• No results found

PAS-gebiedsanalyse in het kader van herstelmaatregelen voor BE2400010 Valleigebied tussen Melsbroek, Kampenhout, Kortenberg en Veltem

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "PAS-gebiedsanalyse in het kader van herstelmaatregelen voor BE2400010 Valleigebied tussen Melsbroek, Kampenhout, Kortenberg en Veltem"

Copied!
122
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

PAS-GEBIEDSANALYSE in het kader

van herstelmaatregelen voor BE2400010

Valleigebied tussen Melsbroek, Kampenhout,

Kortenberg en Veltem

(2)

Auteurs:

Jan Wouters, Piet De Becker en Arno Thomaes Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek

Het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) is het Vlaams onderzoeks- en kenniscentrum voor natuur en het duurzame beheer en gebruik ervan. Het INBO verricht onderzoek en levert kennis aan al wie het beleid voorbereidt, uitvoert of erin geïnteresseerd is.

Vestiging: INBO Brussel

Herman Teirlinckgebouw, Havenlaan 88 bus 73, B-1000 Brussel www.inbo.be

e-mail:

jan.wouters@inbo.be Wijze van citeren:

Wouters J., De Becker P., Thomaes A.(2018). PAS-gebiedsanalyse in het kader van herstelmaatregelen voor BE2400010 Valleigebied tussen Melsbroek, Kampenhout, Kortenberg en Veltem. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2018 (35). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

DOI: doi.org/10.21436/inbor.14017969 D/2018/3241/100

Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2018 (35) ISSN: 1782-9054

Verantwoordelijke uitgever: Maurice Hoffmann

Foto cover:

Een groepje herfsttijloos (Kastanjebos), Vilda / J. Mentens Dit onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van: Vlaams minister van Omgeving, Natuur en Landbouw Dankwoord:

Met dank aan al de INBO, ANB en VITO-collega’s die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van dit rapport.

(3)

Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2018 (35) doi.org/10.21436/inbor.14017969

PAS-GEBIEDSANALYSE IN HET KADER VAN

HERSTELMAATREGELEN VOOR

BE2400010

Valleigebied tussen Melsbroek, Kampenhout,

Kortenberg en Veltem

(4)

Inhoudstafel

Leeswijzer ... 6

1 Bespreking op niveau van de volledige SBZ-H ... 13

1.1 Situering ...13

1.2 Samenvattende landschapsecologische systeembeschrijving...13

1.3 Opdeling in deelzones ...15

1.4 Aangewezen en tot doel gestelde soorten van het Natuurdecreet (Bijlage II, III en IV) waarop de voorgestelde maatregelen mogelijk impact hebben ...16

2 Deelzone Torfbroek (2400010_A)... 18

2.1 Uitvoeriger landschapsecologische systeembeschrijving ...18

2.1.1 Topografie - hydrografie ...18 2.1.2 Bodem ...19 2.1.3 Geohydrologie ...19 2.1.4 Grondwaterdynamiek ...20 2.1.5 Grondwaterchemie ...21 2.1.6 Oppervlaktewater ...22 2.1.7 Vegetatiezonering ...22 2.1.8 Historische landschapsontwikkeling...23 2.2 Stikstofdepositie ...24

2.3 Analyse van de habitattypes met knelpunten en oorzaken ...26

2.4 Herstelmaatregelen ...26

3 Deelzone Floordambos/Hellebos-Snijsselsbos-complex (2400010_B) ... 28

3.1 Uitvoeriger landschapsecologische systeembeschrijving ...28

3.1.1 Topografie - hydrografie ...28 3.1.2 Bodem ...29 3.1.3 Geohydrologie ...29 3.1.4 Grondwaterdynamiek ...31 3.1.5 Grondwaterchemie ...32 3.1.6 Oppervlaktewater ...33 3.1.7 Vegetatiezonering ...34 3.1.8 Historische landschapsontwikkeling...34 3.2 Stikstofdepositie ...35

3.3 Analyse van de habitattypes met knelpunten en oorzaken ...36

3.4 Herstelmaatregelen ...37

3.5 Kennislacunes ...38

4 Deelzone Weesbeek-en Molenbeekvallei (2400010_C) ... 39

4.1 Uitvoeriger landschapsecologische systeembeschrijving ...39

(5)

4.1.8 Historische landschapsontwikkeling...48

4.2 Stikstofdepositie ...50

4.3 Analyse van de habitattypes met knelpunten en oorzaken ...52

4.4 Herstelmaatregelen ...52

5 Deelzone Kastanjebos (2400010_D) ... 54

5.1 Uitvoeriger landschapsecologische systeembeschrijving ...54

5.1.1 Topografie - hydrografie ...54 5.1.2 Bodem ...55 5.1.3 Geohydrologie ...55 5.1.4 Grondwaterdynamiek ...57 5.1.5 Grondwaterchemie ...58 5.1.6 Oppervlaktewater ...59 5.1.7 Vegetatiezonering ...59 5.1.8 Historische landschapsontwikkeling...60 5.2 Stikstofdepositie ...62

5.3 Analyse van de habitattypes met knelpunten en oorzaken ...63

5.4 Herstelmaatregelen ...64

5.5 Kennislacune ...64

Referenties ... 65

Bijlage 1: BE2400010 Valleigebied tussen Melsbroek, Kampenhout, Kortenberg en Veltem ... 67

Prioritering maatregelen PAS Herstelbeheer Deelzone BE2400010-A ... 68

Prioritering maatregelen PAS Herstelbeheer Deelzone BE2400010-B ... 82

Prioritering maatregelen PAS Herstelbeheer Deelzone BE2400010-C ... 96

(6)

Leeswijzer

Desiré Paelinckx, Lon Lommaert, Jeroen Bot, Danny Van Den Bossche

Lees eerst deze leeswijzer alvorens dit rapport en de bijhorende tabellen met PAS-herstelmaatregelen per habitattype toe te passen. Het is daarenboven ten stelligste aangeraden om voorafgaand ook de Algemene PAS-herstelstrategie (De Keersmaeker et. al. 2018) door te nemen, en u daarvan op zijn minst de definities van de PAS-herstelmaatregelen eigen te maken.

Inhoud van deze leeswijzer:

- Doel en scope van de PAS-gebiedsanalyses; - Stikstofdepositie;

- Habitattypen en hun doelen onder overschrijding; - Efficiëntie van PAS-herstelbeheer.

- Betekenis van de codes in de PAS-maatregelentabellen (dus in bijlage 1);

Doel en scope van de PAS-gebiedsanalyses

De Vlaamse Regering heeft in uitvoering van de Vogel- en Habitatrichtlijn op 23 april 2014, na een uitvoerig afwegings-, overleg- en beslissingsproces, een reeks speciale beschermingszones (SBZ’s) definitief aangewezen, en er de instandhoudingsdoelstellingen (IHD) en prioriteiten voor vastgesteld. Tevens besliste zij toen een programmatische aanpak stikstof te ontwikkelen.

De programmatische aanpak stikstof heeft als doel de stikstofdepositie op de Speciale Beschermingszones (SBZ’s) planmatig terug te dringen, waarbij (nieuwe) economische ontwikkelingen mogelijk moeten blijven, zonder dat de vooropgestelde instandhoudingsdoelstellingen bedreigd of onhaalbaar worden of blijven, waartoe het niveau van de stikstofdepositie op SBZ stelselmatig moet dalen.

Op die wijze wenst Vlaanderen het realiseren van de Europese natuurdoelstellingen in evenwicht te brengen met de mogelijkheden tot verdere economische ontwikkelingen.

De Vlaamse regering heeft daartoe een akkoord bereikt op 23 april 2014. Nieuwe inzichten, data en maatschappelijke overwegingen hebben geleid tot een bijgestelde beslissing op 30 november 20161. In de PAS worden verschillende sporen bewandeld (https://www.natura2000.vlaanderen.be/pas). PAS-herstelbeheer is slechts één van deze sporen.

Om de PAS in werking te laten treden heeft de Vlaamse Regering ook op 23 april 2014 beslist dat PAS-gebiedsanalyses m.b.t. het PAS-herstelbeheer moeten opgemaakt worden tegen begin 2018. De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw heeft op 18 mei 2016 opdracht gegeven aan het INBO om deze PAS-gebiedsanalyses op te maken.

(7)

Het PAS-herstelbeheer is een onderdeel van de IHD-maatregelen en -beheer en wordt toegepast waar de actuele N-depositie de kritische depositiewaarde (KDW)2 van een habitatlocatie overschrijdt: is de KDW overschreden en betreft het een maatregel voorzien in de Algemene herstelstrategie voor dat habitattype (zie verder) dan betreft het PAS-herstelbeheer.

In de Algemene PAS-herstelstrategie (De Keersmaeker et al. 2018) wordt beschreven welke maatregelen in aanmerking kunnen komen voor PAS-herstelbeheer. Het betreft niet alleen

maatregelen die de lokale stikstofvoorraad in het systeem verkleinen (bv. plaggen), maar ook alle mogelijke maatregelen die ingrijpen op de complexe verstoringen die stikstofdepositie veroorzaakt. Alle maatregelen zijn wel remediërend t.a.v. een effect dat door N-depositie kan veroorzaakt worden. Zo bepaalt hydrologisch herstel in sterke mate de beschikbaarheid van nutriënten en de mate van verzuring. Andere PAS-herstelmaatregelen tegen de effecten van atmosferische stikstofdepositie hebben bij (grond)waterafhankelijke habitats onvoldoende effect als niet eerst de vereiste hydrologie wordt hersteld.

De Algemene PAS-herstelstrategie (De Keersmaeker et al. 2018) bevat (1) een beschrijving van de PAS-herstelmaatregelen en de wijze waarop ze de stikstofdepositie en verzuring milderen, en (2) per habitattype welke PAS-herstelmaatregelen in aanmerking komen en een globale prioritering daarvan; tevens wordt de effectiviteit van de maatregelen in de onderscheiden habitattypen aangegeven.

