder onderzoek

In de studies van Huijgen, Riesewijk en Conen (1983) en Huijgen (1989a, 1989b) staat de aan­ sluiting van functieniveau en opleiding van werknemers centraal. In deze studies wordt de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid als volgt gedefinieerd: de verdeling van arbeidsplaatsen naar het niveau van de kwalifi­ caties die vereist zijn voor een adequate uitoe­ fening van de arbeidstaken' (Huijgen, Riese­ wijk &. Conen, 1983:1). Met betrekking tot deze werkgelegenheidsstructuur concluderen Huij­ gen, Riesewijk en Conen (1983:63f), dat het ni­

veau van de functievereisten in 1977 vergeleken met 1960 is geregradeerd en gepolariseerd. Dat wil zeggen dat het gemiddelde functieniveau in 1977 hoger is dan in 1960, terwijl tegelijker­ tijd het aandeel van zowel de laagste als de hoogste functieniveaus in de totale werkgele­ genheidsstructuur is toegenomen. Na 1971 is bovendien een lichte degradatie waarneem­ baar. In onderzoek in de tweede helft van de ja- ren tachtig wordt gesteld dat de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in 1985 ten opzichte van 1960 is geregradeerd, deels als ge­ volg van een verschuiving van de werkgelegen­ heid in kwantitatieve zin van de industriële * Drs S.M. Groeneveld is als assistent-in-opleiding werkzaam aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de

(2)

sector naar de dienstensector, maar vooral als gevolg van een regradatie van de functie- structuur binnen de afzonderlijke sectoren. Deze regradatie heeft zich vooral na 1977 voor­ gedaan. Het gemiddeld functieniveau2 be­ draagt in 1985 3.67 tegenover 3.47 in 1977 en 3.36 in 1960. Volgens Huijgen (1989a, 1989b) is regradatie in de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid echter niet voldoende ge­ weest om de sterke stijging van het opleidings­ niveau te compenseren. Met betrekking tot de analyse van de relatie tussen functieniveau en opleidingsniveau introduceren de auteurs drie begrippen: kansenstructuur, benutting en ver­ dringing. Het begrip kansenstructuur verwijst naar 'de kans die door onderscheiden kwalificatie(niveau)s geboden wordt om - in termen van het functieniveau-onderzoek - voor arbeid op de verschillende functieniveaus in aanmerking te komen. Het gaat met andere woorden om de voorspellende waarde van onderscheiden kwalificatieniveaus voor het be­ reiken van de verschillende functieniveaus' (Huijgen c.s., 1983:81). Benutting verwijst naar de mate waarin kwalificaties van werknemers worden gebruikt gegeven een specifieke alloca­ tie naar functieniveau (Huijgen c.s., 1983:81). Verdringing wordt door de auteurs omschre­ ven als 'verdringing binnen één of meer functieniveaus van personen met een bepaald opleidingsniveau door personen met een ander opleidingsniveau' (Huijgen c.s., 1983:84).

De auteurs concluderen dat in de periode tussen 1971 en 1977 de kansenstructuur van de verschillende opleidingsniveaucategorieën is verslechterd, dat wil zeggen dat het functieni­ veau voor elk van de categorieën is gedaald. Deze verslechtering van de kansenstructuur gaat gepaard met een toename van de onderbe­ nutting. Het percentage onderbenutte werkne­ mers stijgt in deze periode van 18 tot 35 pro­ cent. In deze periode is er sprake van een pro­ ces van neerwaartse verdringing: 'op elk functieniveau neemt het aandeel van werkne­ mers met een lagere opleiding af en het aan­ deel van personen met een hogere opleiding toe' (Huijgen, Riesewijk & Conen, 1983:112). Na 1977 hebben deze processen zich doorgezet. Zo is in 1985 inmiddels 39 procent van de werknemers onderbenut. Bovengenoemde processen zijn het sterkst voor de opleidings­ niveaucategorieën uitgebreid lager en middel­ baar. Op basis daarvan concludeert Huijgen

(1989a:46, 1989b:99f) dat werknemers met eei opleiding op lager niveau niet alleen binn en di werkgelegenheidsstructuur zijn verdrongen maar ook onevenredig uit de werkgelegenhen zijn gedrongen.

In tegenstelling tot Huijgen (1989a, 1989b concludeert Moelker (1992:160) dat er sprake ii van verdringing en onderbenutting in de ho gere geledingen van de functieniveaustructuui Uit de benuttingsanalyse blijkt dat met nami academici functieniveaus bezetten onder hui niveau. De verschillen in onderzoeksresul taten met betrekking tot onderbenutting ei verdringing ten opzichte van Huijgen (1989 zijn deels terug te voeren op de andere wijzi van dataverzameling, maar vooral op de afwij kende operationalisering van zowel functieni veau als opleidingsniveau. Moelker onder scheidt namelijk slechts vijf functieniveaus er vier opleidingsniveaus, waarbij de intervaller tussen de respectievelijke categorieën ogen schijnlijk niet gelijk zijn.

Groot en Maassen van den Brink (1996:75 concluderen dat de mate van overscholing var werknemers in Nederland in de periode 1982 1995 nauwelijks is toegenomen. Zij vinder voor 1995 een percentage overschoolde werk nemers van ruim 24 procent tegenover bijna 22 procent in 1982. Behalve een geringe toenam; van overscholing in de onderzochte periode stellen deze auteurs over de gehele linie een la ger percentage overschoolden vast dan Huijger c.s. (1983) en Huijgen (1989).

Hartog en Jonker (1996:5) concluderen oj basis van een combinatie van verschillend; bronnen dat de mate van overscholing in de pe riode 1960-1995 aanzienlijk is toegenomen. Ir 1960 is 7 procent van de werknemers in Neder land overschoold. In 1971 is dat percentage toe genomen tot ongeveer 14 procent. Voor 197/ melden de auteurs een percentage over schoolde werknemers van bijna 26 procent terwijl het percentage in 1982 volgens de be schikbare gegevens 16 procent bedraagt. Ir 1995 is het percentage overschoolde werkne mers opnieuw aanzienlijk gestegen tot 24 pro cent. De auteurs stellen voor de periode 1982 1995 kortom een grotere toename van over scholing vast dan Groot en Maassen van der Brink voor dezelfde periode.

