• No results found

VLAAMS PARLEMENT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "VLAAMS PARLEMENT"

Copied!
73
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ZITTING 1995-1996 Nr. 14

BULLETIN

VAN

VRAGEN EN ANTWOORDEN

28 MEI 1996

INHOUDSOPGAVE Blz. I. VRAGEN VAN DE LEDEN EN ANTWOORDEN VAN DE MINISTERS

A. Vragen waarop werd geantwoord binnen de reglementaire termijn (Regl. art. 80, 3 en 4)

Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister

van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie . . . . 689 Luc Van den Bossche, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams

minis-ter van Onderwijs en Ambtenarenzaken . . . 689 Theo Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling. . . 700 Wivina Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en

Gezond-heidsbeleid. . . 706 Eddy Baldewijns, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke

Ordening . . . 707 Eric Van Rompuy, Vlaams minister van Economie, KMO, Landbouw en Media . . . 718 Leo Peeters, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en

Huisvesting . . . 720 Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn . . . 724 Anne Van Asbroeck, Vlaams minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijke

Kansenbeleid. . . 728 B. Vragen waarop werd geantwoord na het verstrijken van de reglementaire termijn

(Regl. art. 80, 5)

Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister

van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie . . . . 729 Luc Van den Bossche, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams

minis-ter van Onderwijs en Ambtenarenzaken . . . 738 Theo Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling. . . 740 Wivina Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en

Gezond-heidsbeleid. . . 752 Leo Peeters, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en

Huisvesting . . . 753 Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn . . . 756 II. VRAGEN WAAROP NIET WERD GEANTWOORD BINNEN DE

REGLEMEN-TAIRE TERMIJN (Regl. art. 80, 5)

Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister

van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie . . . . 756 REGISTER . . . 757

(2)

I. VRAGEN VAN DE LEDEN EN ANTWOOR-DEN VAN DE MINISTERS

A. Vragen waarop werd geantwoord binnen de regle-mentaire termijn (Regl. art. 80, 3 en 4)

Vraag nr. 94 van 21 mei 1996

van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN

Administratie – Antwoord op brieven en telefonische bereikbaarheid

Uit het Jaarverslag 1995 van de ombudsman van de Vlaamse Gemeenschap blijkt dat er tot nu toe in de praktijk geen gevolg werd gegeven aan de richtlijnen vervat in een omzendbrief van de minister van Ambte-narenzaken waarmee de verschillende administraties worden verzocht om binnengekomen brieven binnen 14 dagen te beantwoorden. Soms zou zelfs helemaal niet worden geantwoord. Dezelfde problemen doen zich blijkbaar voor bij de ministeriële kabinetten. 1. Werden er reeds maatregelen getroffen om dit te

verhelpen of worden er maatregelen gepland ? 2. Zijn er sancties ingesteld voor het geval

bovenge-noemde richtlijn niet wordt nageleefd ?

3. Wanneer worden de oplossingen in praktijk gebracht die door een interdepartementale werk-groep werden aangedragen om een einde te maken aan de onbereikbaarheid per telefoon van personen en diensten ?

N.B. : Deze vraag werd gesteld aan alle ministers. Antwoord

Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door de heer Luc Van den Bossche, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken.

Vraag nr. 146 van 13 mei 1996

van de heer HERMAN SUYKERBUYK Studietoelage – Stagejaar

Er rijzen een aantal vragen in verband met de

toeken-ning van studietoelagen als het gaat om een stage- of een specialisatiejaar of om een postgraduaat.

In bepaalde gevallen zijn dergelijke studiejaren geen integrerend deel van de gevolgde studierichting, in andere gevallen wel. Zo was bijvoorbeeld het stagejaar aan de Zeevaartschool in Antwerpen destijds gesitu-eerd tussen het derde en het vierde jaar.

Ik neem aan dat in dergelijke gevallen de studietoelage niet voor dat ene jaar aan de gegadigden wordt onthou-den.

Is dit inderdaad zo ? Mocht dit geen vanzelfsprekend-heid zijn, welke criteria gelden dan om voor dergelijk studiejaar toch een toelage te verlenen ?

Mocht er voor zo'n jaar helemaal geen studietoelage worden toegekend, wat zijn dan de redenen daarvoor ? Antwoord

Artikel 3 van de wet van 19 juli 1971 betreffende de toekenning van studietoelagen en studieleningen bepaalt dat er, behoudens in de door de Koning bepaalde gevallen, geen studietoelage mag worden toe-gekend aan een niet meer leerplichtige leerling of stu-dent die onderwijs volgt van een niveau dat gelijk is aan, of lager is dan het niveau van onderwijs dat hij reeds, al dan niet met toekenning van een studietoelage of -lening, heeft gevolgd.

Het universitair onderwijs en het hoger onderwijs van het lange type (basisopleiding van twee cycli) zijn de hoogste niveaus ; derhalve kan voor een specialisatie-jaar of een postgraduaatsspecialisatie-jaar geen toelage worden ver-leend.

Indien een stagejaar deel uitmaakt van de volledige stu-dierichting om het diploma hoger onderwijs te behalen, wordt er voor dat jaar eveneens een toelage toegekend, uiteraard indien aan alle andere voorwaarden wordt voldaan.

Vraag nr. 147 van 13 mei 1996

van de heer GILBERT VANLEENHOVE BTK-project Vrije Internaten – Weddeanciënniteit

Naar verluidt wordt het BTK-project Vrije Internaten niet erkend door het departement Onderwijs op grond van het feit dat de wedde van de betrokken leerkrach-ten in casu slechts 90 % van een volledige wedde bedraagt.

Dit heeft ernstige repercussies op het vlak van de wed-deanciënniteit en diverse (ook toekomstige) uitkerin-gen zoals vakantiegeld, eindejaarspremie en pensioen. Bijkomend punt is dat een herziening van de weddean-ciënniteit soms tien jaar op zich laat wachten, zodat de gevolgen van de voormelde BTK-opdracht eerst dan voor de betrokkenen duidelijk worden.

Is deze informatie correct en heeft de minister voor de betrokkenen reeds een oplossing uitgewerkt, zodat zij krijgen waar zij mijns inziens recht op hebben ?

MINISTER VICE-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING

VLAAMS MINISTER VAN ONDERWIJS EN AMBTENARENZAKEN

LUC VAN DEN BOSSCHE

MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING

VLAAMS MINISTER VAN BUITENLANDS BELEID, EUROPESE AANGELEGENHEDEN, WETENSCHAP EN TECHNOLOGIE

(3)

Antwoord

De draagwijdte van het eerste lid van de vraag, name-lijk het niet erkennen door het departement van een BTK-project Vrije Internaten, is niet duidelijk.

Uit de samenlezing ervan met wat daarop volgt, meen ik echter te mogen besluiten dat de Vlaamse volksver-tegenwoordiger wenst te vernemen of en zo ja, hoe diensten gepresteerd als werknemer in het bijzonder tijdelijk kader (BTK) in aanmerking komen voor het vaststellen van de weddeanciënniteit van de leden van het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel, inzonderheid diensten gepresteerd in een vrij internaat. In dit verband kan ik meedelen dat de diensten gepres-teerd als werknemer in het BTK, in aanmerking komen voor het bepalen van de weddeanciënniteit van de per-soneelsleden van het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra (PMS) onderworpen aan het koninklijk besluit (KB) van 15 april 1958, houdende bezoldigings-regering van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het ministerie van Openbaar Onderwijs.

Rekening houdende met de bepalingen van voormeld besluit, kunnen bedoelde diensten in aanmerking wor-den genomen.

Voor de diensten gepresteerd in een gesubsidieerd vrij internaat, bepaalt het KB van 15 april 1958 dat deze diensten in aanmerking kunnen komen voor de bereke-ning van de anciënniteit in een ambt van beheerder, studiemeester-opvoeder of studiemeester-opvoeder internaat als ze verstrekt zijn door leden van het opvoe-dend hulppersoneel, als de weddeschaal ten minste gelijk was aan die van studiemeester-opvoeder en als zij bij de indiensttreding voldeden aan de voorwaarden van artikel 28, 1°tot en met 5°van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving.

Deze diensten worden maar in aanmerking genomen tot maximaal tien jaar.

Vraag nr. 148 van 13 mei 1996

van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN Geweld op school – Onderzoek

Naar verluidt zou een enquête bij schooldirecteurs in Frankrijk aan het licht hebben gebracht dat er in de Franse secundaire scholen een verontrustende toename is van geweldplegingen.

Werd in Vlaanderen ter zake ook al onderzoek ver-richt ?

Zo ja, wat waren dan de bevindingen ?

Zo neen, wordt een dergelijk onderzoek in het vooruit-zicht gesteld ?

Antwoord

1. Er zijn in Vlaanderen, zowel in het verleden als recentelijk, enkele onderzoeken geweest met

betrekking tot bepaalde facetten van geweld op school. Betrouwbare en voor de hele leerlingenpo-pulatie representatieve gegevens over de omvang en over de recente evolutie hiervan, ontbreken echter. Gegevens die een indicatie kunnen geven over de omvang van geweld op school, zijn ook moeilijk te verzamelen. De problemen rijzen zowel op het vlak van betrouwbaarheid, als op het vlak van privacy. Een eerste belangrijk probleem is overigens het definiëren van "geweld op school". Hierbij wordt in de literatuur en in rapporten vaak een zeer ruime definitie gehanteerd en gaat het zowel over psy-chisch, fysiek als materieel geweld. Hierdoor komen het storen van lessen, pesten en scheldwoorden aan bod, maar ook bedreigingen, handtastelijkheden, vandalisme, diefstal en slagen en verwondingen. Ik acht het dan ook belangrijk dat het probleem van het geweld op school binnen de context van de ado-lescentieperiode wordt gewogen. Deze periode wordt vaak gekenmerkt door probleemgedrag dat vrijwel altijd van voorbijgaande aard is. Dit doet echter geen afbreuk aan het feit dat scholen vol-doende aandacht moeten besteden aan probleemge-drag op school.

