• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

H.O. Steensma, V. Chr. Vrooland (red.), R.J. van Amstel, H.H.W. den Hartog, W. Masselink, B.G.M. Ris en C.G. Zandvliet, Winst voor werk en orga­ nisatie. Nieuwe wegen voor bedrijfsleven en over­ heid, Stichting CCOZ, Amsterdam, 1986

Slechts weinigen kennen de omslachtige naam die de Stichting tot nu toe draagt, voluit: Stichting Coördinatie van Communicatie met betrekking tot gegevens van Onderzoek inzake Ziektever­ zuim. Uit dit laatste blijkt dat ziekteverzuim het centrale onderzoeksterrein uitmaakt. Dit is de af­ gelopen jaren echter in steeds mindere mate het geval. Sinds de oprichting van de Stichting CCOZ is er namelijk een accentverschuiving in de aard van het onderzoek opgetreden. Bij de achtergron­ den van ziekteverzuim kan men een onderscheid maken tussen persoonskenmerken en de factoren die met de aard van het werk samenhangen. Het onderzoek van de Stichting CCOZ was in de be­ ginfase voornamelijk gericht op ziekteverzuim en het registreren van gegevens daaromtrent. De laat­ ste jaren is de aandacht bij onderzoek steeds meer verlegd naar de arbeidsomstandigheden en de kwaliteit van werk. Dit betekent dat onderzoek steeds minder gericht is op factoren die op het in­ dividuele vlak een rol spelen bij ziekteverzuim, en dat bij onderzoek de arbeidssituatie en de organi­ satie, als achtergronden van ziekte en verloop on­ der werknemers, belangrijker zijn geworden. In het rapport ‘Winst voor werk en organisatie: nieuwe wegen voor bedrijfsleven en overheid’, waarin verslag wordt gedaan van enkele projec­ ten, komt deze accentverschuiving expliciet tot uiting. In de loop van de projecten is niet alleen de gekozen benadering veranderd, maar hebben ook ontwikkelingen binnen organisaties plaats­ gevonden die hun effect hebben gehad op het ver­ loop van de verschillende projecten. Deze heb­ ben onder meer betrekking op de bedrijfs-econo- mische situatie en veranderingen op de markt, waarin voor organisaties belangrijke motieven ge­ legen kunnen zijn om projecten op te starten. Werd in de jaren zeventig de achtergrond van pro­

jecten op het gebied van kwaliteit van werk voor­ al gevormd door ‘probleemvacatures’ bij functies van een lage kwaliteit, in de jaren tachtig zijn heel andere problemen tot ‘bottle-necks’ binnen or­ ganisaties geworden. Terwijl eerder de relatie van organisaties tot de interne en externe arbeids­ markt vaak problematisch was, zijn in de huidige arbeidsorganisaties problemen met betrekking tot de organisatie die samenhangen met efficiency, beheersing van produktievoorraden en de betrok­ kenheid van werknemers van toenemend belang, zo blijkt. Binnen de organisatie wordt efficiency volgens de huidige inzichten vooral bereikt door het vergroten van de flexibiliteit van de organisa­ tie en het terugbrengen van verantwoordelijkhe­ den naar de werkvloer, waardoor de coördineren­ de functies binnen organisaties aanzienlijk min­ der worden belast. Door het terugdringen van de complexiteit van organisaties kan niet alleen de flexibiliteit van organisaties worden vergroot, maar kan tevens de inhoud van werk worden ver­ beterd. Doordat verantwoordelijkheden worden gedelegeerd naar echelons waar deze thuishoren, de werkvloer, kunnen functies namelijk een meer complexe inhoud krijgen.

