• No results found

Annotation: ABRvS 2006-06-28

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Annotation: ABRvS 2006-06-28"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Annotation: ABRvS 2006-06-28

Ouden, W. den

Citation

Ouden, W. den. (2006). Annotation: ABRvS 2006-06-28. Administratiefrechtelijke

Beslissingen. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/22809

Version:

Not Applicable (or Unknown)

License:

Leiden University Non-exclusive license

Downloaded from:

https://hdl.handle.net/1887/22809

(2)

AB 2006, 326: Subsidieovereenkomst; terugvordering subsidie betreft een

publiekrechtelijke bevoegdheid; de bestuursrechter is bevoegd; overdracht v...

Klik hier om het document te openen in een browser venster

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad

van State (Enkelvoudige kamer)

Datum: 28 juni 2006

Magistraten: Mr. Ligtelijn-van Bilderbeek Zaaknr: 200505880/1

Conclusie: - LJN: AX9453

Noot: W. den Ouden Roepnaam:

-Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2006:AX9453, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Enkelvoudige kamer), 28‑06‑2006

Wetingang: Awb art. 4:36; Awb art. 4:49

Brondocument: ABRvS, 28-06-2006, nr 200505880/1

Essentie

Subsidieovereenkomst; terugvordering subsidie betreft een publiekrechtelijke bevoegdheid; de bestuursrechter is bevoegd; overdracht van aanspraak op subsidie.

Samenvatting

De rechtbank heeft terecht overwogen dat zij bevoegd is tot kennisneming van het geschil. De omstandigheid dat appellante en het college een subsidieovereenkomst gedateerd 27 maart 1997 hebben gesloten terzake van betaling ineens van de subsidie — in plaats van in jaarlijkse bijdragen —, laat onverlet dat de beslissing tot het nemen van een beslissing tot terugvordering van subsidie is gebaseerd op art. 88 lid 3 van de

Subsidievoorwaarden en derhalve een uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid betreft terzake waarvan de bestuursrechter bevoegd is. Appellante heeft bij brief van 20 december 1995 aan het college verzocht om, nu het onroerend goed waar de subsidieverlening betrekking op heeft thans aan haar toebehoort, voor de verdere subsidieafwikkeling zorg te dragen. Voorts heeft zij op 17 september 1996 aan het college laten weten dat de werkzaamheden aan het onroerend goed zijn voltooid en heeft zij verzocht om vaststelling en uitbetaling van de geldelijke steun, als bedoeld in art. 20 lid 2 van de Subsidievoorwaarden. Uit het voorgaande kan niet anders worden afgeleid dan dat appellante als begunstigde van de subsidie wenst te worden aangemerkt. Dat het college dit overeenkomstig heeft opgevat blijkt uit de omstandigheid dat de subsidie aan appellante is uitbetaald. Nu appellante de subsidie voorts heeft geaccepteerd, is zij ook daadwerkelijk in de plaats getreden van Bo-Mij als subsidiegerechtigde.

Partij(en)

De besloten vennootschap ‘BMG Vastgoed BV’ te Hoorn, appellante, tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 04/2156 BELEI van de Rb. Amsterdam van 26 mei 2005 in het geding tussen:

appellante en

(3)

Bewerkte uitspraak

Uitspraak

1.Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2003 heeft het college van B&W van de Gemeente Amsterdam (het college) 75% van de aan appellante verstrekte subsidie teruggevorderd.

Bij besluit van 8 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de Rb. Amsterdam (de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.).

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht (niet opgenomen, red.).

Bij brief van 13 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door dhr. P. Limonard, werkzaam bij de Gemeente Amsterdam, bijgestaan door mr. M.A.H. van der Hijden, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2.Overwegingen

2.1 Ingevolge art. 75 van de Subsidievoorwaarden Nieuwbouw en Verbetering 1992 behorende bij het Raamraadsbesluit Nieuwbouw en Verbetering 1992 (de Subsidievoorwaarden) kunnen burgemeester en wethouders geldelijke steun verlenen voor het treffen van ingrijpende voorzieningen aan particuliere huurwoningen.