In de onderhavige PAS-gebiedsanalyse3 wordt geëvalueerd of de globale prioriteit opgenomen in de Algemene Herstelstrategie opgaat voor deze SBZ op basis van een gerichte

(en daardoor beperkte) landschapsecologische systeemanalyse, en past deze prioritering zo nodig aan. In de PAS-gebiedsanalyse wordt op niveau van een habitattype per deelzone (zie verder) uitgemaakt welke PAS-herstelmaatregelen welke prioriteit krijgen en dus van

toepassing KUNNEN zijn. Of een maatregel in een bepaald gebied of op een bepaalde habitatvlek aan de orde is, wordt beslist in een beheerplan; zulke beslissing, en het daaraan gekoppelde ruimtelijke en inhoudelijke detail, valt buiten het bestek van de PAS-gebiedsanalyse.

De rapporten met de PAS-gebiedsanalyses worden per Habitatrichtlijngebied (SBZ-H) opgemaakt. Een SBZ-H wordt hierbij meestal opgedeeld in verschillende deelzones op basis van vermelde gerichte landschapsecologische analyse. Een deelzone is een vanuit

landschapsecologisch oogpunt min of meer homogene zone. Vaak liggen ecohydrologische

overwegingen aan de basis. Een deelzone kan een aantal officiële deelgebieden bundelen, maar kan ook een deelgebied opsplitsen. Normaal betreft het relatief grote zones, wat een belangrijke mate van abstractie tot gevolg heeft.

De kern van de PAS-gebiedsanalyse zijn de tabellen per deelzone per habitattype met de voor de zone weerhouden prioritering (om pragmatische redenen zijn deze toegevoegd als

2 Kritische depositiewaarde (KDW): de hoogte van de stikstofdepositie die aangeeft vanaf wanneer er een (significant) negatieve impact op het

habitattype optreedt.

3 De scope en het format voor de PAS-gebiedsanalyses is uitgebreid besproken met de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld via

(8)

bijlage 1). Het tekstdeel, met o.a. de landschapsecologische analyse, heeft een ondersteunende en informatieve functie ter argumentatie van de voor de deelzone aangepaste prioriteiten.

De beschikbare literatuur, kennis en data verschilt sterk van gebied tot gebied, en ook in een SBZ-H kunnen er op dat vlak grote verschillen zijn. Dit geldt zowel voor het landschapsecologisch functioneren als voor informatie over de biotische toestand en het beheer. Zo zijn er niet voor alle gebieden ecohydrologische studies beschikbaar; voor sommige zijn er zelfs geen data over grondwaterpeilen en/of -kwaliteit. Het INBO heeft zijn planning van de veldcampagne voor kartering en LSVI-bepalingen in SBZ-H prioritair gericht op SBZ-H met een groot aandeel te oude habitatkarteringen en op gebieden die het minst gekend zijn binnen het INBO; deze prioritaire kartering loopt echter nog enkele jaren. Ook voor de statusbeschrijving (zowel biotisch als abiotisch) van de zoete wateren loopt de veldcampagne nog verschillende jaren. Gebiedsgerichte data over beheer zijn niet beschikbaar onder gebundelde vorm; ze zijn meestal hooguit te achterhalen in voor de overheid toegankelijke beheerplannen en monitoringrapporten. Deze slaan vaak enkel op een klein deel van een deelzone of SBZ, zodat daaruit niet altijd generieke conclusies kunnen getrokken worden. Niet alleen op vlak van data, maar meer algemeen op vlak van expertise blijven er grote verschillen tussen de verschillende SBZ-H(zones). Dit alles leidt onvermijdelijk tot verschillen

in aanpak en diepgang van de rapporten en, in één rapport, tussen de deelzones. Dit is

onmogelijk te remediëren in de voorziene tijdspanne. In de maatregelentabellen wordt de bron van de informatie voor de prioritering in termen van ‘terreinkennis’ en/of ‘data’ weergegeven. Het eerste slaat vooral op expertise, integratie van literatuurbeschrijvingen, … , ‘data’ op uitgebreide datasets.

In het PAS-herstelbeheer wordt onderscheid gemaakt tussen maatregelen die ingrijpen op de habitatlocaties zelf, dan wel op de (ruime) omgeving die de kwaliteit van de standplaats van de habitats bepaalt (landschapsniveau).

Alle uitspraken gelden steeds voor het geheel van habitatvlekken (zelfs al worden die pas in

de toekomst gerealiseerd) van het betreffende habitattype in de betreffende SBZ-H deelzone. Voor een individuele actuele of toekomstige habitatvlek is het mogelijk dat de

prioriteit anders moet gesteld worden wegens specifieke lokale omstandigheden. De

PAS-gebiedsanalyse doet dus uitspraken op het niveau van de gehele deelzone, niet op het niveau van individuele habitatvlekken. Dat laatste detailniveau komt aan bod in het

beheerplan.

Er wordt uitgegaan van een voor het gebied optimale toepassing van de PAS-herstelmaatregelen, rekening houdend met allerlei andere aspecten zoals impact op, en doelen voor fauna. Wat die optimale toepassing van de maatregelen inhoudt is onderwerp van een beheerplan en valt buiten de PAS-gebiedsanalyse. Een belangrijke literatuurbron

daartoe is Van Uytvanck, J. & G. De Blust (red.) (2012).4

4 Van Uytvanck, J. & G. De Blust (red.), 2012. Handboek voor beheerders. Europese natuurdoelstellingen op terrein. Deel 1: Habitats. Instituut voor

(9)

De relatie tot soorten is beperkt tot het aanduiden of een PAS-herstelmaatregel al dan niet een impact kan hebben op de aangewezen en tot doel gestelde soorten voor de betreffende SBZ-H. Daartoe is in het rapport een kruistabel ingevoegd die de lezer verwijst naar de

Algemene PAS-herstelstrategie (De Keersmaeker et al. 2018), waarin die mogelijke impact bij de betreffende maatregel beschreven wordt. In de tabellen met PAS-herstelmaatregelen per habitattype per deelzone kunnen in de rij ‘opmerkingen’ ook aspecten rond soorten vermeld worden, maar dit is zeker niet uitputtend gebeurd. Immers, keuzes ter zake zijn afhankelijk van lokaal gestelde doelen en lokale karakteristieken en mogelijkheden; dat is de opnieuw onderwerp van de beheerplannen. Bij implementatie van PAS-herstelmaatregelen in beheerplannen is het wel essentieel dat het voorgestelde PAS-herstelbeheer rekening houdt met aanwezige én voor dat SBZ-H aangewezen en/of tot doel gestelde soorten. PAS-herstel mag immers het IHD-beleid in het algemeen, en dat van soorten in het bijzonder, niet hypothekeren. En zelfs al zou dit wel nodig zijn, dan moet dat het gevolg zijn van een weloverwogen beslissing5.

De maatregel ‘herstel functionele verbindingen’ is een PAS-maatregel opgenomen in de Algemene herstelstrategie. De reden daartoe is dat, na het toepassen van andere PAS-maatregelen, de kolonisatie door typische soorten kan uitblijven omwille van onvoldoende verbondenheid. Gebiedsgericht, per deelzone, wordt deze maatregel echter niet opgenomen omdat:

- het een maatregel is die pas beoordeeld kan worden na overig PAS-herstel (= dus na het nemen van de overige maatregelen én voldoende tijd opdat deze effect kunnen hebben); - de zinvolheid / haalbaarheid / efficiëntie van verbinden gebiedspecifieke analyses vergt die

buiten het bestek van deze PAS-gebiedsanalyses vallen.

Stikstofdepositie

De weergegeven stikstofdepositieschatting is het resultaat van depositiemodelleringen. De stikstofdeposities in Vlaanderen worden berekend met het VLOPS-model6 op een ruimtelijke resolutie van 1x1 km².

De stikstofdeposities worden eveneens ingeschat voor de emissies in 2025 en 2030. Die prognoses zijn gebaseerd op de modelleringen via het BAU-scenario (Business As Usual). Laatstgenoemde is een vertaling van de emissieplafonds zoals opgenomen in de Europese NEC-richtlijn (National Emission Ceiling) en de hiermee gepaard gaande, gemodelleerde afname van emissies. Voor meer details hieromtrent verwijzen we naar de IHD-PAS conceptnota bij de regeringsbeslissing van 30 november 2016 (VR 2016 3011 DOC.0725/1QUINQUIES).

5 N.B. De rechtstreekse impact van N-depositie op soorten is een nog verder te onderzoeken materie en wordt hier niet behandeld; er worden

daartoe dus ook geen maatregelen opgenomen.

6 De VMM gebruikt het VLOPS-model voor de berekening van de depositie van verzurende en vermestende stoffen. Het VLOPS-model is een

(10)

Habitattypen en hun doelen onder overschrijding

We benutten daartoe de stikstofoverschrijdingskaart zoals deze ook in het vergunningenbeleid van toepassing is, en ze ontstaat uit de integratie van:

(1) de gemodelleerde stikstofdeposities op basis van VLOPS17, de versie van het VLOPS-model in 2017 dat gebruik maakt van emissie- en meteogegevens van het jaar 2012; dit is een rasterlaag met resolutie van 1 km²;

(2) de vectoriële habitatkaart, uitgave 2016 (De Saeger et al. 2016);

(3) de percelen onder passend natuurbeheer (= de natuurdoelenlaag of evidenties en intenties);

(4) de geschikte uitbreidingslocaties voor Europees beschermde habitats i.f.v. de S-IHD: de zgn. voorlopige zoekzones - versie 0.2 (ANB, 2015).

Per deelzone wordt op basis van (1) en (2) een cartografisch beeld gegeven van waar, en in welke mate, de KDW van de actueel aanwezige habitats is overschreden. In een tabel per deelzone wordt per habitattype deze KDW-waarde opgegeven, evenals de totale actuele oppervlakte en de oppervlakte actueel, en volgens de prognoses 2025 en 2030, in overschrijding.