Deze verandering in de voorwaarden betekende voor de uitvoering van projecten dat niet alleen oplossingen werden gezocht voor acute proble­ men, maar tevens dat de projecten, door het ver­ breden van het draagvlak ervan, structureel bin­ nen organisaties konden worden verankerd. Hier­ bij kan daardoor eerder worden gesproken van een preventieve benadering van ziekteverzuim. De ontwikkeling in het denken over organisaties, en hun functioneren binnen de maatschappelijke en economische context, is een rode draad in de door onderzoekers van het CCOZ uitgevoerde projecten die in “Winst voor werk en organisatie’ worden beschreven. Aantrekkelijk aan de be­ schrijving van de projecten is vooral het samen­ gaan van theoretische noties met praktische er­ varingen die bij empirisch onderzoek zijn opge­ daan. Het informatieve gehalte is nog eens ver­ groot, doordat niet alleen de positieve ervaringen

(2)

dernissen worden beschreven waar de onderzoe­ kers mee werden geconfronteerd. Naast de twee ‘zware’ projecten, waarvan het ene werd uitge­ voerd in het bedrijfsleven — bij Sigma Coatings — en het andere in een overheidsorganisatie — bij de afdeling Limburg van het Ministerie van Ver­ keer en Waterstaat —, is een aantal ‘lichte’ pro­ jecten uitgevoerd, waarbij een minder intensieve begeleiding vanuit CCOZ werd gegeven. Hiermee is impliciet een onderscheid aangebracht tussen projecten bij overheid en bedrijfsleven, en daar­ naast tussen projecten waarbij een verschillende intensiteit van begeleiding werd verzorgd.

Vooral het verslag van het project ‘Anders Wer­ ken in de Nieuwe Fabriek’ bij Sigma Coatings is voor de lezer aan te bevelen. Door de oorspron­ kelijke achtergrond van dit project — de plannen voor de opzet van een nieuwe fabriek — konden nieuwe denkbeelden over organisaties, zoals met betrekking tot produktgroep-gericht werken, ge­ stalte krijgen en uiteindelijk grotendeels in prak­ tijk worden gebracht. Binnen het concern, dat verschillende vestigingen in Nederland heeft, kon men namelijk van deze nieuwe inzichten kennis nemen zonder dat daarbij meteen aan de praktische vertaling ervan binnen de bestaande organisatie gedacht werd: waarbij dus ook eerder twijfels ten aanzien van de haalbaarheid voorop zouden komen te staan. De mogelijkheden en vooral wenselijkheden met betrekking tot het in­ troduceren van nieuwe organisatievormen en een nieuwe manier van werken waren hierdoor waar­ schijnlijk groter dan wanneer vanaf het begin ge­ poogd zou zijn de organisatiestructuur in bestaan­ de vestigingen te veranderen. Dat de nieuwe fa­ briek uiteindelijk niet van de grond kwam, bete­ kende in dit geval geenszins een belemmering voor het in praktijk brengen van nieuwe inzich­ ten op het terrein van organisaties. Sigma Coa­ tings wordt gekenmerkt door een complexe or­ ganisatiestructuur en een verscheidenheid aan stafafdelingen, aldus de auteurs. Binnen de pro- duktie-afdelingen bestaat een grote mate van ar­ beidsdeling. Het terugdringen hiervan nam, even­ als bij het project ‘Werk en Gezondheid’ dat ook bij vestigingen van dit concern werd uitgevoerd, een belangrijke plaats in. De introductie van het concept van produktgroep-gericht werken werd gekoppeld aan de invoering van overlegvormen en aan activiteiten gericht op de verbetering van fy­ sieke arbeidsomstandigheden. Het concept van produktgroep-gericht werken is volgens de auteurs bij iedere vestiging aanvaard, zij het dat dit in ver­ schillende mate en op verschillende wijzen in

is de invoering en de uitwerking van genoemd or- ganisatie-concept het verst gevorderd. Ook hier­ over wordt vermeld dat niet meteen de ideaal­ situatie is bereikt, maar dat wel een basisstructuur gestalte heeft gekregen. Daarnaast zijn door de uitvoering van het project “Werk en Gezondheid’ vooral resultaten geboekt bij het verbeteren van de fysieke arbeidsomstandigheden. Van belang is vooral de bevestiging door het eerdergenoemde project van de notie, dat er in technisch opzicht veel meer alternatieven blijken te zijn dan in eer­ ste instantie door de ontwerpers als vaststaand gegeven werd gepresenteerd (blz. 53). Dat dit zo scherp naar voren komt, is natuurlijk in eerste in­ stantie een gevolg van het feit dat hier sprake was van een situatie die als zeer gunstig kan worden gezien voor het in praktijk brengen van een ideaal­ typisch organisatiemodel — namelijk de planning van een nieuwe fabriek.