De vraag is nu in hoeverre verschillende on derzoeksresultaten kunnen worden herleid toi verschillende theoretische uitgangspunten er

(3)

verschillende metingen van overscholing dan wel onderbenutting. In dit artikel wordt onder­ zocht of verschillende metingen aanleiding ge­ ven tot verschillende onderzoeksresultaten. In dat geval zijn onderzoeksresultaten niet valide, wanneer verschillende metingen gecombi­ neerd worden gebruikt in dezelfde analyse, zoals bijvoorbeeld in het onderzoek van Groot en Maassen van den Brink.

Theorieën, definities en metingen

Theorieën

In het onderzoek van Huijgen c.s. (1983) en Huijgen (1989) worden onderbenutting en verdringing uit veranderingen in het arbeids­ aanbod verklaard. De stijging van het oplei­ dingsniveau beschouwt Huijgen (1989a:38, 1989b: 94) als een autonoom proces. De ver­ schijnselen verdringing en onderbenutting worden in deze visie dus als sterk aanbodge- leide processen beschouwd. In tijden van een ruime arbeidsmarkt wordt opleidingsniveau een wapen in de 'job competition'. Bovendien zijn werkloze hoogopgeleiden sneller bereid om banen te accepteren beneden hun oplei­ dingsniveau (Van der Laan & Vermeulen, 1995:9). Er wordt wel gesproken van de 'labor queue'; slechts de relatieve positie in de rij van aanbieders van arbeidskracht geldt.

In studies zoals die van Wielers en Glebbeek (1990) en Van der Meer (1993) daarentegen wordt het aansluitingsprobleem herleid tot managementbeslissingen op organisatieni­ veau. Het is volgens Wielers en Glebbeek waar­ schijnlijk dat het management een hoger oplei­ dingsniveau vraagt dan strikt genomen nood­ zakelijk is voor het vervullen van een functie. Bovendien is het mogelijk dat een surplus aan opleiding deels wordt benut. Daarvoor zijn ver­ schillende theoretische argumenten aan te voe­ ren. Volgens de hedonische theorie van functies kan de productiviteit in een functie worden vergroot door een specifieke combinatie van functie en functiebezetter en dus zonder dat de functiestructuur verandert. Met andere woor­ den, de productiviteit in een functie kan groter zijn wanneer de functie door een hoger opge­ leide wordt vervuld. Daarnaast kan worden ge­ dacht aan allerlei andere overwegingen van het management om een hogere opleiding te vra­ gen dan voor het vervullen van een functie is

vereist. Zo selecteren werkgevers volgens het trainingskostenmodel de werknemers met de naar verwachting geringste trainingskosten. Opleiding is human capita! en wordt be­ schouwd als bepalend voor de productiviteit van een persoon. Bovendien is opleiding een indicator van het leervermogen van mensen. Bij de werving en selectie van nieuwe werkne­ mers laten werkgevers zich volgens de screeningshypothese dan ook in grote mate leiden door de opleiding die deze nieuwe werk­ nemers hebben genoten, te meer daar werkge­ vers nooit over volledige informatie beschik­ ken (zie hiervoor ook Van der Meer, 1993:11). Een andere overweging van het management kan zijn dat 'een surplus aan opleiding binnen een bestaande functiestructuur (...) innovaties in het produktieproces kan uitlokken of vergemakkelijken' (Wielers & Glebbeek,

1990:278f).

Het zijn de credentialisten, die wijzen op de statusaspecten van opleiding. Ook de status van opleidingsniveaus speelt een rol bij de se­ lectie van werknemers door werkgevers (Van der Meer, 1993:11). Als het aantal hoger opge­ leiden toeneemt, wordt aan de desbetreffende diploma's minder status toegekend. Of omge­ keerd, voor dezelfde status als voorheen moet een hogere opleiding worden gevolgd. In dit verband wordt wel gesproken van diploma-in- flatie. Het resultaat is dat werkgevers hun op­ leidingseisen zullen verhogen (Van der Meer,

1993:17).

De theoretische uiteenzetting door Wielers en Glebbeek en Van der Meer geeft de beteke­ nis aan van een onderscheid tussen vereiste, gevraagde en genoten opleiding. Bij een aanbodoverschot op de arbeidsmarkt zal ge­ vraagde opleiding hoger zijn dan vereiste oplei­ ding. Bij onderzoek naar overscholing geeft de confrontatie van vereiste en genoten opleiding dus andere resultaten dan wanneer genoten opleiding wordt geconfronteerd met gevraagde opleiding.

Bovenstaande theoretische inzichten hebben niet alleen met elkaar gemeen dat het werkge- versperspectief tot uitgangspunt wordt geno­ men, maar ook dat het allocatieprobleem wordt herleid tot in d iv id u ele ration ele keuzen. Dit verschil in gezichtspunt ten opzichte van de benaderingen vanuit het arbeidsaanbod op macroniveau geeft aanleiding tot een verschil­ lende beoordeling van het overheidsbeleid aan­

(4)

gaande aansluitingsproblemen op de arbeids­ markt. Terwijl Wielers en Glebbeek het surplus aan scholing deels als nuttig en benut beschou­ wen in economisch-rationele zin, wijzen Huij- gen c.s. op het structurele tekort aan werkgele­ genheid. Deze laatste auteurs geven werkgele- genheidsmaatregelen waarschijnlijk prioriteit boven uitbreiding van scholing.

