• No results found

Rubriek Straf(proces)recht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rubriek Straf(proces)recht"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

STRAFRECHT

e.v.), waarbij het niet meer noodzakelijk is om de betrok- ken opsporingsambtenaar als verdachte aan te merken om hem van de geldende strafvorderlijke waarborgen te laten profiteren. Immers, de wetgever is voornemens om artikel 27 lid 3 Sv zodanig aan te passen dat de aan de verdachte toekomende rechten tevens toekomen aan de ‘ambtenaar die in de uitoefening van zijn functie geweld heeft gebruikt en ten aanzien van welk geweldgebruik een feitenonder- zoek als bedoeld in artikel 511a is ingesteld’. In feite wordt daarmee een bijzondere vorm van feitenonderzoek in het Wetboek van Strafvordering geïntroduceerd, gericht op onderzoek naar de rechtmatigheid van geweldgebruik door opsporingsambtenaren in de uitoefening van hun functie.

Dat is iets anders dan een regulier opsporingsonderzoek dat is gericht op de opheldering van een gerezen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, zoals de Raad van State in zijn advies naar voren brengt (Kamer- stukken II 2016/17, 34641, 4, p. 4). Men kiest er uitdruk- kelijk voor om het onderzoek naar geweldsuitoefening onder het domein van strafvordering te laten vallen, ook in situaties waarin de geweldstoepassing op het eerste ge- zicht rechtmatig lijkt. Van een regulier strafrechtelijk on- derzoek zal echter pas sprake zijn indien naar aanleiding van het zogenaamde feitenonderzoek, een verdenking rijst (Kamerstukken II 2016/17, 34641, 3, p. 9). De Raad van State geeft aan begrip te hebben voor deze keuze, maar plaatst wel kanttekeningen bij de noodzaak van enkele bevoegdheden die in het kader van dit onderzoek kunnen worden toegepast, te weten het doorzoeken van woningen en het doorzoeken van kantoren van geheimhouders, en de proportionaliteit daarvan (Kamerstukken II 2016/17, 34641, 4, p. 1).

2 Conceptwetgeving

Modernisering Wetboek van Strafvordering

Op 7 februari jl. is het wetgevingsproject Modernisering Wetboek van Strafvordering een nieuwe fase ingegaan met het ter formele consultatie aanbieden van de eerste wetsvoorstellen aan onder meer de Raad voor de recht- spraak, het Openbaar Ministerie, de Nationale Politie en de advocatuur. Het betreft de wetsvoorstellen die voor- zien in de gewijzigde inhoud van de Boeken 1 en 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, dat uiteindelijk acht boeken zal beslaan. De tekst van de wetsvoorstellen alsmede de toelichting daarop zijn te raadplegen via www.

rijksoverheid.nl/onderwerpen/modernisering-wetboek- van-strafvordering. Gezien de omvang en het belang van de wetsvoorstellen worden voor deze consultatiefase vijf maanden uitgetrokken. Daarna is de Raad van State aan zet om te adviseren over de wetsvoorstellen.

Het conceptwetsvoorstel tot vaststelling van Boek 1 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering bevat de nieuwe inhoud van het eerste boek, getiteld ‘Strafvordering in STRAF(PROCES)RECHT

AAK20178313

Prof.mr. J.H. Crijns, mr.dr. M.J. Dubelaar

Wetgeving 1 Kamerstukken

34641 – Geweldsaanwending opsporingsambtenaar Op 22 december 2016 is bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt het Wetsvoorstel geweldsaanwending opsporings- ambtenaar (voluit: Voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een spe- cifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren; Kamer- stukken II 2016/17, 34641, 2). Aan het eerder geopen- baarde conceptwetsvoorstel is reeds aandacht besteed in KwartaalSignaal 139. Het voorstel is ingegeven door de wens de positie van de opsporingsambtenaar bij gewelds- aanwending te versterken en tevens recht te doen ‘aan het belang van de samenleving dat goed wordt onderzocht wat de toedracht is geweest van de toepassing van overheids- geweld en of hierbij overeenkomstig de daarvoor geldende regels is gehandeld’ (Kamerstukken II 2016/17, 34641, 3, p. 2-3). Daartoe wordt een speciale strafuitsluitingsgrond voor geweldsuitoefening in de rechtmatige uitoefening van de bediening geïntroduceerd en tegelijkertijd een afzonder- lijke strafbepaling gecreëerd voor handelen in strijd met de geweldsinstructie.