Waardevol aan de gevolgde benadering bij de pro­ jecten is vooral de koppeling die met de organisa­ tie is gelegd. Hiermee werd de organisatie als oor­ zakelijke factor met de kwaliteit van de arbeid in verband gebracht en werd het door de geïnitieer­ de vernieuwingen mogelijk de projecten een hechte basis binnen de organisatie te verlenen. Bij Sigma Coatings was dit in concreto mogelijk door­ dat overlappingen voorkwamen in de doelstellin­ gen van de verschillende belangengroepen. Vol­ gens de auteurs vond er als het ware een proces plaats, waarin de combinatie van sociale en be­ drijfseconomische opbrengsten van het project voor velen vanzelfsprekend is geworden (blz. 128). Door de vergroting van, wat de auteurs noe­ men, de zelfwerkzaamheid van organisaties moet er volgens hen een duurzame verbetering van de kwaliteit van de arbeid worden bereikt. Voor een betrokkenheid van de verschillende belangen­ groepen binnen de organisatie is vereist dat aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Deze be­ treffen onder meer de informatievoorziening, op­ leiding en training, en de mogelijkheden tot het voeren van overleg. Met dit laatste wordt ook ge­ anticipeerd op de Arbowet, die gedeeltelijk in werking is getreden. De instelling van een com­ missie Werk en Gezondheid wordt van een zo groot belang geacht, dat dit volgens de auteurs op zich al kan worden opgevat als één van de maat­ regelen ter verbetering van de kwaliteit van de arbeid.

Naast de twee projecten bij Sigma Coatings en het project bij Rijkswaterstaat Limburg zijn er, zoals eerder vermeld, projecten uitgevoerd met

(3)

Boeken

een ‘lichte’ begeleiding vanuit de CCOZ. Aan de hand van alle uitgevoerde projecten wordt in het boek een uitgebreide analyse gegeven van de werkwijze bij de toegepaste vorm van actie-onder- zoek, de stappen die moeten worden genomen, de verschillende methoden en de daarbij gehan­ teerde instrumenten. Veel aandacht is daarmee besteed aan het verloop van het onderzoeks- en adviseringsproces. Dit maakt het boek niet al­ leen interessant door de opbrengst van projecten, maar vooral vanwege de nauwkeurige beschrijving van de wegen die bij dergelijk onderzoek kunnen worden bewandeld. Door de, wat door de auteurs worden genoemd, veranderkundige inzichten die aan het slot worden gegeven kan het boek een bron van informatie zijn met het oog op toekom­ stige projecten, welke eventueel zonder — inten­ sieve — begeleiding kunnen worden uitgevoerd. De wijze van rapportage maakt het mogelijk dat door onderzoekers en betrokkenen — ik denk hierbij met name aan leden van Arbo-commissies en dergelijke - veel kan worden geleerd van de problemen die zich hebben voorgedaan.

De onderzoekers hebben een waardevolle bijdrage geleverd aan de nog jonge onderzoekstraditie in Nederland op het gebied van kwaliteit van de ar­ beid en organisatie-ontwikkeling. Bij de interpre­ tatie van de resultaten voor andere arbeidsorga­ nisaties is het echter goed te bedenken dat er impliciet een duidelijke selectie van bedrijven plaatsvond, doordat voor de projecten de instem­ ming van zowel het management als de OR met de uitgangspunten van de onderzoekers was ver­ eist. Wellicht is de uitgangssituatie bij de projec­ ten daardoor rooskleuriger dan men over het al­ gemeen mag verwachten aan te treffen. Dit neemt niet weg dat bij de uitvoering van de projecten waardevolle ervaringen zijn opgedaan die ook voor anderen zeer leerzaam kunnen zijn. Met na­ me bij het project ‘Anders Werken in de Nieuwe Fabriek’ zijn, blijkens het verslag hierover, unieke ervaringen opgedaan die niet alleen voor de opzet van nieuwe produktie-eenheden van belang kun­ nen zijn. Hopelijk komen we de vruchten hiervan nog eens tegen bij vervolgprojecten. □ Ulke Veersma