Definities

In het onderzoek van Huijgen c.s. (1983) staat het begrip onderbenutting centraal. Benutting wordt door Huijgen c.s. (1983:81) gedefinieerd als 'de mate, waarin kwalificaties van werkne­ mers gebruikt worden (worden geactualiseerd/ gemobiliseerd) in gegeven arbeidssituaties. In termen van het functieniveau-onderzoek bete­ kent benutting de mate, waarin kwalificaties gebruikt kunnen worden, gegeven een speci­ fieke allocatie naar functieniveau'. Voorwaarde voor een benuttingsanalyse is de vaststelling vooraf welk opleidingsniveau in overeenstem­ ming is met welk functieniveau. Huijgen c.s. (1983:82) beperken zich tot de analyse van on­ derbenutting. Deze beperking is ingegeven door de idee dat het feitelijk kwalificatieniveau van een persoon hoger kan zijn dan zijn oplei­ dingsniveau. Immers, ook buiten het onderwijssysteem kwalificeert een persoon zich. Bovendien kunnen dergelijke kwalifica- tieprocessen ook plaatsvinden als een oplei­ ding reeds is afgerond. Een opleidingsniveau dat voor een bepaald functieniveau als laag moet worden beschouwd, hoeft dan ook nog niet te wijzen op overbenutting en onderscho- ling. De eenzijdigheid van het gehanteerde aanbodperspectief wreekt zich hier echter. Im­ mers, de redenering geldt andersom ook. Een opleidingsniveau dat relatief hoog is voor een bepaald functieniveau hoeft nog niet te wijzen op onderbenutting, aangezien het feitelijk functieniveau en de productiviteit die wordt ge­ genereerd door de wijze waarop de werknemer deze functie vervult, hoger kunnen zijn dan door de functiebenaming wordt verondersteld. Wanneer Huijgen c.s. spreken over onderbe­ nutting, wordt met behulp van hun model fei­ telijk overscholing gemeten. Bovendien bete­ kent een 'te laag' opleidingsniveau weliswaar niet p er d efin itie overbenutting en onderscho- ling, maar het feitelijke kwalificatieniveau is niet altijd voldoende om de discrepantie weg te nemen. Zo wijst Tijdens (1995:179f) op

de als problematisch ervaren toegenomen onderscholing bij de grote banken.

Oosterbeek en Webbink (1996:240) pleiten voor een inperking van het begrip overscho­ ling. Zo stellen deze auteurs in een reactie op de bijdrage van Groot en Maassen van den Brink in ESB van 24 januari 1996: 'Het is moge­ lijk dat een werknemer die hoger is opgeleid dan nodig voor een bepaald beroep, dit beroep beter uitvoert dan iemand die hetzelfde beroep uitoefent met een passend opleidingsniveau3. Pas als werknemers een 'surplus' aan opleiding niet meer productief kunnen aanwenden, kan met recht gesproken worden van 'overscho­ ling'4. Het gaat niet om een vergelijking van de niveaus van genoten en vereiste opleiding, maar om de betekenis die deze opleidingsni­ veaus op de arbeidsmarkt hebben in termen van productiviteit en inkomen'.

De vraag is echter hoe kan worden bepaald in hoeverre het surplus aan opleiding produc­ tief wordt aangewend en dus daadwerkelijk wordt benut. In dat verband kunnen de nodige kanttekeningen worden geplaatst bij de analy­ se van Oosterbeek en Webbink. Deze auteurs hanteren het loon als indicator van het rende­ ment van scholing. Dat een surplus aan oplei­ ding voor het individu een rendement oplevert in termen van loon (dat wil zeggen een hoger loon dan iemand die dezelfde functie uitvoert maar over minder opleidingsjaren beschikt) wil niet zeggen dat deze persoon het surplus aan opleiding productief aanwendt of kan aan­ wenden in de functie. De analyse gaat uit van de naïeve veronderstelling dat er een recht­ streeks verband bestaat tussen de productivi­ teit van een werknemer in een functie en zijn of haar loon. In dit artikel leggen wij het vraag­ stuk van benutting terzijde en beperken wij ons tot overscholing. Overscholing heeft daar­ bij betrekking op de aansluiting van vereiste en genoten opleiding.

Metingen

De wetenschappelijke discussie over overscho­ ling is gebaseerd op verschillende metingen van overscholing. In dit artikel worden metin­ gen onderscheiden naar twee criteria. Het eer­ ste criterium betreft de meting van het niveau van de vereiste kwalificaties. Wanneer Groot en Maassen van den Brink (1996:75) wijzen op twee manieren waarop overscholing kan wor­ den gedefinieerd, verwijzen zij daarbij naai

(5)

verschillende metingen van vereiste kwalifica­ ties: 'D e ene definitie is gebaseerd op het ver­ schil tussen genoten opleiding en vereiste opleiding, waarbij vereiste opleiding wordt be­ paald aan de hand van het functieniveau of aan de hand van een eigen opgave van de respon­ dent. Bij de andere wordt het werkelijke opleidingsniveau in een functie of beroep ver­ geleken met het gemiddelde opleidingsniveau in dat beroep.' In onderzoek naar overscholing zijn vereiste kwalificaties op drie manieren ge­ meten (Hartog & Jonker, 1996:3):

- Op basis van een analyse van functiebenamin­ gen in een beroepenclassificatie kent de onder­ zoeker functies een niveau toe. Deze meting kan worden beschouwd als een objectieve me­ ting;

- De werknemer geeft zelf aan welk opleidings­ niveau voor het vervullen van zijn of haar func­ tie is vereist. Deze meting kan worden be­ schouwd als een subjectieve meting;

- Het vereiste kwalificatieniveau wordt gelijk ge­ steld aan het gemiddelde of de mediaan van het opleidingsniveau van alle (in het onderzoek be­ trokken) werknemers in de desbetreffende functie. Deze derde methode geeft echter niet zozeer het niveau van de vereiste kwalificaties weer, doch veel meer het resultaat van werving en selectie in de praktijk. De mate van over­ scholing kan dan niet meer worden achter­ haald. Deze meting wordt niet in de analyse opgenomen.