Thans zal een onderzoek naar geweldgebruik dat in de uitoefening van de politietaak heeft plaatsgevonden, bij gebrek aan een specifieke regeling ter zake, zijn gericht op de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (zware) mishandeling of doodslag. Dit doet volgens de wet- gever onvoldoende recht aan de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar ten opzichte van burgers die geweld gebruiken, nu in bepaalde omstandigheden het toepassen van geweld juist van hem wordt verlangd (Kamerstukken II 2016/17, 34641, 3, p. 4). Het onderzoek dat in geval van het toepassen door een opsporingsambtenaar van – kort gezegd – zwaar geweld met ernstige gevolgen standaard plaatsvindt, moet volgens de wetgever in eerste instantie zijn gericht op de vraag of er is voldaan aan de regels die de geweldsuitoefening normeren, alvorens dit zo nodig in een strafrechtelijke context te beoordelen (Kamerstukken II 2016/17, 34641, 3, p. 9).

Het plan is om binnen het Wetboek van Strafvorde- ring een eigen kader te creëren voor het onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (art. 511a Sv

(2)

het algemeen’. Dit vernieuwde Boek 1 bevat onder meer algemene bepalingen en definities die voor het gehele Wetboek van Strafvordering gelden (hoofdstuk 1). Daar- naast voorziet dit eerste boek in algemene regelingen van de taak en positie van de verschillende deelnemers in het strafproces: de rechter (hoofdstuk 2), de officier van justitie en de opsporingsambtenaar (hoofdstuk 3), de verdachte en zijn raadsman (hoofdstuk 4), het slachtoffer (hoofdstuk 5) en de deskundige (hoofdstuk 7). Ook – en dat is geheel nieuw ten opzichte van het huidige wetboek – bevat Boek 1 een algemene regeling waarin de rechten en verplichtin- gen van de getuige worden geregeld (hoofdstuk 6). In het hoofdstuk met betrekking tot de verdachte en zijn raads- man is tevens het recht op rechtsbijstand voorafgaand aan en tijdens het politieverhoor opgenomen. Dit laatste betekent overigens niet dat dit recht pas met de inwer- kingtreding van het vernieuwde wetboek zal gaan gelden.

Binnenkort – naar verluidt op 1 maart 2017 – treedt immers Stb. 2016, 475 in werking dat Richtlijn 2013/48/

EU betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures waarin het recht op consultatie- en verhoorbijstand wordt gegarandeerd, beoogt te imple- menteren. Bovendien hebben deze rechten ook nu al een basis binnen de jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad (zie hieromtrent onder meer KwartaalSignaal 141 alsmede eerdere afleveringen). In de titel over het slacht- offer zullen op termijn ook de additionele rechten voor het slachtoffer worden verwerkt, zoals die voortvloeien uit de Richtlijn minimumnormen slachtoffers. Dit zal echter pas kunnen gebeuren nadat deze richtlijn in het huidige wetboek zal zijn geïmplementeerd (zie het Wetsvoorstel tot implementatie van Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU 2012, L 315); Kamerstukken I 2015/16, 34236, A). Het nieuwe eerste boek zal afsluiten met drie hoofdstukken bevattende regelingen voor de processtukken (hoofdstuk 8), de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen (hoofd- stuk 9) en enige algemene voorzieningen, voornamelijk met betrekking tot digitalisering van het strafproces en de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden (hoofdstuk 10).