Eindhoven

Over de projecten bij Sigma Coatings is eveneens door de Stichting CCOZ een afzonderlijk boekje uitgegeven: ‘Vernieuwing van werk en organisatie. Een voorbeeld uit de industrie’, W. Masselink en C.G. Zandvliet.

Over het project bij Rijkswaterstaat Limburg: ‘Arbo in praktijk bij de overheid. Het project werk, welzijn en ge­ zondheid bij Rijkswaterstaat’, H.H.W. den Hartog en R J . van Amstel.

A. Buitendam (red.), Arbeidsmarkt, arbeidsorga­ nisatie, arbeidsverhoudingen; vraagstukken voor onderneming, vakbeweging en overheid, Kluwer, Deventer 1987

Op 13januari 1987 gaf dr. J.G. Lulofs, hoogleraar arbeidssociologie aan de Rijksuniversiteit te Gro­ ningen, zijn afscheidscollege. Daar werd hem bo­ vengenoemde bundel, de neerslag van een eind 1985 ter gelegenheid van zijn emeritaat gehou­ den symposium, aangeboden. De auteurs zijn af­ komstig uit ‘de praktijk’ en ‘de wetenschap’ van arbeidsmarkt, arbeidsorganisatie en (collectieve) arbeidsverhoudingen, de drie terreinen die Lulofs tot het domein van de arbeidssociologie rekent. De bundel is afgesloten met de tekst van zijn af­ scheidscollege.

Met uitzondering van drie bijdragen is het een sterk tijdgebonden boekje. Flexibiliteit van arbeid en produktie-organisatie, decentralisatie van het ar­ beidsvoorwaardenoverleg en de problematische situatie waarin de vakbeweging momenteel ver­ keert zijn centrale thema’s in de meeste bijdra­ gen. De bundel geeft een goed beeld van de stand van zaken op deze gebieden. Veel nieuwe inzich­ ten of onderzoeksresultaten treft de (ingewijde) lezer niet aan. De gedegen en heldere bijdrage van Glebbeek over loopbanen en personeelsselectie, Lulofs uiteenzetting over collectieve machtsuit­ oefening in onderhandelingsverhoudingen, even­ als zijn afscheidscollege zijn door hun brede en meer algemene strekking minder tijdgebonden en zullen daardoor naar mijn mening een wat lange­ re ‘levenscyclus’ verkrijgen.

Voorafgegaan door een inleiding heeft de redac­ teur de bijdragen gerangschikt onder de noemers van respectievelijk arbeidsmarkt, arbeidsorganisa­ tie en ondernemingsbeleid, vakbeweging en ar­ beidsverhoudingen, collectieve onderhandelingen en ontwikkelingslijnen en perspectief van de ar­ beidsverhoudingen.

Onder de titel ‘Een partuur (partituur? — W.D.) met perspectief bespreekt Kruse, directeur-gene­ raal voor de Arbeidsvoorziening van het Ministe­ rie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de voorgenomen tripartisering van het bestuur van de arbeidsvoorziening (waaronder de arbeidsbu­ reaus, scholingsmaatregelen, beroepen- en be­ roepskeuzevoorlichting en plaatsingsbevorderen- de maatregelen). Een operatie op deze schaal, door het kabinet minder gelukkig privatisering genoemd, kent in het Nederlands bestuur geen voorbeelden. De belangrijkste winst die wordt na­ gestreefd is, aldus Kruse, dat de gedeelde verant­