In de tweede plaats kan de meting van de aansluiting van kwalificaties ofwel de meting van overscholing zelf objectief of subjectief zijn. Van een objectieve meting is sprake wan­ neer de onderzoeker de mate van aansluiting bepaalt. Wanneer de werknemer zelf aangeeft of er sprake is van een goede 'match', spreken wij van een subjectieve meting van aanslui­ ting. D e combinatie van de twee criteria levert het volgende schema op (zie Figuur 1). In de volgende paragraaf worden drie metingen uitgewerkt. Een vierde meting, waarbij de ver­ eiste kwalificaties op een objectieve wijze wor­ den gemeten, maar waarbij de aansluiting op een subjectieve wijze wordt vastgesteld, wordt niet opgenomen. Een dergelijke meting is in onderzoek namelijk niet gangbaar en ook niet uitgewerkt.

m etin g aansluiting o b je c tie f su b je c tie f

m etin g v e reiste kw alificaties

objectief meting 1

subjectief meting 2 meting 3

Figuur 1 Objectieve en subjectieve metingen van overscholing

Drie metingen van overscholing

Om vast te kunnen stellen in hoeverre verschil­ lende metingen verschillende uitkomsten ge­ ven worden de drie nader te onderscheiden me­ tingen van overscholing toegepast op één data­ bestand. Daartoe is het databestand 'Automati­ sering, risicoperceptie en arbeidsbeleving'5 geanalyseerd. Onder meer de volgende drie metingen van overscholing zijn in deze analyse gehanteerd.

Bij de eerste meting wordt het functieniveau als indicator van vereiste opleiding gekozen. Aan elke respondent wordt een functieniveau toegekend volgens de functieniveau-indeling zoals Huijgen (1989) deze hanteert. Daartoe wordt aan elke respondent als functievervuller eerst een beroepencode volgens de CBS- beroepenclassificatie 1984 toegekend. Vervol­ gens worden de respondenten op basis van deze beroepencode voorzien van een functieni­ veau volgens de hercoderingen die Huijgen (1995)6 hanteert. Om tot uitspraken te komen over overscholing wordt het functieniveau geconfronteerd met het genoten opleidingsni­ veau7 Het percentage overschoolde werkne­ mers wordt bepaald aan de hand van het 'onderbenuttingsmodel' van Huijgen (1989a: 39). Dit 'onderbenuttingsmodel' is weergege­ ven in Figuur 2.

opleiding sniveau O n d e rb e n u ttin g vanw ege

b e ze ttin g fu n ctie n ive a u s8

uitgebreid lager 1 2 middelbaar 1 2 3 semi-hoger 1 2 3 4

hoger 1 2 3 4 5

Figuur 2 'Onderbenuttingsmodel' (Huijgen, 1989a: 39)

(6)

ople id in g sn ive a u o ve rsch o lin g va nw ege d o o r het m anag em ent m inim aal n o o d ­ za k e lijk g e a ch t opleiding sniveau

uitgebreid lager 1 middelbaar 1 2 semi-hoger 1 2 3

hoger 1 2 3 4

Figuur 3 Overscholingsmodel voor de tweede meting

Uit dit schema blijkt dat enerzijds personen met een opleiding op lager niveau en ander­ zijds personen die een functie vervullen op ni­ veau zes of zeven per definitie nooit onderbe­ nut zijn.

Naar aanleiding van de theoretische uiteen­ zetting door Wielers en Glebbeek (1990) is als tweede meting gevraagde opleiding ingebracht. Gevraagde opleiding is gemeten door de vraag '(W)elk opleidingsniveau wordt op dit moment door het management minimaal noodzakelijk geacht om uw functie uit te kunnen voeren?'9. Omdat aan de werknemer zelf wordt gevraagd het voor zijn of haar functie vereiste oplei­ dingsniveau te schatten, is in dit geval sprake van een subjectieve meting van vereiste kwali­ ficaties. Vervolgens wordt in de analyse ge­ vraagde opleiding geconfronteerd met genoten opleiding en wel volgens de hierna volgende overscholingsfiguur. Personen waarvoor geldt dat zij een functie vervullen, waarvoor het door het management minimaal noodzakelijk geachte opleidingsniveau één of meer niveaus lager is dan het feitelijk genoten opleidingsni­ veau, zijn volgens dit model overschoold. Gevolg van het hanteren van dit model in de analyse is wel dat een academicus op een hbo- functie als overschoold wordt beschouwd.

Kunnen de eerste twee metingen worden be­ schouwd als objectieve metingen van aanslui­ ting, omdat het de onderzoeker is die vereiste dan wel gevraagde opleiding met beschikbare opleiding confronteert, de derde meting kan worden beschouwd als een subjectieve meting van aansluiting. Aan functievervullers wordt gevraagd of zij voor hun functie over een te lage, juist een goede of een te hoge opleiding beschikken. Of er sprake is van overscholing wordt dus door de werknemers zelf bepaald.

De eerste meting is dezelfde als Huijgen c.s (1983) en Huijgen (1989) hanteren. D e meting die door Groot en Maassen van den Brink (1996) en door Oosterbeek en Webbink (1996) wordt gehanteerd voor het jaar 1982 komt over­ een met de tweede meting. Voor 1995 hanteren Groot en Maassen van den Brink een meting analoog aan meting drie. Oosterbeek en Web­ bink (1996:240) meten het vereiste opleidings­ niveau voor het jaar 1995 overigens op vergelijk­ bare wijze als meting een. De vergelijking van de jaren 1982 en 1995 in beide onderzoeken be­ rust dus op twee verschillende metingen van het vereiste opleidingsniveau. Volgens Ooster­ beek en Webbink wijst eerdere vergelijking van beide soorten metingen er echter op dat de ver­ schillen betrekkelijk gering zijn. Zij verwijzen hiervoor naar Hartog (1985:152f). Ook Hartog en Jonker (1996:5) concluderen dat de resulta­ ten van verschillende metingen grotendeels overeenkomen en dus in één secundaire analy­ se mogen worden gecombineerd. In de vol­ gende paragraaf wordt aangegeven in hoeverre deze conclusie gerechtvaardigd is.