2. Er bestaan geen systematische overzichtscijfers over de evolutie van geweld op school. Zeer schaarse cij-fers over jeugddelinquentie in het algemeen spre-ken een vermeende stijging hiervan tegen.

3. Een onderzoek over de evolutie van geweld op school is niet gepland. Beschikbare middelen wil ik prioritair op een geïntegreerde manier inzetten om de kwaliteit van het onderwijs te optimaliseren. Onderzoekers wezen er overigens op dat werken aan een betere kwaliteit van het onderwijs en aan een oplossing voor de spanningen tussen leerlingen en leerkrachten, te verkiezen is boven het afzonde-ren van het probleem van geweld op school. Welbe-vinden en motivatie van de actoren zijn belangrijk voor aanpak en preventie van problemen op school in het algemeen. In dit verband lopen momenteel in het kader van het Onderwijskundig Beleids- en Praktijkgericht Onderzoek twee onderzoeksprojec-ten. Eén ervan onderzoekt de loopbaanbeleving van leerkrachten, het andere de motivatie van leerlin-gen en het functioneren van leerkrachten algemene vakken in het beroepssecundair onderwijs.

Vraag nr. 149 van 13 mei 1996

van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN School Wemmel – Vandalisme

Naar verluidt zou tijdens de paasvakantie een Vlaamse school in de faciliteitengemeente Wemmel het bezoek hebben gekregen van vandalen, die er heel wat schade aanbrachten en anti-Vlaamse slogans op de muur schil-derden.

Kan de minister mij meedelen hoeveel de schade bedraagt ?

Hebben er zich de jongste jaren nog dergelijke duide-lijk politiek geïnspireerde feiten voorgedaan ?

(4)

Werden er in de scholen van de Vlaamse faciliteitenge-meenten bijzondere beveiligingsmaatregelen genomen in het licht van de toenemende Franstalige agressiviteit die daar wordt vastgesteld ?

Antwoord

De vermeende feiten zijn noch mij, noch mijn adminis-tratie bekend.

In geval van schade aan schoolgebouwen ten gevolge van vandalisme van welke aard ook, dient de betrok-ken directie of inrichtende macht klacht neer te leggen bij politie of rijkswacht.

Het behoort niet tot mijn bevoegdheid om bijzondere beveiligingsmaatregelen te treffen ter voorkoming van vandalisme.

Vraag nr. 150 van 13 mei 1996

van de heer WILFRIED AERS

Onderwijsproject "Ik ben beter ! Ben ik beter ?" – Nationalisme

In Dynamo2, vierde editie, een uitgave van het

departe-ment Onderwijs, vinden we een selectie van waardevol-le projecten voor het onderwijs. In de omschrijving van project 38 "Ik ben beter ! Ben ik beter ?" wordt natio-nalisme een afgeleide genoemd van het integrisme en aldus op één lijn geplaatst met extremisme, fundamen-talisme en fascisme. Echter, nationalisme is naast onder andere socialisme, liberalisme,... een ideologische stro-ming die democratisch in het Vlaams Parlement is ver-tegenwoordigd. Het zal wel zo zijn dat van het nationa-lisme in de wereld ook extremistische vormen bestaan, maar dit geldt dan ook voor bijvoorbeeld het socialis-me.

Acht de minister het aanbod van dit project in overeen-stemming met de regelgeving in verband met de politie-ke neutraliteit in de scholen ?

Acht de minister het verantwoord een project dat onomwonden een democratische stroming aanvalt te financieren met 5.500 frank per voordracht ?

Welke maatregelen werden getroffen in verband met dit project 38, dat duidelijk geen politieke en ideologi-sche objectiviteit nastreeft ?

Antwoord

Project 38 van Dynamo2 heet "Ik ben beter ! Ben ik

beter ?" en vormt de neerslag van de reizen die de Vlaamse auteur Bob van Laerhoven maakte naar onder andere Bosnië, Somalië, Gaza, Irak, en Rusland. Het is terzelfder tijd een zoektocht naar de wortels van het integrisme. De filosofische leidraad die wordt gehanteerd, is gestoeld op het ideeëngoed van de Fran-se "nouveau philosophe" Bernard-Henry Lévy en gaat ervan uit dat het integrisme als een soort overkoepelen-de term moet woroverkoepelen-den gezien voor alle extreme neigin-gen van -ismen, zowel van linker- als van rechterzijde.

Er bestaan volgens bovengenoemde Franse filosoof die, tussen haakjes, in vele van zijn werken ook heel wat kritiek heeft geleverd op de linkse totalitaire regi-mes van de vroegere Sovjet-Unie en het actuele China, verschillende soorten van integrisme : godsdienstig, politiek, sociaal en zelfs cultureel. Bij hem, en dus in de lezingen van Bob van Laerhoven, wordt niet het natio-nalisme kritisch benaderd maar wel de extreme of inte-gristische vormen ervan.

Ik wil er de Vlaamse volksvertegenwoordiger hier nog op wijzen dat, waar de vraag van nationalisme in het geding is, begrippen als conservatief en progressief, links en rechts, van relatief geringe betekenis zijn. Het moge duidelijk zijn dat de auteur Bob van Laerhoven een juist uitgangspunt heeft gevonden om het veelkop-pige fenomeen van het nationalisme enigszins genuan-ceerd te benaderen, wanneer hij vertrekt én vanuit de genuanceerde ideeën van Bernard-Henry Lévy én van-uit zijn eigen ervaringen in zo diverse landen als boven opgesomd, landen of regio's waar het integrisme in vele gedaanten aanwezig is.

Ik meen derhalve dat dit project in overeenstemming is met de regelgeving in verband met de politieke neutra-liteit en dat de financiering ervan ten belope van 5.500 fr. per voordracht volkomen verantwoord is.

Vraag nr. 151 van 13 mei 1996

van de heer WILFRIED AERS

Onderwijsprojecten Dynamo2 – Selectie en controle

In de vierde editie van Dynamo2, een uitgave van het

departement Onderwijs, komen verscheidene projecten aan bod ingediend door verenigingen die in het verle-den bewezen hebben in geschriften en via tentoonstel-lingen een democratisch verkozen fractie, met name het Vlaams Blok, te bestrijden. Het gaat hier niet om democratische debatten of zo, waarbij allerlei invals-hoeken aan bod komen, maar om activiteiten die dui-delijk gericht waren op het verstrekken van eenzijdige "informatie" over een politieke partij.

Werden voor Dynamo2projecten geweigerd omdat de

politieke neutraliteit niet werd gewaarborgd ?

Controleert de minister of geselecteerde projecten de politieke neutraliteit die de scholen wordt opgelegd, wel bewaren ?

Hoe wordt deze controle concreet ter plaatse uitge-voerd ?

Hoeveel controles werden tijdens het schooljaar 1995-1996 reeds uitgevoerd, ter plaatse in de scholen, om de inhoudelijke kwaliteit van gesubsidieerde projecten te evalueren ?

Werden reeds inbreuken tegen het verbod op politieke activiteiten in de scholen vastgesteld en welke maatre-gelen werden er getroffen ?

Antwoord

Totnogtoe werden voor Dynamo2 geen projecten

(5)

gedrang zouden brengen. Het spreekt echter vanzelf dat de controle op de projecten ook gebeurt door de scholen zelf. Het behoort immers tot de autonomie van de school deze controlefunctie uit te oefenen. Scholen kiezen projecten die passen in hun specifieke pedagogi-sche concept. Indien de school een gegronde reden meent te hebben om een klacht in te dienen, dan kan ze dat uiteraard ook doen.

Er werd totnogtoe tegen geen van de in Dynamo2

opge-nomen projecten een ontvankelijk verklaarde klacht ingediend. Dit is nog steeds het voornaamste criterium. Inbreuken werden mij aldus nooit gesignaleerd, noch door de school, noch door de inspectie.

Vraag nr. 152 van 13 mei 1996

van de heer PIETER HUYBRECHTS Doorlichting basisonderwijs – Regelgeving

Wat is de regelgeving met betrekking tot de doorlich-ting in de basisscholen en waar kan die worden geraad-pleegd ? Kan de minister mij, via het secretariaat van het Vlaams Parlement, een exemplaar ervan bezor-gen ?

Is, meer specifiek, de schooldirectie al dan niet ver-plicht om het volledige evaluatierapport van de inspec-tiecommissie ter inzage te geven aan de personeelsle-den ?

Antwoord

Hierbij bezorg ik de Vlaamse volksvertegenwoordiger een exemplaar van de brochure "Zicht op schooldoor-lichting door de onderwijsinspectie in het basisonder-wijs".

De rechtsgrond voor schooldoorlichtingen ligt vervat in artikel 5 § 1 van het decreet van 17 juli 1991 betreffen-de inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten. De brochure "Zicht op schooldoorlichting door de onder-wijsinspectie in het basisonderwijs", uitgegeven door het departement Onderwijs, verschaft duidelijkheid over wat directies, leerkrachten en leerlingen precies kunnen verwachten bij een doorlichting.

Deze brochure is te verkrijgen bij de afdeling Informa-tie en DocumentaInforma-tie van het departement Onderwijs. Het verslag van de doorlichting dient binnen de 30 kalenderdagen na ontvangst door de directeur geagen-deerd en besproken te worden op een personeelsverga-dering van de betrokken school. Er wordt verwacht dat de school op een constructieve manier omgaat met het doorlichtingsverslag. Het ter inzage geven van het vol-ledige evaluatierapport is echter niet afdwingbaar. (Departement Onderwijs, afdeling Informatie en Docu-mentatie, Koningsstraat 71, 1000 Brussel, tel. 02/219.18.00 – red.)