Ingevolge art. 1 onder a wordt onder begunstigde verstaan de natuurlijk persoon of de rechtspersoon die een verzoek doet om vaststelling en uitbetaling van de door de gemeente verleende geldelijke steun.

Ingevolge art. 20 lid 1 van de Subsidievoorwaarden, verklaart de begunstigde terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen drie jaar na het verlenen van de geldelijke steun met gebruikmaking van een daartoe door burgemeester en wethouders beschikbaar gesteld en volledig ingevuld en ondertekend formulier dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.

Ingevolge het tweede lid, van dat artikel is de gereedmelding tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de geldelijke steun.

Ingevolge art. 86 lid 1 onder a, van de Subsidievoorwaarden verlenen burgemeester en wethouders slechts geldelijke steun voor het treffen van ingrijpende voorzieningen onder de voorwaarde dat de eigenaar het onroerend goed waaraan de voorzieningen zijn getroffen niet onder bijzondere titel in eigendom overdraagt binnen tien jaren na gereedkomen van de werkzaamheden.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan bij overtreding van de voorwaarden gesteld in het eerste lid, terugvordering van de bijdrage ineens plaatsvinden of een boete worden opgelegd conform het gestelde in artikel 88. De eigenaar dient de overtreding terstond te melden aan burgemeester en wethouders.

Ingevolge art. 88 lid 3 van de Subsidievoorwaarden wordt, voorzover thans van belang, bij het niet naleven van de in art. 86 opgenomen meldplicht van overtredingen ongeacht het aantal verstreken jaren 75% van de verstrekte bijdragen ineens teruggevorderd, dan wel bij subsidie in de vorm van jaarlijkse bijdragen een boete opgelegd ter hoogte van 75% van de hoofdsom.

Ingevolge het zesde lid van dat artikel kunnen burgemeester en wethouders, voor zover thans van belang, vanwege bijzondere omstandigheden de strikte toepassing van art. 86 achterwege laten.

Ingevolge art. 91 lid 1 van de Subsidievoorwaarden, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders op verzoek van de aanvrager besluiten de bijdrage uit te betalen als bijdrage-ineens onder door hen te stellen voorwaarden.

2.2 Bij besluit van 9 december 1992 heeft het college aan de besloten vennootschap ‘Algemene

(4)

Bij brief van 20 december 1995 heeft appellante aan het college medegedeeld dat zij en Bo-Mij een fiscale en economische eenheid vormen en dat Bo-Mij het onroerend goed waar de subsidieverlening betrekking op heeft aan haar heeft overgedragen. Appellante heeft het college verzocht om voor een verdere afwikkeling van de subsidie zorg te dragen.

Bij brief van 17 september 1996 heeft appellante aan het college medegedeeld dat de werkzaamheden zijn voltooid en verzocht om de bijdrage aan haar uit te betalen.

Bij besluit van 26 maart 1997, geadresseerd aan Bo-Mij, heeft het college de subsidie vastgesteld op een bedrag van ƒ 75 000, uit te betalen in tien jaarlijkse bijdragen.

Vervolgens hebben appellante en het college een subsidieovereenkomst gedateerd 27 maart 1997 gesloten ter zake van de omzetting in een eenmalige bijdrage van de jaarlijkse bijdragen en ter zake van daaraan verbonden voorwaarden.

Op 12 juli 1999 heeft appellante het onroerend goed in eigendom overgedragen aan [partij].

2.2.1Bij besluit van 8 april 2004 heeft het college zijn standpunt gehandhaafd dat de vastgestelde en aan appellante uitbetaalde subsidie ten bedrage van ƒ 75 000 (€ 34 033,52) wordt verlaagd met 75%, en dat mitsdien een bedrag van € 25 525,14 wordt teruggevorderd, omdat appellante het onroerend goed waar de subsidie betrekking op heeft binnen tien jaren na gereedkomen van de werkzaamheden onder bijzondere titel in eigendom heeft overgedragen en heeft verzuimd dit aan het college te melden.