Verschillende metingen, verschillende

onderzoeksresultaten?

In Tabel 1 zijn de meetresultaten voor de drie

Tabel 1 Percentage overschoolde respondenten per opleidingsniveaucategorie volgens drie metingen

o p le id in g sn ive a u m e tin g 7 (N = 9 5 5 ) m eting 2 (N = 9 6 2 ) m etin g 3 (N = 9 6 2 )

lager - - -uitgebreid lager 37.4 (102) 6.2 (17) 6.9 (19) middelbaar 38.7 (124) 23.6 (76) 15.8 (51) semi-hoger 19.4 (46) 21.9 (53) 16.6 (40) hoger 23.3 (21) 42.4 (39) 20.7 (19) totaal 30.7 (293) 19.3 (185) 13.4 (129)

(7)

onderscheiden metingen samengebracht (zie ook: Groeneveld, 1995:69f; 1996:511).

Volgens de eerste meting is bijna 31 procent van de respondenten overschoold. De mate van overscholing voor uitgebreid lager en mid­ delbaar opgeleiden is echter aanzienlijk groter dan voor semi-hoger en hoger opgeleiden. Ove­ rigens is de samenhang tussen overscholing en opleiding significant , doch niet lineair. Met ruim negentien procent overschoolde respon­ denten ligt het meetresultaat van meting twee aanzienlijk lager dan dat van de eerste meting. De mate van overscholing is voor hoger opge­ leiden het hoogst en voor uitgebreid lager opge­ leiden het laagst. Van de hoger opgeleide respondenten is maar liefst 42.4 procent over­ schoold, terwijl van de uitgebreid lager opge­ leide respondenten slechts 6.2 procent over­ schoold is. Bovendien is de samenhang tussen overscholing en opleiding ook in dit geval sig­ nificant. Hier geldt dat naarmate het oplei­ dingsniveau toeneemt, de mate van overscho­ ling toeneemt.

Hoewel het percentage overschoolde respon­ denten in de steekproef bij de tweede meting dus aanzienlijk lager (19.3 %) ligt dan bij de eer­ ste meting (30.7 %), geldt dat niet voor elke ca­ tegorie respondenten afzonderlijk. Het percen­ tage overschoolde respondenten is voor de opleidingsniveaucategorieën 'semi-hoger' en 'hoger' volgens de tweede meting juist hoger dan volgens de eerste meting. Daarnaast liggen de percentages overschoolde respondenten voor de verschillende categorieën bij de tweede meting veel verder uiteen dan bij de eerste me­ ting.

De resultaten voor de derde en laatste meting kunnen als volgt worden samengevat. Drie­ kwart van de respondenten vindt dat zij voor de functie die zij vervullen over de goede oplei­ ding beschikken. Ruim dertien procent van de respondenten vindt dat zij over een te hoge op­ leiding beschikken. Zij kunnen als over­ schoold worden beschouwd. Wanneer de gege­ vens uit Tabel 1 worden vergeleken, kan wor­ den geconcludeerd dat het percentage over­ schoolde respondenten volgens meting drie over de gehele linie lager ligt dan volgens de eerste meting. Tabel 1 leert verder dat de sa­ menhang tussen opleidingsniveau en ervaren aansluiting significant is. Geconcludeerd kan worden dat naarmate het opleidingsniveau toe­ neemt, de mate van overscholing volgens de

derde meting toeneemt.

Resumerend kan worden gesteld, dat het percentage overschoolde respondenten het hoogst is volgens de eerste meting, gevolgd door de tweede meting en het laagst is volgens de derde meting11. Voor het patroon van over­ scholing in relatie tot opleidingsniveau geldt dat de patronen van de tweede en derde meting vergelijkbaar zijn. Voor beide metingen geldt immers dat naarmate het opleidingsniveau toeneemt, het percentage overschoolde werk­ nemers toeneemt. Voor de eerste meting daarentegen geldt dat het percentage over­ schoolde respondenten het hoogst is voor de opleidingsniveaucategorieën 'uitgebreid lager' en 'middelbaar'. De resultaten van de overscholingsanalyse volgens de eerste meting komen overigens overeen met de onderzoeks­ resultaten van Huijgen (1989). Ook Huijgen constateert dat overscholing zich vooral voor­ doet onder uitgebreid lager en middelbaar op­ geleiden. De vraag is hoe de verschillen in meetresultaten kunnen worden verklaard.

Verklaringen voor verschillende

meetresultaten

In deze paragraaf komen theoretische noties aan de orde die de verschillen in meetresutaten helpen verklaren. Deels sluiten deze verklarin­ gen aan bij de theorieën die reeds hiervoor zijn besproken, deels worden nieuwe vooral meet- technische argumenten ingebracht.

Het verschil in meetresultaat tussen de eer­ ste twee metingen kan zijn gelegen in de over- scholingsmodellen en in de meting van vereis­ te kwalificaties. Aan de twee metingen liggen verschillende modellen ten grondslag. Volgens het overscholingsmodel voor de tweede meting wordt een academicus op een functie 'van hbo- niveau' als overschoold beschouwd. Bij de eer­ ste meting is dat niet het geval. Dit kan het ten opzichte van de eerste meting hoge percentage overschoolden onder hoger opgeleiden dat wordt gevonden bij de tweede meting verkla­ ren. Dat het percentage overschoolden voor de tweede meting gemiddeld lager is dan voor de eerste meting kan niet met behulp van de on­ derscheiden modellen worden verklaard.