Vraag nr. 153 van 13 mei 1996

van mevrouw RIET VAN CLEUVENBERGEN Gelijke-kansenbeleid gehandicapten – Departementale implementatie

De wet van 17 april 1963 over de sociale reclassering van personen met een handicap bevat maatregelen om gehandicapten werkgelegenheid te verschaffen bij de openbare diensten. In 1993 besliste de Vlaamse rege-ring bovendien een gelijke-kansenbeleid voor gehandi-capten te voeren.

1. Hoeveel diensten die onder de bevoegdheid van de minister vallen voldoen aan de reglementering van 1963 ?

2. Op welk niveau werken die mensen en met welk contract ?

3. Gaat het daarbij uitsluitend om lichamelijk gehandi-capten ?

4. Zijn er materiële omstandigheden die een hinder vormen voor aanwerving van gehandicapte werkne-mers ? Zo ja, welke ? Worden er aanpassingen uit-gevoerd om die hindernissen weg te nemen ? 5. Zijn er nog andere maatregelen getroffen, of

wor-den er nog andere maatregelen voorbereid, om de integratie te bevorderen van gehandicapten in de diensten die onder de bevoegdheid van de minister vallen ?

N.B. : Deze vraag werd gesteld aan alle ministers. Gecoördineerd antwoord

1. De vroegere federale bepalingen inzake aanwerving van minder-validen, inzonderheid het koninklijk besluit van 11 augustus 1972 ter bevordering van de tewerkstelling van minder-validen in de rijksbestu-ren, werden grotendeels overgenomen in het Vlaams Personeelsstatuut van 24 november 1993. Aldus :

– wordt een quotum van 2 % van het aantal for-matiebetrekkingen binnen de niveaus D en E prioritair en op grond van vacatures gereser-veerd voor personen met een handicap ;

– worden de gegadigden voor zulke betrekking vrijgesteld van het vergelijkend wervingsexa-men. Wel moeten zij beantwoorden aan de ove-rige aanwervingsvoorwaarden (leeftijd, diploma, ...) en dienen zij ingeschreven en erkend te zijn bij het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap (VFSIPH) ;

– moeten personen met een handicap die in aan-merking komen voor betrekkingen van niveau A, B en C voldoen aan de aanwervingsvoor-waarden van de ambtenaar. Bij de organisatie van het vergelijkend wervingsexamen worden

(6)

evenwel, in overleg met het Vast Wervingssecre-tariaat (VWS), de hinderpalen verbonden aan de handicap zoveel mogelijk weggewerkt door het aanbieden van aangepaste faciliteiten. Op basis van deze statutaire bepalingen stellen het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en de wetenschappelijke instellingen momenteel 99 perso-nen met een handicap te werk :

departement Coördinatie : 6

departement Algemene Zaken en Financiën : 10 departement Onderwijs : 17

departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur : 11

departement Economie, Werkgelegenheid, Binnen-landse Aangelegenheden en Landbouw : 4

departement Leefmilieu en Infrastructuur : 50 Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwer-pen : 1

2. Alle 99 gehandicapten zijn aangeworven in statutair verband : 7 in niveau A 2 in niveau B 20 in niveau C 24 in niveau D 46 in niveau E.

Daarnaast stelt het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap nog andere minder-validen tewerk, die echter in dienst werden genomen via het VWS op grond van het slagen in een vergelijkend wer-vingsexamen.

Aldus wordt in het Voortgangsrapport over het doelgroepenbeleid voor gehandicapten door de opdrachthoudster voor Emancipatiezaken gesteld dat er in totaal 146 personen met een handicap wer-ken bij het ministerie van de Vlaamse Gemeen-schap : 129 vastbenoemden en 17 contractuelen. 3. Het gaat niet uitsluitend over lichamelijke

gehandi-capten. In niveau D en E werken ook enkele men-taal gehandicapten.

4. Gehoorgestoorden, gezichtsgestoorden en moto-risch gehandicapte personeelsleden kunnen hinder-nissen ervaren bij de uitoefening van hun functie. Daarom worden er aanpassingen uitgevoerd : groot-scherm voor computer, diverse speciale toestellen voor het telefoneren voor gezichtsgestoorde ambte-naren, braille, geluidsversterkers voor gehoorge-stoorden, een hellend vlak voor rolstoelgebruikers... De aanpassingen gebeuren in samenwerking met het VFSIPH.

5. Op dit ogenblik wordt onderzocht hoe zeven vaca-tures binnen het voorbehouden contingent van 2 % op korte termijn kunnen worden ingevuld door aan-werving van personen met een handicap.

Sinds 1995 loopt een actieplan voor informatie en vorming voor gehoor- en gezichtsgestoorde ambte-naren ; in het kader hiervan wordt in het najaar van 1996 een algemene informatieve bijeenkomst geor-ganiseerd voor alle ambtenaren met een handicap. Ten slotte kan ik de Vlaamse volksvertegenwoordi-ger nog meedelen dat er volksvertegenwoordi-geregeld overleg wordt

gepleegd met de Administratieve Gezondheids-dienst en het VFSIPH om de kennis van de mogelij-ke hulpmiddelen voor personeelsleden met een handicap te bevorderen.

Vraag nr. 154 van 15 mei 1996

van de heer PATRICK HOSTEKINT

Verlof voorafgaand aan pensionering – Begunstigden Op 5 maart 1996 keurde de Vlaamse regering een besluit goed waarbij aan bepaalde ambtenaren van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap de mogelijk-heid wordt geboden om verlof voorafgaand aan de pen-sionering te krijgen. Meer specifiek gaat het om ambte-naren van niveau D en E en de rangen A2 en A3. Waarom geldt deze maatregel alleen voor ambtenaren van niveau D en E en voor de rangen A2 en A3 ? Wordt deze maatregel naar andere niveaus uitgebreid ? Zo ja, wanneer ?

Antwoord

Het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 houdende toekenning van een verlof voorafgaand aan de pensionering beoogt in eerste instantie het wegwer-ken van het overtal aan personeel in het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en is dus veeleer een organi-satorische en budgettaire, dan een sociale of arbeids-herverdelende maatregel.

Deze uitstapregeling is beperkt tot de ambtenaren van de niveaus D en E en van rang A2 omdat er voor het ganse ministerie momenteel alleen deze personeelsca-tegorieën overtallig zijn. Alhoewel er in rang A3 momenteel geen overbezetting is, wordt deze rang om functionele redenen in de regeling opgenomen. Het personeelsoverschot in rang A2 is het gevolg van de herstructurering van de organisatie, inzonderheid het afplatten van de hiërarchie. Het overtal in de niveaus D en E blijkt uit een vergelijking van de personeelsforma-tie met de personeelsbezetting en is gebaseerd op een gemiddelde bezettingsgraad voor het ministerie. Het is mogelijk dat afhankelijk van de evolutie van de personeelsbehoefte in een latere fase wordt overwogen de uitstapregeling ook op andere categorieën van per-soneelsleden toe te passen. Op korte termijn mogen op dat vlak geen concrete initiatieven worden verwacht.

Vraag nr. 155 van 21 mei 1996

van de heer CHRISTIAAN VANDENBROEKE Terbeschikkingstelling – Pedagogische consequenties De regeling om een (deeltijdse) terbeschikkingstelling wegens persoonlijke redenen en voorafgaand aan het rustpensioen op 1 januari te laten ingaan of op 1 april, staat als vanzelf haaks op het schoolgebeuren. Het maakt dat leerlingen zich midden het schooljaar of kort voor de examens geconfronteerd zien met een nieuwe leerkracht. Veelal houdt het ook in dat het gangbare lessenrooster aan herziening toe is, omdat

(7)

aanpassin-gen moeten worden ingebouwd naargelang de vrije uren van de vervangende leerkracht. Althans wanneer deze leerkracht reeds andere deelopdrachten vervult, vereist dit een voor de hand liggende herschikking van het lessenrooster.

Evenzeer mag worden gesteld dat dergelijke uitstapre-gelingen, zoals bepaald op 1 januari en 1 april, als wei-nig comfortabel te omschrijven zijn voor zowel de uit-tredende als de inuit-tredende leraar. Eerstgenoemde laat als het ware de leerlingen in de steek, laatstgenoemde ziet zich voor een onafgewerkt project geplaatst, wat de sereniteit van het pedagogische gebeuren allerminst ten goede komt.

Is het niet aangewezen om de aanvangsdatum van de terbeschikkingstelling te laten samenvallen met het begin van het schooljaar ?

In welke mate werd er de voorbije schooljaren geheel of gedeeltelijk gebruik gemaakt van dergelijke terbe-schikkingstellingen ?

Maken vrouwelijke en mannelijke leerkrachten in dezelfde mate gebruik van een terbeschikkingstelling ? Zijn er wezenlijke verschillen aanwijsbaar bij het aan-vragen van een terbeschikkingstelling per niveau en onderwijstype ?

Antwoord

De deeltijdse terbeschikkingstelling wegens persoonlij-ke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen voor personeelsleden van het onderwijs en van de psy-cho-medisch-sociale centra, werd ingevoerd bij besluit van de Vlaamse regering van 20 april 1994, bekendge-maakt in het Belgisch Staatsblad van 14 juli 1994. Dit besluit is de bekrachtiging van punt V, 5.5, van het pro-tocolakkoord van 29 september 1993 houdende de sec-torale sociale programmatie voor de jaren 1993 en 1994 voor de sector Onderwijs van de Vlaamse Gemeen-schap.