Het conceptwetsvoorstel tot vaststelling van Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering bevat de nieuwe inhoud van het tweede boek, getiteld ‘Het opsporings- onderzoek’. Het betreft een integrale herstructurering van de bestaande wettelijke regeling op dit punt. Dat was ook wel nodig, zo stelt de conceptwetgever, nu deze door alle opeenvolgende wijzigingen onoverzichtelijk – en daarmee ontoegankelijk – was geworden en op onderdelen verou- derd. Met de nieuwe regeling van het opsporingsonderzoek wordt niet alleen beoogd de procedure te stroomlijnen en de administratieve lasten te verlichten, maar ook de kwaliteit van de opsporing te bevorderen (concept-MvT, p. 4). Het tweede boek begint met algemene bepalingen waarin een algemeen kader voor de normering van het

opsporingsonderzoek wordt geïntroduceerd (hoofdstuk 1).

De definitie van opsporing is echter neergelegd in Boek 1 van het nieuwe wetboek, waarbij inhoudelijk wordt aan- gesloten bij de huidige definitie van opsporing in artikel 132a Sv, maar de formulering licht wordt aangepast. Op- sporing wordt voortaan in artikel 1.1.2.2 van het nieuwe wetboek gedefinieerd als ‘het verrichten van onderzoek met betrekking tot strafbare feiten met een strafvorderlijk doel’. In het algemeen kader met betrekking tot opspo- ring in hoofdstuk 1 van Boek 2 is vervolgens een aantal leidende strafvorderlijke beginselen terug te vinden zoals het beginsel van proportionaliteit en subsidiariteit, het verbod op détournement de pouvoir en het instigatiever- bod. Tot slot zijn in hoofdstuk 1 enkele bepalingen opgeno- men ter zake van de verbaliseringsplicht. Het vervolg van Boek 2 is thematisch geordend, waarbij zoveel mogelijk wordt uitgegaan van de gangbare chronologie van het opsporingsonderzoek, om te beginnen met de aangifte (hoofdstuk 2) en het verhoor van verdachten en getuigen door de politie (hoofdstuk 3). Dan volgen de bepalingen omtrent het deskundigenonderzoek en de voorlichtings- rapportage in opdracht van de officier van justitie (hoofd- stuk 4). Daarna volgt een aantal hoofdstukken die zijn gewijd aan de verschillende bevoegdheden van de politie, waarbij onderscheid is gemaakt tussen bevoegdheden tot vrijheidsbeperking en vrijheidsbeneming (hoofdstuk 5), be- voegdheden met betrekking tot het lichaam (hoofdstuk 6), bevoegdheden met betrekking tot voorwerpen en gegevens (hoofdstuk 7) en de zogenaamde heimelijke bevoegdheden (hoofdstuk 8), in het huidige wetboek beter bekend als de bijzondere opsporingsbevoegdheden. De term dwang- middelen komt men in het nieuwe wetboek niet meer tegen, vanwege de onduidelijkheid over de invulling van dat begrip in relatie tot andere strafvorderlijke bevoegd- heden (concept-MvT, p. 8-9). De laatste twee hoofdstuk- ken zijn gewijd aan het verkennend onderzoek (hoofdstuk 9), dat niet langer wordt gezien als voorbereiding op de opsporing maar als onderdeel daarvan (concept-MvT, p. 6), en onderzoek door de rechter-commissaris (hoofdstuk 10) waarbij enkele wijzigingen zijn doorgevoerd ten opzichte van de huidige regeling die beogen de tegenspraak in het vooronderzoek te vergroten.

Jurisprudentie

EHRM 17 januari 2017, 57592/08 (Hutchinson t.

Verenigd Koninkrijk) – Herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf

Op 17 januari jl. heeft de Grote Kamer van het EHRM een belangrijke uitspraak gedaan met betrekking tot de vraag aan welke procedurele eisen de herbeoorde- ling van de levenslange gevangenisstraf moet voldoen.