Een verklaring daarvoor heeft betrekking op de meting van vereiste kwalificaties. Bij de eer­ ste meting wordt het door de onderzoeker vast­

(8)

gestelde functieniveau tot uitgangspunt geno­ men. Bij de tweede meting wordt de inschat­ ting van de respondent van het niveau van door het management gevraagde opleidingsni­ veau in de analyse opgenomen. Op basis van de theoretische uiteenzetting van Wielers en Glebbeek kan worden verwacht dat de mate van overscholing die wordt gemeten door mid­ del van meting twee, over de gehele linie lager ligt dan de mate van overscholing die wordt ge­ meten door middel van meting één. Immers, gegeven een aanbodoverschot op de arbeids­ markt heeft het management de mogelijkheid hoger opgeleiden te vragen dan strikt genomen voor functies zijn vereist. Bovendien is vanuit het gezichtspunt van het management het vra­ gen van hoger opgeleiden rationeel. In de eer­ ste plaats is opleiding human Capital en een in­ dicator van het leervermogen van personen. In de tweede plaats kan de productiviteit van een functie worden verhoogd door deze te laten ver­ vullen door een hoger opgeleide. In de derde plaats is het met hoger opgeleiden gemakkelij­ ker innoveren. Gegeven een aanbodoverschot op de arbeidsmarkt handelen managers vol­ gens de screeningshypothese, de hedonische theorie van functies en de innovatiehypothese dus rationeel, wanneer zij hoger opgeleiden in dienst nemen dan 'strikt noodzakelijk'. Boven­ dien k a n het management hogere kwalificatie- eisen stellen, als er een ruim aanbod van werkzoekenden op de arbeidsmarkt is. Het ni­ veau van door het management gevraagde op­ leiding is dan hoger dan het niveau van de kwa­ lificaties die nodig zijn gezien de functie-in- houd. Geconcludeerd kan worden dat een eventuele discrepantie tussen gevraagde oplei­ ding en opleiding van respondenten kleiner is dan een eventuele discrepantie tussen functieniveau en opleiding van respondenten. Daarbij zij nogmaals benadrukt dat hierbij stilzwijgend wordt uitgegaan van een aanbod­ overschot op de arbeidsmarkt.

Een andere verklaring voor het feit dat de tweede meting een ander resultaat geeft dan de eerste meting is dat in de tweede meting het ni­ veau van de daadwerkelijke werkzaamheden wellicht beter wordt geschat dan in de eerste meting. Een bezwaar tegen de meting van ver­ eiste kwalificaties bij de eerste meting is dan ook dat werkzaamheden die behoren bij een be­ paalde functiebenaming in werkelijkheid in ni­ veau kunnen verschillen. Toch wordt aan deze

werkzaamheden volgens de eerste meting het­ zelfde functieniveau toegekend (Groeneveld, 1995:50,92)12. Ook in de derde meting wordt wellicht een betere schatting gegeven van het niveau van de daadwerkelijke werkzaamheden die een werknemer verricht. Bovendien is het mogelijk dat het afwijkende meetresultaat ten opzichte van de eerste meting moet worden toegeschreven aan het gegeven dat de meting van gevraagde kwalificaties in het geval van de tweede meting subjectief is. Bij het inschatten van het voor de functie vereiste opleidingsni­ veau worden werknemers wellicht beïnvloed door het gegeven van het eigen genoten oplei­ dingsniveau. Jammer genoeg kunnen deze verklaringen op basis van het beschikbare mate­ riaal niet afzonderlijk worden getoetst.

Een verklaring voor de lage score volgens de derde meting ten slotte kan worden gebaseerd op de zogenoemde 'paradox van het arbeidssa- tisfactie-onderzoek' en de cognitieve disso- nantie-theorie (Mok, 1990:98f). Wanneer een feitelijke situatie en verwachtingen ten aan­ zien van die situatie niet overeenkomen, kun­ nen mensen ofwel pogen hun situatie in ge­ wenste richting te veranderen ofwel hun verwachtingen bijstellen. Bij een ruime ar­ beidsmarkt is het voor werknemers moeilijk om hun arbeidssituatie bij te stellen. Immers, de kans op een betere functie is gering. Er kan dan ook worden verondersteld dat zij in geval van 'objectieve' overscholing hun verwach­ tingen ten aanzien van hun arbeidssituatie in neerwaartse richting bijstellen. Bijgevolg is de ervaren discrepantie tussen functievereisten en beschikbare opleiding kleiner dan 'objec­ tief' gemeten discrepanties tussen vereiste dan wel gevraagde opleidingsniveaus en beschik­ bare opleidingsniveaus. Met andere woorden, het percentage overschoolde respondenten vol­ gens meting drie valt lager uit dan dat volgens de eerste twee metingen, waarbij de aanslui­ ting van gevraagde en beschikbare kwalifica­ ties ‘objectief’ wordt vastgesteld. Net als bij de theoretische uiteenzetting door Wielers en Glebbeek wordt hier stilzwijgend uitgegaan van een aanbodoverschot op de arbeidsmarkt.

Conclusie

Uit de analyse in dit artikel blijkt dat het per­ centage overschoolde werknemers dat men

(9)

vindt, varieert al naar gelang de meting. Het percentage overschoolde werknemers volgens de drie metingen bedraagt respectievelijk 30,7, 19,3 en 13,4 procent. Het percentage over­ schoolde respondenten is dus veruit het hoogst volgens de eerste meting, de meting die door Huijgen c.s. (1983) en Huijgen (1989) wordt ge­ hanteerd. De derde meting geeft de laagste uit­ komst. De drie onderscheiden metingen me­ ten dus niet hetzelfde, zoals wel door de ver­ schillende onderzoekers wordt verondersteld.

Voorts kan worden geconcludeerd dat [long­ itudinale) analyses die zijn gebaseerd op verschillende metingen niet valide zijn. Zo kan men zich afvragen in hoeverre de conclu­ sie van Groot en Maassen van den Brink (1996) dat overscholing in de afgelopen dertien jaar nauwelijks is toegenomen kan worden toegeschreven aan de variatie in de meetme­ thoden voor beide jaren. De meer subjectieve meting voor het jaar 1995 kan betekenen dat het percentage overschoolden voor dat jaar wordt onderschat. Uit de op deze plaats gepre­ senteerde analyse blijkt immers dat op het­ zelfde meetmoment het percentage over­ schoolde werknemers volgens meting drie aan­ zienlijk lager is dan volgens meting twee (13,4 tegenover 19,3 procent). Het is dus zeer wel mo­ gelijk dat overscholing in de onderzochte pe­ riode aanzienlijker is toegenomen dan uit de analyses van Groot en Maassen van den Brink naar voren komt.