De data waarop een dergelijke terbeschikkingstelling kan ingaan, namelijk 1 januari en 1 april, werden tij-dens de onderhandeling over voormeld besluit van 20 april 1994 overeengekomen met de representatieve vakorganisaties. Deze data werden vastgesteld om in de mate van het mogelijke aan personeelsleden die ter beschikking gesteld zijn wegens ontstentenis van betrekking, een kans te geven om opnieuw voor een ambt in het onderwijs te worden aangewezen. Aldus werd beoogd het aantal personeelsleden dat ter beschikking gesteld is wegens ontstentenis van betrek-king, zonder gereaffecteerd of wedertewerkgesteld te zijn, te reduceren en de financiële weerslag die het gevolg is van deze administratieve stand te drukken. De argumenten die bij de onderhandeling ertoe geleid hebben de data waarop een deeltijdse terbeschikking-stelling wegens persoonlijke aangelegenheden vooraf-gaand aan het rustpensioen kan ingaan, vast te stellen op 1 januari en 1 april blijven ook heden nog bestaan. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van het aantal personeelsleden dat tijdens de voorbije schooljaren gebruik heeft gemaakt van een volledige of deeltijdse terbeschikkingstelling wegens persoonlijke

aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen. De gegevens vervat in deze tabel werden opgesplitst volgens het geslacht van de betrokken personeelsleden.

Schooljaar Geslacht Volledig Deeltijds

1992-1993 Man 686 – Vrouw 1.044 – 1993-1994 Man 912 5 Vrouw 1.347 5 1994-1995 Man 1.128 21 Vrouw 1.706 22 1995-1996 Man 1.427 34 Vrouw 2.034 32

Ten slotte deel ik de Vlaamse volksvertegenwoordiger nog mee dat de meerderheid van de personeelsleden die een terbeschikkingstelling wegens persoonlijke gelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen aan-vragen, werkt in het gewoon secundair onderwijs. Voor het schooljaar 1995-1996 bedraagt het aandeel van deze groep ongeveer 72 % wat het aantal volledige, en 82 % wat het aantal deeltijdse terbeschikkingstellingen betreft.

Vraag nr. 156 van 21 mei 1996

van mevrouw MIA DE SCHAMPHELAERE

Instituut Heilige Familie Berchem – Onaangekondigde inspectie

Noch in het decreet van 17 juli 1991 over inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten, noch in het besluit van de Vlaamse regering van 17 juli 1991 tot uitvoering van dat decreet, wordt gewag gemaakt van onaange-kondigde inspecties.

Nochtans maakt het departement Onderwijs van dat middel gebruik.

Op basis van welke wettekst vinden die onaangekon-digde inspecties plaats en welke gedragscode volgt het departement daarbij ?

De vraag is allerminst hypothetisch.

Vorig jaar kreeg een secundaire school, het Instituut van de Heilige Familie in Berchem, het onaangekon-digde bezoek van drie inspecteurs. Zij eisten de beschikking over drie lokalen, de voorlegging van een massa documenten en de ondervraging van acht leer-krachten. Die grondige verstoring van het schoolleven gebeurde in de week die voorafging aan de eindexa-mens.

Achteraf bleek dat niets onregelmatigs werd gevonden. De onderzochte materies waren niet van die aard dat een verrassingsaanval nodig was om de waarheid aan het licht te brengen.

Alle pogingen ten spijt, is de school er op heden niet in geslaagd de precieze aanleiding voor die inval en de precieze bevindingen van de inspecteurs te kennen. Officiële excuses werden nooit aangeboden. Elk middel

(8)

ter verdediging tegen de geruchtenmolen die door de inval op gang werd gebracht, werd de school ontzegd.

Antwoord

De Vlaamse volksvertegenwoordiger verwijst naar het decreet van 17 juli 1991 en naar het bijhorende uitvoe-ringsbesluit met dezelfde datum en stelt dat daar ner-gens gewag wordt gemaakt van onaangekondigde inspecties. Dat is juist. Er wordt echter ook nergens gewag gemaakt van aangekondigde inspecties. Alleen met betrekking tot de schooldoorlichtingen is tussen de onderwijsverstrekkers en de inspectie een informeel akkoord over een procedure van aankondiging van een inspectiebezoek.

Hoewel schooldoorlichtingen de meest essentiële opdracht zijn van de onderwijsinspectie, mag er toch op worden gewezen dat de inspectie ook nog met andere opdrachten kan worden belast. Zo voorziet de school-pactwet in bezoeken naar aanleiding van de vraag van scholen om opgenomen te worden in de subsidie- of financieringsregeling van bijvoorbeeld de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (ARGO). Deze onderzoeken, gemiddeld zo'n 600 per jaar in het secundair onderwijs, worden in beginsel onaangekon-digd uitgevoerd. Hetzelfde geldt ook voor de controles op het optimaal gebruik van de schooltijd.

Ten slotte geldt steeds dat het de minister van Onder-wijs toekomt de inspectie te gelasten met een onder-zoek wanneer hem wantoestanden worden gesigna-leerd.

Wel zal de inspectie zich bij al deze bezoeken aanmel-den bij de directie van de school en de reaanmel-den van het bezoek toelichten.

Het initiatief tot een onderzoek in het Instituut van de Heilige Familie te Berchem vindt zijn oorsprong in een uitgebreide klachtenbundel vanwege een lid van de participatieraad. Om de gegrondheid van de klacht te onderzoeken werd aan de inspecteur-generaal op 3 mei 1995 door de minister opdracht gegeven een onderzoek te laten uitvoeren door een gemengde commissie van administratie en inspectie. Dat onderzoek werd op 1 juni uitgevoerd. De commissie heeft zich – zoals gebrui-kelijk – eerst aangemeld bij de directie en daar toege-licht dat een onderzoek werd ingesteld. Zoals gebruike-lijk werden ook alle partijen gehoord. Het is bijzonder verwonderlijk dat de school er tot op heden niet in geslaagd zou zijn de precieze aanleiding voor die inval en de precieze bevindingen van de onderzoekscommis-sie te kennen. Immers, op 17 juli 1995 werd een brief naar de school gestuurd (alsook naar de indiener van de klacht) waarin de verschillende elementen van de klachten werden behandeld. De directie en de voorzit-ter van de inrichtende macht reageren hierop overigens in een brief aan de minister op 22 augustus 1995. Met betrekking tot één element van het onderzoek – met name de onregelmatige werking van de participatieraad – is de school het niet eens met de conclusies van de onderzoekscommissie en wordt voorgesteld dat "uw inspectieteam opnieuw contact met ons zou opnemen opdat wij de volledige informatie zouden kunnen door-spelen...".

Aan dit verzoek tot verdediging wordt gevolg gegeven : een nieuw inspectieteam bezoekt – in opvolging van een ministeriële opdracht van 9 september 1995 – op 27 september de school. Dit verslag bevestigt de conclu-sies van het eerste verslag met betrekking tot onregel-matigheden in verband met de werking van de partici-patieraad, namelijk de systematische weigering in de periode van februari 1994 tot juli 1995 om één van de officieel gemandateerde syndicale afgevaardigden uit te nodigen voor de vergaderingen van de participatieraad. Wel stelt het verslag dat die anomalie intussen is weg-gewerkt en dat de gewraakte syndicale afgevaardigde opnieuw wordt uitgenodigd.

Uit dit overzicht blijkt dus dat de inspectie correct heeft gehandeld, dat de school wel degelijk werd geïn-formeerd en dat de school zich wel degelijk heeft kun-nen verdedigen.

Ten slotte deze vraag : wat is de zin van langdurige dis-cussies en het goedkeuren van decreten door het Vlaams Parlement, als de uitvoerende macht achteraf niet mag toezien op de toepassing ervan ?

Vraag nr. 158 van 21 mei 1996

van de heer HERMAN SUYKERBUYK Cultureel akkoord Argentinië – Uitvoering

Inzake het cultureel akkoord tussen Vlaanderen en Argentinië zouden, door de beslissing van 28 april 1993 van de Vlaamse minister van Onderwijs, geen voorstel-len binnen de samenwerkingsprogramma's meer wor-den ingediend op onderwijsvlak.

1. Worden de bestaande samenwerkingsprogramma's uitgevoerd ? Waarop hebben die programma's betrekking ?

2. Wat is de reden voor de beslissing om geen onder-wijsvoorstellen meer in de programma's op te nemen ?

N.B. : Deze vraag werd eveneens gesteld aan de heer Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buiten-lands Beleid, Europese Aangelegenheden, We-tenschap en Technologie.

Antwoord

1. Het onderwijshoofdstuk van het samenwerkings-programma dat tijdens de negende vergadering van de Vaste Gemengde Commissie in uitvoering van het cultureel akkoord tussen het Koninkrijk België en de Republiek Argentinië is vastgelegd en dat gel-dig is voor de jaren 1991, 1992 en 1993, heeft betrekking op de uitwisseling van informatie over elkaars onderwijs, de toekenning van beursmaan-den voor specialisatie of navorsing, de uitwisseling van professoren en deskundigen en het stimuleren van contacten en samenwerking tussen instellingen van het hoger onderwijs en andere academische activiteiten.

De Vlaamse Gemeenschap bood de Argentijnse partij voor de academiejaren 1991-1992, 1992-1993

(9)

en 1993-1994 telkens twaalf beursmaanden aan voor specialisatie of navorsing. Tijdens de academiejaren 1991-1992 en 1992-1993 werd een specialisatiebeurs van negen maanden twee keer toegekend aan dezelfde studente. Voor het academiejaar 1993-1994 heeft de Argentijnse partij geen kandidaten voorge-dragen.