De PAS-herstelmaatregelen gelden echter niet alleen voor actueel aanwezige habitatvlekken, maar ook voor alle in de toekomst gerealiseerde habitatlocaties. Immers, zoals in bovenstaande § ‘Doel en scope’ gesteld, geldt de voorgestelde prioritering voor alle actuele en toekomstige habitatvlekken samen. Daartoe wordt de informatie van (3) en (4) gebruikt, om te bepalen welke habitattypen aan de maatregelentabellen per deelzone toegevoegd dienen te worden. Voor die habitattypen die actueel in de deelzone niet aanwezig zijn, maar waarvoor er in de deelzone wel natuurdoelen / zoekzones in overschrijding zijn, geldt de globaal gestelde prioritering van herstelmaatregelen, zoals opgenomen in de Algemene PAS-herstelstrategie (De Keersmaeker et al. 2018). Daarom wordt in maatregelentabellen (bijlage 1) het habitattype enkel vermeld (met zijn KDW en de indicatie van de efficiëntie van PAS-herstelbeheer). Bij de opmaak van beheerplannen, waarbij de locatie, het eventuele habitatsubtype, en de lokale omstandigheden van nieuwe habitatlocaties gekend zijn, kan hiervan afgeweken worden (wat overigens ook geldt voor actueel wel aanwezige habitats zoals reeds gespecificeerd in de § ‘Doel en scope’).

Efficiëntie van PAS-herstelbeheer

In de tabellen met PAS-herstelmaatregelen per habitat(sub)type (bijlage 1) wordt een indicatie

gegeven van de verwachte efficiëntie van PAS-herstelbeheer voor elk habitattype, conform

de Conceptnota IHD en PAS van de Vlaamse Regering (VR 2016 3011 DOC.0725/1QUINQUIES). De argumentatie voor de differentiatie tussen de habitattypen is opgenomen in de Algemene PAS-herstelstrategie (De Keersmaeker et al., 2018).

A-habitat: PAS-herstelbeheer onvoldoende efficiënt voor duurzaam herstel

(11)

milieudruk is. Stikstofgericht herstelbeheer is veelal ineffectief of slechts tijdelijk effectief omdat:

- er aanzienlijke ongewenste neveneffecten optreden van het intensieve PAS-herstelbeheer op vlak van soortenrijkdom, fauna, ...;

- het PAS-herstelbeheer niet tegelijk de verzurende en vermestende effecten kan aanpakken (bv. bij bossen – intensievere houtoogst voert stikstof af, maar draagt bij tot verzuring), waardoor verdere degradatie onvermijdelijk blijft;

- het positieve effect van PAS-herstelbeheer zeer snel uitgewerkt is bij habitats die in overschrijding blijven.

B-habitat: PAS-herstelbeheer voldoende efficiënt voor duurzaam herstel

Het gaat over het algemeen over habitattypen waarvoor stikstofdepositie niet de enige belangrijke milieudruk is. Daarom kan er aanzienlijke vooruitgang in kwaliteit geboekt worden als het PAS-herstelbeheer zich richt op een verbetering van de globale milieukwaliteit, d.i. met inbegrip van andere milieudrukken dan stikstofdepositie via de lucht.

(12)

Betekenis van de codes in de PAS-maatregelentabellen in bijlage 1:

0 Niet toe te passen maatregel: deze maatregel is onderdeel van de globale

PAS-herstelstrategie van de habitat, maar het is niet wenselijk hem lokaal uit te voeren omdat hij daar aanzienlijke ongewenste effecten heeft (bv. voor een aanwezige populatie van een aangewezen of tot doel gestelde soort). Dit wordt gemotiveerd in de tabel.

1 Essentiële maatregelen: deze maatregelen zijn het meest effectief of zijn een

randvoorwaarde voor maatregelen van categorie 2 (en 3).

2 Bijkomende maatregel: deze maatregelen zijn vrijwel steeds effectief, maar bijna steeds pas

na uitvoering van maatregelen met prioriteit 1.

3 Optionele maatregel: deze maatregel is minder belangrijk om volgende redenen: slechts

zeer lokaal toepasbaar, als eenmalige maatregel (quasi) overal reeds uitgevoerd, heeft een experimenteel karakter (dus effect onzeker), ...

Elke afwijking van de Algemene PAS-herstelstrategie wordt beargumenteerd in de cel ‘motivatie’.

Ook een combinatie van prioriteiten voor eenzelfde maatregel is in de PAS-gebiedsanalyse mogelijk. De argumentatie in de cel ‘motivatie’ geeft inzicht in de wijze waarop met deze combinatie van prioriteiten in de praktijk kan omgegaan worden.

Voorbeeld: in de SBZ-deelzone is een hoog relevante PAS-herstelmaatregel in bepaalde delen

(13)

1 BESPREKING OP NIVEAU VAN DE VOLLEDIGE SBZ-H

1.1 SITUERING

Het habitatrichtlijngebied “Vallei tussen Melsbroek, Kampenhout, Kortenberg en Veltem” ligt in de provincie Vlaams-Brabant. In totaal is het 1445 ha groot. De vier deelzones liggen verspreid over de gemeenten Steenokkerzeel, Kampenhout, Kortenberg, Herent, Zemst, Vilvoorde en Machelen.

1.2 SAMENVATTENDE LANDSCHAPSECOLOGISCHE

SYSTEEMBESCHRIJVING

De SBZ situeert zich aan de zuidrand van de Vlaamse Vallei. Het gebied bevindt zich in de overgangszone van de vrij vlakke zandleemstreek in het noorden en het hoger gelegen golvend Brabantse leemplateau ten zuiden. Het macroreliëf is zacht hellend naar het noorden, waarin enkele, parallel aan elkaar, ondiepe beekvalleien gelegen zijn. De SBZ omvat voor het grootste deel deze beekvalleien.

Typisch voor deze valleigebieden van de Molenbeek en de Weesbeek is dat zij onder invloed staan van kalkrijk grondwater. De grote hoeveelheden nutriëntarme, kalkrijke kwel die in een aantal zones aan de oppervlakte komt, is bepalend voor de uitzonderlijke natuurwaarden in deze gebieden. Dit zorgt immers voor het voorkomen van voor Vlaanderen zeer zeldzame moeras-, vijver- en graslandbiotopen.

De kwelzones worden in grote mate door regionale grondwaterstromingen gevoed. De voedingsgebieden liggen ten zuiden van deze kwelzones en zijn voor het grootste deel buiten de SBZ gesitueerd. . Enkel in het zuidelijke deel wordt ook een hoger gelegen infiltratiegebied omvat.

Een belangrijk deel van natuurwaarden in dit habitatrichtlijngebied zijn gebonden aan de regionale voeding met uitgesproken mineraalrijk (i.c. kalk- en bicarbonaatrijk) grondwater. Het grondwater kan in deze gebieden tot in de wortelzone geraken door een combinatie van verschillende factoren. Het macroreliëf helt naar het noorden af en doet dat sterker dan deze van de onderliggende geologische lagen. Hierdoor kunnen bepaalde geologische lagen zich hier uitwiggen of kunnen er dagzomen. De dagzomende geologische laag is een tientallen meters dik zandpakket (formatie van Brussel), dat ook watervoerend is. Tijdens het Pleistoceen (2 miljoen tot ca. 10 000 jaar geleden) maakten, volgens de theorie van Van Esbroeck (1935), de gebieden deel uit van een oude loop van de Dijle (zie Figuur 1.1). Deze loop erodeerde een deel van de Brusseliaanzanden weg, waardoor het water in de waterverzadigde laag sterker onder druk komt te staan en hier preferentieel een (uit)weg naar bodemoppervlakte zoekt. De Brusseliaanzanden zijn in deze regio kalkrijk, wat de uitgesproken mineraalrijke samenstelling verklaart.

(14)

effecten van gebeurtenissen/vervuiling in het infiltratiegebied op vrij korte termijn voelbaar zullen zijn in het “stroomafwaarts” gelegen kwelgebied.

Tijdens het Holoceen heeft de Dijle haar loop in noordelijke richting verlegd om een ‘fossiele’ vallei achter te laten. Omtrent de ouderdom van de fossiele vallei bestaat er tot op heden discussie, afhankelijk van de bron is ze 9000 à 8500 jaar of tussen de 5500-3000 jaar oud. Het bekennet dat zich hier dan vormt, is veel bescheidener van aard. De aanvoer van lemig alluviaal bodemmateriaal door de ‘Oer-Dijle’ valt hierdoor grotendeels stil en vanaf dan werden ze vooral onderhevig aan (uitlogende) bodemprocessen: vorming van oud-alluvium. Het oud-alluvium heeft een vrij neutrale chemische samenstelling, waardoor relatief gemakkelijk andere factoren (bijv. aanvoer van basen met grondwater) hun stempel op de standplaats bepalen. Het kan resulteren in een vrij grote abiotische diversiteit (bijv. droge zure en natte kalkrijke bodems). In toenemende mate van grondwaterinvloed is een typische gradiënt in de bossfeer : (zuur) beuken-eikenbos (H9120), eiken-haagbeukenbos (H9160), beekbegeleidend bos (H91E0_va) tot mesotroof broekbos (H91E0_vm) en in de open sfeer: heischraal grasland (H6230), glanshavergrasland (H6510), blauwgrasland (H6410), kalkmoeras (H7230), basenrijk trilveen (H7140_base), galigaanmoeras (H7210) en kranswierwateren (H3140).

Een groot deel van deze valleigebieden kennen een historisch gebruik als bos. Het habitatrichtlijngebied bestaat actueel voor meer dan 1000 ha uit bos (70%), voornamelijk gelegen in lager gelegen delen in het landschap. De habitattypen van open milieus zijn veel zeldzamer en komen verspreid binnen de deelzones voor.