Na de uitspraken van het Hof in onder meer de zaken Vinter e.a. t. Verenigd Koninkrijk (EHRM 9 juli 2013, 66069/09, 130/10 en 3896/10) en Murray t. Nederland (EHRM 26 april 2016, 10511/10) was reeds duidelijk dat er een mogelijkheid tot herbeoordeling van de levens-

(3)

lange gevangenisstraf moet bestaan, wil de oplegging en tenuitvoerlegging van deze straf niet in strijd komen met artikel 3 EVRM (zie in dit verband ook KwartaalSignaal 139). Ook over de inhoudelijke kant van de zaak – wat moet er precies tussentijds worden beoordeeld? – had het hof inmiddels ondubbelzinnig uitspraken gedaan: lidstaten die de levenslange gevangenisstraf hanteren dienen een procedure te hebben waarin wordt beoordeeld of verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog gerechtvaardigd is, mede in het licht van de vooruitgang van verdachte in zijn resocialisatie of een gebrek daaraan.

De eerdere uitspraken lieten echter nog de nodige ruimte voor discussie voor wat betreft de procedurele vereisten waaraan de herbeoordelingsprocedure moet voldoen wil deze in overeenstemming zijn met artikel 3 EVRM. Dit be- trof in het bijzonder de vraag of het noodzakelijk is om een rechterlijke autoriteit met de herbeoordeling te belasten.

Op basis van de formuleringen in eerdere uitspraken leek het hof hiervoor wel een duidelijke voorkeur te hebben;

tegelijkertijd leek het hof ruimte te laten voor een andere inrichting van de toetsingsprocedure, bijvoorbeeld door deze te beleggen bij de uitvoerende macht (vgl. het reeds genoemde arrest Vinter e.a. t. Verenigd Koninkrijk). Uit de onderhavige uitspraak van de Grote Kamer blijkt inder- daad ondubbelzinnig dat het hof niet strikt vereist dat de herbeoordeling in handen wordt gelegd van een rechterlij- ke autoriteit. Naar het oordeel van het hof is het in eerste instantie aan de lidstaten om te bezien of de herbeoorde- ling van de levenslange gevangenisstraf aan de rechter of aan de uitvoerende macht moet worden overgelaten, mits de functionaris of instantie die hiermee wordt belast maar de bevoegdheid heeft om een inhoudelijk oordeel te vellen op basis van de door het hof gestelde criteria (zie in dit verband ook T. Spronken, ‘Recht op hoop: levenslang anno 2017’, NJB 2017/261).

De uitspraak is goed nieuws voor onze eigen staats- secretaris van Veiligheid en Justitie, nu hij de herbeoorde- ling van de levenslange gevangenisstraf in Nederland in handen heeft gelegd van een adviescollege dat de minister van Veiligheid en Justitie – nadat de levenslanggestrafte 25 jaar in detentie heeft doorgebracht – adviseert omtrent mogelijke reïntegratieactiviteiten van de levenslang- gestrafte (inclusief de mogelijkheid van verlof), waarna de minister hierover een definitief oordeel velt (vgl. Besluit Adviescollege levenslanggestraften 25 november 2016, Stcrt. 2016, 65365, i.w.tr. op 1 maart 2017). Het advies- college is blijkens artikel 2 lid 1 van het besluit samen- gesteld uit een voorzitter met een juridische achtergrond, twee juristen, een psychiater en een psycholoog, allen met ‘een uitgebreide expertise in de strafrechtpraktijk en ten aanzien van de tenuitvoerlegging van straffen’.

Daarnaast dient in het adviescollege expertise vertegen- woordigd te zijn ‘met betrekking tot de specifieke positie en belangen van slachtoffers en nabestaanden’. Indien het advies college negatief oordeelt over de mogelijkheid van reïntegratieactiviteiten, is de minister aan dit advies gebonden. Van een positief advies van het adviescollege kan de minister evenwel afwijken, waarna voor de veroor-