De Argentijnse partij overwoog de mogelijkheid tot het toekennen van een beurs aan de Vlaamse Gemeenschap binnen de budgettaire mogelijkhe-den. De kandidaten die de Vlaamse Gemeenschap voor het academiejaar 1992-1993 heeft voorgedra-gen zijn niet kunnen vertrekken. Tijdens het acade-miejaar 1993-1994 heeft de Argentijnse partij één navorsingsbeurs van drie maanden toegekend. In het kader van de wetenschappelijke samenwer-king hadden beide partijen de intentie om de uitwis-seling van professoren en deskundigen te stimule-ren. De Vlaamse partij heeft vijf professoren (afkomstig van de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brus-sel) voorgedragen voor een kort studiebezoek (maximum vijftien dagen). In één geval heeft de Argentijnse partij haar akkoord niet gegeven. De Argentijnse partij heeft geen professoren of deskun-digen aan de Vlaamse partij voorgesteld.

2. Uit het voorgaande mag blijken dat een oneven-wichtige invulling werd gegeven aan het onderwijs-luik van het samenwerkingsprogramma 1991-1993. Bovendien heeft de Vlaamse partij, met betrekking tot bepaalde kandidaten die zij heeft voorgedragen in het kader van dit samenwerkingsprogramma, nooit een antwoord mogen ontvangen van de Argentijnse partij.

Sedert 1994 kadert de samenwerking tussen Vlaam-se en ArgentijnVlaam-se instellingen voor hoger onderwijs in het Europese programma. Het ALFA-programma omvat diverse vormen van samenwer-king tussen Europese en Latijns-Amerikaanse instellingen voor hoger onderwijs : samenwerking inzake het institutioneel beheer en samenwerking inzake de wetenschappelijke en technologische vor-ming.

Vraag nr. 159 van 21 mei 1996

van de heer HERMAN SUYKERBUYK Cultureel akkoord Brazilië – Uitvoering

Het cultureel akkoord tussen Vlaanderen en Brazilië bestaat sinds 1960. De hoofdbrok van het akkoord betrof uitwisselingen met universiteiten. De beslissing van de minister van Onderwijs van 28 april 1993 om geen beurzen aan Vlaamse universiteiten meer ter beschikking te stellen, betekent dat het cultureel akkoord zo goed als uitgehold is.

1. Wat is de reden voor deze beslissing van de minister van Onderwijs ?

2. Zijn er nog andere samenwerkingsgebieden tussen Vlaanderen en Brazilië dan het onderwijs ? Zo ja, welke ? Zijn die belangrijk genoeg om het bestaan-de akkoord in stand te houbestaan-den ?

N.B. : Deze vraag werd eveneens gesteld aan de heer Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buiten-lands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie.

Antwoord

1. Beide partijen boden voor de academiejaren 1991-1992, 1992-1993 en 1993-1994 telkens dertig beurs-maanden aan voor specialisatie of navorsing. De Vlaamse partij heeft gedurende de drie bedoelde academiejaren vier kandidaten voorgesteld. De Braziliaanse partij heeft nooit meegedeeld welk gevolg zij hieraan wenste te geven. De Braziliaanse partij heeft haar kandidaten voor het academiejaar 1991-1992 laattijdig voorgesteld, zodat het voor de ontvangende Vlaamse universiteiten onmogelijk was hieraan nog het nodige gevolg te geven. De Vlaamse partij heeft daarom voorgesteld deze kan-didaten opnieuw voor te dragen tijdens het acade-miejaar 1992-1993. Slechts één van vier betrokken studenten is tijdens dat academiejaar in Vlaanderen komen studeren (Vrije Universiteit Brussel, Geneeskunde). Deze student heeft tijdens het daar-opvolgende academiejaar een beursverlenging gekregen van de Vlaamse partij. Tijdens het acade-miejaar 1993-1994 werd ook nog een beurs toege-kend aan een andere Braziliaanse student (Univer-siteit Gent, Geneeskunde).

Uit het voorgaande mag blijken dat door de hou-ding van de Braziliaanse autoriteiten weinig of geen invulling werd gegeven aan de bepalingen inzake de toekenning van specialisatie- of navorsingsbeurzen.

Sedert 1994 kadert de samenwerking tussen Vlaam-se en BraziliaanVlaam-se instellingen voor hoger onderwijs in het Europese programma. Het ALFA-programma omvat diverse vormen van samenwer-king tussen Europese en Latijns-Amerikaanse instellingen voor hoger onderwijs : samenwerking inzake het institutioneel beheer en samenwerking inzake de wetenschappelijke en technologische vor-ming.

Vraag nr. 160 van 22 mei 1996

van de heer ETIENNE VAN VAERENBERGH Voorschottenregeling studiebeurzen – Terugvordering Inzake de toekenning van studietoelagen voor het hoger onderwijs heeft de wetgever voorzien in een voorschottenregeling op grond van een door de rege-ring uit te werken herzienings- en terugvorderege-ringspro- terugvorderingspro-cedure.

Blijkbaar wenste de wetgever hiermee de negatieve gevolgen van een dossierblokkering wegens onvolledi-ge of onjuiste informatie op te vanonvolledi-gen.

De uitvoerende macht heeft deze procedures echter tot op heden nooit vastgesteld, wellicht mede wegens de vrees dat een repressief optreden (terugvordering) de sociale efficiëntie van het toelagesysteem zou schaden.

(10)

Bestaat er vandaag een reglement dat voorziet in een voorschottenregeling ?

Welke regeling bestaat er heden ter zake ?

Dient de terugvorderingsplicht nog decretaal geregeld te blijven ?

Antwoord

Op dit ogenblik wordt, zoals aanbevolen door de Sub-commissie voor Financiën en Begroting van het Vlaams Parlement, opdracht gegeven een studie te maken over het terugvorderen van studietoelagen en over een her-ziening van de reglementering ter zake.

Volledigheidshalve verwijs ik de Vlaamse volksverte-genwoordiger naar het verslag van de Subcommissie voor Financiën en Begroting waar de door hem gestel-de problematiek uitvoerig aan bod is gekomen.

Bovendien werden in het ontwerp van het onderwijsde-creet VII bepalingen opgenomen die ertoe strekken de toelagen volledig uit te betalen en dit vóór 1 januari van het academiejaar waarop zij betrekking hebben (artikel 45 van het ontwerp).

Dit is uiteraard slechts mogelijk bij dossiers die volledig en correct werden ingediend.

Vraag nr. 161 van 22 mei 1996

van de heer MICHEL DOOMST Onderwijzend personeel – Verzamelstaat

In antwoord op vraag nr. 72 van 23 januari 1995 (Bulle-tin van Vragen en Antwoorden nr. 11 van 27 maart 1995, blz. 589-590) stelt de minister dat alle door de personeelsleden gepresteerde uren aan het departe-ment moeten worden meegedeeld via de zogenaamde "verzamelstaat personeel". Deze verzamelstaat is een samenvatting van de documenten PERS 2 van alle per-soneelsleden van de betrokken instelling.

Is het dan niet zo dat een inrichtende macht ook ver-plicht is alle door een bepaald personeelslid gepresteer-de lesuren te vermelgepresteer-den op zijn document PERS 2, dus ook de gepresteerde "plage-uren" waarvoor geen sub-sidiëring wordt aangevraagd ?

Antwoord

Het antwoord op de vraag van de Vlaamse volksverte-genwoordiger is ontkennend.

De administratieve richtlijnen in verband met het invullen van de formulieren PERS zijn opgenomen in de omzendbrief van 27 mei 1992 over de "Toelichting bij de formulieren PERS", ref. OND/I/6. Daarin is ver-meld dat voor personeelsleden die een niet-subsidieer-bare betrekking bekleden geen PERS II wordt inge-diend. Gedeeltelijke opdrachten die niet subsidieerbaar zijn, worden niet op de PERS II vermeld.

Voor de scholen die reeds elektronisch communiceren met het departement Onderwijs gelden uiteraard dezelfde principes.

Vraag nr. 162 van 22 mei 1996

van de heer MICHEL DOOMST

Onderwijzend personeel – Burgerlijke en politieke rechten

Om als personeelslid in het onderwijs te kunnen funge-ren, moet men in het bezit zijn van zijn burgerlijke en politieke rechten.

Wanneer verliest een personeelslid a) zijn burgerlijke rechten,

b) zijn politieke rechten ?

Wat gebeurt er met een personeelslid dat zijn burgerlij-ke of politieburgerlij-ke rechten verliest ? Is er ter zaburgerlij-ke een onderscheid tussen tijdelijk aangestelde personeelsle-den en vastbenoemde personeelslepersoneelsle-den ?

Antwoord

Het bezit van de burgerlijke en politieke rechten is inderdaad een aanstellings- en benoemingsvoorwaarde in het onderwijs en tevens een voorwaarde om de hoe-danigheid van personeelslid van het onderwijs te behouden.

Het verlies van burgerlijke en politieke rechten kan enkel volgen uit een strafrechtelijke veroordeling. 1. Artikel 31 van het Strafwetboek bepaalt dat wie tot

de doodstraf of tot dwangarbeid is veroordeeld, levenslang een aantal burgerlijke en politieke rech-ten verliest, waaronder het recht om openbare amb-ten, bedieningen of betrekkingen te vervullen. De tot opsluiting of hechtenis veroordeelden kunnen door het Hof van Assisen voor hun leven of voor 10 tot 20 jaar geheel of ten dele ontzet worden van de in artikel 31 van het Strafwetboek bedoelde rechten (artikel 32 SW). De hoven en rechtbanken kunnen, in de gevallen bij wet bepaald, de tot correctionele straffen veroordeelden voor een termijn van vijf tot tien jaar, geheel of ten dele ontzetten van de uitoe-fening van de rechten genoemd in artikel 31 (artikel 33 SW). Op diverse plaatsen in de strafwet wordt naar deze mogelijkheid verwezen. In de praktijk zal voor de gevallen waarin artikel 32 of 33 SW mag worden toegepast, de rechter in het vonnis of arrest expliciet deze ontzetting moeten uitspreken.