(15)

1.3 OPDELING IN DEELZONES

Figuur 1.2 Deelzones

(16)

1.4 AANGEWEZEN EN TOT DOEL GESTELDE SOORTEN VAN HET NATUURDECREET (BIJLAGE II, III EN IV)

WAAROP DE VOORGESTELDE MAATREGELEN MOGELIJK IMPACT HEBBEN

Tabel 1.1Voor dit Habitatrichtlijngebied aangewezen en tot doel gestelde soorten, met duiding of de PAS-herstelmaatregelen erop al dan niet een invloed kunnen hebben (om

te weten welke deze invloed is, wordt verwezen naar De Keersmaeker et al., 2018)

Gebied

Code Groep Gebruikte Soortnaam 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 19 20_1 20_2 20_4 20_5 20_6 Bron (referentie, expert judgement) BE2400010 Slakken Zeggekorfslak x x x x x

BE2400010 Vissen Bittervoorn x x x x *

BE2400010 Vleermuizen Baard-vleermuis x x x x x Expert Judgement

BE2400010 Vleermuizen Brandts vleermuis x x x x x Expert Judgement

BE2400010 Vleermuizen Franjestaart x x x x x Expert Judgement

BE2400010 Vleermuizen

Gewone

dwerg-vleermuis x x x x Expert Judgement

BE2400010 Vleermuizen

Gewone

grootoor-vleermuis x x x x Expert Judgement

BE2400010 Vleermuizen

Grijze

grootoor-vleermuis x x x x Expert Judgement

BE2400010 Vleermuizen Kleine dwerg-vleermuis x x x x Expert Judgement

BE2400010 Vleermuizen Rosse vleermuis x x x x x Expert Judgement

BE2400010 Vleermuizen Ruige dwerg-vleermuis x x x x x Expert Judgement

(17)

* Steinmann I., Klinger H. & Schütz C. (2006). Kriterien zur Bewertung des Erhaltungszustandes der Populationen des Bitterlings Rhodeus amarus (BLOCH, 1782). In: Schnitter P., Eichen C., Ellwanger G., Neukirchen M. & Schröder E. Empfehlungen für die Erfassu

1 Plaggen en chopperen 2 Maaien 3 Begrazen 4 Branden 5 Strooisel verwijderen 6 Opslag verwijderen

7 Toevoegen basische stoffen 8 Baggeren

9 Vegetatie ruimen 10 Vrijzetten oevers 11 Uitvenen

12 Manipulatie voedselketen

13 Ingrijpen structuur boom- en struiklaag 14 Ingrijpen soorten boom- en struiklaag 15 Verminderde oogst houtige biomassa 16 Tijdelijke drooglegging

17 Herstel dynamiek wind 19 Aanleg van een scherm

20_1 Herstel waterhuishouding: structureel herstel op landschapsschaal 20_2 Herstel waterhuishouding: herstel oppervlaktewaterkwaliteit 20_3 Herstel waterhuishouding: herstel grondwaterwaterkwaliteit 20_4 Herstel waterhuishouding: afbouw grote grondwateronttrekkingen 20_5 Herstel waterhuishouding: optimaliseren lokale drainage

(18)

2 DEELZONE TORFBROEK (2400010_A)

2.1 UITVOERIGER LANDSCHAPSECOLOGISCHE

SYSTEEMBESCHRIJVING

2.1.1 Topografie - hydrografie

Het gebied vormt het amfitheatervormig dalhoofd van de Keibeek (een zijvalleitje van de Weesbeek). Er vertrekken op nauwelijks een kilometer van elkaar een aantal kleine beekjes in noordelijke, en noordoostelijke richting, waaronder de Keibeek. Het gebied ligt tussen de 15-20 m TAW (Figuur 2.1). Anders dan in andere alluviale systemen is de detailtopografie hier vrij egaal. Omwille van de ligging aan het begin van een alluviale vallei treden hier zo goed als geen piekafvoeren of overstromingen op en zijn er dus ook geen oeverwallen en komgronden op gebouwd; het dalhoofd is grotendeels vergraven (Torfbroekvijvers) waarbij het uitgegraven materiaal rond de vijvers is opgestapeld. Verder ligt er nog een met stortmateriaal opgehoogd terrein.

(19)

2.1.2 Bodem

In de vallei zijn volgens de bodemkaart (Figuur 2.2 ) en een bodemstudie (Deconinck et al., 2006) lemig tot kleiig. Op geringe diepte (+/- 1 m) en meer naar de valleiranden wordt de bodem zand(lem)iger. Het zijn oud-alluviale bodems.

Veen is nog slechts lokaal aanwezig (zie verder). In de permanent natte bodems en in de vijvers is er actueel een actieve veenontwikkeling.

2.1.3 Geohydrologie

De zanden van de formatie van Brussel vormen hier een (freatische) watervoerende pakket (HCOV-code 0620). Het helt ca. 2% naar het noorden af en het bestaat hier uit zeer mineraalrijk grof zand en kalkzandsteenknollen. De zanden van Brussel kunnen hier plaatselijk erg kalkrijk zijn door de aanwezigheid van soms dikke fossiele schelpafzettingen. Het gebied ligt aan de noordkant van de zgn. ‘steilrand’, die meteen de zuidrand vormt van de Vlaamse vallei. De stroomsnelheden van het grondwater bedragen tot ca. 25m/jaar. De kweldruk wordt geraamd op 2-4 mm/dag en het infiltratiegebied strekt zich uit tot ca. 6 kilometer ten zuiden van het natuurgebied (Figuur 2.3).

(20)

Een heel groot percentage van dit grondwatervoedingsgebied ligt onder (vrij intensieve) landbouwuitbating, een tweede belangrijk deel ligt onder urbaan gebied (Kortenberg) en slechts een zeer klein deel ligt onder natuurgebied. Bovendien ligt ca. 400 m ten zuiden van het natuurgebied een zandgroeve waarin ook ‘inert’ materiaal gestort wordt/werd. Momenteel zijn er regelmatig negatieve effecten gemeten (te hoge chloride en sulfaat in het grondwater (Poelen et al., 2015) of verdroging als gevolg van bemaling aan de rand van het gebied (De Becker, 2011)). Daarmee is aangetoond dat het gebied gevoelig is voor abiotische verstoring en dat het ook relatief gemakkelijk te verstoren is. De nodige aandacht zal vereist blijven om erover te waken dat hier geen calamiteiten kunnen optreden.

2.1.4 Grondwaterdynamiek

Van zuid naar noord zit er een scherpe gradiënt in grondwaterdynamiek in het gebied, die samen evolueert met de dalende topografie (Figuur 2.4). In het zuiden, net buiten het eigenlijke kwelgebied zit het grondwater het diepst onder het maaiveld en heeft ook een relatief grote amplitude. De amplitude is echter ook hier al gedempt door de

(21)

grondwateraanvoer. Naarmate men meer in de richting van het centraal deel van de bronvallei gaat, stijgt het gemiddelde grondwaterpeil en vermindert de fluctuatie.

Aangezien het om een vrij ‘snel’ hydrologisch systeem gaat (vrij hoge hydraulische geleidbaarheid) hebben drainageactiviteiten aan de rand van het gebied een grote impact binnen dit gebied. Zo werd in 2010 open sleuf bemaling toegepast bij het aanleggen van een afvalwatercollector ten NO van het gebied. Dat leidde tot een grondwaterstandsdaling van 0.3 m tot op een afstand van 350m in een zone met zeer gevoelige grondwaterafhankelijke vegetaties (De Becker, 2011).

2.1.5 Grondwaterchemie

In het infiltratiegebied wordt het grondwater aanzienlijk aangerijkt met nitraten. Er worden concentraties globaal boven 80 mg NO3/l en tot 130 mg NO3/l gemeten (2004-2016, data VMM, geraadpleegd in september 2017 op website www.dov.vlaanderen.be). Er is hierin duidelijk een stijgende trend zichtbaar. Voor deelzone ‘Floordambos/Hellebos-Snijsselsbos-complex’ is aangetoond (zie verder) dat de hoeveelheden nitraat die in het grondwater in het zuidelijk gelegen landbouwgebied infiltreerden denitrificeerden tijdens het stromen door pyrietrijke sedimenten. Dat vindt daar plaats op een ongeveer tiental meter diepte. Het is aannemelijk dat zich in deze deelzone ook dezelfde denitrificatiereacties afspelen.

Bovendien ligt net te zuiden van het natuurgebied, midden in het infiltratiegebied een (nog operationele) zandgroeve waarin ook materiaal gestort werd/wordt.

Behalve de vervuiling met nitraat, zouten en ook sulfaten (stortmateriaal en ontstaan uit denitrificatie van inspoelend nitraat vanuit landbouw), is de grondwaterkwaliteit hier uniform (erg) mineraalrijk (Tabel 2.1).

Figuur 2.4 Tijdreeksen van grondwaterpeilen in het Torfbroek- illustratie van de steile hydrodynamische gradiënt

EC25 pHF HCO3 P-PO4 N-NO2 N-NO3 N-NH4 SO4 Cl Na K Ca Mg Fetot µS/cm - mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l max 1925 7,9 840 0,202 0,710 8,98 36,00 472 158,0 102,1 30,3 377,0 14,9 13,40 90-percentiel 1415 7,5 625 0,047 0,305 1,51 0,30 162 112,1 49,0 5,8 268,2 9,4 6,30 mean 1000 7,1 495 0,020 0,203 0,74 0,88 74 51,4 24,2 2,8 193,4 6,7 2,03 10-percentiel 716 6,8 346 0,005 0,010 0,05 0,04 2 19,0 9,8 0,5 138,3 4,1 0,05 min 618 6,7 282 0,005 0,010 0,01 0,03 2 5,5 7,8 0,3 49,5 2,6 0,01 #49

(22)

2.1.6 Oppervlaktewater

Het regime van het beekje dat uit het gebied stroomt vertoont nauwelijks schommelingen. Van overstromingen is er geen sprake.

De stilstaande wateren worden geheel door grondwater gevoed. De chemische samenstelling ervan is bijgevolg een weerspiegeling van de grondwatersamenstelling. Ze worden gerekend tot matig ionenrijke, alkalische wateren (Jochems et al., 2002). Een verhoogde toevoer van sulfaten is hier een mogelijk knelpunt: in het organisch rijke sediment reduceert het sulfaat tot sulfide. Er was voldoende ijzer aanwezig of het werd mee aangevoerd om deze sulfiden te neutraliseren (FeS-neerslag). Als de sulfaatconcentratie in verhouding tot de ijzerconcentratie stijgt, kunnen sulfiden zich opstapelen tot voor waterplanten toxische concentraties. In het deelgebied zijn de verhoudingen op een aantal plaatsen kritiek (Poelen et al., 2015).