Passend meten?

Concluderend kan worden gesteld dat onder­ zoekers zich rekenschap moeten geven van de diverse metingen die in de analyses worden ge­ hanteerd. Omdat verschillende metingen ver­ schillende uitkomsten geven, mogen zij niet in longitudinale analyses gecombineerd worden toegepast.

Vervolgens kan de vraag worden gesteld wel­ ke meting of operationele definitie van over­ scholing het meest adequaat is. Een dergelijke uitspraak kan slechts worden gebaseerd op the­ oretische argumenten. Op basis van de theore­ tische noties die in de vorige paragraaf aan de orde zijn gekomen, kan daartoe een aanzet worden gegeven. In de eerste plaats moet het belang worden onderkend van het nauwkeurig schatten van het niveau van de daadwerkelijke werkzaamheden en de kwalificaties die daar­ voor zijn vereist. In de tweede plaats kan op

basis van de cognitieve dissonantie-theorie worden geconcludeerd dat een subjectieve me­ ting van de aansluiting minder adequaat is. In onderzoek naar overscholing is het dan ook aan te bevelen een meting te hanteren die nauw aansluit bij het niveau van de daadwerke­ lijke werkzaamheden, maar ook 'objectief' is.

Ten slotte is herhaaldelijk opgemerkt dat bij de verklaring van de afwijkende scores op de tweede en derde meting wordt uitgegaan van een aanbodoverschot op de arbeidsmarkt. Omdat de verhouding van vraag naar en aan­ bod van arbeid verschilt per sector, verdient het aanbeveling om in vervolgonderzoek de analyse te herhalen voor verschillende secto­ ren. Het effect van een aanbodoverschot kan dan worden vastgesteld door de mate van over­ scholing te relateren aan verschillen tussen sectoren.

Noten

1 Dit artikel is als paper gepresenteerd tijdens het WESWA-congres op 13 november 1996 te Utrecht. De auteur dankt Gerrit van Kooten en Marco de Witte voor hun kritisch commentaar op een eerdere versie van het paper.

2 Huijgen c.s. onderscheiden zeven functieniveaus, waarbij functieniveau 1 staat voor ongeschoold werk en functieniveau 7 voor zeer gespecialiseerd en complex werk.

3 Dit argument komt overeen met wat Wielers en Glebbeek de hedonische theorie van functies noe­ men.

4 Op deze plaats hanteren wij liever de term 'onderbe­ nutting'.

5 Bax, E., A.J. Steijn & M.C. de Witte, Vragenlijst 'Auto­ m atisering, risico p ercep tie en arbeidsbeleving', Groningen (RUG), 1994. Het bestand waarmee is ge­ werkt, omvat 962 respondenten, allen werknemers in loondienst. Opgemerkt moet worden dat het be­ stand niet representatief is voor de Nederlandse werkzame beroepsbevolking. Met nam e hoger op­ geleiden zijn oververtegenwoordigd. De analyse maakt deel uit van een studie naar de relatie tussen automatisering en de aansluiting van gevraagde en aangeboden kwalificaties van werknemers. Zie hier­ voor Groeneveld, S.M. (1995), A u tom atisering in g o e d e b a n en leid en . Een v erken n en d o n d er z o ek n a a r d e relatie tussen a u tom atiserin g en d e ba lan s van gevraagde en a a n g eb o d en k w a lific a tie s van w erknem ers, doctoraalscriptie Erasmus Universiteit Rotterdam, Rotterdam.

6 Huijgen, 1995, persoonlijke communicatie.

7 Opleidingsniveau is gecodeerd volgens de Stan­ daard Onderwijs Indeling (SOI-78). Deze indeling omvat vijf opleidingsniveaus, te weten lager (1),

(10)

uit-gebreid lager (2), middelbaar (3), semi-hoger (4) en hoger (5).

8 Zie voor de functieniveaus noot 2.

9 Ook 'het door het management minimaal noodza­ kelijk geachte opleidingsniveau' is gecodeerd vol­ gens de SOI-78. Zie hiervoor noot 7.

10 Gegeven het onderbenuttingsmodel van Huijgen (zie Figuur 2| kan voor lager opgeleiden geen score op de eerste meting worden berekend. Bij de toets op significantie zijn lager opgeleiden bij de eerste meting daarom noodgedwongen buiten beschou­ wing gelaten.

11 De drie metingen zijn overigens onderling gecorre­ leerd: de correlatie tussen meting 1 en meting 2 is .46, tussen meting 1 en meting 3 .35 en tussen me­ ting 2 en meting 3 .59. Dat wil zeggen dat een hoge score op de ene meting gepaard gaat met een hoge score op de andere. Gezien de resultaten van de cor- relatie-analyse kunnen de drie metingen worden be­ schouwd als adequate operationele definities van overscholing. Dat neemt niet weg dat de meetresul­ taten van de onderscheiden metingen zodanige ab­ solute verschillen vertonen dat het problematisch is om de drie metingen gecombineerd in een longitu­ dinale analyse toe te passen.

12 Een ander bezwaar tegen de eerste meting in deze analyse is dat deze is gebaseerd op een codering van functies naar niveau die dateert uit 1985. Het niveau van de werkzaamheden die behoren bij bepaalde functiebenamingen kan echter in de afgelopen tien jaar zijn veranderd. Als dit niveau is gestegen, is het percentage overschoolden lager dan door middel van de eerste meting wordt vastgesteld.

Literatuur

Groeneveld, S.M. (1995), A u tom atisering in g o ed e b a ­ n en leid en . Een v erken n en d o n d erz o ek n a a r de rela ­ tie tussen a u tom atiserin g en d e ba lan s van gevraagde en a a n g eb o d en k w a lifica ties van w erknem ers, docto­ raalscriptie Erasmus Universiteit Rotterdam, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Vakgroep Sociologie, Rot­ terdam.