2.3 Appellante klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat haar subsidierelatie met het college is vastgelegd in de gesloten subsidieovereenkomst gedateerd 27 maart 1997. Volgens appellante is derhalve niet de

bestuursrechter, maar de burgerlijke rechter bevoegd om van het geschil kennis te nemen.

2.3.1Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zij bevoegd is tot kennisneming van het geschil. De omstandigheid dat appellante en het college een subsidieovereenkomst gedateerd 27 maart 1997 hebben gesloten terzake van betaling ineens van de subsidie — in plaats van in jaarlijkse bijdragen —, laat onverlet dat de beslissing tot het nemen van een beslissing tot terugvordering van subsidie is gebaseerd op art. 88 lid 3 van de Subsidievoorwaarden en derhalve een uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid betreft terzake waarvan de bestuursrechter bevoegd is.

2.4 Appellante klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit tot terugvordering van de subsidie ten onrechte niet aan Bo-Mij is geadresseerd, nu zowel het besluit tot subsidieverlening als het besluit tot subsidievaststelling, aan Bo-Mij zijn geadresseerd. Appellante klaagt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij in de plaats is getreden van Bo-Mij als subsidiegerechtigde, nu dit volgens haar niet uit de door haar gedane mededelingen kan worden afgeleid. De rechtbank heeft eveneens ten onrechte overwogen dat de adressering van het vaststellingsbesluit aan Bo-Mij kan worden aangemerkt als een kennelijke

verschrijving. Appellante betoogt dat sprake is van een juridisch standpunt van het college, nu het college kennelijk van mening is dat zij met Bo-mij vereenzelvigd kan worden. Appellante stelt dat dit evenwel niet het geval is, nu geen sprake is van een economische eenheid.

2.4.1Appellante heeft bij brief van 20 december 1995 aan het college verzocht om, nu het onroerend goed waar de subsidieverlening betrekking op heeft thans aan haar toebehoort, voor de verdere subsidieafwikkeling zorg te dragen. Voorts heeft zij op 17 september 1996 aan het college laten weten dat de werkzaamheden aan het onroerend goed zijn voltooid en heeft zij verzocht om vaststelling en uitbetaling van de geldelijke steun, als bedoeld in art. 20 lid 2 van de Subsidievoorwaarden. Uit het voorgaande kan niet anders worden afgeleid dan dat appellante als begunstigde van de subsidie wenst te worden aangemerkt. Dat het college dit

overeenkomstig heeft opgevat blijkt uit de omstandigheid dat de subsidie aan appellante is uitbetaald. Nu appellante de subsidie voorts heeft geaccepteerd, is zij ook daadwerkelijk in de plaats getreden van Bo-Mij als subsidiegerechtigde. De adressering van het vaststellingsbesluit aan Bo-Mij kan gelet hierop dan ook niet anders worden aangemerkt dan als een kennelijke verschrijving. De stelling dat appellante en Bo-Mij in economisch opzicht geen eenheid vormen, welke stelling overigens in tegenspraak is met de door haar bij brief van 20 december 1995 aan het college gedane mededeling, kan aan de voorgaande overwegingen niet afdoen. De rechtbank is terecht en op juiste gronden tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog faalt. 2.5 Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de afwijzing van het door

appellante gedane beroep op de hardheidsclausule voldoende heeft gemotiveerd.

(5)

er geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule, neergelegd in art. 88 lid 6 van de Subsidievoorwaarden, nu appellante geen bijzondere feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht en de beslissing om tot terugvordering over te gaan voor appellante voorzienbaar was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college daarmee voldoende heeft gemotiveerd waarom het gedane beroep op de hardheidsclausule niet slaagt.

2.6 Nu verder niet in geschil is dat het onroerend goed binnen tien jaar na voltooiing van de werkzaamheden door appellante in eigendom is overgedragen aan een derde partij en dit niet aan het college heeft gemeld, heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat het college 75% van de aan appellante verstrekte subsidie heeft kunnen terugvorderen. Voor het terugvorderen van een percentage van slechts 40% omdat inmiddels zes jaren zijn verstreken sinds het gereedkomen van de werkzaamheden aan het onroerend goed, zoals appellante nog heeft betoogd, bieden de Subsidievoorwaarden geen ruimte.