2. Het kiesrecht is het voorwerp van een afzonderlijke regeling in het Kieswetboek van 12 april 1894. Artikel 6 van het Kieswetboek sluit definitief uit van het kiesrecht : "zij die tot een criminele straf zijn veroordeeld". Criminele straffen zijn : dood-straf, dwangarbeid, hechtenis en opsluiting.

Artikel 7, 2° van het Kieswetboek bepaalt dat zij die tot een gevangenisstraf van meer dan vier maanden zijn veroordeeld, met uitsluiting van degenen die zijn veroordeeld op grond van de artikelen 419 en 420 SW, in de uitoefening van het kiesrecht zijn geschorst. Deze onbekwaamheid duurt 6 jaar bij straffen tot 3 jaar, en 12 jaar bij straffen boven de 3 jaar.

(11)

3. De decreten van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs, respectievelijk het gesubsi-dieerd onderwijs bepalen dat het verlies van de bur-gerlijke en politieke rechten de definitieve ambt-sneerlegging tot gevolg heeft (artikel 86 DRP gemeenschapsonderwijs en artikel 60 DRP gesubsi-dieerd onderwijs). Dit geldt zowel voor tijdelijke als voor vastbenoemde personeelsleden en het ontslag gaat ambtshalve en zonder opzegging in.

Vraag nr. 163 van 22 mei 1996

van de heer MICHEL DOOMST

Onderwijzend personeel – Bewijs van goed zedelijk gedrag

Om als personeelslid in het onderwijs te kunnen funge-ren, moet men in het bezit zijn van een getuigschrift van goed zedelijk gedrag. Dergelijk getuigschrift wordt steeds afgeleverd door het gemeentebestuur en bevat de eventuele veroordelingen van het betrokken perso-neelslid. Elk personeelslid is dus in het bezit van zo'n getuigschrift, maar voor het ene personeelslid is dit een blanco getuigschrift en voor het andere niet.

Welke instantie oordeelt of dit getuigschrift aanvaard-baar is of niet ?

Wat gebeurt er met een personeelslid dat tijdens zijn aanstelling wordt veroordeeld en wiens getuigschrift bij opvraging niet meer blanco blijkt te zijn ?

Wordt er ter zake een onderscheid gemaakt tussen tij-delijke en vastbenoemde personeelsleden ?

Antwoord

In de decreten van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs, respectievelijk het gesubsi-dieerd onderwijs geldt het onberispelijk gedrag als voorwaarde voor aanstelling of benoeming. Dit onbe-rispelijk gedrag moet blijken uit een attest van goed zedelijk gedrag dat niet langer dan één jaar daarvoor werd afgegeven.

Het is de werkgever zelf die oordeelt of het attest van die aard is dat de kandidaat van onberispelijk gedrag is. Het is niet vereist dat een blanco attest wordt voorge-legd. De werkgever zelf oordeelt of de vermelde straf-rechtelijke veroordelingen de kwalificatie "van onberis-pelijk gedrag" in het gedrang brengen of niet. Andere feiten dan de strafrechtelijke veroordelingen vermeld op het attest kunnen niet worden gebruikt om iemand te weren omdat hij niet van onberispelijk gedrag zou zijn.

Deze voorwaarde moet ook gedurende de loopbaan vervuld zijn. Indien iemand in de loop van zijn aanstel-ling niet langer voldoet, kan de werkgever zich beroe-pen op decreetbepalingen inzake de definitieve ambts-neerlegging (artikel 86, 4° DRP gemeenschapsonder-wijs en artikel 60, 4° DRP gesubsidieerd ondergemeenschapsonder-wijs). Deze bepalingen zijn geldig voor tijdelijke en voor vast-benoemde personeelsleden.

Vraag nr. 164 van 22 mei 1996

van de heer MICHEL DOOMST

Onderwijzend personeel – Ouderschapsverlof

Vrouwelijke personeelsleden van het onderwijs die borstvoedingsverlof opnemen, ondervinden hiervan sinds 1 september 1993 geen nadeel meer met betrek-king tot de vaststelling van de geldelijke anciënniteit. Dit was zeker een vrouwvriendelijke maatregel van de vorige Vlaamse regering. Zij worden echter wel nog benadeeld tegenover hun collega's uit de andere dien-sten van de openbare sector inzake de vaststelling van hun vakantiegeld en hun eindejaarstoelage.

In de openbare sector werd het borstvoedingsverlof vervangen door het zogenaamde ouderschapsverlof. In tegenstelling tot het borstvoedingsverlof komt het ouderschapsverlof wél in aanmerking voor de vaststel-ling van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage. Het is dus duidelijk dat de vrouwelijke personeelsleden werkzaam in het onderwijs benadeeld zijn doordat in hun sector het borstvoedingsverlof nog niet werd ver-vangen door het ouderschapsverlof.

Zijn er al maatregelen uitgewerkt om ook in het onder-wijs het ouderschapsverlof in te voeren ?

Zo neen, zijn er dan reeds maatregelen uitgewerkt om voor de vrouwelijke leden van het onderwijzend perso-neel het borstvoedingsverlof ook in aanmerking te laten komen voor de vaststelling van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage ?

Antwoord

Op dit ogenblik wordt het borstvoedingsverlof, inge-voerd bij het besluit van de Vlaamse regering van 22 juli 1993, nog steeds toegekend aan de vrouwelijke pesoneelsleden van het onderwijs. Dit verlof werd tot-nogtoe niet omgevormd tot ouderschapsverlof.

Ik heb echter mijn administratie opdracht gegeven het door de Vlaamse volksvertegenwoordiger opgeworpen probleem te onderzoeken en mij zo spoedig mogelijk de gepaste voorstellen inzake ouderschapsverlof voor de personeelsleden van het onderwijs voor te leggen.

Vraag nr. 165 van 22 mei 1996

van de heer MICHEL DOOMST

Onderwijzend personeel – Mededeling vaste benoe-ming

Artikel 31, § 4 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsle-den van het gesubsidieerd onderwijs stelt dat elke benoeming schriftelijk moet worden vastgelegd. Bij gebrek hieraan wordt het personeelslid geacht vast benoemd te zijn voor het ambt, voor de opdracht en in de betrekking die hij/zij werkelijk uitoefent.

De laatste zin van deze bepaling stelt overduidelijk dat het betrokken personeelslid geacht wordt vast

(12)

benoemd te zijn. Hoe kan een personeelslid, in het hierboven gestelde geval, de voordelen verbonden aan zijn benoeming verkrijgen, indien de inrichtende macht weigert de documenten aan het departement door te sturen ?

Welke regelingen zijn er ter zake ?

Antwoord

De vaste benoeming van een personeelslid is een han-deling van de inrichtende macht die de werkgever is. Deze handeling vindt voor de wervingsambten haar grondslag in artikel 31 van het beoogde decreet, inzon-derheid § 1 (voorwaarden) en de §§ 2 en 3 (op te stel-len document respectievelijk gesubsidieerd vrij onder-wijs en gesubsidieerd officieel onderonder-wijs). Artikel 31, § 4 (ontstentenis document) sluit klaarblijkelijk nauw aan bij voormelde bepalingen en beoogt dan ook een rege-ling tussen de inrichtende macht en het personeelslid-werknemer bij deze inrichtende macht.

Luidens artikel 31, § 8, bepaalt de Vlaamse regering de regels volgens welke de vaste benoeming wordt meege-deeld aan het departement Onderwijs opdat de benoe-ming uitwerking zou hebben ten aanzien van de over-heid. Indien de bij het besluit van de Vlaamse regering van 25 januari 1995 betreffende de mededeling van de vaste benoeming aan het departement Onderwijs vast-gestelde werkwijze niet wordt gevolgd door de inrich-tende macht, dan kan de vaste benoeming geen uitwer-king hebben ten aanzien van de overheid.

Totnogtoe zijn mij geen problemen bekend met het door de Vlaamse volksvertegenwoordiger geviseerde artikel 31, § 4 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsle-den van het gesubsidieerd onderwijs.

Vraag nr. 166 van 22 mei 1996

van de heer MICHEL DOOMST

Onderwijzend personeel – Mededelingstermijn vaste benoeming

Wanneer een personeelslid van het onderwijs vast benoemd wordt, dan moet dit meegedeeld worden aan het departement Onderwijs opdat deze benoeming uit-werking zou hebben ten aanzien van de overheid. Deze mededeling moet gebeuren binnen drie maanden na de benoeming. In normale omstandigheden is dit een vol-doende ruime termijn.

Er zijn evenwel gevallen waarin deze mededeling niet gebeurt binnen deze termijn. Dit kan eenvoudigweg te wijten zijn aan de nalatigheid van de inrichtende macht, maar het kan ook het gevolg zijn van betwistingen ter zake tussen de inrichtende macht en het personeelslid. In het uiterste geval moet het personeelslid zich trou-wens ook wenden tot de bevoegde rechtsinstantie. Het is de minister wellicht niet onbekend dat in zulke geval-len de mededeling niet binnen drie maanden kan gebeuren.

Heeft de Raad van State opmerkingen gemaakt bij deze bepaling in het betrokken besluit van de Vlaamse

regering en zo ja, welke ? Op welke manier werd hier-aan eventueel tegemoetgekomen ?

Wanneer begint de termijn van drie maanden te lopen ingeval het personeelslid van de bevoegde rechtsinstan-tie te horen krijgt dat zijn klacht gegrond was en dat de inrichtende macht dus in het ongelijk wordt gesteld ? In het voornoemde besluit had men bijvoorbeeld kun-nen stipuleren dat een benoeming die niet wordt mee-gedeeld binnen drie maanden na de benoemingsdatum, uitwerking krijgt ten aanzien van de overheid de eerste dag van de maand na het verstrijken van die termijn. Waren er bezwaren tegen dergelijke regeling ?