(4)

voor de publieke Dienst voor de Arbeidsvoorzie­ ning leidt tot zowel een betere coördinatie van de inspanningen van overheid en sociale partners, als tot het voorkomen van een wederzijdse afwente­ ling van problemen. Kruse’s beknopte bijdrage stelt in die zin teleur dat hij de hamvraag niet stelt: kan de voorgenomen tripartisering van het bestuur van de arbeidsvoorziening nu als een vol­ doende, dan wel als een noodzakelijke voorwaar­ de worden beschouwd voor het bewerkstelligen van een gecoördineerde en gedeelde verantwoor­ delijkheid van overheid en sociale partners voor de arbeidsvoorziening. Ondergetekende verwacht dat het slechts een noodzakelijke voorwaarde zal zijn. Het gevaar is immers niet denkbeeldig dat de hui­ dige colleges van advies van de GAB’s zullen pro­ moveren tot regionale besturen van de arbeids­ voorziening, terwijl verder alles bij het oude blijft. Ervaringen in andere landen met een tripartiet bestuur van de arbeidsvoorziening (Zweden, West-Duitsland) lijken steun te bieden aan de stelling dat eigen financiële bijdragen van de so­ ciale partners aan de arbeidsvoorziening (zulks kan op meerdere wijzen worden gerealiseerd), met name voor wat het scholingsinstrument be­ treft, eveneens een noodzakelijke voorwaarde vormt voor een actieve en doeltreffende partici­ patie van de sociale partners. Eigen bijdragen stimuleren immers veel eerder tot een nauwlet­ tend toezicht op en richting geven aan de aan­ wending van de middelen dan wanneer er enkel publieke middelen te besteden zijn.

Glebbeek breekt in zijn bijdrage een lans voor het structuralistische programma in het mobiliteits­ onderzoek. Zowel theoretische overwegingen als empirisch onderzoek wijzen er op dat niet enkel individuele factoren van invloed zijn op het car­ rièreverloop, maar vooral (?) of tevens (?) struc­ turele factoren, zoals selectiemechanismen en de ruimte op de arbeidsmarkt bij de aanvang van een beroepsloopbaan. Voor de generatie die tussen 1975 en 1985 de arbeidsmarkt betrad is Gleb- beek’s bijdrage niet erg bemoedigend. De krappe arbeidsmarkt en de schaarse carrière-mogelijk- heden in deze periode boden deze generatie wei­ nig kansen tot leren door doen. De uiteindelijke carrièrelijn van deze generatie zal daardoor vol­ gens Glebbeek waarschijnlijk aanmerkelijk min­ der steil zijn dan die van de voor en na hem ko­ mende generaties. Bemoedigend voor deze gene­ ratie is slechts dat zij van Glebbeek kan leren dat dit niet ten koste van het ego hoeft te gaan.

de problematiek van de flexibele arbeidsmarkt een afgeleide is van de problematiek rondom flexibele produktie. ‘Zouden wij in Nederland bijvoorbeeld beschikken over een flexibel inge­ richt produktie-apparaat, dan zouden markt­ fluctuaties kunnen worden opgevangen door flexibele produktiesystemen en zou de flexibili- teitsbehoefte niet of aanzienlijk minder hoeven te worden afgewenteld op de flexibiliteit van het arbeidsaanbod’ (blz. 65). Een zelfde stelling wordt door Vos betrokken. De in veel bedrijven Taylor- istische organisatie van de produktie, onder meer gekenmerkt door de scheiding van uitvoering en conceptie van het arbeidsproces, staat een flexi­ bele ofwel marktgeoriënteerde bedrijfsvoering in de weg. De Sitter en Vos worden tot op zekere hoogte op hun wenken bediend. De Lange, direc­ teur Centrale Sociale Sector van Philips, beschrijft de renaissance van de participatiegedachte binnen zijn concern. Anders dan in de jaren zeventig zijn het thans doelmatigheidsoverwegingen die de be­ langstelling van de Philips-top voor werknemers- participatie in de besluitvorming voeden. Nieuwe en vooral snelle technologische ontwikkelingen, evenals de sterke toename van het aantal hbo-ers en academici binnen Philips vormen er de achter­ grond van. De Lange benadrukt het belang van de organisatie bij een functionele inbreng in de be­ sluitvorming, dat wil zeggen een minder geforma­ liseerde en een meer inhoudelijke betrokkenheid van werknemers. Van Ham, Paauwe en Williams bespreken de andere kant van de flexibiliteits- medaille, flexibele arbeid. In navolging van Atkin- son onderscheiden deze auteurs numerieke en functionele flexibiliteit en samenwerkingspatro- nen; vervolgens beschrijven ze de verschillende gedaantes die flexibele arbeid aan kan nemen. De decentraliseringstendens in de Nederlandse arbeidsverhoudingen komt in de meeste bijdragen ruim aan de orde. Arts en Van Haaren bespreken drie mogelijke opties in het decentraliserings- proces.