2.7 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Noot

Auteur: W. den Ouden NOOT

1 Deze zaak waarop de voorgaande uitspraak betrekking heeft was niet erg ingewikkeld en is door de Afdeling bestuursrechtspraak dan ook enkelvoudig afgedaan. Dat de uitspraak toch is geselecteerd voor publicatie in dit blad, komt door de daarin aan de orde komende subsidieovereenkomst die werd gesloten tussen de subsidiënt (het college van B&W van Amsterdam) en de subsidieontvanger (een vastgoed-BV). Uitspraken waarin de Afdeling zich uitlaat over subsidieovereenkomsten en de daarmee samenhangende

rechtsmachtverdeling tussen civiele en bestuursrechter zijn namelijk schaars.

2 Appellante ontving van het college van burgemeester en wethouders een subsidie van 75 000 gulden (ruim 34 000 euro) voor het treffen van ingrijpende voorzieningen aan huurwoningen gelegen aan de Zijlstraat te Amsterdam. Aan de subsidie werd de voorwaarde verbonden dat de panden waaraan de voorzieningen werden getroffen niet binnen tien jaar na gereedkoming daarvan in eigendom zouden worden overgedragen. Deze voorwaarde, die in Awb-terminologie

een subsidieverplichting zou heten (zie art. 4:37 Awb e.v.), wordt door de ontvanger niet nageleefd; zes jaar na afronding van de werkzaamheden worden de woningen verkocht. Dat leidt ertoe dat het college de beschikking tot subsidievaststelling wijzigt. Overeenkomstig het bepaalde in de toepasselijke gemeentelijke subsidieverordening wordt het subsidiebedrag 75% lager vastgesteld en wordt een een bedrag van

€ 25 525,14 teruggevorderd.

3 In beroep voert appellante aan dat niet de bestuursrechter, maar de burgerlijke rechter bevoegd is om van het geschil over de terugvordering kennis te nemen nu partijen een subsidieovereenkomst hadden gesloten. Deze overeenkomst had betrekking op het uitbetalen van de subsidie als bijdrage-ineens, in plaats van als (een gebruikelijke) jaarlijkse bijdrage. In titel 4.2 Awb (die in casu niet van toepassing was, nu de subsidie voor 1 januari 1998 werd verleend) wordt het sluiten van een dergelijke (civielrechtelijke) overeenkomst ter uitvoering van een subsidiebeschikking in art. 4:36 nadrukkelijk toegestaan. Niet toegestaan zijn zogenaamde

(6)

subsidieverstrekking per beschikking dient plaats te vinden, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis (met name uit Handelingen II, 31 januari 1996, 49–3662). De ABRvS is op dit punt (mijns inziens terecht) principieel: subsidies kunnen niet rechtmatig per overeenkomst worden verstrekt en in een dergelijke overeenkomst wordt geen verleningsbeschikking ‘ingelezen’, zo blijkt uit ABRvS 19 april 2006 (AB 2006, 296, (m.nt. M.J. Jacobs en W. den Ouden)).

4 Het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst doet in casu niet af aan de rechtsmacht van de bestuursrechter, zo oordeelt de Afdeling. Het terugvorderingsbesluit berust op de gemeentelijke subsidieverordening en vormt daarmee een uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid, terzake waarvan de bestuursrechter bevoegd is. Ook onder de werking van de Awb zou dat zo zijn geweest. Art. 4:49 Awb, lid 1, sub c, geeft de bevoegdheid een subsidievaststelling ten nadele van de ontvanger te wijzigen indien de laatste niet heeft voldaan aan zijn subsidieverplichtingen.