deelde de mogelijkheid van een civielrechtelijk kort geding open staat. Op basis van eerdere jurisprudentie van het Straatsburgse Hof kon (voorzichtig) de vraag worden gesteld of deze gang van zaken de mensenrechtelijke toets der kritiek wel kon doorstaan nu de herbeoordeling niet (mede) in handen wordt gelegd van de rechterlijke macht, maar na de uitspraak van de Grote Kamer in de zaak Hutchinson lijkt de staatssecretaris met de voor- gestelde procedure definitief in veilige haven. Dit neemt overigens niet weg dat tussentijdse rechterlijke toetsing – bijvoorbeeld losjes gebaseerd op de geldende procedure voor de verlenging van de terbeschikkingstelling – heel wel denkbaar en vanuit het perspectief van onpartijdige en onafhankelijke oordeelsvorming misschien ook wel wenselijk was geweest. Bovendien kan de vraag of Neder- land met de voorgestelde procedure daadwerkelijk binnen de mensenrechtelijke kaders blijft, pas over vele jaren werkelijk worden beantwoord, nu het Europees Hof niet alleen beoordeelt of het perspectief op vrijlating de iure bestaat, maar ook of dit de facto het geval is. Dit laatste aspect kan pas worden beoordeeld nadat geruime tijd is gewerkt met deze nieuwe procedure. Pas dan kan immers worden beoordeeld of de minister – anders dan thans het geval is – in voorkomende gevallen levenslanggestraften na ommekomst van minimaal 25 jaar detentie in aan- merking heeft laten komen voor reïntegratieactiviteiten, verlof en gratiëring. Daarnaast zal moeten blijken of de staatssecretaris ook de Hoge Raad met de voorgestelde procedure afdoende tevreden stelt. Vorig jaar nog heeft de Hoge Raad immers een duidelijke voorkeur voor herbeoor- deling door een rechterlijke autoriteit uitgesproken in een arrest waarin hij de huidige stand van zaken in Neder- land met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf in strijd met artikel 3 EVRM heeft geacht bij gebreke van de mogelijkheid van tussentijdse herbeoordeling (zie HR 5 juli 2016, ECLI: NL: HR: 2016: 1325, NJ 2016/348, m.nt. T.

Kooijmans; zie over deze uitspraak ook KwartaalSignaal 140 alsmede R.J.B. Schutgens, ‘Levenslang in de ban’, Ars Aequi 2017, afl. 2, p. 119-125 (AA20170119)). In r.o. 3.3 van zijn arrest overwoog de Hoge Raad:

‘De jurisprudentie van het EHRM houdt niet in dat een voorziening ter verkor- ting van de levenslange gevangenisstraf uitsluitend kan bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Dat neemt niet weg dat naar het oordeel van de Hoge Raad het opdragen van een herbeoordeling aan de rechter op zichzelf een belangrijke waarborg vormt dat de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM plaatsvindt.’

Op 5 september a.s. hervat de Hoge Raad de behandeling van de zaak die op 5 juli 2016 in afwachting van nadere regelgeving van de staatssecretaris werd aangehouden.

Dan zal duidelijk worden hoe de Hoge Raad oordeelt over de nieuwe Nederlandse regeling.

HR 13 december 2016, ECLI: NL: HR: 2016: 2842 – Overzichtsarrest witwassen

Recentelijk heeft de Hoge Raad opnieuw een overzichts- arrest gewezen, ditmaal in verband met de inwerking- treding op 1 januari 2017 van de Wet aanpassing witwas-

(4)

wetgeving (Stb. 2016, 313), waaraan in KwartaalSignaal 137 en 141 reeds aandacht is besteed. Bij deze wet is een aantal bepalingen ingevoerd ter aanvulling op de bestaan- de witwasregeling die betrekking hebben op het verwer- ven of voorhanden hebben van voorwerpen onmiddellijk afkomstig uit eigen misdrijf, te weten artikel 420bis.1 Sr (eenvoudig witwassen) en artikel 420quater.1 Sr (eenvou- dig schuldwitwassen). Dat de Hoge Raad een overzichts- arrest wijst met het oog op wetgeving die ten tijde van de uitspraak nog in werking moest treden, is opmerkelijk. De Hoge Raad doet dat met behulp van voorafgaande opmer- kingen, terwijl de onderliggende cassatiemiddelen worden afgedaan met behulp van artikel 81 Wet RO. Kennelijk is de Hoge Raad van oordeel dat de nieuwe regelgeving en de toelichting daarop door de wetgever niet helemaal voor zich spreekt, hetgeen aanleiding vormt om de regie al bij voorbaat naar zich toe te trekken door een overzicht van de per 1 januari 2017 geldende regelgeving te geven tegen de achtergrond van bestaande jurisprudentie. Met het ge- ven van een dergelijk overzicht wordt het de feiten rechter (en het Openbaar Ministerie) die zich per 1 januari met de nieuwe regelgeving ziet geconfronteerd gemakkelijker gemaakt. Geen rechtsontwikkeling van onderaf waarbij zo nodig achteraf wordt bijgestuurd, maar een Hoge Raad die vanaf het begin het heft in eigen handen neemt en ex- pliciteert hoe de nieuwe regelgeving tegen de achtergrond van bestaande rechtspraak moet worden begrepen opdat daaromtrent geen misverstanden kunnen ontstaan. Zie voor een inhoudelijke bespreking van de nieuwe wettelijke bepalingen alsmede het arrest van de Hoge Raad: S.S.