Groeneveld, S.M. (1996), 'Het meten van overscholing'. In: E con om isch -statistisch e berichten , 5 juni 1996, blz. 511.

Groot, W. en H. Maassen van den Brink (1996), 'Over­ scholing en verdringing op de arbeidsmarkt'. In: E con om isch -statistisch e berichten , 24 januari 1996, blz. 74-77

Hartog, J. (1985),'Overscholing?'. In: E con om isch-statis­ tisch e b erich ten , 13 februari 1985, blz. 152-156. Hartog, J. £t N. Jonker (1996), A fo b to M atch Your Edu­

ca tio n : D oes It M atter?, paper voor de 'Tenth Anni­ versary ROA Conference', Maastricht, 6-7 juni 1996, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.

Hees, G.B. van, F. Huijgen, Th.RW.M. van der Krogt fit J.J. Schippers (eds.) (1995), W ork fro m th e Lowlands. L a b o u r a n d O rganization R esearch. C hapters o f the 1994 Congress o f th e N etherlan ds Universities

Wor-k in g C o m m ittee o f S ocial S cien ce R esearch o f L a b o u r a n d O rganization, SISWO, Amsterdam.

Hoof, J.J. van (1991), 'Balanceren tussen prestaties en te­ genprestaties'. In: Tijdschrift v o or A rbeidsvraag­ stu k k en , jrg. 7, nr. 3, blz. 56-63.

Huijgen, F., B.J.P. Riesewijk fit G.J.M. Conen (1983), De k w alitatiev e structuur van d e w erkg eleg en h eid in N ederland. B evolkin g in lo o n d ien st en fun ctien- iveaustructuur in d e p e r io d e 1960-1977, NPAO- publicatie nr. 17, Staatsuitgeverij, Den Haag.

Huijgen, F. (1989a), De k w alitatiev e structuur van d e w erkgelegen heid in N ederland, d ee l III. B ev olkin g in lo o n d ien st en fun ctiestru ctuu r in 1977 en 1985, OSA- voorstudie nr.V 33, Den Haag.

Huijgen, F. (1989b), 'Opleiding van werknemers en het niveau van hun werk. De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid 1960-1985'. In: Gadourek, I. fit J.L. Peschar (red.), De open sa m en lev in g ? S o ciale ver­ an derin gen op h et terrein van geloof, hu w elijk, o n ­ d erw ijs en a rb e id in N ederland, Van Loghum Slate- rus, Deventer, blz. 79-101.

Huijgen, F., A. Glebbeek, N. van den Heuvel, R. Kun­ nen, W. Salverda fit J. Siegers (red.) (1995), N aar v ol­ w aardige w erkgelegen heidi, SISWO, Amsterdam. Jetten, B. fit G. van Kooten (1995), 'Quality of Work:

From Theory toTest'. In: Hees, G.B. van, F. Huijgen, Th.P.W.M. van der Krogt fit J.J. Schippers (eds.), Work fro m th e Low lands. L a b o u r a n d O rganization Re­ search. C hapters o f th e 1994 Congress o f th e Nether- la n d s U niversities W orking C o m m ittee o f S o cial Sci­ en ce R esearch o f L abou r a n d O rganization, SISWO, Amsterdam, blz. 67-92.

Laan, L. van der fit M. Vermeulen (1995), Substitution a n d region al la b o u r m arkets, EGI, Erasmus Universi­ teit Rotterdam/IVA, Katholieke Universiteit Brabant, Rotterdam/Tilburg.

Meer, P.H. van der (1993], Verdringing op d e N eder­ la n d se arbeidsm arkt. Sector- en seksev ersch illen ,

ICS, Groningen.

Moelker, R. (1992), Zou hij o n z e n ieu w e w e rk n em er

k u n n en ■ zijn t Veranderingen in gevraagde k w a lifi­

ca ties a ls w eerspiegeling van veranderingen in d e b e ­ tek en is van prestatie. Een in h o u d sa n a ly se van p e r s o ­ n eelsadverten ties, ABC, De Lier.

Mok, A.L. (1990), In h et zw eet uws aan schijn s...In lei­ ding in d e a rbeid sso ciolog ie, Stenfert Kroese, Lei- den/Antwerpen.

Oosterbeek, H. fit D. Webbink (1996), 'Over scholing, overscholing en inkomen'. In: E con om isch-statisti­ sch e berichten , 13 maart 1996, blz. 240-241.

Parre, P. van der (1991), De operation aliserin g van k w a li­ ficaties, RISBO-paper S32, Rotterdam.

Tijdens, K. (1995), 'De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in het bankwezen 1968-1993'. In: Huijgen, F., A. Glebbeek, N. van den Heuvel, R. Kun­ nen, W. Salverda fit J. Siegers (red.), N aar volw aardige w erkgelegen heid i, SISWO, Amsterdam, blz. 179-191. Wielers, R. fit A.C. Glebbeek (1990), 'Worden we echt te

slim voor ons werk'. In: M ens en m aatschappij, jrg. 65, nr. 3, blz. 271-288.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

These are, namely: the literary dildo’s relationship to early modern and modern penetrative medical devices and the history of medicine; the Restoration dildo trope’s

Vice-Admiral Grant was faced with the Herculean challenge of rebuilding the navy. He told the National Defence College, "the size of the Fleet including ships in reserve

Regardless of whether Chinese leaders are aware of this realpolitik aspect of their strategic mentality, this dualistic strategic culture traditionally causes China to promote

While contributions to surveillance studies generally explain social monitoring in terms of top- down or hierarchal forms of power (i.e. police, state, Big Brother), which

Patient interview and injury variables: Patients were interviewed regarding the cause of injury (including violence) or medical problem which brought them to the ED, alcohol use,

[r]

All that is necessary to turn Simonse’s primal scene of scapegoating into a genuinely originary account of human difference—that is, into an account that does not beg the question

The aim of this thesis has been to explain the implications of Öcalan's theory of democratic confederalism and his account of the Kurdish Question for understanding the