In het algemeen wordt aangenomen dat geschillen met betrekking tot (de uitvoering van)

uitvoeringsovereenkomsten aan de burgerlijke rechter moeten worden voorgelegd (zie daarover uitgebreid M.J. Jacobs, Subsidieovereenkomsten. Een onderzoek naar de rechtsvormen van subsidies, in het bijzonder overeenkomsten (diss. VU), Den Haag: Elsevier 1999).

5 Een ander interessant punt van deze uitspraak betreft de overdraagbaarheid van de aanspraak op subsidie en daarbij behorende rechten en plichten. Over de overdraagbaarheid van vergunningen is wel geschreven (zie bijvoorbeeld C.L. Knijff, Rechtsopvolging bij vergunningen (diss. UU), Deventer: Kluwer 2003), maar binnen het subsidierecht is daaraan nog weinig aandacht besteed. Het punt komt op doordat appellante stelt dat het besluit tot wijziging van de vaststelling en terugvordering ten onrechte aan haar is gericht, nu de beschikking tot verlening en vaststelling niet aan appellante, maar aan Bo-Mij waren gericht. De Afdeling stelt (in navolging van de rechtbank) vast dat appellante in de plaats is getreden van Bo-Mij als subsidiegerechtigde (in Awb-terminologie: subsidieontvanger), nu appellante zelf aan het bestuursorgaan heeft laten weten een fiscale en economische eenheid met Bo-Mij (de oorspronkelijke subsidieontvanger) te vormen en dat appellante wegens de overdracht van het onroerend goed naar haar bezit voor verdere afhandeling van de subsidie zorg zou dragen. Bovendien heeft zij zelf verzocht om vaststelling van de subsidie. Nu appellante de subsidie vervolgens na uitbetaling ook heeft ‘geaccepteerd’ (naar ik aanneem door de gelden te behouden), is zij daadwerkelijk in de plaats getreden van Bo-Mij als subsidiegerechtigde c.q. subsidieontvanger (r.o. 2.4.1). 6 De stelling van appellante dat het college niet op goede gronden is gekomen tot een lagere vaststelling van de

subsidie met 75% wordt ten slotte onder punt 2.6 van de hand gewezen op grond van de toepasselijke gemeentelijke subsidieverordening. Deze schrijft een korting van die omvang dwingend voor, ongeacht het aantal jaren dat is verstreken na afronding van de werkzaamheden. De lagere vaststelling berustte in casu dus niet op een discretionaire bevoegdheid. Daarom was een lagere vaststelling tot 60% van de verleende

subsidie — wat in ogen van appellante een evenredige sanctie zou zijn, nu reeds 6 van de 10 jaren waarin de verplichting gold waren verstreken toen de panden werden verkocht — rechtens niet mogelijk.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

2.7 De rechtbank heeft in de uitspraak van 13 mei 2005 overwogen dat appellante in haar stelling dat het project voor 1998 als afgesloten moet worden beschouwd en in deze procedure

De tweede reden die de Afdeling aanvoert houdt in dat het platform ook niet feitelijk de plaats van de voormalige subsidieontvangers had overgenomen (dat het feitelijk in de

Daarin maakte zij bekend vastbesloten te zijn de staatssteunregels strikt en volgens het beginsel van gelijkheid van behandeling te zullen toepassen." Daar ook de Belgische

Voorts wordt in- geschatdat ten aanzienvande visuele component sprake zal zijn van gewenning, omdat landende vliegtuigen een vast glijpad hebben.Gelethierop ziet de Afdeling

In een geval als thans aan de orde, waarin het dagelijks bestuur krachtens artikel 4:51, eerste lid, van de Awb op grond van gewijzigde inzichten en omstandigheden kan aankondigen

Op grond van kennisneming van het transcript van het interview met appellant, constateert de Afdeling dat het verfoop daarvan overwegend is bepaald door een lid van de commissie,

In het besluit ap bezwaar is verwezen naar het bij dat besluit gevoegde advies van de Bezwarencammissie Stichting ORET van 5 juli 2007 dat voor betrokkene geen aanspraak op subsidie

Zoals ook de rechtbank onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van tilel 4.2 van de Awb (Kamerstukken II, 1994-1995,23700, nr. 3662-3663)