Arendse, ‘Een nieuwe loot aan de stam: de strafbaarstel- ling van “eenvoudig” witwassen’, Ars Aequi 2017, afl. 2, p. 139-143 (AA20170139) en de annotatie van J.M. ten Voorde in SR Updates (www.sr-updates.nl/commentaar/

SR_2016_0434).

HR 16 december 2016, ECLI: NL: HR: 2016: 2889 – Overzichtsarrest oplichting

In december heeft de Hoge Raad nog een ander over- zichtsarrest gewezen, ditmaal over oplichting nu daarover in de praktijk regelmatig vragen rijzen met name voor wat betreft de precieze aard van de oplichtingsmiddelen en de onderlinge samenhang daarvan. In artikel 326 lid 1 Sr worden de volgende oplichtingsmiddelen genoemd:

het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanig heid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels. Met het benoemen van deze oplichtingsmiddelen wordt voorkomen elke onware mededeling of toerekenbare tekortkoming in civiele zin, tot strafrechtelijke aansprakelijkheid zou leiden (r.o. 2.2.1).

Niet elke vorm van bedrog is oplichting. Het moet gaan – zo stelt de Hoge Raad – om een ‘specifieke en voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen’ die erop is gericht bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Dat hebben de verschillende oplichtingsmiddelen dan ook met elkaar gemeenschappelijk (r.o. 2.3.1). De Hoge Raad geeft een toelichting op elk van die oplichtingsmiddelen, maar

geeft ook aan dat deze oplichtingsmiddelen betrekking hebben op gedragingen die niet altijd scherp te onder- scheiden zijn, waardoor overlap kan ontstaan in de con- crete uitwerking. Wanneer een gedraging onder meerdere oplichtingsmiddelen valt en dit ook als zodanig is ten laste gelegd, dan hoeft de rechter bij een eventuele bewezen- verklaring niet te kiezen uit oplichtingsmiddelen, omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewe- zenverklaarde niet van belang is, zo stelt de Hoge Raad (r.o. 2.5.3). De Hoge Raad vraagt voorts aandacht voor het causaal verband. Vereist is dat iemand door de gebezigde oplichtingsmiddelen wordt bewogen tot de handelingen neergelegd in artikel 326 Sr (te weten de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld). Wanneer zulks het geval is, hangt volgens de Hoge Raad af van de omstandigheden van het geval waarbij mede wordt gekeken naar de om- zichtigheid die in het maatschappelijk verkeer is vereist en de persoon van het slachtoffer. De Hoge Raad stelt dat oplichting niet aan de orde is wanneer ‘het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien’ (r.o.

2.4). Het is dus niet toereikend om alleen naar het gedrag en bedoelingen van de verdachte te kijken. Aan het slot benadrukt de Hoge Raad opnieuw dat niet elke vorm van bedrog onder de reikwijdte van deze bepaling dient te val- len, temeer daar de wetgever bepaalde (lichtere) vormen van bedrog afzonderlijk strafbaar heeft gesteld (r.o. 2.5).

Dit arrest geeft daarmee een duidelijk signaal naar de praktijk om de strafrechtelijke aansprakelijkheid onder dit artikel, waarop in beginsel een strafbedreiging van vier jaar staat, niet te ver op te rekken.