2.1.7 Vegetatiezonering

Op de steile hydrodynamische gradiënt is een vegetatiezonering te vinden vertrekkende vanuit het zuiden naar het noorden van glanshavergrasland (6510_hu), over basenrijke pijpenstrootjesgraslanden (en echte blauwgraslanden ) (6410_mo) naar trilveen met ronde zegge (7140_base). Galigaanmoeras (7210) is een verlandingsvegetatie gebonden aan ondiep kalkrijke oppervlaktewater. Kranswierwateren (3140) komen voor in ofwel permanent relatief diepere wateren ofwel in permanent ondiepe wateren zonder verlanding (greppels) (Figuur 2.5).

Bij vernatting evolueren de blauwgraslanden naar grote zeggenvegetaties (rbbmc). Verruiging geeft aanleiding tot ontwikkeling van moerasspirea- en rietruigten (rbbhf / 6430_hf). Bosontwikkeling verloopt via wilgenstruweel (rbbso), in de natste terreindelen, naar mesotroof broekbos (91EO_vm) en, in de relatief drogere terreindelen, naar beekbegeleidend bos (91E0_va).

(23)

2.1.8 Historische landschapsontwikkeling

Historisch (sinds de middeleeuwen tot begin 20ste eeuw) werd het gebied relatief intensief voor allerlei doeleinden (vnl. voedsel en energie) gebruikt. Er werd vrij algemeen turf gestoken, vee geweid en brandhout gekapt. Op enkele plaatsen groef men kleine putten (mogelijk ook een gevolg van de turfwinning) om vis in te kweken en om vlas in te roten (roting vergt kalkrijk water).

(24)

Deze activiteiten resulteerden in een landschapsbeeld eind 19de eeuw van een centraal open gebied (Figuur 2.6 en Figuur 2.7). De randen/ drogere delen bleven bebost en waren, steunend op oude kadastergegevens, vooral in gebruik als hakhout.

Vlak voor WOII verkocht de gemeente het grootste deel van het gebied aan een projectontwikkelaar. In de daaropvolgende twintig jaar werd het gebied ernstig vergraven om er een viertal grote vijvers en wegen in aan te leggen. Het overige grondgebruik viel weg, waardoor riet en vochtig struweel in het gebied sterk uitbreidden. De laatste 40 jaar richt het beheer er zich op het herstel van habitatwaardige open vegetaties.

De bebouwing is de voorbije decennia rond het gebied sterk toegenomen, waardoor deze deelzone min of meer geïsoleerd is geraakt van de andere deelzones.

2.2 STIKSTOFDEPOSITIE

Tabel 2.2 Kritische depositiewaarde (KDW), totale oppervlakte en oppervlakte in overschrijding (actueel en prognose voor 2025 en 2030) voor de actueel binnen de deelzone aanwezige habitattypen

code naam KDW (kg N/ ha/ jaar) totale oppervlakte (ha) oppervlakte in overschrijding (ha) 1 2012 2025 2030

3140 Kalkhoudende oligo-mesotrofe stilstaande wateren

met benthische Chara spp. vegetaties 8 2,79 2,79 2,79 2,79

6410_mo Basenrijke Molinion-graslanden (Blauwgraslanden s.s.) 15 1,74 1,74 1,74 1,74

(25)

6430_hf Vochtige tot natte moerasspirearuigten >34 0,16 0,00 0,00 0,00

6510_hu Laaggelegen schraal hooiland: glanshaververbond

(sensu stricto) 20 0,07 0,07 0,00 0,00

7140_base Basenrijk trilveen met ronde zegge 16 0,26 0,26 0,26 0,26

7210 Slenken in veengronden met vegetatie behorend tot het Rhynchosporion Kalkhoudende moerassen met Cladium mariscus en soorten van het Caricion davalliana

22 0,09 0,09 0,00 0,00

7230 Alkalisch laagveen 16 0,88 0,88 0,88 0,88

9120 Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en

soms ook Taxus in de ondergroei 20 1,28 1,28 0,00 0,00

91E0_va Beekbegeleidend vogelkers-essenbos en

essen-iepenbos 28 4,57 0,00 0,00 0,00

91E0_vf Beekbegeleidend vogelkers-essenbos en

essen-iepenbos 28 2,80 0,00 0,00 0,00

91E0_vm Meso- tot oligotroof elzen- en berkenbroek 26 5,82 0,00 0,00 0,00

91E0_vn Ruigte-elzenbos (Filipendulo-Alnetum) 26 1,92 0,00 0,00 0,00

Eindtotaal 22,37 7,10 5,67 5,67

1 gemodelleerde stikstofdeposities op basis van het VLOPS17-model, dat gebruik maakt van emissie- en meteogegevens van het jaar 2012. De

prognoses 2025 en 2030 zijn gebaseerd op de modelleringen via het BAU-scenario (zie leeswijzer).

(26)

2.3 ANALYSE VAN DE HABITATTYPES MET KNELPUNTEN EN

OORZAKEN

Het voedingsgebied van het grondwater ligt vrijwel integraal buiten SBZ. Daarenboven is de freatische grondwaterlaag relatief goed waterdoorlatend. Wijzigingen in de hydrologie, zowel op kwantitatief als op kwalitatief vlak werken relatief snel door. Dat maakt dat de grondwaterafhankelijke vegetaties erg kwetsbaar zijn voor verdroging en verontreiniging. Bossen

Het merendeel van de historisch oude bossen bevindt zich aan de SBZ-grenzen en zijn relatief klein in oppervlakte. Ze zijn daardoor sterk aan randinvloeden onderhevig. Dit uit zich in een actueel te hoge bedekking van storingsindicatoren.

Graslanden

Hoewel de aanwezige habitattypen (H6410) vooral P-gelimiteerd zijn, is er een duidelijk effect van een verhoogde N-input op de biomassaproductie waarneembaar, bijvoorbeeld tijdens de natte juni maand 2016 of juist bij droge jaren (verhoogde mineralisatie). Het tijdsvenster om deze graslanden goed te beheren (jaarlijks maaien) wordt hierdoor verkleind (schrale vegetaties: +/- 3 maand, t.o.v. een productieve: 1 maand), wat de kansen op herstel en/of uitbreiding verkleint.

Er zijn aanwijzingen dat de verhoogde sulfaatconcentraties in het grondwater de veenmosontwikkeling in de blauwgraslanden stimuleren wat er kan leiden tot een versnelde verzuring en achteruitgang van de kwaliteit.

Moeras/Open water

De verhoogde sulfaatconcentraties in het grondwater zorgen voor een onevenwichtige Fe/S -balans, waardoor toxische sulfides zich kunnen opstapelen (Poelen et al., 2015). Dit vertaalt zich in een vertroebeling van het oppervlaktewater en een sterke achteruitgang van (ondergedoken) waterplanten. De verwachte impact is het grootst op kranswieren-wateren (H3140) en galigaanmoeras (H7210), maar dit proces kan zich ook voordoen in de depressies van basenrijk trilveen (H7140_base) en kalkmoeras (H7230).

2.4 HERSTELMAATREGELEN

De herstelmaatregelen en hun prioriteit voor deze deelzone zijn opgenomen in bijlage 1, die integraal deel uitmaakt van dit rapport.

Aangewezen habitattypen waarvoor geen gebiedsgerichte prioriteitstelling is opgemaakt

• 6230: komt actueel niet voor in deze deelzone, maar er zijn wel zoekzones waarvan de KDW van dit type overschreden is. Pas bij realisatie van de doelen is de locatie gekend en kan een gebiedsgerichte invulling gebeuren.

(27)

• 9160: komt actueel niet voor in deze deelzone, maar er zijn wel zoekzones waarvan de KDW van dit type overschreden is. Pas bij realisatie van de doelen is de locatie gekend en kan een gebiedsgerichte invulling gebeuren.

Voor deze habitattypen geldt de globaal gestelde prioritering van PAS-herstelmaatregelen, zoals bepaald en beargumenteerd in de Algemene herstelstrategie.

Voor deze deelzone zijn vooral instandhoudingsdoelen voor grondwatergebonden habitattypen van open milieus geformuleerd. Bij deze habitattypen is het uitvoeren van een jaarlijkse maaibeurt essentieel gebleken om ze in een gunstige staat van instandhouding te herstellen. Bij omvorming zijn twee maaibeurten per jaar aan te bevelen.

Actueel hebben de bestaande habitatvlekken van open milieus een relatief geringe oppervlakte. Bij het herstel van deze habitattypen werd vertrokken van heel kleine oppervlakten (soms niet meer dan een are klein). Het vergroten van deze vlekken was/is een belangrijke factor bij het herstel. Geïsoleerde fragmenten evolueren trager dan grotere of verbonden fragmenten. Het uitbreiden van bestaande open habitatten en waar mogelijk ze met elkaar verbinden is ook een belangrijke voorwaarde om een herstel te realiseren. Dit stemt overeen met het prioritaire IHD-doel : ‘Versterken en beschermen van de water- en moerashabitatten in Torfbroek en Silsombos’.

Voor de grondwatergebonden habitattypen is de verbetering van de grondwaterkwaliteit een prioritaire maatregel. Het is belangrijk om de concentraties van sulfaat en nitraat/ammonium in het grondwater te verlagen. Dit kan gerealiseerd worden door maatregelen te nemen die de uitspoeling van nitraten beperken (bijv. door buffergebieden met nulbemesting aan te leggen, evenwichtsbemesting te praktiseren, het toevoegen van organisch materiaal met een hoge C/N verhouding) en door de sanering van een nabijgelegen stort waaruit o.a. sulfaten logen. Deze herstelmaatregelen vallen samen met het prioritaire IHD-doel ‘bufferen van hoog kwalitatieve habitattypen in Torfbroek’.

Voor de open wateren is ook het ontslibben van de vijverbodem s een noodzakelijke maatregel om kranswierrijke vegetaties (H3140) duurzaam in stand te kunnen houden. Deze herstelmaatregel is gekaderd in het prioritaire IHD-doel ‘Versterken en beschermen van de water- en moerashabitatten in Torfbroek en Silsombos’.