Ten eerste is een individualisering van het arbeids­ voorwaardenoverleg mogelijk, ofwel de opkomst van arbeidsovereenkomsten gesloten tussen ener­ zijds de werkgever en anderzijds de individuele werknemer en/of ondernemingsraad

Ten tweede is er de optie van de OR nieuwe stijl; werkgever en OR werken dan (a la het voorstel van CDA-fractievoorzitter B. de Vries) raam-cao’s uit.

Ten derde, en als variant op de tweede, is er de optie van een renaissance van het bedrijvenwerk,

(5)

Boeken

waarbij vakbondsrepresentanten binnen de onderneming de raam-cao met de werkgever in het vat gieten.

Vos verklaart de decentralisatietendens uit een samenloop van factoren. Een belangrijke factor is dat de arbeidsmarktproblematiek thans de agenda beheerst. Op dit punt bestaat geen over- legtraditie en op centraal niveau zijn slechts al­ gemene richtlijnen mogelijk. Bovendien consta­ teert Vos interne verdeeldheid aan zowel werk­ gevers- als werknemerszijde, evenals competen­ tiegeschillen tussen centrales en ledenorganisa­ ties. Het pleidooi van Vos voor een versterking van de vakbeweging op bedrijfsniveau stoelt evenwel niet primair op de verdiscontering van de bestaande machtsverhoudingen. Belangrijker acht hij dat de door de markt gedicteerde nood­ zaak van veranderingen in de bedrijfsvoering, de overgang van Tayloristisch naar participatief management, de aanwezigheid van de vakbewe­ ging op bedrijfsniveau noodzakelijk maakt, wil zij haar positie behouden en versterken.

Buitendam, Van der Burgh en Pot bezinnen zich op de gevolgen van nieuwe technologieën voor de arbeidsverhoudingen op ondernemingsniveau. De auteurs constateren dat de invoering van met na­ me de micro-elektronica uiteenlopende gevolgen heeft voor onderscheiden groepen werknemers. Voor werknemersorganisaties maakt dat de col­ lectieve belangenbehartiging tot een moeilijke zaak. Vakbondparticipatie in de besluitvorming ter zake van de invoering van nieuwe technologie, zoals thans door de vakbeweging wordt nage­ streefd, stuit op verzet van ondernemers. Een be­ langrijke reden daarvan is dat nog onduidelijk is wat de ‘toegevoegde waarde’ van deze participa­ tie kan zijn.

Succesvolle vakbondsparticipatie op bedrijfs­ niveau, in het bijzonder met betrekking tot nieu­ we technologie, vergt, zo benadrukt Lulofs, een overgang van conjunctieve naar coöperatieve onderhandelingen. ‘Conjunctieve onderhandelin- gen vinden plaats onder druk van machtsverhou­ dingen en in het besef dat geen van beide partijen zonder de andere zijn doelstellingen kan bereiken. Coöperatieve onderhandelingen berusten daaren­ tegen op het inzicht dat partijen sommige belan­ gen beter kunnen realiseren door samenwerking’ (blz. 167).