Literatuur Oraties

– R.C.P. Haentjens, De wederrechtelijkheid in het financië- le strafrecht. De juridische integratie van nieuwe rechts- normen in een dynamisch financieel krachtenveld (oratie UvA Amsterdam), Amsterdam: Vossiuspers UvA 2016.

– J.W. de Keijser, Als de waarheid eraan moet geloven.

Alledaagse bedreigingen voor waarheidsvinding in het strafproces (oratie Leiden), Den Haag: Boom juridisch 2016.

– M. Kessler, Audiovisuele verslaglegging in een gemoder- niseerd Wetboek van Strafvordering (oratie Leiden), Den Haag: Boom juridisch 2016.

– P.A.M. Verrest, Europese idealen (oratie Rotterdam), Den Haag: Boom juridisch 2016.

Proefschriften

– A.Q. Bosma, Targeting recidivism. An evaluation study into the functioning and effectiveness of a prison-based treatment program, 2016 (uitgave in eigen beheer).

(5)

– T. Kraniotis, Het vertrouwensbeginsel bij de interstatelij- ke samenwerking in strafzaken (diss. Nijmegen), Deven- ter: Wolters Kluwer 2016.

– J.J. Oerlemans, Investigating Cybercrime (diss. Leiden), Amsterdam: Amsterdam University Press 2016.

– E.A.C. Raaijmakers, The Subjectively Experienced Sever- ity of Imprisonment. Determinants and Consequences (diss. Leiden), 2016 (uitgave in eigen beheer).

– Q. Wang, A Comparative Study of Cybercrime in Crimi- nal Law: China, US, England, Singapore and the Coun- cil of Europe (diss. Rotterdam), Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2017.

Overig

– S. van der Aa e.a., Verkeersslachtoffers. Over de straf- rechtelijke reactie op (ernstige) verkeersdelicten, Tilburg 2016 (integraal te raadplegen via www.fondsslacht offerhulp.nl/wp-content/uploads/2017/01/170013_OS_

verkeersslachtoffers_20170116a.pdf).

– I.M. Braam, Toezicht op schikkingsafspraken met rechts- personen. De compliance monitor binnen het Nederlandse strafrecht, Weert: Celsus juridische uitgeverij 2016.

– M. Dijkstra e.a., Beginselen digitaal. Digitalisering en de beginselen van de strafrechtspleging. Rapport van een verkennend onderzoek in opdracht van het WODC, Heer- len: Open Universiteit 2016 (integraal te raadplegen via www.wodc.nl/binaries/2583_Volledige_Tekst_tcm28- 228762.pdf).

– J.J. Oerlemans e.a., Cybercrime en witwassen. Bitcoins, online dienstverleners en andere witwasmethoden bij banking malware en ransomware, Den Haag: Boom criminologie 2016.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voorts krijgen ouders of wet- telijk vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer jonger dan twaalf jaar ingevolge artikel 51e lid 6 Sv een spreekrecht indien het

Hierbij moet worden gedacht aan gevallen waarin de wettelijk vertegenwoordiger zelf een belang heeft bij het mitigeren van de gevolgen van het strafbaar feit – bij- voorbeeld omdat

De consequenties van deze wet kunnen ingrijpend zijn, hetgeen goed wordt geïllustreerd door het feit dat het opleggen van een taakstraf in combinatie met een voor-

Ronduit verheugd reageert de Raad op het feit dat het Wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven van de baan lijkt te zijn en dat het maximum van

geval van verdenking van terroristische misdrijven de voorwaarde dat sprake moet zijn van ernstige bezwaren alvorens sprake kan zijn van voorlopige hechtenis reeds losgelaten voor

667). Met zijn recente uitspraken lijkt het Hof van Justitie deze waarschuwing in de wind te hebben geslagen, nu ook het hof aangeeft dat een cumulatie van punitieve proce- dures

‘Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft kunnen aan- nemen dat het voor eenieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder meer duidelijk was dat

Wanneer de verjaringstermijnen voor een forse categorie van delicten worden afgeschaft zoals wordt voorzien in het eerder besproken wetsvoorstel, kunnen daarmee ook bepaalde