(28)

3 DEELZONE

FLOORDAMBOS/HELLEBOS-SNIJSSELSBOS-COMPLEX (2400010_B)

3.1 UITVOERIGER LANDSCHAPSECOLOGISCHE

SYSTEEMBESCHRIJVING

3.1.1 Topografie - hydrografie

Het gebied ligt tussen de 9-20 m TAW (Figuur 3.1). Anders dan in andere alluviale systemen (buiten deze SBZ) is de topografie hier vrij egaal. Binnen het gebied zelf komen er bijna geen hoogteverschillen voor. Het wordt ontwaterd door verschillende kleine beken, die alle , uitgezonderd ‘de’ Molenbeek in het SBZ-gebied zelf of in de onmiddellijke omgeving ervan ontspringen (Trawoolbeek, Lellebeek, Veerlebeek, Leibeek, Torfbroekleibeek, Dode beek, …). Deze beekjes worden gevoed door een soms fijnmazig netwerk van drainagegreppels (Figuur 3.1).

De Trawoolbeek watert af naar de Zenne, de overige beekjes stromen via de Barebeek naar de Dijle. Omwille van de ligging aan het begin van een alluviale vallei treden hier zo goed als geen piekafvoeren of overstromingen op. De Molenbeek vormde hierop door de toegenomen bebouwing in de vallei vooral eind 20ste eeuw enigszins een uitzondering. De beekvallei heeft hier daarom geen oeverwal/komgrondstructuur.

(29)

3.1.2 Bodem

Men vindt er vooral alluviale leem/kleibodems (Figuur 3.2). In het zuidelijke deel van deze deelzone zijn de bodems lemig, terwijl in het noordelijke deel ze vooral kleiig zijn. Het zijn voornamelijk oud-alluviale afzettingen (zie hoger). Naar de valleiranden toe worden de bodems zandlemiger.

In de laagst gelegen delen zinkt de grondwatertafel niet onder 1.2m onder maaiveld, in de hogere delen hebben de bodemprocessen geleid tot de vorming van ‘pseudo-gley’-bodems, waardoor er hier sprake is van de vorming van stuwwatertafels.

3.1.3 Geohydrologie

De geohydrologie is goed vergelijkbaar met deze van de deelzone ‘Torfbroek’. Ook hier dagzoomt kalkrijk Brusseliaan (HCOV: 0620), dat een watervoerende laag is (geel gekleurde laag in Figuur 3.3).

Een studie naar de regionale kwel (Batelaan et al., 1996) toont voor de bronhoofden van de valleitjes een hoge kweldruk (Figuur 3.4). Deze bronhoofden zijn echter buiten de SBZ gelegen. De bronhoofden die binnen de SBZ gelegen zijn, zouden bijgevolg vooral een lokale oorsprong kennen. Vooral in de centrale delen is sprake van een kweldruk van 2 - 10 mm/dag (). De (regionale) kweldruk vermindert meer naar de randen van de SBZ.

(30)

De actuele grondwaterpeilen liggen in deze deelzone gemiddeld lager dan in de deelzone ‘Torfbroek’, vermoedelijk door een combinatie van een effectieve lagere kweldruk en een sterkere oppervlakkige drainage.

Ook het voedingsgebied bevindt zich ook hier vrijwel volledig buiten het studiegebied. Door het ontbreken van modelberekeningen kan een meer precieze afbakening niet gegeven worden. Omdat de geologische opbouw vergelijkbaar is met deze van deelzone ‘Torfbroek’, valt te verwachten dat de aanvoer ook vanuit zuidelijke richting komt. Hier liggen verschillende woonkernen, alsook een vliegveld: de toegenomen verharde oppervlakte kan een verklaring zijn voor de effectieve lagere kweldruk.

(31)

3.1.4 Grondwaterdynamiek

Momenteel zijn grondwaterpeilmetingen uit het gebied schaars. Eén transect peilbuizen loodrecht op de Barebeek geeft aan dat daar de kwelgebieden het dichtst bij de beek gelegen zijn (kleinste amplitude) en dat ze door de beek gedraineerd worden, want de hoogste grondwaterpeilen worden in de verst afgelegen peilbuizen gemeten (Figuur 3.5).

(32)

3.1.5 Grondwaterchemie

Voor dit gebied is aangetoond dat er aanzienlijke hoeveelheden nitraat in het grondwater infiltreerden in het zuidelijk gelegen landbouwgebied met concentraties tot 130 mg NO3/l en die tot 13 meter diepte doordringen (o.a. in 2000-2002)(Figuur 3.6). Het nitraat denitrificeert grotendeels als het stroomt door pyrietrijke sedimenten, die hier vanaf een diepte van 13 m voorkomen (Eppinger & Walraevens, 2003).

-2,03 -1,83 -1,63 -1,43 -1,23 -1,03 -0,83 01/01 01/02 M aa iv eld Datum 4m 12m 27m 57m 110m

(33)

Uit de spaarzame grondwaterchemiemetingen in de deelzone zelf (VMM, 2002 geraadpleegd op DOV-website september 2017) blijkt dat het grondwater basisch (pH > 7.2) en kalkrijk (Ca > 100 mg/l) is. Het is ook sulfaatrijk (SO4 >150 mg/l), maar vrij chloride-arm (Cl <25 mg/l).

3.1.6 Oppervlaktewater

Overstromingen treden maar zeer lokaal binnen het gebied op. Door de collectering van afvalwater is de overstromingsfrequentie binnen het SBZ merkelijk gedaald. Er is een RWZI in het SBZ gesitueerd. In deze RWZI wordt het water niet tertiair gezuiverd, waardoor het effluent (bestemd voor de Molenbeek) (matig) nitraat- en (matig) fosfaatrijk is. Een effluent van IBA is nog nitraat- en fosfaatrijk. De biologische kwaliteit van zowel de Lellebeek als de Molenbeek is de afgelopen tien jaar verbeterd, deze van de Lellebeek is actueel goed (bron: VMM, meetpunten 380700 en 380800). De Trawoolbeek ontvangt nog sterk met zouten verontreinigd water (meetpunt: 361600).

Fysico-chemisch zijn de oppervlaktewateren in vergelijking met grondwater relatief nitraat- en fosfaatrijk.

Over de kwaliteit van de stilstaande wateren is weinig bekend. In een recent gegraven plas in het Hellebos heeft zich op korte termijn een kalkminnende vegetatie kunnen ontwikkelen.

(34)

3.1.7 Vegetatiezonering

We geven hier een theoretisch vegetatiezonering in de bossfeer, omdat binnen deze deelzone van het SBZ de loofbossen veruit het grootste oppervlakte-aandeel hebben. Op de bodems waar het grondwater het diepst zit, treft men Wintereiken-Beukenbos aan (H9120): door de eeuwenlange uitloging is de bodem hier vrij zuur geworden. In bodems met stuwwatertafels verloopt de uitloging trager. Hier kan men eikenhaagbeuk-bossen (H9160) aantreffen, die in het SBZ vrij algemeen verspreid en ook zeer goed ontwikkeld zijn. De kwelzones zijn meestal geschikt voor de ontwikkeling van beekbegeleidend bos (H91EO_va), op de schaarse zeer natte plaatsen vindt men er ruigte-elzenbos (H91E0_vn).

3.1.8 Historische landschapsontwikkeling

De sterk hydromorfe bodems bemoeilijkten het gebruik voor landbouw. Bosbouw was het alternatief. In het bosgebied werden ook verschillende kasteelparken aangelegd.

Het landgebruik is in de laatste 300 jaar opvallend gelijkaardig gebleven (Figuur 3.7 en Figuur 3.8). Op vele plaatsen zijn de historische perceelgrenzen nog op het terrein aanwezig en is de middeleeuwse rabattenstructuur vrij goed bewaard gebleven. Hierdoor hebben hier zich over relatief grote oppervlakte ‘oud-bos’-vegetaties ontwikkeld.

(35)

Op enkele locaties in het Floordambos is het reliëf plaatselijk gewijzigd door de ontginning van kalkzandsteenlagen.

Vooral in het noordelijk deel, langs de Dode beek, kwamen (soortenrijke) vochtige schraalgraslanden voor. Deze zijn momenteel beplant met populier.

3.2 STIKSTOFDEPOSITIE

Tabel 3.1 Kritische depositiewaarde (KDW), totale oppervlakte en oppervlakte in overschrijding (actueel en prognose voor 2025 en 2030) voor de actueel binnen de deelzone aanwezige habitattypen

code naam KDW (kg N/ ha/ jaar) totale oppervlakte (ha) oppervlakte in overschrijding (ha) 1 2012 2025 2030

3140 Kalkhoudende oligo-mesotrofe stilstaande wateren

met benthische Chara spp. vegetaties 8 0,06 0,06 0,06 0,06

6230_hn Droog heischraal grasland 12 <0,01 <0,01 <0,01 <0,01

6430,rbbhf Voedselrijke zoomvormende ruigten of regionaal belangrijk biotoop moerasspirearuigte met graslandkenmerken

>34 0,36 0,00 0,00 0,00

6430_bz Boszomen 26 0,22 0,00 0,00 0,00

6430_hf Vochtige tot natte moerasspirearuigten >34 0,19 0,00 0,00 0,00

6510 Laaggelegen schraal hooiland: glanshaververbond

(subtype onbekend) 20 0,05 0,05 0,00 0,00

6510_hu Laaggelegen schraal hooiland: glanshaververbond

(sensu stricto) 20 3,03 3,03 0,00 0,00

9120 Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en

soms ook Taxus in de ondergroei 20 59,10 59,10 5,73 5,73

(36)

9160 Sub-Atlantische en midden-Europese

wintereikenbossen of eikenhaagbeukbossen 20 170,07 170,07 22,98 19,15

91E0_va Beekbegeleidend vogelkers-essenbos en

essen-iepenbos 28 76,56 1,97 0,00 0,00

91E0_vm Meso- tot oligotroof elzen- en berkenbroek 26 1,15 0,00 0,00 0,00

91E0_vn Ruigte-elzenbos (Filipendulo-Alnetum) 26 14,64 7,06 0,30 0,00

Eindtotaal 325,42 241,33 29,06 24,93

1 gemodelleerde stikstofdeposities op basis van het VLOPS17-model, dat gebruik maakt van emissie- en meteogegevens van het jaar 2012. De

prognoses 2025 en 2030 zijn gebaseerd op de modelleringen via het BAU-scenario (zie leeswijzer).