Wellicht met uitzondering van Vos hebben de ge­ noemde auteurs de neiging de recente decentrali- staietendens in de arbeidsverhoudingen (impli­ ciet) to t een blijvende zaak te bestempelen. Zulks

lijkt mij voorbarig. Een sleutelvariabele is nog steeds de loonontwikkeling. Mocht onder invloed van het economisch herstel en bevorderd door mechanismen als ‘wage-leadership’ en ‘wage-drift’ de loonontwikkeling weer inflatoire proporties aannemen, dan zal wellicht weer een periode van oriëntatie op centraal overleg volgen. Bovendien lijkt het me weinig waarschijnlijk dat, gegeven de lange traditie van centraal tripartiet overleg en de daardoor mogelijke conflictregulering, instituties als de Sociaal Economische Raad, de Sociale Ver­ zekeringsraad en de Stichting van de Arbeid blij­ vend ondergeschikte posities in de sociaal-econo- mische besturing van ons land zullen innemen. De dominante positie van de werkgevers, de stu­ wende kracht achter de huidige decentralisatie van collectieve onderhandelingen, is goeddeels afhankelijk van de situatie op de arbeidsmarkt. Werkgevers hebben thans veel te winnen bij de­ centrale onderhandelingen. Zulks hoeft evenwel geen blijvende zaak te zijn. De huidige dominan­ te machtspositie van werkgevers is voor verande­ ring vatbaar. Een zo omvangrijke werkloosheid zal toch niet tot in lengte van jaren voortduren! Zowel voor werkgevers als werknemers zijn voor­ keuren voor centralisatie of decentralisatie bo­ vendien geen zelfstandige waarden, maar resul­ tanten van strategische overwegingen. Daardoor zijn ook centralisatie- en decentralisatietendensen in de arbeidsverhoudingen aan afwisselingen on­

derhevig. □

Dr. W.J. Dercksen

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid

J.H.B.M. Willems, De melding van beroepsziek­ ten, maart 1 9 87,338 blz.

In Nederland wordt hooguit zo’n 5% van het wer­ kelijk aantal beroepsziekten centraal gemeld. Hierdoor kunnen geen betrouwbare statistieken van beroepsziekten worden opgesteld en is de to t­ standkoming van een preventief beleid niet mo­ gelijk. Mits goed voorbereid kan de op handen zijnde inwerkingtreding van artikel 9 van de Ar­ beidsomstandighedenwet (Arbo-wet), betreffen­ de de verplichte melding van bedrijfsongevallen en beroepsziekten, daarin verandering brengen. Hiermee is heel in het kort de teneur aangegeven van het proefschrift, waarmee J.H.B.M. Willems op 5 maart 1987 aan de Universiteit van Amster­ dam is gepromoveerd tot doctor in de geneeskun­ de. Centrale vraagstelling in de dissertatie is:

93

(6)

dusverre zo gebrekkig gefunctioneerd en hoe moet een meldingssysteem eruit zien om straks via artikel 9 van de Arbo-wet wèl tot bruikbare resultaten te komen?

Het eerste deel van de vraagstelhng beantwoordt Willems aan de hand van een beschouwing over de historie van de beroepsziektemelding in Neder­ land. Sinds 1921 bestond er op grond van de ge­ wijzigde ongevallenwet een financiële prikkel tot de aangifte van beroepsziekten, doordat in de wet genoemde ziekten compensabel waren. Hier­ in kwam met het van kracht worden van de WAO per 1 juli 1967 verandering. Het gevolg was een aanzienlijke daling in het aantal meldingen; het eerste jaar na het intrekken van de ongevallen­ wet al met 40%. Daarnaast bestond er tot 1971 een meldingsplicht op grond van de arbeidswet met als doel de ontwikkeling van een preventief beleid. Het aantal meldingen in dit kader is ech­ ter steeds vrijwel te verwaarlozen geweest. De Arbo-wet biedt naar de mening van Willems nieuwe mogelijkheden. Deze wet, die gefaseerd wordt ingevoerd, bevat zoals gezegd een artikel 9, dat werkgevers (opnieuw) verplicht beroeps­ ziekten te melden. Bovendien wordt in het kader van de Arbo-wet het niet-nakomen van verplich­ tingen in deze strafbaar op grond van de Wet Economische Delicten; een veel zwaardere sanc­ tie dan tot dusverre. Hier komt bij, dat in de af­ gelopen jaren de bedrijfsgezondheidszorg aanzien­ lijk is uitgebreid, waardoor vanuit het bedrijfs­ leven meer medewerking verwacht wordt. Kort­ om, er bestaat thans een gunstig(er) klimaat voor de melding van beroepsziekten, maar dan moet er nog wel een bruikbaar meldingssysteem komen. De beantwoording van de vraag hoe zo’n systeem eruit moet zien vormt de hoofdmoot van de dis­ sertatie. Daartoe zijn op verschillende manieren gegevens verzameld.