Antwoord

De Raad van State heeft in zijn advies over het ont-werp van besluit van de Vlaamse regering betreffende de mededeling van de vaste benoeming aan het depar-tement Onderwijs vastgesteld dat enkel de tijdig en for-meel correct meegedeelde vaste benoeming tegenstel-baar is aan de overheid. De vraag werd gesteld of de sanctie verbonden aan de laattijdige en de niet-confor-me niet-confor-mededeling niet strijdig is niet-confor-met het redelijkheids-principe, ermee rekening houdende dat de tegenstel-baarheid van een benoeming aan de overheid al dan niet afhangt van het zorgvuldig en tijdig optreden van de inrichtende macht op wie de plicht tot mededeling rust.

In dit verband meen ik erop te moeten wijzen dat de vaste benoeming van een personeelslid een handeling is van de inrichtende macht die de werkgever is. Het lijkt mij logisch dat de inrichtende macht-werkgever de belangen van zijn werknemers behartigt en bijgevolg alle maatregelen treft om aan de vaste benoeming zijn volledige uitwerking te geven. In dit opzicht vormen de vaste benoeming door de inrichtende macht-werkgever en de mededeling van deze vaste benoeming aan het departement Onderwijs door de inrichtende macht-werkgever een integrerend geheel. De vraag kan immers worden gesteld welk belang een inrichtende macht erbij heeft om een personeelslid in vast verband te benoemen en niet de nodige maatregelen te treffen om deze vaste benoeming tegenstelbaar te maken aan de overheid. De voordelen verbonden aan een vaste benoeming gelden immers slechts nadat de formalitei-ten vervuld zijn om ze tegenstelbaar te maken aan de overheid.

Anderzijds is het in het belang van zowel de inrichten-de macht als het betrokken vastbenoeminrichten-de personeels-lid, en ook van al de andere personeelsleden van een instelling, dat de personeelstoestand duidelijk is. Indien een vaste benoeming op welk moment dan ook kan worden meegedeeld aan het departement Onderwijs, dan kan ook het nut van een vaste datum van benoe-ming voor sommige ambten, bijvoorbeeld 1 januari voor de wervingsambten, in vraag worden gesteld. Ter informatie kan ik de Vlaamse volksvertegenwoor-diger meedelen dat bij de aanvang van dit jaar de inrichtende machten eraan herinnerd werden dat de vaste benoemingen in een wervingsambt op 1 januari, uiterlijk op 31 maart aangetekend moesten worden meegedeeld aan het departement Onderwijs.

(13)

Ten slotte dient erop te worden gewezen dat het Bur-gerlijk Wetboek waarborgen biedt inzake de verant-woordelijkheid van de inrichtende machten in geval van niet-naleven van de opgelegde verplichtingen. Totnogtoe zijn mij geen problemen bekend met het door de Vlaamse volksvertegenwoordiger geviseerde besluit van de Vlaamse regering van 25 januari 1995 betreffende de mededeling van de vaste benoeming aan het departement Onderwijs.

Vraag nr. 167 van 22 mei 1996

van de heer MICHEL DOOMST

Onderwijzend personeel – Verplaatsingskosten navor-mingsactiviteiten

Voor de personeelsleden van het onderwijs worden geregeld navormingsprojecten georganiseerd. De per-soneelsleden worden hierover meestal ingelicht via de koepelorganisaties, die deze vormingsprojecten meestal ook organiseren. Geregeld wordt in deze mededelingen van de koepels gesteld dat de kosten van verplaatsing moeten worden gedragen door de inrichtende machten van de deelnemende personeelsleden. Het komt echter even geregeld voor dat de inrichtende machten weige-ren deze kosten te vergoeden.

Is een werkgever niet verplicht de kosten voor het vol-gen van een navormingscursus te vergoeden ?

Bestaan er concrete richtlijnen ter zake ?

Antwoord

Luidens artikel 10, § 8 van het besluit van de Vlaamse regering (BVR) van 13 september 1989 betreffende de organisatie, de coördinatie en de financiering van de navormingsactiviteiten voor de personeelsleden van het onderwijs en van de psycho-medisch-sociale centra, kunnen personeelsleden die de navormingsactiviteiten bijwonen de terugbetaling van hun reiskosten verkrij-gen op basis van de kostprijs van een treinticket 2de klasse en/of van ander openbaar vervoer. Indien de verplaatsing wordt gemaakt met een eigen vervoermid-del, dan wordt de terugbetaling berekend op basis van de kostprijs van een treinticket 2de klasse voor het afgelegde traject. Deze kosten worden aangerekend op de dotaties, toelagen en bedragen die de onderwijsnet-ten ontvangen voor de financiering van de navormings-activiteiten (art. 77 decreet van 5 juli 1989 betreffende het onderwijs – artikel 11, § 2, 3°, BVR 13 september 1989).

Indien in de kostprijs van het navormingsproject geen reiskosten zijn opgenomen, wordt de inrichtende mach-ten aangeraden hun personeelsleden voor deze reiskos-ten te vergoeden (zie omzendbrief van 15 januari 1992 betreffende de organisatie van de navorming).

Uit de samenlezing van het besluit van de Vlaamse regering van 13 september 1989 en de omzendbrief van 15 januari 1992 blijkt dat de deelnemers aan een navor-mingsactiviteit recht hebben op terugbetaling van de reiskosten indien ze opgenomen zijn in de kostprijs van het project. Zoniet, dan bestaat er geen recht op terug-betaling. Het departement Onderwijs beveelt de

inrich-tende machten deze terugbetaling wel aan. Als basis voor de terugbetaling geldt de kostprijs van een trein-ticket 2de klasse of van ander openbaar vervoer.

Vraag nr. 135 van 13 mei 1996

van mevrouw VERA DUA

Reytmeersen Oudenaarde – Ecologisch impulsgebied Reeds sinds het begin van de jaren '90 werkt het pro-vinciebestuur van Oost-Vlaanderen aan de uitbouw van het Scheldevalleiproject. Met dit project wil men in de vallei van de Bovenschelde tussen Kluisbergen en Gent meer aandacht schenken aan het landschap, de natuur en de cultuurhistorische aspecten. Dit Scheldevalleipro-ject kadert volledig binnen het concept van de Groene Hoofdstructuur.

De realisatie van dit Scheldevalleiproject komt echter sterk in het gedrang door de geplande realisatie van een industriegebied in de Reytmeersen in Oudenaarde. Dit gebied maakt integraal deel uit van het nagenoeg ononderbroken open alluviaal gebied op de rechteroe-ver van de Schelde. Deze meersen zijn in de Groene Hoofdstructuur opgenomen als natuurontwikkelingsge-bied. In de beleidsbrief van de minister wordt gesteld dat de mogelijkheden zullen worden onderzocht om bijkomend één ecologisch impulsgebied per provincie te realiseren.

1. Erkent de minister het belang van deze Reytmeer-sen als potentieel waardevol natuurgebied in de Scheldevallei ?

2. Werden er reeds beslissingen genomen inzake de nieuwe ecologische impulsgebieden en zo ja, wel-ke ?

3. Welke stappen werden er reeds ondernomen om tot erkenning van de Reytmeersen als ecologisch impulsgebied te komen ?

Antwoord

1. Het oorspronkelijke meerskarakter van de Reyt-meersen is teloorgegaan door opspuitingen met niet-verontreinigd slib. Sindsdien is het gebied ech-ter op een spontane manier opnieuw door de natuur ingenomen en is het geëvolueerd naar een struweel met specifieke soorten. Daarom heeft het gebied zelfs na de opspuitingen mogelijkheden voor natuurontwikkeling. Destijds werd het in het ont-werp van Groene Hoofdstructuur dan ook aange-duid als natuurontwikkelingsgebied. De bestem-ming als natuurgebied komt hieraan tegemoet. Bovendien maken de Reytmeersen deel uit van het nagenoeg ononderbroken open alluviale gebied op de rechterscheldeoever tussen de centra van Gavere en Oudenaarde. Aan de overzijde van de Schelde VLAAMS MINISTER VAN LEEFMILIEU

EN TEWERKSTELLING THEO KELCHTERMANS

(14)

ligt een erkend natuurreservaat. Daardoor heeft het gebied een functie in het grotere geheel van het natuurgebied van de Bovenschelde.

2. en 3. Er werden nog geen beslissingen genomen omtrent nieuwe ecologische impulsgebieden. Momenteel worden in het kader van de besprekin-gen over het ontwerp van decreet betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, de bestaan-de projecten van ecologische impulsgebiebestaan-den geëva-lueerd.

Ik wil daarbij opmerken dat ecologische impulsge-bieden een ambtelijke werkingsoppervlakte bezit-ten van gemiddeld 10.000 ha. De Reytmeersen heb-ben een oppervlakte van ongeveer 50 ha.

Vraag nr. 139 van 13 mei 1996

van de heer FRANCIS VERMEIREN Bodemattesten – Stand van zaken

In het kader van het bodemsaneringsdecreet dient OVAM (Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaams Gewest) voortaan voor elke verkoop van grond een bodemsaneringsattest af te leveren. Bij ontstente-nis van een dergelijk attest kan de nietigheid van de verkoop worden uitgesproken.

Het blijkt dat de inventarisatie van de percelen in Vlaanderen nog niet is afgerond, zodat men geen zicht heeft op de juiste toestand van een aantal percelen. Dit heeft uiteraard gevolgen voor de kandidaat-kopers van bouwgronden.

Hoeveel bodemattesten werden reeds afgeleverd sedert de verplichting werd ingevoerd ?

In hoeveel gevallen ging de verkoop niet door wegens door OVAM vastgestelde vervuiling die het perceel ongeschikt maakt voor het beoogde doel ?

Heeft men er reeds een idee van binnen welke termijn de achterstand zal worden ingehaald ?

Werden als gevolg van ongunstige vaststellingen de eigenaars van vervuilde percelen of terreinen reeds uit-genodigd om tot de sanering over te gaan ? Zo ja, in hoeveel gevallen gebeurde dit ?