3.3 ANALYSE VAN DE HABITATTYPES MET KNELPUNTEN EN

OORZAKEN

Om dezelfde redenen zoals aangehaald bij deelzone ‘Torfbroek’ zijn de grondwaterafhankelijke vegetaties erg kwetsbaar voor verdroging en verontreiniging.

Habitatwaardige bossen bestrijken het grootste deel van deze deelzone. Vermoedelijk is de basenstatus van de bodem hier actueel een minder groot probleem dan de nutriëntenstatus: de bodem is van oorsprong mineraalrijk en op vele plaatsen wordt met (zeer) mineraalrijk

(37)

grondwater de basenstatus aangevuld. De focus ligt hierom vooral op inperken van de nutriënten.

Te weinig dood hout is ook een belangrijk knelpunt waar deze bossen mee te kampen hebben. Voor veel habitattypische soorten (waaronder zwarte specht en tal van vleermuizen) zijn deze bossen bovendien ook versnipperd (met allerlei randeffecten als rustverstoring en genetische isolatie tot gevolg) en zijn er onvoldoende oude en dode bomen, open plekken en mantel- en zoomvegetaties aanwezig. Door een veranderend bosbeheer (omzetting van middelhout naar hooghout in de eikenbossen; hogere houtvoorraden) is het bos de laatste 50-100 jaar donkerder geworden, wat voor een aantal lichtbehoevende soorten tot afnames heeft geleid. Veelal is er een abrupte overgang tussen de gesloten habitattypen (bos) enerzijds en open habitattypen of het omgevend landschap anderzijds. Zowel op vlak van structurele verbondenheid als op vlak van kwaliteit zijn er dus verbeteringen nodig aan de boshabitattypes (Agentschap voor Natuur en Bos, 2011).

3.4 HERSTELMAATREGELEN

De herstelmaatregelen en hun prioriteit voor deze deelzone zijn opgenomen in bijlage 1, die integraal deel uitmaakt van dit rapport.

Aangewezen habitattypen waarvoor geen gebiedsgerichte prioriteitstelling is opgemaakt

• 7140: komt actueel niet voor in deze deelzone, maar er zijn wel zoekzones waarvan de KDW van dit type overschreden is. Pas bij realisatie van de doelen is de locatie gekend en kan een gebiedsgerichte invulling gebeuren.

Voor deze habitattypen geldt de globaal gestelde prioritering van PAS-herstelmaatregelen, zoals bepaald en beargumenteerd in de Algemene herstelstrategie.

Voor de bossen zijn vooral twee herstelmaatregelen prioritair te bestempelen. Het aanleggen van schermbossen biedt de mogelijkheid om de instroom van stikstof te beperken. Vooral langs de autostrade (E19) is dit essentieel, maar ook op andere plaatsen kan een degelijk scherm (met zowel een zoom als een mantel) de kwaliteit van de bosrand verbeteren. Ingrijpen in de bosstructuur waarbij er gezorgd wordt voor het vergroten van de lichtinval tot op de bodem, helpt de opstapeling van strooisel (en dus ook van nutriënten) te beperken. Ook de afvoer van biomassa draagt hiertoe bij, maar hier dient gewaakt te worden dat het volume dood hout het liefst absoluut en zeker relatief (tov het volume levend hout) nog verder kan stijgen. Het verbreden en/of maaien van bospaden kan ook hiertoe gerekend worden. Dit alles past binnen de IHD-doelstellingen ‘Aandacht voor mantel- en zoombeheer’ en ‘Versterken van de bossen’.

Voor de grondwatergebonden habitattypen is vooral het herstel van de kwaliteit van het grondwater belangrijk. De instroom van stikstof en/of sulfaten kan beperkt worden door het aanleggen van buffergebieden (bijv. schermbos), door het propageren van het toepassen van evenwichtsbemesting of het toevoegen van organisch materiaal met een hoge C/N verhouding.

(38)

de vallei van de Barebeek ten goede komen. Dit kadert in het prioritaire IHD-doel ‘Verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater’.

Voor de open habitattypen is maaien de belangrijkste herstelmaatregel. De actuele habitatvlekken zijn dusdanig klein dat er ook een versterking door uitbreiding nodig is. Vele graslandwaarden zijn nu beperkt tot de bermen. Een aangepast bermbeheer kan daarom een belangrijke bijdrage leveren.

3.5 KENNISLACUNES

Voor de realisatie van de tot doel gestelde blauwgraslanden in de omgeving van de Dode beek is de huidige hydrologie een kennishiaat. Ook de actuele grondwaterkwaliteit is hier nog een onbekende factor.

Algemeen is er weinig gekend over de grondwaterdynamiek. In welke mate heeft de toename van de verharde oppervlakte (verstedelijking en aanleg luchthaven) hier geleid tot verdroging. Het beperken van de verdroging binnen het SBZ is een prioritaire IHD-doelstelling.

(39)

4 DEELZONE WEESBEEK-EN MOLENBEEKVALLEI

(2400010_C)

4.1 UITVOERIGER LANDSCHAPSECOLOGISCHE

SYSTEEMBESCHRIJVING

4.1.1 Topografie - hydrografie

Ook deze deelzone situeert zich in het overgangsgebied tussen het reliëfrijke Brabantse leemplateau (hoogten boven de 60 m) en de meer noordelijk gelegen en vrij vlakke zandleemstreek (zelden hoger dan 30 m) van Laag-België. Meer bepaald bevindt het zich juist aan de voet van het Leemplateau. De overgang (de zgn. Vlaams-Brabantse steilrand) verloopt er vrij abrupt: op minder dan een kilometer stijgt men meer dan 40 m. In het gebied variëren de hoogten tussen de 14-45 m TAW (Figuur 4.1) en is de topografie vrij egaal, uitgezonderd in de zuidwestelijke hoek.

De deelzone wordt ontwaterd door verschillende kleine beken, die alle buiten, maar in de onmiddellijke omgeving van het SBZ ontspringen. Op een aantal plaatsen in de vallei ligt er een soms fijnmazig netwerk van drainagegreppels. De meeste greppelstructuren zijn historisch, maar in het Silsombos werden ook nog in het einde van de 20ste eeuw verschillende drainagegrachten gegraven of uitgediept.

De belangrijkste beken binnen deze deelzone zijn de Molenbeek en de Weesbeek (Dijlebekken). Deze beken drukken meer dan in de andere deelzones hun stempel op het gebied. De Molenbeekvallei heeft een typische structuur van een beekvallei waarin een beek verschillende molens aandreef. De beek zelf werd verlegd en plaatselijk opgehoogd en er werd een en soms een tweede leigracht gegraven om de diepst gelegen valleidelen (komgronden) te kunnen ontwateren. Omwille van het verplaatsen van de Molenbeek kruisen de grachten en de Molenbeek mekaar een aantal keer, wat zorgt voor een vrij complex drainagenetwerk, van waaruit af en toe ook lekverliezen richting vallei optreden.

(40)
(41)

4.1.2 Bodem

De alluviale vallei is bedekt met leem/kleibodems. De infiltratiezone in de zuidwestelijke hoek is zanderig (Figuur 4.2). In de komgronden is de bodem zo rijk aan organisch materiaal dat hij een venig karakter krijgt. Op een aantal plaatsen is er (afwijkend van de bodemkaart) effectief sprake van het voorkomen van veenafzettingen. Die zijn hier echter niet degelijk in kaart gebracht. Met name in het zuidelijke (west-oost verlopende) deel van de vallei is er veel veen geaccumuleerd maar ook meer stroomafwaarts de Molenbeek (Veltem-Beisem) zijn er ook veenlagen te vinden die tot meer dan een halve meter dik kunnen zijn.

Typisch voor deze SBZ is dat in de beekvallei op vele plaatsen de alluviale processen, die verbonden waren met de oude loop van de Demer (Van Esbroeck, 1935), al duizenden jaren zijn stilgevallen. In de van oorsprong alluviale bodems primeren bijgevolg de bodemvormingsprocessen op de alluviale processen. Hierdoor hebben ze een bodemprofiel gekregen: structuur B-horizont op de nattere bodems, sterk gevlekte textuur B (pseudo-gley) op de drogere. Op deze ‘pseudo-gley’-bodems is er sprake van de vorming van stuwwatertafels. Deze oud-alluviale bodems liggen vooral in de vallei van de Weesbeek aan de oppervlakte. In de Molenbeekvallei is een groot deel van deze oud-alluviale bodems overdekt met alluviale afzettingen van recentere datum.

(42)

4.1.3 Geohydrologie

De geohydrologie is goed vergelijkbaar met deze van de twee vorige deelzones. De watervoerende lagenbestaan uit een opeenvolging (van oud naar jong) van zanden van de formatie van Brussel (HCOV: 0620) (geel gekleurde laag in Figuur 4.3) en Lede (oranje), de fijne kleihoudende zanden van St. Huibrechts Hern (lila) en bovenaan de kleiige zanden van de Formatie van Diest (roos). Het geheel wordt afgedekt door een lemige quartaire deklaag (donkergeel).

De eerste drie geologische afzettingen zijn uitgesproken tot gewoon mineraalrijk, de formatie van Diest is mineraalarmer. Alle lagen hellen in noord-noord-oostelijke richting af.

In deelzone dagzoomt kalkrijk Brusseliaan. Bovenop het Brusseliaan ligt nog een Quartair-pakket oud-alluviale bodems. De dikte van deze laag is niet goed bekend, bij een boring in de Molenbeekvallei vond men een dikte van 5 meter. De laag is opgebouwd uit geërodeerd tertiair materiaal en is overwegend kleihoudend zand (Brusseliaan – Diestiaan). Het oud-alluvium vormt tezamen met het Brusseliaan de freatische grondwaterlaag.

De grootste delen van de vallei staan onder invloed van regionale kwel (Figuur 4.4). De kweldruk bedraagt 2 - 10 mm/dag en meer (Batelaan et al., 1996). De (regionale) kweldruk is het sterkst in het zuidelijke deel (Molenbeekvallei) en in de bronhoofden van de Weesbeek. De zones met de hoogste kweldruk liggen binnen het SBZ, uitgezonderd deze voor het bronhoofd van de Weisetterbeek (gelegen in het noordoosten van deelzone).