Om te beginnen heeft Willems de Nederlandse meldingssituatie vergeleken met die in enkele an­ dere landen. Voorts heeft Willems een inventari­ serende enquête gehouden onder bedrijfsartsen en verzekeringsgeneeskundigen naar hun opvat­ tingen omtrent een aantal aspecten van de be­ roepsziekten en de melding daarvan. Dit werd gevolgd door een discussieproject onder bedrijfs­ artsen, waarin een aantal concrete voorstellen, die inmiddels bij de overheid waren ontwikkeld, werd getoetst. Bovendien werd aan bedrijfsart­ sen en verzekeringsgeneeskundigen een aantal casussen ter beoordeling voorgelegd. Doel hier­

zijn tot een zekere uniformering in het meldings- en beoordelingsgedrag te komen.

De ervaringen uit deze (deel-)projecten heeft Willems afgezet tegen de beleidsontwikkelingen met betrekking tot de uitvoering van artikel 9 van de Arbo-wet, die via werkgroepen van de overheid, adviesaanvragen aan en advisering door de Arbo-raad, inmiddels op gang waren gekomen. Het geheel mondt uit in aanbevelingen omtrent de vormgeving van een meldingssysteem, waar­ van de belangrijkste zijn, dat duidelijkheid en eenduidigheid moeten bestaan over de doelstel­ ling van het meldingssysteem, over de te hante­ ren begrippen en definities, en dat standaardise­ ring van beoordeling en melding van beroeps­ ziekten door de medici dient te worden nage­ streefd.

Het gaat in het proefschrift van Willems om een pragmatische, sterk beleidsgerichte aanpak. Het aardige daarbij is, dat Willems vanuit zijn eigen beroepspraktijk nauw bij de beleidsontwikkeling met betrekking tot artikel 9 betrokken is. Een betere symbiose tussen onderzoek en beleid is in de praktijk nauwelijks denkbaar. Dit blijkt echter ook enkele nadelen te hebben. Op enkele plaat­ sen wordt overgesprongen van onderzoeksvragen naar fasen in de beleidsontwikkeling, hetgeen zeker voor niet-insiders een wat fragmentarisch beeld kan opleveren. Iets dergelijks kan gelden voor de uiteenlopende methoden van data-ver- zameling: de samenhang tussen de verschillende deelonderzoeken is niet overal helder. De uiteen­ zetting over de doelstelling van een meldings­ systeem is niet geheel overtuigend. In de meeste landen blijkt de doelstelling ‘financiële compen­ satie’ immers tot het beste meldingsresultaat te leiden. In Nederland is die weg niet begaanbaar, maar waarom zou een andere doelstelling dan tóch een beter resultaat kunnen geven? Boven­ dien wordt op het eind een eerder niet besproken tegenstelling tussen preventie en inspectie ten tonele gevoerd.

Ondanks deze kanttekeningen kan het eind­ oordeel positief zijn. Vooral is van belang, dat Willems pionierswerk heeft verricht op een ter­ rein, waarvoor in het verleden ten onrechte be­ trekkelijk weinig belangstelling heeft bestaan. In dit opzicht kan men spreken van een nuttige bij­ drage aan zowel het arbeidsomstandighedenbeleid als de preventieve gezondheidszorg. □ C.J. Vos

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely

The scripts are written to enable a wider audience to experience multiple layers of parents’ experiences around video games or have them experience what Eisner terms