Antwoord

1. Artikel 36 van het bodemsaneringsdecreet van 22 februari 1995, dat onder meer de overdrager de ver-plichting oplegt om voor het sluiten van een over-eenkomst betreffende de overdracht van grond bij de OVAM een bodemattest aan te vragen, treedt krachtens artikel 44, § 2 van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering van 5 maart 1996 (Vlarebo) slechts in werking vanaf 1 oktober 1996. Sinds 29 april 1996 kan echter al een bodemattest worden aangevraagd bij de OVAM. Krachtens de bepalingen van het decreet en het Vlarebo levert de OVAM het attest af uiterlijk twee maanden na de ontvankelijke aanvraag.

Aangezien de OVAM voor het afleveren van de bodemattesten een administratief volledig nieuw systeem opstart, zal zij in de beginfase genoodzaakt zijn om gebruik te maken van deze twee maanden. De eerste bodemattesten zullen bijgevolg uiterlijk 29 juni 1996 worden afgeleverd.

2. De artikelen 38 en 39 van het bodemsaneringsde-creet houden in dat ingeval uit het beschrijvend bodemonderzoek of uit het register van de veront-reinigde gronden blijkt dat de bodemsaneringsnor-men worden overschreden, dat er sprake is van nieuwe bodemverontreiniging of dat de grond is aangetast door een historische verontreiniging die een ernstige bedreiging vormt, de overdracht niet kan plaatsvinden vóór de overdrager

a) een bodemsaneringsproject heeft opgesteld ; b) jegens de OVAM de verbintenis heeft

aange-gaan de bodemsaneringswerken uit te voeren ; c) financiële zekerheden heeft gesteld.

Bovenvermelde verplichtingen kunnen, met toe-stemming van de overdrager, worden vervuld door de verwerver, mits naleving van artikel 40, § 1 van het bodemsaneringsdecreet.

De artikelen 38 en 39 van het bodemsaneringsde-creet krijgen volledige uitwerking vanaf 1 oktober 1996, dit is de dag waarop krachtens artikel 44, § 1, 1°van het Vlarebo de lijst van inrichtingen en acti-viteiten die bodemverontreiniging kunnen veroor-zaken in werking treedt.

3. Indien de vraagsteller met de inventarisatie van de percelen het register van de verontreinigde gronden bedoelt, dient het volgende in overweging te wor-den genomen.

Het is nooit de bedoeling van de decreetgever geweest om alle percelen systematisch aan een oriënterend bodemonderzoek te onderwerpen, doch enkel de zogenaamde "risicogronden". Dit zijn gronden waarop een inrichting gevestigd is of was of een activiteit wordt of werd uitgevoerd die opgenomen is in de lijst van inrichtingen en activi-teiten die bodemverontreiniging kunnen veroorza-ken. De bedoelde lijst is opgenomen in het Vlarebo. Op basis van de resultaten van deze oriënterende onderzoeken (verplicht – vrijwillig – ambtshalve) neemt de OVAM de betrokken grond al dan niet op in het register van verontreinigde gronden. Daarenboven is er ook nooit gesteld dat het register van verontreinigde gronden volledig moet zijn alvo-rens er tot af levering van bodemattesten kan den overgegaan. Het register zal dus blijvend wor-den aangevuld en het kan bijgevolg nooit als volle-dig te kwalificeren zijn. Het kan trouwens nooit vol-ledig zijn, aangezien gronden zullen blijven worden verontreinigd door calamiteiten, industriële proces-sen, lekkages, enzovoort.

Gelet op het voorgaande kan dan ook bezwaarlijk van een achterstand worden gesproken.

4. De relevante bepalingen van het bodemsanerings-decreet waarin is bepaald dat de overdragers van bepaalde gronden of de exploitanten die hun

(15)

inrich-ting sluiten of een activiteit stopzetten op basis van de verplicht aan de OVAM te bezorgen bodemon-derzoeken moeten overgaan tot sanering van de bodem, krijgen pas volledige uitwerking vanaf 1 oktober 1996. Het decreet bepaalt bovendien dat in geval van historische bodemverontreiniging de OVAM pas tot aanmaning kan overgaan nadat de grond door de Vlaamse regering, op voorstel van de OVAM, is aangeduid als te saneren grond. Uiter-aard werd er wel voorheen op basis van onder ande-re het inmiddels opgeheven artikel 21, § 2c van het afvalstoffendecreet, in verscheidene tientallen gevallen tot sanering aangezet.

Vraag nr. 143 van 13 mei 1996

van mevrouw RIET VAN CLEUVENBERGEN VDAB Werk-informatiesysteem – Evaluatie

De VDAB (Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding) plaatste in verschillende gemeen-ten een WIS-computer (Werk-informatiesysteem). Gegevens van de gemeente zelf kunnen aan dit systeem worden toegevoegd en dit zowel voor uitkeringsgerech-tigde volledig werklozen, als voor andere werkzoeken-den. Het systeem is nu algemeen bekend en allicht aan een eerste evaluatie toe.

1. Welke gemeenten hebben een WIS-computer en waar stellen ze die apparatuur meestal op ?

2. Welke bijkomende informatie neemt een gemeente op ? Welke gemeenten nemen het PWA-aanbod op (plaatselijk werkgelegenheidsagentschap) ?

3. Wordt er een evaluatie gedaan door de VDAB om de efficiëntie van het systeem te meten ? Zijn hier-van nu reeds resultaten beschikbaar ?

Antwoord

WIS, het geautomatiseerde interactieve zelfbedienings-systeem van de VDAB, heeft als doel de dienstverle-ning naar werkgevers en werkzoekenden uit te breiden en te verbeteren.

Het WIS-systeem van de VDAB is momenteel beschik-baar op volgende locaties :

in de plaatsingskantoren van de VDAB : 84 ; in de opleidingscentra van de VDAB : 23 ; in interimvestigingen van de VDAB : 19 ; in heel wat gemeenten (zie lijst als bijlage) ;

bij een aantal private partners en, tijdelijk, in scholen. Aanvullend is de WIS-informatie (vacatures) ook raad-pleegbaar op Interactieve Teletekst (TV2) en Internet. Naast het vacature-aanbod biedt het WIS-systeem ook de volgende applicaties aan de gebruiker :

zich inschrijven als werkzoekende ;

consulteren en raadplegen van de opleidingsmogelijk-heden ;

VDAB-infomodule ;

communicatiemogelijkheid met de VDAB.

Voor de gemeenten die een WIS-toestel hebben geplaatst, werd een aangepaste gemeentelijke infomo-dule ontwikkeld die sinds september 1995 facultatief kan worden geïnstalleerd op hun WIS-toestel : hier kan de gemeente in een achttal specifieke velden eigen informatie aangaande lokale opleidings-, vormings- en tewerkstellingsinitiatieven presenteren.

Hierbij de lijst van de gemeenten die deze gemeentelij-ke infomodule op hun WIS-toestel geïnstalleerd heb-ben. In de tweede kolom staat aangegeven of het veld PWA-geactiveerd staat.

Nr. Gemeente PWA-veld actief

1 Bocholt X 2 Bornem X 3 Brasschaat X 4 Brecht X 5 Buggenhout X 6 Gistel X 7 De Haan X 8 Hamont-Achel X 9 Heusden-Zolder X 10 Hoeilaart N 11 Hoeselt N 12 Hoogstraten X 13 Houthulst N 14 Ichtegem X 15 Kasterlee N 16 Kruishoutem X 17 Kruibeke X 18 Koksijde X 19 Nazareth N 20 Niel X 21 Sint-Niklaas X 22 Opglabbeek X 23 Schoten X 24 Scherpenheuvel X 25 Vorselaar X 26 Wevelgem X 27 Wuustwezel X 28 Zele N

WIS wordt procesmatig geëvalueerd : sinds de invoe-ring van het systeem in 1994 waarbij enkel met het vacature-aanbod werd gestart, is zowel de distributie, de beschikbaarheid als het produktengamma voortdu-rend geoptimaliseerd. Om WIS verder te ontwikkelen naar één vast ankerpunt voor een transparante arbeids-markt worden samenwerkingsovereenkomsten uitge-bouwd met zowel produktaanbieders als distributie-partners.

Maandelijks wordt de statistische WIS-beheersinfo geë-valueerd : tijdens de maand april 1996 hebben 126.426 raadplegers 3.723.883 vacatures geraadpleegd. Daar-naast hebben 2.836 werkzoekenden zich via een WIS-toestel ingeschreven als werkzoekende, hebben 11.925 gebruikers een WIS-infomodule geraadpleegd en heb-ben 8.124 gebruikers de opleidingsmogelijkheden geconsulteerd.

Als bijlage een overzicht (1995) van de WIS-stuurbord-gegevens over de gemeenten en in globo.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door de heer Luc Van den Bossche, minister vice- president van de Vlaamse regering, Vlaams minis- ter van Onderwijs

Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door de heer Luc Van den Bossche, minister vice- president van de Vlaamse regering, Vlaams minis- ter van Onderwijs

Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door de heer Luc Van den Bossche, minister vice- president van de Vlaamse regering, Vlaams minis- ter van Onderwijs

Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door de heer Luc Van den Bossche, minister vice- president van de Vlaamse regering, Vlaams minis- ter van Onderwijs

Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door de heer Luc Van den Bossche, minister vice- president van de Vlaamse regering, Vlaams minis- ter van Onderwijs

Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door de heer Luc Van den Bossche, minister vice- president van de Vlaamse regering, Vlaams minis- ter van Onderwijs

Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door de heer Luc Van den Bossche, minister vice- president van de Vlaamse regering, Vlaams minis- ter van Onderwijs

Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door de heer Luc Van den Bossche, minister vice- president van de Vlaamse regering, Vlaams minis- ter van Onderwijs