(43)
(44)
(45)

4.1.4 Grondwaterdynamiek

In de zones met een hoge kwel zijn stabiele grondwaterstanden te verwachten, met schommelingen die maximaal 40 cm per jaar bedragen (zie bijv. MOLP009 en MOLP013 in Figuur 4.5). Naarmate de kwel afneemt, stijgen ook de schommelingen en bedragen dan 80 cm en meer (zie bijv. MOLP015). Op deze verschillen in kwel, superponeert zich het effect van de

-1,44 -1,24 -1,04 -0,84 -0,64 -0,44 -0,24 -0,04 0,16 0,36 01/97 01/98 01/99 01/00 01/01 01/02 01/03 01/04 01/05 01/06 M aa iv eld Datum

MOLP001 20m MOLP002 50m MOLP003 85m MOLP009 125m MOLP013 135m MOLP015 188m

(46)

lokale drainage: variërend van een lichte mate door een oppervlakkige begreppeling tot een sterk effect door beken. Figuur 4.5 geeft aan dat in de Molenbeekvallei het drainage-effect van de Molenbeek zich uitstrekt van minstens 50m tot 80m.

4.1.5 Grondwaterchemie

Het aangevoerde grondwater is basisch, (zeer) mineraalrijk (conductiviteit: 550 – 1000 µS/cm), kalkrijk (Ca: 100 – 150 mg/l) en (zeer) arm aan fosfaten (Figuur 4.6). Vooral wanneer het grondwater door Diestiaanzanden heeft gestroomd, is het grondwater ook ijzerrijk.

Nutriëntenvrachten zijn over het algemeen vrij laag maar een paar meetpunten (net ten westen van de dorpskern van Beisem) vertonen over de volledige bemonsteringsperiode steevast hoge nitraat- (en in mindere mate ook nitriet-) en orthofosfaatconcentraties, te wijten aan een overstort.

De sulfaatconcentraties zijn op meerdere plaatsen verhoogd. De verhoogde sulfaatconcentraties vallen niet altijd samen met de meetlocaties waarin verhoogde nutriëntenconcentraties gemeten worden. Dat wijst op denitrificatie van insijpelend nitraatrijk grondwater in het grondwatervoedingsgebied. Dat is niet verwonderlijk aangezien nogal wat van dat infiltratiegebied onder landbouw en urbaan gebied ligt. Er lijkt zich evenwel een dalende trend af te tekenen.

Figuur 4.6 Spreiding van de belangrijkste hydrochemische variabelen voorgesteld aan de hand van boxplots (de onderkant van de box is het eerste kwartiel, de bovenkant het derde kwartiel, de lijn in het midden is de mediaan; de verticale lijnen naar onder en naar boven gaan tot aan de meetwaarde die nog binnen anderhalve keer de interkwartielafstand vanaf de box liggen en meetwaarden die hierbuiten liggen zijn als punten weergegeven). De horizontale streepjeslijnen geven het 10% en 90% percentiel van alle meetwaarden in de Watina databank en dienen enkel om de waarden van de deelzone te situeren ten opzichte van de globale toestand van het Watina meetnet in

(47)

4.1.6 Oppervlaktewater

Vooral de vallei van de Molenbeek is gevoelig voor overstromingen (Figuur 4.7). Bepaalde zones overstromen er effectief. Ook langs de Weesbeek komen er lokaal overstromingszones voor.

Van het beekwater zijn er enkel van het centraal en noordelijk deel recente (>2000) kwaliteitsmetingen bekend (bron: geoloket VMM). In de jaren negentig was de kwaliteit van het beekwater door rechtstreekse lozingen van huishoudelijk afvalwater over heel het traject zeer slecht. Sinds de opstart van een rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) is de biologische en de fysico-chemische kwaliteit van zowel de Wees- als de Molenbeek zichtbaar en meetbaar verbeterd. De enkele meetpunten geven tegenwoordig een matig tot goede biologische en fysico-chemische kwaliteit. In 2013 kreeg een meetpunt in de Molenbeek voor de BBI zelfs de max. score (bron: website VMM.be meetpunt 383500). Van enkele toevoerbeekjes is de kwaliteit evenwel nog slecht. Ook het effluent van de RWZI zelf is, door het ontbreken van een tertiaire zuivering, nog (matig) nitraat- en (matig) fosfaatrijk.

(48)

Bij hevige neerslag blijft ongezuiverd rioolwater via enkele overstorten in het oppervlaktewater terecht komen. Via sporadische overstromingen en lekverliezen stroomt af en toe vervuild water in de vallei.

Van de kwaliteit van het stilstaand oppervlaktewater zijn geen gegevens bekend.

4.1.7 Vegetatiezonering

Voor deze deelzone zijn zowel de zonering voor de gesloten als voor de open sfeer relevant. Voor de gesloten sfeer kan verwezen worden naar deelzone ‘Floordambos/Hellebos-Snijsselsbos-complex’. Voor de open sfeer is deze van deelzone ‘Torfbroek’ van toepassing. In deze deelzone komen echter ook zones voor met minder kalk. Dit vertaalt zich vooral in de natte sfeer in andere verlandingsvegetaties en open water-vegetaties die resp. kunnen gerekend worden tot circum-neutraal overgangsveen (7140_meso) of kleine zeggenvegetaties (rbbms) en tot van nature eutrofe wateren (3150).

4.1.8 Historische landschapsontwikkeling

(49)
(50)

De vijvers zijn van recente oorsprong (>1960), . uitgezonderd de parkvijver van de Merode (begin 20ste eeuw) en enkele kleine (veen?)putjes (<18e eeuw) in diezelfde omgeving (Rotte gaten).

Uitgezonderd enkele landbouwenclaves en enkele percelen aan de zuidkant gelegen, geldt voor de percelen gelegen binnen de deelzone dat ze tot op heden geen intensief landbouwgebruik hebben gekend.

4.2 STIKSTOFDEPOSITIE

Tabel 4.1 Kritische depositiewaarde (KDW), totale oppervlakte en oppervlakte in overschrijding (actueel en prognose voor 2025 en 2030) voor de actueel binnen de deelzone aanwezige habitattypen

code naam KDW (kg N/ ha/ jaar) totale oppervlakte (ha) oppervlakte in overschrijding (ha) 1 2012 2025 2030

3140 Kalkhoudende oligo-mesotrofe stilstaande wateren

met benthische Chara spp. vegetaties 8 0,10 0,10 0,10 0,10

6230_ha Soortenrijke graslanden van het struisgrasverbond 12 1,07 1,07 1,07 1,07

6230_hn Droog heischraal grasland 12 0,09 0,09 0,09 0,09

6410_mo Basenrijke Molinion-graslanden (Blauwgraslanden s.s.) 15 0,17 0,17 0,17 0,17

(51)

6430 Voedselrijke zoomvormende ruigten >34 0,50 0,00 0,00 0,00

6430,rbbhf Voedselrijke zoomvormende ruigten of regionaal belangrijk biotoop moerasspirearuigte met graslandkenmerken

>34 38,56 0,00 0,00 0,00

6430_hf Vochtige tot natte moerasspirearuigten >34 0,11 0,00 0,00 0,00

6510,gh Laaggelegen schraal hooiland: glanshaververbond of

geen habitattype uit de Habitatrichtlijn 20 1,67 1,67 0,00 0,00

6510_hu Laaggelegen schraal hooiland: glanshaververbond

(sensu stricto) 20 5,00 5,00 0,00 0,00

9120 Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en

soms ook Taxus in de ondergroei 20 86,78 82,59 0,00 0,00

9120,gh Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei of geen habitattype uit de Habitatrichtlijn

20 3,45 3,45 0,00 0,00

9160 Sub-Atlantische en midden-Europese

wintereikenbossen of eikenhaagbeukbossen 20 111,02 109,80 1,21 0,10

91E0_sf Zachthoutooibos >34 1,50 0,00 0,00 0,00

91E0_va Beekbegeleidend vogelkers-essenbos en

essen-iepenbos 28 109,87 0,00 0,00 0,00

91E0_vm Meso- tot oligotroof elzen- en berkenbroek 26 18,43 0,00 0,00 0,00

91E0_vn Ruigte-elzenbos (Filipendulo-Alnetum) 26 35,37 0,52 0,00 0,00

Eindtotaal 413,67 204,46 2,64 1,53

1 gemodelleerde stikstofdeposities op basis van het VLOPS17-model, dat gebruik maakt van emissie- en meteogegevens van het jaar 2012. De

prognoses 2025 en 2030 zijn gebaseerd op de modelleringen via het BAU-scenario (zie leeswijzer).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

structureel herstel op landschapsschaal Herstel waterhuishouding: herstel oppervlaktewaterkwaliteit Prioriteit algemeen 1 3 3 1 / Prioriteit in deelzone 1 3 3 3 1

Toevoegen basische stoffen Herstel waterhuishouding: structureel herstel op landschapsschaal Herstel waterhuishouding: herstel oppervlaktewaterkwaliteit Herstel

structureel herstel op landschapsschaal Herstel waterhuishouding: herstel oppervlaktewaterkwaliteit Prioriteit algemeen 1 3 3 1 / Prioriteit in deelzone 1 1 of 2 2 1

structureel herstel op landschapsschaal Herstel waterhuishouding: herstel oppervlaktewaterkwaliteit Prioriteit algemeen 1 3 3 1 / Prioriteit in deelzone 1 3 3 1 3

structureel herstel op landschapsschaal Herstel waterhuishouding: herstel grondwaterkwaliteit Prioriteit algemeen 1 3 3 1 / Prioriteit in deelzone 1 3 3 1 1 of 3

struiklaag Ingrijpen soorten boom- en struiklaag Verminderde oogst houtige biomassa Herstel waterhuishouding: structureel herstel op landschapsschaal Herstel waterhuishouding:

structureel herstel op landschapsschaal Herstel waterhuishouding: herstel oppervlaktewaterkwaliteit Prioriteit algemeen 1 3 3 1 / Prioriteit in deelzone 1 3 3 3 3

structureel herstel op landschapsschaal Herstel waterhuishouding: herstel oppervlaktewaterkwaliteit Prioriteit algemeen 1 3 3 1 / Prioriteit in deelzone 1 3 2 1 3